Godsdienst in Nederland

  Waar vinden we de protestanten het meest vertegenwoordigd in Nederland (80% of meer):

-de oude grens van de Republiek rond het Twaalfjarig Bestand: van Zeeland naar het gebied tussen de grote rivieren, via oost-Utrecht en noord-west Veluwe, via Staphorst de provincie Drenthe in. Zie hiervoor kaart “protestanten” van de 13e Algemene Volkstelling van 1960.

-in deze regio vinden we verhoudingsgewijs nog het meest de traditionele klederdrachten: Zeeland, Bunschoten, Staphorst

-deze streken vormden de frontier met de katholiek gebleven gebieden tegenover zich: zij vormden de buffer tussen het protestantse en katholieke volksdeel

  

 

Het leger in de zeventiende eeuw.

C.M. Schulten en J.W.M. Schulten.

17e eeuw: leger bestaat uit huursoldaten.

Staande leger: leger ook ’s winters niet afdanken, deel in vaste dienst, een deel naar behoefte voor kortere of langere tijd aanwerven. Er was geen nationaal leger: soldaten waren van velerlei nationaliteiten. De Staten deden een beroep op officieren, die troepen aanwierven, want er werd niet gewerkt met dienstplichtigen.

Staatse Leger:

-1590 werd de artikelbrief op de militaire discipline van kracht, bestemd voor militairen in Staatse dienst, en bleef geldig tot het eind van de 18e eeuw.

     -1599 reeks bepalingen betreffende organisatie en bewapening.

Staten-Generaal belast met:  
-buitenlandse politiek  
-legerbeheer  
-financiën.

Provinciën behielden hun soevereiniteit, terwijl de steden aldaar ook weer hun eigen soevereiniteit genoten. Maurits voerde het bevel over de troepen van de provincies waarvan hij stadhouder was. Frederik Hendrik en W II voerden als kapitein-generaal, aangesteld door de Staten-Generaal, over het Unieleger.

1651 Grote Vergadering: geen kapitein-generaal meer, maar bevelhebber per krijgsonderneming. Dit ging ten koste van leiding en gezag.

-St.Gen. en Raad van State lieten zich aan het front vertegenwoordigen door ‘gedeputeerden te velde’  
-dezen speelden een rol bij de beraadslagingen aldaar  
-waren belast met organisatorische en administratieve zaken  
-verzorgden berichtgeving aan St.Gen. en RvS.

Ook provincies stuurden zonodig gedeputeerden mee, als in hun gebied de krijg plaatsvond.

1651 Grote Vergadering: rol Raad van State: beheer van de geldmiddelen en rechtspraak (niet meer legerzaken). De hoogste man van de RvS: thesaurier-generaal = ca. minister van Financiën.

Unie van Utrecht: de landsverdediging wordt bekostigd uit de gemene middelen:  
-consenten  van de provincies  
-inkomsten uit de Generaliteitslanden  
-brandschattingen en contributies (sauve-gardes) =bescherming tegen plunderingen  
-confiscaties  
-subsidies van vreemde mogendheden

In de maand november diende de RvS de oorlogsbegroting in (aanvankelijk alleen een overzicht.) In de begroting stonden zaken als: soldij, salarissen, geschutsgieterijen, magazijnen, scheepsvrachten (vervoer van materiaal meestal over water), onderhoud forten, logiesgelden.

Omgeslagen naar gewest:  
-Holland ca. 57%  
-Zeeland 11%  
-Utrecht 5,7%  
-Friesland 11,4%  
-Overijssel 3,5%  
-Gelderland 5,5 %  
-Groningen 5,7%

Repartitie-stelsel: een gewest betaalde rechtstreeks aan de in haar gewest gelegerde troepen, restant naar Den Haag. Zo behield het gewest tevens haar medezeggenschap. Doch: de provincies hadden niet altijd voldoende geld. Daarom sinds 1600 solliciteurs-militair, als tussenpersoon tussen de gewesten en de kapiteins. De solliciteurs namen bij particulieren geld op, en schoten dit tegen rente voor. Kapiteins van een compagnie: de soldaat ontving van hem soldij en huisvesting. Hij moest zelf voor kleding, bewapening en verder onderhoud betalen (kon hij bij de kapitein kopen!). Betaalsheren controleerden of kapiteins hun verplichtingen nakwamen.

RvS en gewesten lieten ’t leger controleren door regelmatig ‘monstreren’(=controleren) door ‘monstercommissarissen’. Een algehele monstering van het leger werd voorgeschreven in overleg met de opperbevelhebber, want vaak was de vraag: heeft de kapitein wel ’t aantal soldaten waarvoor hij soldij ontvangt.

Uitrustingsstukken (plaatje op blz. 17)  
-piek  
-pertuisane  
-vaandel  
-hellebaard  
-musket (met forquet)  
-rapier (lange, puntige degen)  
-morillon (helm van de infanterie)  
-bandelier  
-ringkraag  
-harnas (voor- en achterkant)  
-trom

Twee organisatievormen:  
-leger te velde (tijdelijk, opgezet aan het begin van het zomerseizoen)  
-garnizoen, bij vestingen en forten; kon ook offensief worden ingezet

De grootte van het Staatse leger:  
-1607 55.341 infanterie en 4717 ruiters  
-1621: 50.000 totaal  
-1672: 110.000 totaal.

Tijdens een operatie was aantal beperkt door organisatorische problemen. Soldaten door werving: betaalsheer in contact met kapitaalkrachtig persoon, en die ging als overste of kolonel troepen werven. Die kolonel gaf kapiteins opdracht om compagnieën bijeen te brengen.

Wie zich meldde kreeg:  
-geldbedrag = loopgeld bij infanterie en aanritsgeld bij de cavalerie.  
-uitkering voor de eerste levensbehoeften.

Was een nieuw onderdeel verzameld en gemonsterd, dan ging men over op soldij. De monstercommissie controleerde namens de betaalsheer en dan was oprichting van het regiment een feit. De Stadhouder oefende grote invloed uit op de benoeming van kapiteins. Soms werd een rang gekocht, hoewel de St.-Gen hier tegen was. Meer dan één militaire functie kwam voor, maar niet de combinatie van een militaire met een burgerlijke functie. Omdat leger internationaal was, veel internationale militaire termen. Inkomsten van de soldaat: soldij (niet erg veel), aangevuld door buit. Het leger werd omzwermd door kooplui en handwerklieden, bovendien werden soldaten vergezeld door vrouw, kinderen en soms ook knechten.

Leger:

  1. militairen: 
    -infanterie
    -cavalerie 
    -artillerie (incl. genie)
  1. semi-militairen:  
    -ingenieurs
    -kanonniers
    -vuurwerkmakers
  1. burgerpersoneel:
    -wagenvoerders
    -schippers
    -ambachtslieden
    -zoetelaars
  1. Kooplui, vrouwen

Bij cavalerie: van voorname stand. Ingeval van gelijke rang infanterie/cavalerie: cavalerie de leiding. Bij generaal Infanterie of Cavalerie, die hoger dan generaal artillerie.

Hiërarchie:

  1. generaal
  2. veldmaarschalken
  3. generaals van de infanterie en cavalerie
  4. luitenant-generaal van infanterie en cavalerie
  5. wachtmeesters-generaal van infanterie en cavalerie
  6. kolonels
  7. luitenant-kolonels
  8. sergeant-majoors
  9. kapiteins cq. ritmeesters
  10. luitenants
  11. vaandrigs cq. kornetten

Het voetvolk was verdeeld in regimenten en die weer in compagnieën. Tweede helft 17e eeuw: regiment = 10 compagnieën = 1000 man. T.t.v. Maurits: brigade = 3000 man, onderverdeeld in 3 kolonelschappen of regimenten. Bataillon= helft van een regiment. Regiment onder commando van een kolonel, bijgestaan door luitenant-kolonel en sergeant-majoor. Verder hoorden tot zijn staf een chirurgijn en een provoost.

Compagnie te voet ca. 1650:  
1 kapitein  
1 luitenant (=vervanger kapitein)  
1 vaandrig (verantwoordelijk voor het vaandel)  
2 sergeants (drillen, bewapening, wacht.)  
3 korporaals (commandeerde sectie)  
2 trommelaars (voor signalen en bij onderhandelen)  
1 schrijver (administratie bij kapitein)  
1 chirurgijn (knippen en wonden verzorgen)  
1 provoost (discipline)  
36 piekaniers  
48 musketiers

In 1713 verdween de piekanier, want bajonet op het geweer. Musket had eerst nog steun van forquet nodig, tot ca. 1675. Vuursnelheid: 1x per 2 minuten; effectiviteit pas op korte afstand. Naast muskenier: de harquebusiers = soldaat met harqeuwbuse = kleiner soort musket.  Taak verdween al in de eerste helft van de 17e eeuw. Na musket met lont kwam die met vuurroer of snaphaan (vuursteen): start in 1624, 100% ingevoerd onder Willem III. Vanaf 1672 de grenadiers: met geweer met bajonet, plus 20 handgranaten. vooral bij bestorming van bressen. Tijdens Maurits per compagnie evenveel piekaniers als musketiers; later 2/3 musketiers en 1/3 piekaniers. Maurits liet ook exerceren bij slecht weer, en vooral “in stilte”, zodat commando’s goed gehoord werden. (hij kende zijn klassiekers!). Vuursnelheid verhoogd: voorste musketiers na schot naar achteren, volgende rij aan  de beurt.

Cavalerie: compagnie = 100 man onder Maurits. Aantal liep terug naar 60. Na 1635 vaste cavalerieregimenten olv kolonel, meestal uitgevoerd door majoor.

Cavalerie: 1e helft 17e eeuw:  
-      
kurassiers (zwaarder bewapend)  
-      
harquebussiers

Compagnie Kurassiers anno 1623:  
-      
ritmeester (te vergelijken met kapitein)  
-      
luitenant (         ,,                  luitenant)  
-      
kornet (          ,,                   vaandrig)  
-      
kwartiermeester: legering: onderhoud, bewapening, paarden  
-      
2x trompetter  
-      
foerier  
-      
hoefsmid  
-      
81x kurassiers (enige pistolen en zwaard) (harquebussiers net zo, alleen bewapening: 2 pistolen, karabijn, zwaard) Na 1648 geen verschil meer tussen kurassiers en haquebussiers.

Nieuw soort cavalerist: dragonder. Al onder Maurits, pas na 1672 vast bestanddeel van de cavalerie: bewapend als infanterist, strijd te voet; paard diende alleen om zich snel te verplaatsen.

Aanval cavalerie:  
-      
en haie = frontaal en massaal  
-       à
la caracole = evenwijdig aan de vijand, per ruiter, onderwijl vuurwapens afschietend.

Artillerie: mede op initiatief van Maurits. Meer eenheid in afmeting in gewicht.

Vier hoofdtypen:  
- kartouw   kogel 48 pond, kanon 3458 kg  

- 
halve kartouw: 24 pond cq. 2223 kg  
- 
veldstuk: 12 cq. 1580 kg  
- 
valkonet: 6 cq. 1037 kg

Later kleinere kanonnen: 3 pond-kogel

-houwitser

-mortieren = krombaan (100 pond kogels)

-handmortiertje = Coehoornmortier (naar Menno van Coehoorn)

Kanonnen:  
-      
bronzen (9 delen koper en een deel tin)  
-      
gotelingen (gietijzer (Engeland en Luik))

Kartouw heeft 20 paarden nodig; een veldstuk 11 paarden of 40 man. Groot aantal wagens nodig: voor kogels, buskruit, materiaal om wegen begaanbaar te maken, hijsmateriaal, balken en planken voor bruggen en geschutsopstellingen, en verder schoppen, houwelen en spaden. Normale kanonskogel van gietijzer. Vuursnelheid: 10 schoten per uur. Na 30 schoten één uur stoppen ter afkoeling.

Hoogste in de artillerie is de generaal. Onder hem de controleur (voor overzicht materiaal). Daaronder commiezen (één voor geschut en benodigdheden; één voor kruit, lood , lonten gereedschappen, stormbruggen, één voor de magazijnen) en de conducteur (vervoer en gereedschappen) . De kapitein had een compagnie pioniers en mineurs voor bouw- en graafwerkzaamheden. De vuurwerkers maakten bommen, (hand-)granaten, vuurpijlen, lichtkogels, rookbommen. De kanonnen zelf waren onder commando van de edellieden van het geschut.

1677: 6 compagnieën artillerie opgericht: nu als 3e wapen in het Staatse Leger.

Samenstelling van een artilleriecompagnie:  
-1 kapitein  
-3 edellieden  
-3 extra edellieden, vuurwerkers  
-6 korporaals-timmerlieden  
-12 timmergasten  
-6 korporaals van de constabels  
-30 constabels (of kanonniers)  
-6 korporaals van de handlangers  
-108 matrozen-handlangers

Door het succes van de kanonnen werden de ommuringen van steden en sterkten vervangen door omwallingen van aarde. Eind 16e eeuw ontstaat de oud-Nederlandse vestingbouw, vanuit de Italiaanse manier van bouwen.

Vestingbouwkundigen:  
-      
Zuidnederlander Simon Stevin (1548-1620)  
-      
Menno, baron van Coehoorn (1641-1704) (o.a. Zwolle, Nijmegen, Breda, Bergen op Zoom)

Grondvorm van de Nederlandse versterkingskunst was het gebastioneerd polygoon systeem: een matige veelhoek: de zijden zijn de wallen met op de hoekpunten bastions of bolwerken. Voor de hoofdwal lag een lage voorwal om de gracht te verdedigen en omdat zo de aarde van de hoofdwal niet in de gracht terecht kwam. In de 2e helft van de 17e eeuw liet men de strakke wiskundige opzet eventueel los ivm de terreingesteldheid, met grotere bastions en met meer geschut.

Krijgstucht: basis is de artikelbrief van 1590. Daarnaast zijn er talloze plakkaten en ordonnantiën.

De advocaat-fiscaal hield toezicht op de naleving hiervan (In de frontier-steden de auditeurs-militair).

Politie-dienst = de provoost. Organisatie:

  1. algehele leiding: generaal-geweldige (rang van sergeant-majoor)
  2. provoost-generaal van het leger, met regimentsprovoosten
  3. luitenant
    schrijver
    korporaal
    elf ruiters
    vijf trawanten of hellebaardiers
    stokmeester
    vier stokknechten
    scherprechter

Deze samenstelling varieerde.  
Op lager niveau had iedere compagnie een provoost.

Bij ernstige overtreding:  
- krijgsraad te velde of garnizoensraad, uitgevoerd door hoogst aanwezige officieren, plus fiscaal of auditeur-militair

Boven gewone krijgsraad: hoge krijgsraad ingeval doodstrafbekrachtiging of gratie.

1687: commanderende officieren straffen bij mindere vergrijpen tot:  
-      
spitsroeden
-      
dragen van musketten of zadels  
-      
op water en brood  
-      
houten paard

Bij gemengde zaken: militair/civiel ging ’t vanaf 1651 via burgerlijke rechten.

Straffen door gewone krijgsraad:  
-      
cassatie (ontslag uit het leger)  
-      
degradatie  
-      
verbeurdverklaring van goederen  
-      
geldboetes  
-      
schorsing  
-      
verbanning  
-      
opsluiting  
-      
stroppeldekoorde (handen op de rug en aan touw op en neer)  
-      
doodstraf igv een halsmisdaad: desertie, muiterij, verraad:

o     ophanging

o     onthoofding

o     haquebusering (fusilleren)

Was een hele groep schuldig aan een halsmisdaad, dan werd door loting een zondebok aangewezen.

Gewonde soldaten gingen naar een gasthuis onder de burgers. Eén uitzondering: het soldaetegasthuys te A’dam. Oude en verminkte soldaten werden bewaker of kregen een klein pensioen. 1675: 30 jaar in dienst en in de strijd verminkt of in geval van een zwakke gezondheid na 30 jaar dienst kreeg men een pensioentje voor 3 jaar, daarna volgde een herkeuring voor de periode van weer 3 jaar.

Predikant was bij iedere veldtocht. Bij katholieke (Franse) regimenten een aalmoezenier.

Een veldslag werd meestal uitgevoerd door logge carrés en rechthoeken van piekaniers, met op de hoeken bastions van musketiers. Manoeuvreren was bijna niet mogelijk. De volgenden zochten een minder massieve en dus beweeglijker opstelling:  
-      
Prins Maurits
-       Gustaaf Adolf  
-      
Condé  
-  
Turenne

Dit eiste meer geoefendheid en meer communicatie. Pas onder Willem III algemene regeling betreffende uniformering.

Wilde een aanval op een vesting succes hebben, dan was een verhouding 1:10 nodig. Eind 17e eeuw was 1:6à 7 voldoende, bij goede informatie over de zwakke punten van de vestiging. Rondom vestigingen 4 tot 7 kwartieren, met onderlinge verbindingen, en op voldoende afstand van de vesting ivm verdragend geschut: ca. 1500m. Omwallingen tegen uitvallen vanuit vesting, en tegen aanvallen van buitenaf. Vanaf omwalling zigzaggende loopgraven richting stadsmuur. Mineren: onder de wal een gang graven, en aan het einde mijnen leggen. Sapperen: ondergraven van muur / wal, zodat deze instortte.

Contact vanuit de vesting met de buitenwereld:  
-       duiven  
-      
rook- en vuursignalen  
-      
afgesproken aantal kanonschoten op bepaald tijdstip  
-      
boodschappers (vaak tijdens uitval)

Een leger op mars was een chaotisch gebeuren. Gemiddelde snelheid: 15 à 20 km per dag. Onderweg werd het platteland geplunderd en de boerenbevolking zocht een goed heenkomen. Het snel overgaan van marsorde in slagorde was vrijwel onmogelijk. Voor al het vervoer had men veel wagens nodig. Op de grotere afstand gebruikte men liever vrachtscheepjes.

De Republiek kende geen militaire academie. Wel werden aan hoge scholen en universiteiten onderricht gegeven in zaken als rekenkunde, meetkunde en vestingbouw met theoretische en praktische oefeningen (Leiden, Utrecht, Franeker). Echte leerschool was de praktijk onder de hoede van een bevelhebber. Wel was er vrij veel literatuur in de vorm van praktische handboek, en men putte veel kennis uit de geschriften uit de oudheid, uit de Griekse en Romeinse periode.

Grotius schreef over het recht om oorlog te voeren in zijn: “De Jure belli ac pacis`.

Taal der militairen: veel begrippen kwamen via Italië naar Frankrijk, waarvandaan het zich verspreidde over geheel Europa.

Centra: vervaardiging van

  • musketten, harnassen, spiezen en pistolen: Dordrecht en Delft.
  • lonten: Gouda
  • geschutgieterijen: Den Haag, Rotterdam, Enkhuizen.

 

 

Oproeren in Holland.

R.M. Dekker.

 

1690: Haarlem Tabaksoproer, vanwege het verbod op straat te roken  
1690: Costermanoproer te Rotterdam  
voor 1740 hongeroproeren zelden of nooit

-orangistische oproeren: 
     
-1672 (de Witt’s / W III) 
     
-1747 (W IV) 
     
-1787 bij greep naar de macht van W V, tegen de patriotten

-belastingoproeren
      -vanwege hoge druk van de belasting 
     
-1748 vanwege belastingpachters

-1696: Aansprekersoproer te Amsterdam: oorzaak: de burgemeesters van A’dam wilden het vrije beroep van begrafenisondernemer tot een stedelijk ambt maken. Zo konden zijn / hun verwanten en vrienden mooi aan een baantje helpen. Dit escaleerde tot een oproer van drie dagen, waarbij veel huizen van burgers en autoriteiten geplunderd werden. Door de oorlog met Frankrijk was de belastingdruk aardig opgelopen en de gebeurtenis in A’dam was de druppel die de emmer deed overlopen. Resultaat: de maatregel werd nog tijdens de onrusten teruggedraaid. Een aantal raddraaiers / plunderaars werd opgehangen, anderen opgesloten, verbannen, etc.

-Hongeroproer 1740 te Rotterdam

-1750 Pachtersoproer te Haarlem. Ook in A’dam en Leiden, vanuit Friesland en Groningen.

Resultaat: Staten van Holland schaften de verpachte belastingen af. Een jaar later werd de indirecte belastingen weer ingevoerd, doch de inning geschiedde nu door ambtenaren ipv pachters.

 

 

De Gave Gods. De pest in Holland.

Leo Noordegraaf en Gerrit Valk.

 

1894 = ontdekking van de pestbacil door de Fransman Yersin

Twee hoofdvormen:

·      longpest, zeer besmettelijk, bijna 100% fataal, incubatietijd  1-  3 dagen door druppeltjes speeksel

·      builenpest, incubatietijd 1 tot 6 dagen, door vlooienbeet: puistjes worden zweren; 20 tot 40% overleeft

16e en 17e eeuw vooral builenpest (of bubonenpest)  
Niet alles wat toen pest werd genoemd was pest: het kon ook pokken zijn 
In 1668 was de pest voor ’t laatst in de Nederlanden. Pas in 1846 was geheel Europa pestvrij. Toch steekt het af en toe weer de kop op.

Pestperiodes in de vroegmoderne tijd: 1557-1558 / 1573-1574 / 1595-1605 / 1624-1625 / 1635-1637 / 1652-1657 / 1664-1667

Na 1550 werd de pest i.p.v. endemisch (inheems) epidemisch (uitheems) door het sterk toenemende internationale handelsverkeer. (Middellandse Zee!)  
Voor 1550 14e eeuwse uitlopen van de Zwarte Dood (was longpest?)  

In pestperiodes stierven soms wel 20 tot 30% van de bevolking; zwaar getroffen steden als Leiden en Nijmegen, maar ook een eiland als Schokland, dat in 1617 bijna 2/3 van zijn bevolking verloor. Na 1550 lijkt de epidemische pest in de Republiek niet hoger of lager dan in de ons omringende landen

De leeftijdsgroep tot 30 jaar lijkt naar verhouding het zwaarst getroffen.  
Gegoeden iets minder zwaar getroffen; mogelijke oorzaken: betere voeding, betere hygiëne, en woonachtig in ruimere en gezondere huizen.

Fatalistisch denken: “Als God vindt dat het mijn tijd is, dan…”

Versterking van de verspreiding door:  
-predikanten, ziekentroosters die bij de zieken langs gingen  
-overvolle kerken bij het overlijden van pestlijders  
-kleren van de overledene gingen naar de lommerd  
-de huisraad van de overledene werden geveild.

Herkenning:  
-aan het huis werd een bundel stro gehangen, later in de loop van de  17e eeuw de letter P, als teken dat de pest er heerste of geheerst had.  
-huizen, winkels, werkplaatsen werden na het overlijden voor een paar weken gesloten  
-wie genezen was gebruikte een witte stok om goederen op bijv. markten aan te wijzen.  
-veel verlaten huizen, waar pestlijders overleden waren  
-het luiden der doodsklokken  
-de stank van de lijkenlucht in de kerken en op de kerkhoven.  
-hausse in het maken van testamenten

Oorzaak vooral gezocht in Gods toorn, door de zonden der mensen (gedacht door katholieken en protestanten.  
Men meende een epidemie te kunnen zien aan voortekenen, zoals het verschijnen van vreemde, onbekende vogels, kometen aan de hemel, periode van droogte etc.  
Oorzaak kon ook zijn: vreemdelingen, joden. In 1655 werden de joden in Alkmaar de stad uitgestuurd.

Omgaan met de oorzaken:  
-eerste fase: pest is Gave Gods  

-tweede fase: Gave Gods èn vanwege besmetting  

-pas veel later zag men besmetting als oorzaak.

Sommigen vluchtten weg:  
-orthodoxen tegen, want Gods wil was Gods wil  
-medici voor, maar dan mocht je je naasten niet achterlaten

De pest ontwrichtte het persoonlijk en maatschappelijk leven.  
Overheid in spagaat: het tegengaan van de pest, maar ook de economie laten draaien.  

Oplossing: quarantaine: -voor de poort 24 uur wachten, schepen moesten 14 dagen voor anker gaan voordat men de stad in mocht.

 1664: de bestrijding wordt landelijk gecoördineerd: schepen uit verdachte gebieden, vaak de Middellandse Zee, moesten in de Balg bij Texel en aan de Vlie in quarantaine, op straffe van confiscering met schip en goederen en de doodstraf voor de overtreders.  
In 1666 mochten besmette havens in het buitenland niet meer aangedaan worden.

 Tulpengekte: hoogtepunt eind 1633 tot winter 1636: viel samen met een van de zwaarste pestepidemieën in Holland sinds de late Middeleeuwen. Verband mogelijk door fatalisme?

Maatregelen door de overheid:  
-isolatie van de patiënten en hun (gewezen) huizen  
-schoonmaken en schoonhouden  
-ontstaan van pesthuizen, als isolatie slachtoffers, waar vooral armen terechtkwamen.

Behalve intern (isoleren) ook extern uitsluiten: van die stad, dat gewest of land kom je er niet in.

 

 

 

Mensen van klein vermogen.

A.Th. van Deursen.

 

De massa:

  • kleine burgerij
  • smalle gemeente
  • grauw

Loon afhankelijk van seizoen: ’s zomers van 4/5 uur tot 21.00 uur; ’s winters ca. 6 tot 19.00 uur  
Minimum bestaansbehoefte: rond 1600: ca. 80 gulden per jaar, kinderen de helft.  
Geen vakbonden, soms knechtenbos, mits gilde en stadsregering ’t toestonden.  
Soms een loonconflict, maar zelden een staking, want dat stond gelijk aan oproer.  
Mechanisatie? Liever niet: in 1623 plakkaat tegen lintmolens. Ook industriemolen kwam in de 17e eeuw heel langzaam in gebruik. Want: de lonen waren laag.  

Sterk stonden de scheepstimmerlieden, die goed verdienden en korter werkten. Zo ook de korendrager als de schepen van de Oostzee terugkwamen met graan.

Rijke stedelingen kopen bouw- en weilanden op: ze steken geld in inpolderingen, van Zijpe 1597 tot Schermer 1635. Ca. 20 miljoen gulden, heel wat meer dan in de handelscompagnieën werd gestoken! Zo werden boeren van eigenaars tot pachters.

Door bevolkingsgroei: te weinig inheems graan, dus uit Oostzeelanden. Boeren hier gingen zich toeleggen op vlas, hop en vooral lijnzaad: als grondstof voor de belangrijkste industrieën.

Van vee alleen konden de boeren niet leven, dus daarnaast:

  • zoetwater visvangst
  • eendenvangst
  • spinnen en weven
  • rijden en varen voor het vrachtloon
  • graven van turf
  • snijden van riet.

Daarom veel plattelanders naar de industrialisatie: Zaanstreek: zeildoekweverijen, beschuitbakkerijen, houtzagerijen, scheepstimmerwerven. Dit laatste vooral omdat A’dam geen zaagmolens wilde (gilden)

Vanaf Maurits Staatse leger goede discipline (naar verhouding!) door redelijke betaling en strenge straffen.

Immigratie: Leiden tussen 1581 en 1621 ca. 28.000 immigranten. Haar gehele bevolking steeg in die jaren van ruim 12.000 naar 45.000.

Staatse Leger: buitenlanders:

  • 1. Duitsers
  • 2. Fransen, Engelsen en Schotten
  • 3. Denen en Zwitsers

Immigranten: altijd veel Duitsers, maar Vlamingen, Brabanders en Walen bijna alleen in het laatste deel van de 16e eeuw: 60.000 tot 80.000 personen.

Tuchthuizen om bedelaars, dieven etc. her op te voeden; ze kwamen in A’dam, Haarlem, Gouda, Enkhuizen, Alkmaar en Dordrecht. Voor vrouwen was er het ‘spinhuis’. In 1648 bestonden ze nog in A’dam, Haarlem, Gouda, Alkmaar. Later heette het tuchthuis voor mannen ‘rasphuis’.

Bedelaars konden geen lidmaat van de kerk zijn, want ze leefden in openbare zonde; wel ter kerke gaan, maar geen avondmaalstafel en geen geld van de diaconie.

Gouden Eeuw kende nooit hongersnood (eventueel te nemen maatregelen: prijzen bevriezen, export verbieden), wel krappe en dure periodes: 1594-1597 en 1621-1624, door pest, natuurrampen, brand, koude winters, (Problemen in de Oostzeelanden?), etc.

Financiële nood:

  • bedelen
  • bank van lening (lommerd)
  • diaconieën
  • burgerlijke armenzorg

Rente lommerd tot 32½ %. Na jaar en dag kon het verpande verkocht worden.  
Lommerd: in particuliere handen; in 1590: 15x, in 1603: 18x.  
Haar functie is overgenomen door stadsbanken.

De Republiek koos voor de reformatie. Doch in andere landen nam de nieuwe kerk de oude over en werd staatskerk van het gehele volk. Hier werd de gereformeerde kerk wel beschermd, begunstigd en bevoorrecht, maar ze was geen staatskerk.

Charitas: vroeger onder één noemer: de RK-kerk in de vorm van de Stichting van de Heilige Geest. De Reformatie bracht diaconieën, van elke tak apart, zodat er keus was, ook RK!! Bij RK beheerden de Heilige Geestmeesters de gelden. De armste stad: Leiden, bracht toen alles onder één dak olv een magistraat, dus geen keuze meer.

Bijna iedereen (!) stak geld in zaken als haringrederijen, VOC etc. Zo, maar dan erger: de tulpmanie: kopen met geld dat men nog niet had, en verkopen van bollen die er nog niet waren: windhandel. Liep fout.!

De kunstschilders waren meestal aangesloten bij het St. Lucasgilde. In A’dam hoorden daar tevens bij: plaat- en figuursnijders, plateelbakkers, borduur- en tapisseriewerkers, beeldsnijders en  glazeniers.

In Haarlem waren zij verenigd met boekbinders, koperslagers, orgelbouwers, tapijtwerkers en ijzerkramers.  Toch voelden ze zich vaak boven de rest verheven, zodat bv. in Dordrecht de kunstschilders uit ’t gilde stapten om zich apart te verenigen. Het gildesysteem werkte bij hen ook: een leerling mocht een werk niet ondertekenen, dat mocht alleen de meester. Hun verdiensten waren ongeveer op ’t niveau van andere ambachtslieden. Uitzondering waren zij die erkend waren vanwege hun grote vakmanschap. Nog beter verdienden zij die in Europa aan een hof konden werken of bij de paus in Rome

Van de Oranjes was alleen Frederik Hendrik er in geïnteresseerd om zijn paleizen met kunstwerken te verfraaien met het werk van kunstschilders. De gilderegels gaven aan: niet verkopen in de open lucht, en niet langs de deuren gaan. De meesten werkten op bestelling. De meesten kwamen uit kleinburgerlijk milieu.

Echte carrières, van helemaal onderaf, konden bij de marine gemaakt worden:

  • Piet Heyn
  • Maarten Tromp
  • Michiel de Ruyter
  • Witte de With

Maar hun ster kon niet alleen snel rijzen, maar evenzo snel in rook opgaan bij een niet behaald succes!

De Hollandse vrouw schijnt een zelfstandiger rol te hebben gespeeld dan hun seksegenoten in de landen om ons heen:

  • ze werkten vaak buiten de deur
  • haar man was vaak lange tijd op zee
  • als een gildemeester overleed, kon zijn vrouw de zaak voortzetten.

Hoewel dansen een gruwel was in de ogen van de Gereformeerde Kerk, werd er vooral op feesten flink tegenaan gegaan. Verboden vanuit de kerk hielpen weinig.

Verloving heeft een bindend karakter, en is niet eenzijdig opzegbaar. Ondertrouw was ook tweezijdig niet opzegbaar. Ontbinding is net als echtscheiding mogelijk, waar magistraat voor nodig was om tot ontbinding over te gaan, maar de gereformeerde kerk zag ondertrouw als onherroepelijk.  
Volgens de kerk dwong bijslaap tot huwelijksbelofte als er nog geen belofte aan een ander was gedaan. Was er al wel een belofte gedaan, dan had de bijslaap geen invloed op die belofte. Dit gold niet voor de wet.

Echtscheiding kwam zelden voor. De kerk stond het toe in geval van overspel of kwaadwillige verlating. Maar dan moest het wel via de magistraat lopen. De overheid was iets ruimer: bij gebleken impotentie was echtscheiding ook mogelijk.  
Ongehuwd samenwonen gold voor de overheid als een strafbaar feit. Maar zonder ondertrouw kon men de lieden niet dwingen. Volgens de plakkaten moesten ze dan uit elkaar. Maar was er een kind dan lagen de zaken toch weer anders.

In Holland kon een echtpaar kiezen tussen kerk en stadhuis voor de huwelijksbevestiging; beiden waren wettig.

Onderwijs: de kerk had een grote vinger in de pap; het onderwijs ging niet om volksontwikkeling, maar het grote doel was: de bijbel te kunnen lezen als voorbereiding op het kerklidschap. Het leren lezen was hiertoe een middel. Leerplicht bestond niet.  
Het salaris van de onderwijzer moest verdiend worden met het schoolgeld dat de kinderen betaalden. Dit salaris was in bijna alle gevallen onvoldoende en was een bijbaantje rond school en kerk ‘broodnodig’, zoals koster, voorzanger, doodgraver etc. Toch schijnt tegen het einde van de 17e eeuw elk dorp een school te hebben, in de steden meerdere. We hebben het hier niet over de kwaliteit van de onderwijzer: hij kon al onderwijzer worden als hij de schrijf- en rekenkunst nog niet volledig onder de knie had, maar zuiverheid in de leer werd noodzakelijker geacht. De kerkraden controleerden een onderwijzer wel, maar benoemden hem niet.

Belastingoproer in Delft in 1616.

De voorbereiding voor de maatschappij was een ambacht leren bij een baas. De laatste was in die periode ook de belangrijkste opvoeder. Wie het kon betalen stuurde zijn kind voor een paar jaar naar een baas en betaalde gedurende die tijd leergeld. Hiervoor moest een contract getekend worden. Alleen redelijk welvarende ouders konden zich dit permitteren. De armeren moesten hun kinderen zo snel mogelijk mee laten verdienen.  
Pure kinderarbeid werd veroordeeld: er moest wel een opleidingselement in zitten: een ambacht leren was wezenlijk.

Een ambacht leren en tegelijkertijd arbeidskracht leveren was mogelijk als leergeld niet betaald kon worden, maar dan was er ’t risico dat de baas het kind te weinig leerde en als slaafje voor alles gebruikte. Om deze problemen enigszins te beteugelen, mochten er vaak niet meer dan 1, 2 of 3 leerlingen zijn.  Studietijd betalende jongens: 2 à 3 jaar of langer in opleiding. Niet betalende jongens waren 7 jaar of meer kwijt. Behalve voor de opleiding moest volgens een plakkaat van 1597 de baas ook zorgen voor voeding, kleding en slaapgelegenheid.  Maar voor en na die tijd gingen de jongens ook bedelen om voldoende aan hun kostje te  komen. In 1614 stonden de Staten van Holland het bedelen van de jongens officieel weer toe.

In de 17e eeuw waren er veel weeskinderen. Sommige bazen namen een aantal kinderen onder hun hoede om niet, zodat ze toch een vak konden leren, maar vaak werd misbruik van de situatie gemaakt en leek het op pure kinderarbeid.

Een pamflet was een nieuwsbulletin dat voor een aantal stuivers gekocht kon worden. Het eerste nieuws was echter het gerucht, dat juist kon zijn, maar evenzogoed verdraaid, verminkt. Of zoals Frederik Hendrik, die valse berichten de wereld in hielp om de vijand op het verkeerde been te zetten.  
Wilde je velen in korte tijd bereiken, dan werden ’s nachts biljetten verstrooid en paskwillen geplakt. Zo ontstonden ook snel geschreven liedjes over actuele gebeurtenissen.

Heftige pamflettenoorlog:

  • tegen de tijd van het Twaalfjarig Bestand (voor- en tegenstanders)
  • tijdens het Twaalfjarig Bestand tijdens de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten.

Slechts sporadisch greep de overheid in, en kon in feite iedereen schrijven wat hij wilde.

Iedere stad en vele dorpen hadden hun rederijkerskamers, die hun doel beschreven als geestelijke vorming van jongeren in de ruimste zin van het woord. Na het stichtelijke (grootste) deel eindigde de voorstelling met een klucht, waar eigenlijk iedereen voor was gekomen. Vaak werden de onderwerpen in de klucht niet gewaardeerd door de overheid, maar de kerk kwam nog vaker in opstand. 

Na afzwering Filips II, zocht de St.-Gen. eerst een andere vorst. Toen dat niet werkte deden de St.Gen en de stadhouder het samen. Maar voor het buitenland en voor het volk was de stadhouder de VORST!.

Democratie was fout; aristocratie middels regenten was juist, maar zij moesten wel ‘gekwalificeerd’ zijn:

  • van goede afkomst en welgesteld
  • na omwenteling van 1572 was het dat welgestelde families van niet hoge afkomst sneller het patriciaat konden binnendringen
  • goede huwelijken
  • goede beroepskeuze
  • geschikt voor publieke dienst.

Het regentengezag was zo vanzelfsprekend dat het aanvankelijk nauwelijks behoefte had aan uiterlijke luister. Dit veranderde langzamerhand in de loop van de 17e en 18e eeuw. De regenten waren er niet op uit om populair te zijn en te worden.

Het was lucratief om regent te zijn:

  • corruptie, de juiste vriendjes op de juiste plaats, etc.
  • voorkennis
  • via de belasting, als ontvangst(??)

Wie als regent van corruptie werd verdacht kon rekenen op veel begrip van de mederegenten: lageren werden eerder en harder gestraft. Procederen tegen een regent was bijkans kansloos. Ambtsdelicten werden met de mantel der liefde toegedekt, voor gewone zaken werden ze af en toe wel gepakt en gestraft.

Belastingstelsel: in de Republiek billijker dan in andere landen:  

  • niet alleen de agrariërs (Frankrijk!), maar ook de stedelingen moesten betalen
  • ook rijkeren moesten belasting betalen, en zelfs was hier en daar zelfs sprake van een vorm van progressieve belasting: op wijn en andere duurdere zaken.

Wel werd de belastingdruk als zwaar ervaren. Klachten hierover zijn er in de 17e eeuw genoeg geweest, maar nauwelijks werd de regenten verweten dat ze rijk werden van het geld van de gewone burgers.

Belasting:

  • verponding (belasting op onroerend goed)
  • op gebruiksgoederen: bier, zout, zeep, kaarsen, kolen, turf, slachtvee, etc.

De heffing van de laatste geschiedde meestal bij de detailhandelaar.  
De belastingpachter pachtte voor een periode van 6 maanden. Het meerdere van wat hij moest afdragen was onkostenvergoeding en / of winst. Daardoor liepen de pachters, letterlijk en figuurlijk, de klappen op, en niet de overheid. De pachters kwamen niet uit de kringen der regenten, ook waren zij niet de redelijk welvarende burgers, maar lager volk. Systeem werd simpel gehouden: de pachter had alleen te maken met winkeliers en producenten.

De overheid was een slechte betaler: vaak lezen we over een periode van drie jaar dat de gemaakte kosten nog niet door de overheid betaald zijn, zoals voor diensten als vervoer, de bouw van fortificaties, etc.

Matrozen werden ook vaak te laat betaald, wat af en toe leidde tot werkstaking, of dat ze zelfs met geweld van wapens hun geld opeisten. Resultaat van deze acties was, dat dan wel prompt werd uitbetaald, maar dat de leiders van de actie werden gestraft.  
Soldaten werden wel stipt betaald, maar toen ook hier de overheid in gebreke bleef, werd de solliciteur de tussenpersoon, tussen betaalheer en soldaat. Deze schoot zonodig het bedrag voor, maar vroeg wel een fikse rente, die de kapitein weer betaalde door soldaten die niet meer in het leger zaten op de monsterrol te laten staan, waardoor het rentegeld voldaan kon worden.

Om brood betaalbaar te houden voor de massa:

  • maximumprijzen vaststellen
  • uitvoerverbod van graan

Verzet vanwege geloof: tijdens Leicester en tijdens het Twaalfjarig Bestand.
Verzet
vanwege geld: Delft: Belastingoproer: er was een verhoging van de accijns op koren vanwege de kosten voor nieuwe vaart, plus tegelijkertijd verlaging van de wijnimpost (gold voor rijken!). De overheid zwichtte: verlaging korenaccijns, plus andere verlagingen, plus een generaal pardon. Toen Frederik Hendrik de stad in marcheerde was het generaal pardon van de baan. 

1624 Boteroproeren in enkele Hollandse steden: de accijns werd met 5% verhoogd.

Staatse Leger: vooral Duitsers, enkele Nederlandse regimenten, verder Schotten, Engelsen, Fransen.

Spaanse leger: meerderheid Duitse en Nederlandse huurtroepen, en 8000 geboren Spanjaarden: dit was de militaire elite. Vaak sprak met van het katholieke leger: ze waren verzekerd van goddelijke bijstand dankzij de biecht, communie, en traden met veel zelfbewustzijn op, trots en met openlijke minachting voor de vijand. De Nederlandse opstand was voor hun gewoon een kwestie van ketterij.

Vanaf 1572 gingen de Spanjaarden vanuit de (omgeving van de) steden in Vlaanderen en Brabant de  provincies in.

Zij namen in:

·      1572: Rotterdam en Naarden

·      1573: Haarlem

·      1575: Oudewater

·      verder vele plaatsen van brand en plundering.

Ze maakten in de behandeling geen onderscheid tussen katholieke en protestante Nederlanders.

De Geuzen:

·      vanaf 1569 op zee actief

·      1569 plunderden zij Dokkum

·      1571 plundering Monnikendam

·      Vanaf 1571 ook plundertochten op het land

·      1572 verovering Den Briel

Vele steden wilden liever geen garnizoen Geuzen over de vloer vanwege hun gedrag. Toch was het volk anti-Spaans, eerder door hun wreedheid dan door hun katholicisme.

A’dam pas in 1578 over naar het Calvinisme.  
Na de Pacificatie van Gent 1576 is het oorlogsgeweld uit Holland verdwenen, des te zwaarder was het voor de overige gewesten.  
In 1600 was er nog het plan voor algemene dienstplicht, maar ’t werd niet uitgevoerd.

DUS: Holland had niet meer te lijden, bovendien werden er geen krachten aan het economisch leven onttrokken, zodat de economie zich verder kon ontwikkelen, ook al was er natuurlijk wel de grote financiële aderlating voor de oorlogsvoering.  
Grote dreiging voor Holland in 1629: FH voor Den Bosch, en het Spaanse leger olv Montecuculi richting Holland: Amersfoort ingenomen en Hilversum in vlammen.  
Mendoza trad in 1598 op in Gelderland en Overijssel.
Spinola: nam 1605 Oldenzaal in, en in 1606 Grol.

Na 12-jarig Bestand: strijd tegen de Spanjaarden ook in West- en Oost-Indië.
Duinkerker Kapers: tussen 1621-1646 verloor de Republiek ca. 3000 schepen.

Werden in die strijd gevangenen aanvankelijk wederzijds vaak vermoord, vanaf 1628 werd dit minder en had men andere oplossingen:

·      vrij kopen

·      meedoen als kaper

·      roeien op de galeien

·      gevangen blijven

·      en eventueel uitgewisseld worden.

1646: Val van Duinkerken

Christelijk geloof: vanwege de vrees voor Gods toorn is men uit op verzoening.  
Het volksgeloof hecht ook veel waarde aan magie.  
Calvinisme + volksgeloof: onmacht tegen de natuur, die steeds met rampen dreigde: door zonde en dan straf. Bovendien kent het Calvinisme: berouw over de verdorvenheid.

Voor de predikanten was het katholicisme een mengsel van godsdienst en bijgeloof (afgoderij)

Kerkmeesters hadden het beheer over de ex-katholieke kerken. Zij waren niet in dienst van de kerkenraad of werden er door gecontroleerd, maar ze moesten de kerken wel ter beschikking stellen van de gereformeerden. Ze behoefden zelfs geen lid van de Gereformeerde kerk te zijn; pas in 1654 werden katholieken uitgesloten van deze functie.  
Katholieke kerk had: wonder, genezing, bezwering, boze krachten.

Laatste doodvonnis heks in de Republiek: 1597 te Schoonhoven; nog wel kon een ‘heks’ verbannen worden en haar bezittingen verbeurdverklaard.

Zowel gereformeerden als Katholieken (er-)kenden wel voortekenen, het middel waarmee God tot de mensen sprak:

·      kometen

·      zonsverduisteringen

·      een aangespoelde walvis

·      vreemde vogels in de stad

·      zeemonsters (deze dan wel altijd elders in de wereld)

·      etc.

Maar astrologie = voorspellerij was voor de Gereformeerde Kerk uit den boze.

De Calvinisten kenden slechts één openbaring: de Bijbel.

Doopsgezinden accepteerden wel profetieën, voorspellingen, inspiraties, dromen en visioenen: dit accepteren hief de onmondigheid van de leken op.  
Wederdopers: Jan van Leiden  
Doopsgezinden: Menno Simons.

Reformatie = overgave: hoe sneller dit verliep, hoe sterker ze zich vestigde. Hulp van de overheid was dan wel nodig. Hoe langer dit duurde, hoe moeilijker het was te komen tot algemene kerk van Nederland

Tot 1618 ongestuurde groei. Holland was eerder, en had het proces direct al ingezet van:

·      eenheid van leer= gereformeerde belijdenis, Holland 1573

·      eenheid van bestuur= ondertekening door classis, Holland ca. 1580

·      eenheid van tucht = kerkenraad, Holland ca. 1600 voltooid

In Utrecht begon de Calvanisering pas vanaf 1618.  
Calvinisten: vanaf 1572 de beschikking over alle kerkgebouwen: het avondmaal verving de mis, en de preek werd hoofdbestanddeel van de eredienst.

De Calvinisten deden ook:

·      doop (vanaf 1578 ieder kind, ook katholieke)

·      huwelijk (naast burgerlijk huwelijk, en iedereen werd geaccepteerd!)

·      begrafenis (aanvankelijk werden geen lijk- en rouwdiensten gehouden)

Kerkdiensten waren voor:

·      lidmaten (in het begin sterk in de minderheid)

·      belangstellender (liefhebbers)

Prediking rond 1600:

·      iets uit de bijbel voorgelezen

·      eigen opvattingen t.o.v. de andersdenkenden

·      opwekking tot boete en berouw

Tucht = de kerkenraad, die de gemeente moet beschermen tegen zondigen, want de gemeente moet tijdens avondmaalstafel één lichaam zijn.  
Een zondige moest voor de kerkenraad verschijnen en berouw tonen, wat meestal eindigde in verzoening en schuldbelijdenis, anders werd men uitgesloten van het avondmaal. Ging met opnieuw in de fout: dan kom men vertrekken.  
De Gereformeerde Kerk zocht niet de afzondering, zoals in kloosters, maar in het leven van alle dag.

Wat in de aanvang een meningsverschil was tussen twee theologiehoogleraren aan de universiteit van Leiden, groeide tijdens het Twaalfjarig Bestand uit tot een nationale strijd, die heftig werd gestreden, en eventueel had kunnen uitlopen op een burgeroorlog.

Er waren:

·      de Calvinisten (Contra-Remonstranten), God schenkt geloof aan degenen die hij daartoe heeft uitverkoren. (dus ook verdoemd?)

·      Remonstranten: God verkiest hen van wie hij voorzag dat ze zouden geloven; verkiezing is vrucht van geloof.

1619 Dordrecht: splitsing.  


1572: RK-kerk verloor in een paar maanden tijd alle rechten.  
1572: geuzen in Den Briel: 19 martelaars vermoord door geuzen: priesters en monniken wilden ze bekeren, niet de gewone mensen. Maar de martelaars wilden katholiek blijven, dus…..  
1578 ging A’dam over tot het Calvinisme

De reorganisatie van de Hollandse katholieken startte in de jaren 80, olv Sasbout Vosmeer, een Delftse priester. Er waren te weinig priesters, daarom vrouwen: ‘klopjes’, meestal ongetrouwde vrouwen, in de stad en op het platteland. Vooral succes op het platteland, dankzij liturgie en sacrament.  
1573 de katholieke eredienst in Holland geschorst.  
1576 Pac. van Gent: had / gaf schijn van wederzijdse tolerantie van de geloven.  
1581: verbod katholieke godsdienstoefening en onderwijs, ook in besloten kring, op straffe van een geldelijke boete(!).  Oogluikend was er ruimte voor de katholieke eredienst = heimelijke tolerantie. Doel was: niet uitroeien maar rustig houden een grote bevolkingsgroep.  
Op heterdaad betrapte priesters: meestal: korte gevangenisstraf, dan verbanning.  
Tegen betaling gedoogden schout en baljuw de schuilkerken.  
Leiders Hollands katholicisme: Vosmeer, en zijn opvolger Rovenius.

Calvijn: geloof berust op kennis.  
RK: het gaat om blind geloof en mysterie.  
Doopsgezinden: Dopersen al in 1530 een revolutionaire beweging, die het echter niet redde. Eerst hadden de Anabaptisten gekozen voor bloed, geweld en  revolutie,

Nadeel na de Wederdopersperiode:

·      ze hadden door dit imago van bloed, geweld en revolutie niet meer de aantrekkingskracht om groot te worden.

·      afschaffing van de kinderdoop was voor veel christenen een niet te nemen hobbel

·      er was ook niet meer de zekerheid van Christus’ spoedige wederkomst, zoals tijdens de Wederdopers.

In de loop van de 16e eeuw raakten de Anabaptisten verdeeld in:

·      Waterlanders: ’t meest tolerant. In de grote steden en de Zaanstreek

·      Friezen (zuiverste Menno-aanhangers: ook de ‘waren’)

·      Vlamingen: de grootste groep (Haarlem en A’dam): de ‘waren’

Doopsgezinden: zeer democratisch: iedereen kan een lijn met God hebben. Over de noodzaak van bestudering van de Bijbel waren de meningen verdeeld.  
Hun Biestkensbijbel hebben ze op den duur ingeruild voor de Statenvertaling.  
Doopsgezinden hadden wantrouwen t.o.v. universiteiten en theologie.

Wel democratisch, maar ook autoritair door de leiders: de “oudsten”.

·      Wederdopers: Jan van Leiden, naaktloperij, veelwijverij, gemeenschap van goederen, kerk

·      Doopsgezinden hadden alleen de gemeente en geen kerk.

Calvinisten: doel van de tuchtoefening is: verzoening van de zondaar met God en de gemeente.  
Doopsgezinden: na een begane grote zonde is er alleen verbanning uit de gemeente, en is die persoon voor de gemeente dood. Bij anderen van deze richting kon de ban worden opgeheven door berouw en boete.  
Dit verschil in omgang met zonden kon door het ongebonden theologiseren en de geestelijke vrijheid van de sterke leiders, die hun wil oplegden, waardoor verdeeldheid van alle Doopsgezinden in de 16e en 17e eeuw bijna spreekwoordelijk is.

Verdere kenmerken van de Doopsgezinden, behalve volwassendoop etc.:

·      weerloosheid

·      hun  belofte= tegelijkertijd een eedverbond voor bijv. bij de rechter

·      huwelijksmijding van gebannenen

 

Jansenisten.

Jansenisten. Godsdienstige richting; Cornelius Jansenius (geboren 1585, overleden in 1638 aan de pest, hij was toen bisschop vanYperen), postuum kwam zijn belangrijkste werk in 1640 uit: Augustinus. Hij volgde de opvattingen van Augustinus over genade, predestinatie en vrije wil.  
Hij vond tegenover zich de paus, de jezuïeten en tenslotte Lodewijk XIV.

Het centrum van de jansenisten was het nonnenklooster te Port Royal bij Parijs, het klooster werd ontruimd en in 1709 met de grond gelijk gemaakt.  
Jansenisten vinden we vooral in het Frankrijk van de 17e eeuw; het werd de jansenisten steeds moeilijker gemaakt, en velen weken uit, vooral naar de Republiek. Daar sloten velen zich aan bij de bestaande Oud-katholieke kerk, die al eerder in conflict was geraakt met Rooms-katholieke kerk en een schisma volgde in 1723.

Jansenisten waren tegen de te gemakkelijke communie, tegen de pauselijke oppermacht (wat vooral Fransen aansprak), tegen heiligenverering en processies.

De genadeleer moest leiden tot strikte zielzorg, en een sobere levensstijl. Vanaf eind 17e  eeuw en vooral na 1713 verlieten zij die er nog waren Frankrijk.

In plaats van vrije wil en goede werken, waren de jansenisten overtuigd van absolute predestinatie en net als Augustinus van het natuurlijk onvermogen van de mens tot zijn verlossing. De volkstaal en niet het Latijn moest de taal van de kerk zijn.

Veel ideeën die we bij bijvoorbeeld Calvijn zien, vinden we ook in de ideeën van de Jansenisten terug.

Staatsgodsdienst

Calvinisme in de Republiek geen staatsgodsdienst, dankzij Oldenbarnevelt (die op een bepaald moment ook voor de remonstranten koos), want de Gereformeerde Kerk kon ook na 1619 (Synode) haar zin niet doordrijven, als ze vonden dat andersdenkenden te ver gingen, of een boek hun niet aanstond, of ze rederijkersoptreden ongepast vonden. Bijna elke andere godsdienstuiting werd toegelaten, als het maar niet opvallend was.

Wel kon men uitgesloten worden van overheidsfuncties als men niet Gereformeerd was.

 

Nederlandse Religiegeschiedenis.

Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg

 

 

De Romeinse keizer Constantijn de Grote gaf de christelijke godsdienst wettelijke erkenning in 313.  
In de 4e eeuw ontstonden kerken in Doornik, Tongeren en Kamerijk.  
Sinds 381 was het christendom de officiële godsdienst van het westelijk deel van het Romeinse Rijk en vanaf 394 van het gehele Rijk.

Strijdpunten intern waren er al spoedig, zoals tussen:

·      Arius (256-336): Jezus was Gods eerste schepsel. De Ariaanse godsdienst verspreidde zich aan de randen van de toenmalige christelijke wereld.

·      Athanasius (295-373): Jezus was al van eeuwigheid bij God de Vader; in 381 koos de kerk definitief voor deze versie.

De Frankische koning Clovis ging in 496 over tot het christendom, zodat verspreiding, ook onder de door hem verslagen Alemannen, bespoedigd werd. Clovis koos als eerst en enige Germaanse vorst voor het niet-Arianisme.

Het oude westelijke Romeinse Rijk was in 476 officieel gevallen. Het oostelijke deel ging in religieus opzicht een eigen weg volgen, wat uiteindelijk leidde tot het Schisma van 1054. Het kerkelijk primaat in het voormalige west-Romeinse Rijk kwam langzamerhand te liggen bij de bisschop van Rome: de paus.

In de noordelijke regio kwamen ca. 510 bisschoppen in Doornik en Atrecht; deze zetels gingen later naar resp. Noyon en Kamerijk.Het schijn dat het bisdom Tongeren/Maastricht een onafgebroken reeks bisschoppen heeft gekend, en besloeg het Brabantse en Limburgse land.

In de 7e eeuw kwamen in West-Europa gespecialiseerde zendelingen voor.

In afzondering:

·      kluizenaars

·      monniken in kloostergemeenschappen, vooral in Ierland. Van hieruit kwam zending tot over de Noordzee.

Paus Gregorius I de Grote (540-604) stuurde benedictijner monniken naar Brittannië om de Angelen en de Saksen te bekeren, wat succesvol bleek.  
De monnik Amandus was in de jaren 638-678 succesvol in het huidige België, en is de geschiedenis ingegaan als “Apostel der Franken” of “Apostel van Vlaanderen”.

De kerstening van het tegenwoordige Nederland is met name in Ierland voorbereid in het klooster Rathmelsigi tussen 678-690. De Engelse monnik Egbert bezon zich op een missieplan voor het land der Friezen. Tegen 688 werd een eerste poging richting de Friezen ondernomen, doch deze werd geen succes. Een ommekeer kwam  in 689, toen de Frankische hofmeier Pepijn II de Friese koning Radboud had verslagen.  
Voor de monniken van Rathmelsigi was dit een aansporing tot een volgende missiecampagne, o.l.v. Willibrord: in 690 landde deze bij Katwijk aan Zee; in de omgeving van Utrecht begonnen zij hun arbeid. In 693 benoemde Willibrord een bisschop uit zijn kring, maar Pepijn was het hier niet mee eens. In 695 werd Willibrord zelf door de paus tot aartsbisschop der Friezen gewijd.  
Onder de nieuwe zendingsmedewerkers was ook Winfrid (Bonifacius), die onder Willibrord tot missiebisschop werd opgeleid. Pas rond 775 trad Liudger als eerste inheemse Friese prediker aan.  
Het “Frisia”uit deze periode liep van het Zwin tot aan de Wezer. De Saksen zaten ten oosten van de IJssel. Er was verzet, vooral omdat politiek en zending samen ging, tegen de Frankisch-christelijke indringers. Bekering was niet zo zeer een individuele geloofsverandering: men moest de lokale heersers paaien en / of overreden.

De stad Utrecht was het organisatorische centrum van de zending onder de Friezen, met Dorestad als economisch steunpunt.  
Na de dood van Pepijn II (714) sloeg de Friese koning Radboud toe en vluchtten de geestelijken uit Utrecht. In 719 overleed Radboud en hofmeier Karel Martel bracht het verloren gebied weer onder Frankische controle. Omdat de Friezen een nieuw grote leider ontbeerden, was hun verzet gebroken. Nieuwe kerken werden gesticht, tot op Texel aan toe.

Het gebied ten oosten van het Vlie en Almere (Zuiderzee) kwam pas in 734 in beeld, toen Karel Martel een overwinning behaalde in het huidige Friesland. Maar door de vele Friese lokale heren vlotte de kerstening niet echt. In 739 overleed Willibrord. In 753 kwam Bonifacius uit Mainz weer naar het noorden, maar in 754 werden hij en zijn medewerkers bij Dokkum vermoord. Pepijn III (Frankische koning) besloot meer soldaten in het noorden te houden, waardoor de kerstening vooral onder de Fries Liudger nu voorspoedig ging. Tegen het einde van de 8e eeuw was Friesland gekerstend. Vanuit Utrecht begon de kerstening van Overijssel o.l.v. Lebuïnus vanaf 765. Na weerstand van de Saksen in 772 volgde een Frankische strafexpeditie, daarna kon Lebuïnus zijn werk in Overijssel voortzetten.

Karel de Grote kreeg het gebied ten oosten van de Eems onder controle, zodat ook daar de kerstening verder kon. In 805 is Liudger bisschop van Münster: daar viel ook onder het oostelijk deel van het huidige Friesland, Groningen en de Achterhoek. Het Groningse Westerwolde viel onder het bisdom Osnabrück. In 777 werd Utrecht officieel bisdom en daar vielen onder:

·      het grootste deel van het huidige Friesland

·      Drenthe

·      Overijssel

·      Gelderland (behalve de Achterhoek)

·      Utrecht

·      Holland

·      Zeeland

Het huidige Noord-Brabant en Limburg vielen onder het bisdom Maastricht, en later (ca. 800) onder Luik.  
Het Frankische deel was vanaf het einde van de Romeinse tijd al gekerstend.

Verder:

·      het westelijk deel van het huidige Zeeuws-Vlaanderen viel onder het bisdom Doornik (in 1146 weer bisdom)

·      bisdom Keulen had het deel van Gelderland onder de Waal, en een deel van Noord-Limburg,

welke grenzen tot 1559 werden aangehouden.

“Ottoonse Stelsel”:  vanaf 936 was Otto I de Grote (912-973) koning van het Oost-Frankische rijk; in 962 werd hij door de paus tot keizer van het Duitse Rijk gekroond. Otto trachtte met succes het proces van decentralisatie en dynastievorming van leenmannen en ‘achterleenmannen’ te keren door zoveel mogelijk wereldlijke ambten in leen te geven aan bisschoppen en abten, want die lieten (officieel) geen erfgenamen na. Bovendien had de koning veel invloed op de verkiezing van deze geestelijken.  
Zo was de bisschop van Utrecht uiteindelijk landsheer van het Sticht (Nedersticht is de huidige provincie Utrecht en Oversticht is Overijssel, Drenthe en stad Groningen).  
Die constructie heeft tot 1528 (Karel V) standgehouden. Het prins-bisdom Luik had zo ook gebied in het huidige Limburg, wat zou stand houden tot 1806.  
Er volgde een investituurstrijd, die ging over wie een bisschop/abt benoemt; deze strijd werd besloten met het Concordaat van Worms in 1122: het kerkelijke primaat werd in deze vastgelegd.

Domkerk Utrecht: de inwijding vond plaats in 1023: met alle andere kerken, kapellen en kloosters had de kerk zich nu definitief gevestigd; aanwezig bij de inwijding waren twaalf bisschoppen uit het Duitse Rijk, alsmede de keizer.

In het kader van de missie hadden predikers steunpunten gevestigd, met kerkgebouwen en gemeenschappelijke woningen. Deze bisschoppelijke instellingen werden ‘monasteria’ of ‘munsters’ genoemd. In de 12e eeuw raakte de term ‘kapittels’ ingeburgerd. De leden werden ‘kanunniken’ genoemd.

Na de Domkerk kwamen er nog drie kapittelkerken:

·      Sint Pieter (1048)  

·      Sint-Jan (1054)

·      Sint-Marie (1085).

Bovendien werd nog een klooster naar Utrecht verplaatst, waarmee in 1050 de Sint-Paulusabdij ontstond. 
De leden van de kapittels droegen zorg voor de dagelijkse eredienst in hun kerkgebouwen. Zij waren niet belast met zielzorg, wel vervulden zij naast de genoemde liturgische taak, een belangrijke bestuurlijke functie. Het hoofd van een kapittelkerk is het ‘hoofd’ of ‘proost’.  
Prelaten zijn hoge geestelijken, vaak aartsdiaken. Bisdommen werden verdeeld in aartsdiakonaten.  Binnen aartsdiakonaten waren kleinere districten: dekenaten en parochies.  
Dekenaten als overlegorganen van de pastoors in een bepaalde regio. Ze werden geleid door een kanunnik of een pastoor.

In de 13e eeuw hulpambten voor de bisschop:  
·     
juridisch: ‘officiaal’  
·     
bestuurlijk: ‘vicaris-generaal’  
·     
sacrale zaken: ‘wijbisschoppen’.

Geestelijken:  
·     
pastoors in de parochies (wijding ontvangen)  
·     
kanunniken in de kapittels (hoeft niet gewijd te zijn)  
·     
monniken in de kloosters (hoeft niet gewijd te zijn)

Oudste leefregels  
·     
Columbanus (grondlegger van het Iro-Schotse monnikendom): het ideaal is: ‘zwerven voor God’  
·     
Benedictus:

o     stabilitas loci: op één plek blijven

o     claustrum: in beslotenheid

De regel van Benedictus werd in 789 verheven tot norm voor alle kloosters in het Karolingische Rijk.

Wie in het klooster trad deed drie geloftes:  
·     
armoede  
·     
kuisheid  
·     
gehoorzaamheid

Beroemd werd het Franse klooster in Cluny.

Anderen:  
·     
zochten de eenzaamheid als kluizenaar, zoals de oosterse ‘heremieten’  
·     
probeerden een combinatie van een teruggetrokken leven met wereldlijke activiteiten: dezen zagen als leidraad de leefgemeenschap van geestelijken die Augustinus rond 400 als bisschop van Hippo had gevormd. Zijn samenvattingen werden ‘als regel van Augustinus’ aangeduid:  
o    
persoonlijke ascese  
o    
gemeenschapsleven  
o    
parochiale zielzorg.

Vanuit de Benedictijnse traditie ontstonden:  
·     
Cluniacenzers (als Cluny)  
·     
Cisterciënzers (naar het klooster in het Bourgondische Cîteaux: ‘ora et labora’, met de nadruk op boete en zelfverloochening)

Naar een regel van Augustinus leefden de:  
·     
Premonstratenzers of Norbertijnen (naar Norbert van Xanten)

In de 12e eeuw kwamen er geestelijke ridderorden:  
·     
voor de strijd tegen ongelovigen (moslims)  
·     
ter bescherming van pelgrims naar het Heilige Land:

o     Tempeliers (in 1311 door de paus opgeheven)

o     Johannieters

o     Duitse Orde.

In de 13e eeuw ontstonden er ‘bedelorden’ naar:  
·     
Franciscus van Assisi (tot orde van minderbroeders): Franciscanen.  
·     
Domingo Guzman (tot orde van predikbroeders): Dominicanen.

Beiden waren mobiele orden.

Andere bedelorden:  
·     
Karmelieten  
·     
Augustijner heremieten.

Een trapje lager zijn:  
·     
lekenbroeders, -zusters  
·     
begijnen (vrouwen) en begarden (mannen)

Pausen:  
·     
1305-1378: in Avignon  
·     
1378-1417: Westers Schisma (in 1409 zelfs drie pausen)

Utrecht: nieuwe Domkerk:  
·     
1254 de eerste steen  
·     
1382: toren bereikt het hoogste punt

In de 12e eeuw kwam het idee van het vagevuur als voorportaal van de hemel naar boven: bedoeld voor de doden als boete voor hun zonden om alsnog naar de hemel te kunnen. Hieruit ontstonden in de 14e en 15e eeuw de ‘aflaten’: kwijtschelding van tijdelijke en eeuwige straffen en dit betekende strafvermindering in het vagevuur, en een heilsverwachting.

In de late Middeleeuwen werd de heiligenverering zeer belangrijk:  
·     
algemeen erkende heiligen over wie op de feestdagen wordt gepreekt  
·     
volksheiligen: lokaal

Op den duur had iedere stad, iedere beroepsgroep, iedere organisatie een eigen patroonheilige. Voor elk probleem kon men de hulp inroepen van een heilige die jouw specifieke problemen kon oplossen. De voornaamste heilige was Maria. Echter de enige bemiddelaar tussen God en de mens bleef Christus.

Toename bedevaartsoorden:  
·     
Jeruzalem  
·     
Rome  
·     
Santiago de Compostela (11e eeuw)

Maar vanaf de 13e eeuw ook in Nederland: ze ontstonden vaak na een wonder.

In de 14e eeuw ontstonden:  
·     
kruisheren (reguliere kanunniken van het Heilig Kruis)  
·     
kartuizers (kluizenaars), genoemd naar een moederklooster Chartreuse bij Grenoble.

In de 14e eeuw ontstonden in de franciscaanse beweging twee richtingen:  
·     
observanten (leven streng naar de regel)  
·     
conventuelen (met door de paus toegestane verlichting van de leefregels)

In Nederland was Geert Grote (1340-1384) de grondlegger van de Moderne Devotie:  
·     
eenvoud  
·     
nederigheid  
·     
wereldwijding:

Schenkingen van buiten zijn prima, maar bedelen is uit den boze. De ‘broeders en zusters des gemenen levens’ waren ongehuwde leken in huizen samenwonend, gescheiden naar sekse. Op den duur werd de regel van Augustinus aangenomen. De Congregatie van Windesheim werd in 1395 door de paus erkend; hiertoe behoorden: Eemstein (Dordrecht), Windesheim (Zwolle), Arnhem en Hoorn. Deze groepen hadden afkeer van de traditionele monastieke wereld, dus liever vrijwillig onderworpen aan de armoede, gehoorzaamheid en kuisheid, dan door een regel gedwongen. Omdat de kerk er geen directe grip op had, waren ze aanvankelijk verdacht.

De derde Orde van Sint Franciscus (late 14e en 15e eeuw): kloosterlijke richting ten behoeve van leken.

Rond 1500 stabilisatie. In Nederland:  
·     
130 gemeenschappen van augustijner regulieren  
·     
30 broeder- of zusterhuizen  
·     
170 derde-orde-huizen  
·     
70 seculiere kapittels  
·     
ruim 200 kloosters en huizen van de oudere (bedel-)orden.

Moderne Devotie:  
·     
broeders en zusters van het gemene leven  
·     
Congregatie van Windesheim  
·     
derde orde van Sint Franciscus

In 1420 waren vele kloosters in Nederland onwillig bij ’t bevel van de paus tot observantie (aanscherping van de oorspronkelijke kloosterhouding). Pas in de 2e helft van de 15e eeuw wierp het observantisme in Nederland vrucht af. Alleen de Kartuizers waren nooit van hun augustijner regel afgeweken. Het Nederlandse observantisme was ook een antwoord op de Moderne Devotie alhier, als een inhaalslag, omdat de gewone gelovigen meer vertrouwen hadden in de principiëlere richtingen, en daar ook meer geld naar toe sluisden.

Vanaf 1400 de celebroeders en –zusters, of alexianen: lekengroepen die gewaardeerd werden om hun verpleging van zieken, het troosten van stervenden en het verzorgen van begrafenissen van onvermogenden. Ze bezochten ook pestlijders, en vervoerden die naar huizen buiten de stad.

Juist in de periode van devoten en observanten was er de onverdraagzaamheid jegens joden. Om twee redenen kwamen veel joden in de geldhandel terecht:

·      in 1179 had het Derde Lateraanse Concilie uitgesproken dat op grond van een bijbels gebod christenen onderling elkaar geen rente mochten vragen.

·      als niet-christenen werden joden niet alleen uit besturen geweerd, maar ook buiten de gilden gehouden

Op het Vierde Lateraanse Concilie in 1215 was het christenen verboden in de nabijheid van joden te wonen (gettovorming!) en werd voorgeschreven dat joden een gele lap moesten dragen. In 1290 moesten joden uit Engeland vertrekken. In 1304 uit Frankrijk. Na uitbraak van de Zwarte Dood in 1348 vond men in de joden de zondebok; een grote rol in de opwinding speelden de ‘flagellanten’: door extreme boetedoening en zelfkastijding probeerden ze de toorn Gods af te wenden. In 1349 zijn vele joodse gemeenschappen uitgemoord en werden hun goederen in beslag genomen: Nijmegen, Arnhem, Zutphen, Deventer,. Zwolle, etc.  

In 1231 kwam men door een nauwe samenwerking van kerk en keizer van het heilige Roomse Rijk tot de invoering van een pauselijk systeem van onderzoek en berechting van ketters: de inquisitie. Pas vanaf 1372 is er sprake van pauselijke inquisiteurs in Nederland. Op het concilie van Konstanz (1414-1418) werd het Westers Schisma beëindigd. Daar werd het gedachtegoed van John Wyclif uit Oxford, en Johannes Hus uit Praag veroordeeld. Het lijk van Wyclif werd alsnog opgegraven en verbrand; Hus werd levend verbrand in 1415. Het eerste Nederlandse slachtoffer was waarschijnlijk de priester Herman van Rijswijk, die alles verwierp was christelijk was: voor hem de brandstapel in 1512.

Doch het ging steeds over individuen.

Kapittels en kloosters waren ook centra van lees- en schrijfcultuur. Ze vervaardigden kostbare boekwerken van religieuze maar ook van wereldlijke aard. Met de uitbreiding van het kloosterwezen groeide de internationale circulatie van handgeschreven boeken in omvang, spreiding en verscheidenheid. Vanaf de 11e eeuw raakte de heidense filosofie van de Griekse oudheid steeds meer bekend, en was het een uitdaging om de geopenbaarde kennis van de bovennatuur in overeenstemming te brengen met de kennis van de natuur. Deze ontwikkeling van de christelijke theologie kreeg vorm in de scholastiek of schoolgeleerdheid. De veronderstelde harmonie van geloof en rede kwam steeds meer onder druk te staan. In de 13e eeuw ontstond naast de theologische scholen de universiteit, vaak uit dom- en kloosterscholen. Wereldlijke vorsten trokken deze instellingen naar zich toe. De oudste universiteiten vinden we in Bologna, Parijs en Oxford. In 1425 kwam er een in Leuven.

Universiteit: “artes liberalis”, of de 7 vrije kunsten:

·      trivium:

o     grammatica

o     retorica

o     dialectica

·      quadrivium:

o     arithmetica

o     geometrica

o     astronomica

o     musica

De meeste hadden een theologische faculteit; Leuven kreeg die in 1432.

De kloosterorden hadden eigen hogescholen.  
In de late Middeleeuwen ontstond religieuze lectuur in de volkstaal, waar de kerkelijke autoriteiten niet altijd verheugd over waren: de kans op een afwijkende meningsvorm werd sterk vergroot! Een grote doorbraak was natuurlijk de boekdrukkunst in de tweede helft van de 15e eeuw. E
én van de eerste gedrukte Nederlandse boeken was een “Bible in Duytsche” in 1477. Boeken en vlugschriften zorgden voor een snelle verspreiding van nieuwe ideeën.

Het reformatorische gedachtegoed:

·      sola scriptura: alleen de Schrift heeft goddelijk gezag

·      sola gratia: alleen genade: het geluk van de mens is geen vrucht van goede werken, maar louter een gave gods.

·      sola fide: alleen het geloof, want de genade wordt niet geschonken via de sacramenten, maar d.m.v. de prediking van het evangelie.

Tevens benadrukte de reformatie:

·      solus Christus: alleen Christus, want priesters kunnen het heil niet bemiddelen en de paus heeft geen gezag over de kerk

·      soli Deo gloria: alleen God de eer, want aan heiligen of beelden mag men geen waarde hechten.

Eind 15e eeuw waren veel intellectuelen in aanraking gekomen met het humanisme: een beweging die op wetenschappelijk gebied als deel van de ‘renaissance’ binnen de West-Europese christenkerk, de Griekse en Romeinse oudheid tot nieuw leven bracht: terug naar de bronnen, los van de scholastiek. Zo lazen de Humanisten ook de Bijbel: wat staat er letterlijk in het Nieuwe Testament. De belangrijkste figuur van dit ‘bijbels humanisme’ was Desiderius Erasmus (1467-1536): hij bleef de katholieke kerk trouw.

Dan was er Maarten Luther (1483-1546), augustijner monnik; hij was vertrouwd met het bijbels humanisme. In 1517 publiceerde hij 95 stellingen tegen de aflaathandel. Dit vlugschrift ging in snel tempo door de verschillende landen, en ontstond het lutheranisme.

Daarnaast was er de Zwitserse theoloog Hudrych Zwingli (1484-1531), die als Luther dacht, behalve op het punt: ‘brood en wijn verandert in lichaam en bloed van Christus’. Luther erkende hierbij wel de aanwezigheid van Christus, Zwingli vond dat het slechts een herinnering was aan Christus’ offer aan het kruis.

Nieuwe stroming rond de zuid-Duitse zwerfprediker Melchoir Hoffmann (1495-1544). Hij bestreed de kinderdoop, want de Bijbel was over de doop niet echt duidelijk. Hij ging voor de geloofsdoop. De Anabaptisten scheidden zich als eersten af van de moederkerk. Vanaf 1530 kwam het via Emden in de Nederlanden.

Het Calvinisme ontstond naar Johannes Calvijn (1509-1564). Het Calvinisme had een humanistische oorsprong. Calvijn vormde een alternatieve visie met een allesomvattend karakter:

1.     met een eigen godsleer. “Gods soevereiniteit” is het fundament van Calvijns theologie. De dubbele predestinatieleer, die zowel verkiezing als verwerping omvatte, en later twistpunt zou zijn in de gereformeerde theologie: ‘ben ik wel uitverkoren?-vertwijfeling of lijdelijkheid.

2.     eigen kerkorde. in Genève stond de christelijke gemeente onder leiding van vier soorten ambtdragers: predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen.

o     predikanten: om de bijbel aan het volk uit te leggen

o     doctoren: (hoogleraren aan de academie): om dwalingen te bestrijden, en om jonge mannen tot predikant op te leiden

o     ouderlingen: waren lid van de stadsraad, die toezicht hielden op de levenswandel van de burgers

o     diakenen: voor de verzorging van de armen.

3.     eigen politieke opvattingen:

o     bescherming van de ware religie en bestrijding van de valse godsdienst als taak van de overheid

o     wel was er recht van opstand, als de overheid de ‘ware’ religie vervolgt.

De katholieke kerk zocht naar een antwoord op de reformatie:  
·     
herstel gezag  
·     
bestrijding misstanden  
·     
vernieuwing van de organisatie.

Het Concilie van Trente (1545-1563):  
·     
naast de bijbel was traditie van evenveel belang  
·     
omstreden stellingen werden als onveranderlijk vastgelegd  
·     
en die van de reformatoren verworpen  
·     
versterkte tuchtmaatregelen  
·     
versterking van het pastoraat  
Dit alles krachtig uitgedragen door de in 1540 opgerichte Sociëteit van Jezus: de Jezuïeten.

De verschillende richtingen in politiek opzicht:  
·     
Anabaptisten: radicale reformatie met extreme standpunten: maatschappelijk niet reëel.  
·     
Luthersen: hervorming diende uit te gaan van vorst of stadsraad;  
·     
zo ook het Zwinglianisme en het Calvinisme, en bij het Katholicisme de kerkvorst  
·     
bij de Calvinisten ook: revolutionair, want eventueel tegen de wil van de bestaande overheid.

Karel V: aanvankelijk had hij het druk met de joden: sinds 1492 moesten ze zich gedwongen tot het christendom bekeren: “nieuwe christenen” of “marranen”. Weigeraars weken onder meer uit naar de zuidelijke Nederlanden, later naar het noorden. Daarna moest de keizer in actie komen tegen de ketterij van het protestantisme. In 1521 voerde Karel V in de Nederlanden een afzonderlijk keizerlijk inquisitiesysteem in (dus geen bisschoppelijke of pauselijke inquisitie). In totaal vonden er 2000 executies in de Nederlanden plaats, waarvan ca. 800 in de noordelijke gewesten, en alleen in Holland ca. 400. Het aantal was niet groter dankzij de gebrekkige medewerking van regionale en stedelijke rechtbanken: de lekenrechters waren in het algemeen weinig geneigd mee te helpen bij de opsporing. Bovendien werd de kettervervolging gezien als een slecht voorbeeld van centralistische inmenging in de gewesten. Wèl was er medewerking bij de processen tegen Wederdopers in de jaren 1534/1535, vanwege hun revolutionair optreden om de sociale orde te ontwrichten.

Uitwijkplaats voor protestanten was vooral Oost-Friesland.

In 1555 was er de Augsburger religievrede: binnen het Duitse Rijk mocht ieder territorium zelf bepalen welke religie aan de onderdanen werd opgelegd. Doch deze regeling gold niet voor de Bourgondische Kreits.

Philips II onderschreef de hervormingen van het Concilie van Trente. Hij wilde de bisdomindeling in de Nederlanden zo wijzigen, dat buitenlandse bisschoppen geen zeggenschap meer hadden op het grondgebied van de Nederlanden. In 1559: nieuwe indeling: 18 bisdommen met (inclusief) Utrecht als aartsbisdom voor het gebied ten noorden van de Westerschelde en de Waal. Maar er was verzet tegen de nieuwe regeling, omdat belanghebbenden geen inkomsten en rechten wilden inleveren. Er was echter meer verzet: tegen de kettervervolgingen en andere frustraties.

In 1566 beloofde Margaretha van Parma, na de aanbieding van het Smeekschrift, de plakkaten op te schorten. Velen dachten dat aan de protestanten nu vrijheid van godsdienst was verleend. In 1566 verspreidde de ‘Beeldenstorm’ zich vanuit Vlaanderen tot in Groningen aan toe. In 1567, na de komst van Alva, werden de ketterplakkaten hersteld. Willem van Oranje stond godsdienstige pluriformiteit voor, maar de religieuze groep die de boventoon ging voeren waren de calvinisten, en die waren niet voor pluriformiteit.

In 1544 kwamen de eerste calvinistische predikers over de taalgrens in de Nederlanden, aanvankelijk vooral in Vlaanderen en Brabant, vanaf 1558 ook in Zeeland, maar vóór 1566 niet elders in het huidige Nederland. In 1571 werd in Emden op een calvinistische generale synode een complete  kerkorde voor de Nederlanden opgesteld. Na Den Briel 1572 kwam er door het ruwe optreden van de geuzen, alsmede door het harde optreden van de Spanjaarden een grotere verwijdering tussen de calvinisten en de katholieken. De pluriformiteit leek weer een kans te maken door de Pacificatie van Gent 1576, doch de realiteit was anders door het verzet van de calvinisten de katholieken meer ruimte te geven, anderzijds door de hervatting van de oorlog: Parma kreeg de zuidelijke Nederlanden weer onder het gezag van de koning, met als afsluiter de verovering van Antwerpen in 1585.

Van het huidige Nederland ondergingen vooral Oost-Brabant, Limburg, Twente en de Achterhoek nog lange tijd de invloed van de Spaanse heerschappij en de katholieke reformatie, voordat ze tussen 1626 en 1648 aan de republiek werden toegevoegd (Limburg deels)

In de 16e eeuw werd door zowel katholieken als protestanten bestreden, als zijnde bedreigers van de christelijke orde:  
·     
joden  
·     
ketters  
·     
heksen

Karel V gaf in 1526 aan Hollandse ambtenaren de opdracht (als boven genoemd?) een aantal misdrijven, waaronder ‘toverij’, buiten de kerk om, onder justitie te brengen. De keizerlijke inquisitie werd niet voor dit doel ingezet. Rond 1520 vielen al de eerste dodelijke slachtoffers van toverijprocessen. In de 16e eeuw waren er meer toverijprocessen van er voor en er na. Na de scheuring van de Nederlanden in 1579 was de toverijvervolging in de noordelijke gewesten feitelijk voorbij. In totaal zijn minstens 200 mensen (vooral vrouwen) gedood op grond van toverij. In de noordelijke Nederlanden betekende, eerder dan elders in Europa, beschuldigingen van toverij niet langer een dodelijk gevaar.  

Er was een grote groep mensen tussen de overtuigde katholieken en overtuigde protestanten.

De Hervormingideeën van Erasmus, Luther en Zwingli circuleren rond 1520 alleen onder geestelijken en intellectuelen. Doch er sijpelde wat door naar bredere lagen van de bevolking:  
·     
door priesters die zich kritisch uitlieten  
·     
door liederen, gesprekken, pamfletten  
·     
door ketterpublicaties ontstonden discussies  
·     
door openbare terechtstellingen, die inderdaad begonnen met geestelijken

Bij hoog en bij laag was er een onbestemd antiklerikalisme, dat vooral gericht was op alle kerkelijke handelingen waarvoor de gelovigen geld moesten afstaan.

Zo was er ca. 1530 voldoende bodem voor de Anabaptisten om aanhangers te werven: vanuit Emden, de leider is Melchior Hoffmann, die in 1530 ruim 300 personen herdoopte. Hoffmann stelde Jan Volckertsz Trypmaker als ‘oudste’ of ‘bisschop’ aan; deze wist rond Amsterdam veel aanhangers te verwerven, doch hij werd in 1531 reeds onthoofd. Een nieuw charismatisch figuur was de uit Haarlem afkomstige Jan Matthijsz. ( 1534). In februari 1534 kwam de stad Munster in de macht van de dopers, en i.v.m. de eindtijdverwachting werd Munster de stad der behoudenis. Duizenden wilden naar Munster, maar vaak werden hele groepen onderschept en teruggestuurd. Doch de wederkomst bleef uit, en de troepen van de bisschop (de echte) belegerden Munster. Na de dood van Jan Matthijsz werd de rol van profeet overgenomen door Jan Beukelsz van Leyden (1509-1536).

In 1535 vonden bizarre gebeurtenissen plaats in Nederland:  
·     
bij Delfzijl presenteerde schoenmaker Herman zich als God de Vader: een paar honderd mensen werden gedoopt.  
·     
in Amsterdam ging een groep dopers naakt over straat, al ‘wee’ roepend  
·     
op Eerste Paasdag namen 300 dopers een klooster bij Bolsward in, waarop een bloedige herovering volgde. ·      10 mei vond een aanslag op het stadhuis van Amsterdam plaats, maar omdat er slechts ca. 40 gewapende dopers op de Dam kwamen opdagen, kon de opstand al snel worden neergeslagen.

Op 25 juni 1535 viel Munster, en de populariteit van de beweging verdween als sneeuw voor de zon.

Vanaf 1525, en nog sterker na 1550, nam het aantal bewoners van kloosters en soortgelijke huizen duidelijk af.

Herstel van het Anabaptisme werd geïnspireerd door Menno Simons, en dit herstel vond plaats over het grootste deel van de Nederlanden. In de Zuidelijke Nederlanden viel dit samen met de verbreiding van het Calvinisme. Beide lijken hun aanhangers te hebben gerekruteerd uit dezelfde groep van mensen: geïnteresseerd als ze waren in praktische vroomheid, die paste bij hun maatschappelijke bezigheden. Verschil tussen de twee groepen is er vanaf de beeldenstorm, waarvan de calvinisten de motor waren. Vóór 1566 bestonden er in de Noordelijke Nederlanden, behalve in Zeeland, nog geen calvinistische gemeenten. Nog vóór de komst van Alva in 1567 waren veel dopers en calvinisten al naar het buitenland gevlucht: Duitsland en Engeland. Na 1572 kwamen veel ballingen weer terug, eerst naar Holland en Zeeland, na 1576 ook naar de andere gewesten. Vanaf 1585 (val van Antwerpen) vertrokken velen uit de zuidelijke Nederlanden richting noorden.

De Lutherse gemeente van Antwerpen verplaatste zich grotendeels naar Amsterdam. De calvinisten en dopers verspreidden zich meer over de Noord-Nederlandse steden en het platteland.

De Zuid-Nederlanders waren strenger in de leer, zowel bij de calvinisten als bij de dopers, wat bij beide tot spanningen leidde, en bij de dopers tot een aantal splitsingen. In feite ook bij de calvinisten als we naar het conflict tussen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten kijken.

De Unie van Utrecht 1579 zei dat…..een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven……., en aan dit idee van de persoonlijke gewetensvrijheid zou nimmer worden getornd. Doch dit hield niet in dat er een onbeperkte vrijheid van godsdienstuitoefening zou zijn. De uitoefening mocht niet uitbundig zijn, en moest in onopvallende huizen plaatsvinden: als anderen er maar niet veel van merkten.

Tijdens het Twaalfjarig Bestand was er bij de Gereformeerden een crisis tussen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten, die in het voordeel van de laatste uitviel, en bevestigd werd met de Nationale Synode van 1619.

Zeeland, Drenthe, Friesland, Groningen: tegen 1650 meer dan 80% protestant.  
In Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel was 45-55% protestant.

Vanaf 1580 kwam er beslag op geestelijke goederen, fondsen die traditioneel werden gebruikt voor het onderhoud van kloosters en kapittels, en voor de betaling van pastoors en kosters. Gedeeltelijk werden de opbrengsten gebruikt  voor de oorlogsvoering, doch in principe bestemd voor alimentatie aan gewezen monniken en nonnen, en de salarissen voor predikanten en schoolmeesters. Zo werden de salarissen van de professoren van de universiteit van Leiden betaald uit de opbrengsten van de voormalige abdij van Egmond.

Door de nieuwe universiteiten en hoge scholen ontstond er een netwerk van predikantenopleidingen.

In de 16e eeuw was er lang een spanningsveld tussen de overheid (controle over de gereformeerde kerk) en de kerk (wilde autonomer zijn).

Dit verschil in opvattingen zien we terug in de strijd tussen de Remonstranten / Arminianen (die een grotere rol voor de overheid wenste) en de Contra-Remonstranten / Gomaristen (een grotere rol willen in de eigen beslissingen, wat overigens niet lukte).

De Contra-Remonstranten na de Synode van 1619:  
·     
de canones (leerregels) werden vastgelegd  
·     
de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561 werd bevestigd  
·     
de Heidelbergse Catechismus van 1563 werd bevestigd.  
Tevens werd besloten om te komen tot de 'Statenbijbel'.

Ook werd besloten tot handhaving, in lijn met de calvinistische traditie, van de vier kerkelijke ambten:  
·     
predikant (dienaar des woords)  
·     
doctor (in de praktijk hadden zij een professoraat aan een van de theologische faculteiten.  
·     
ouderling  
·     
diaken (armenverzorger)  
Behalve de doctor zat de rest in de kerkenraad.  
Maar de grip op benoemingen door de overheid werd gehandhaafd. De Staten-Generaal liet na 1619 geen Nationale Synode meer toe.

De “rangorde” van de religieuze groeperingen:

1.     gereformeerde kerk

2.     doopsgezinden en lutheranen

3.     remonstranten (na de dood van Maurits)

4.     katholieken

5.     de niet-christenen (dit sloeg vooral op de joden).

Vanaf 1566 en 1572 zijn veel katholieke geestelijken naar Duitsland gevlucht, of verdwenen ze in de burgersamenleving. Zo’n 250 pastoors werden predikant. Paus en Koning gingen de Republiek zien als ‘zendingsgebied’. De aartsbisschop van Utrecht overleed in 1580. Zijn waarnemer, de deken van het domkapittel, droeg in 1583 zijn bevoegdheden als vicaris-generaal over aan de priester Sasbout Vosmeer. (1548-1614). Feitelijk kreeg hij de leiding over het katholicisme in het aartsbisdom Utrecht, maar met de titel van apostolisch vicaris. Naast hem waren de jezuïeten vanaf 1592 vanuit de Zuidelijke Nederlanden in de Republiek actief. Vosmeer zag ze als ‘indringers’.  Zijn benoeming tot aartsbisschop werd geweigerd door het aartshertogelijk echtpaar Albrecht en Isabella in de zuidelijke Nederlanden. In 1602 werd Vosmeer via een u-bochtconstructie gewijd tot titulair aartsbisschop van Filippi: een niet meer als zodanig functionerend bisdom, dat in het Turkse rijk lag.

De activiteiten ten gunste van de Noord-Nederlandse katholieken werd ‘Hollandse zending’ genoemd. De opvolger van Vosmeer (na zijn dood in 1614) als apostolisch vicaris en aartsbisschop was Philippus Rovenius (1574-1651). Rovenius verdeelde zijn gebied in aartspriesterschappen (ongeveer als dekenaten), o.l.v. aartspriesters. De plaatselijke autonomie van de pastoors was relatief groot.

Na de inlijving van Portugal (1580) en de val van Antwerpen (1585) kwamen veel ‘marranen’ naar de Republiek (Iberische joden die onder dwang de christelijke religie hadden aangenomen); in de Republiek werd hen al vrij spoedig toegestaan de joodse religie uit te oefenen. Deze zuidelijke joden (sefardim) waren sterk in de handel vertegenwoordigd; in 1639 verenigden enkele sefardische groepen zich in de gemeente “Talmoed Tora”.

Vooral vanaf 1635 kwamen veel Duitse en Poolse (asjkenazische) joden, op de vlucht voor de ellende van de Dertigjarige oorlog. Zij verenigden zich in eigen gemeenten. De joden (beide groepen) behielden wel een aparte juridische status in de Republiek: wel handel, maar veel beroepen waren voor hen ontoegankelijk; zo bleven bijvoorbeeld over de beroepen van koopman, boekdrukker, apotheker, chirurgijn, makelaar, juwelier of slager. De meeste asjkenazische joden waren straatarm.

De steden waren vrij hun eigen beleid t.a.v. joden te bepalen. Zo werden zij bijvoorbeeld tot 1789 uit de stad Utrecht geweerd. Heel anders was het bezoek dat Frederik Hendrik in 1642 aan een Amsterdamse synagoge bracht.

Getallen: in Amsterdam waren  
·     
in 1675 ca. 7500 joden  
·     
in 1780 ruim 20.000,

ruim 6x zoveel Duits/Poolse als Portugese, en tezamen ongeveer de helft van alle joden in Nederland.  
Andere steden met belangrijke joodse gemeenten: o.a. Amersfoort, Den Haag, Rotterdam, Leeuwarden.

De religieuze hiërarchie van de Republiek: de zorg voor de armen en wezen was in de 16e eeuw gecentraliseerd: de verantwoordelijkheid lag bij de overheden. Daarnaast bleven particuliere en kerkelijke armenfondsen voorbestaan, ook in de 17e eeuw. Echter in de loop van de 17e eeuw gingen de overheden deze zorg uitbesteden aan elk van de diverse religieuze groepen. Dat betekende officieuze erkenning door de overheden van die verschillende religieuze groepen. Maar zo raakte ook het humanistisch ideaal van een algemene armenzorg op de achtergrond. De gereformeerde diaconie of armenzorg kreeg een openbaar karakter.

De publieke, gereformeerde kerk werd geen staatsgodsdienst: niemand werd bij geboorte automatisch ingelijfd, of was verplicht later lid te worden. Als je geen lid was van de gereformeerde kerk had dat wel consequenties:  
·     
je had geen toegang tot het Avondmaal  
·     
geen recht op de publiek-kerkelijke armenzorg  
·     
geen toegang tot publieke ambten  
·     
het lidmaatschap van een gilde viel buiten je bereik  
·     
geen poorterrecht

De gereformeerde kerk was bereid de rituelen aan alle christenen aan te bieden, doch hier stond niet iedereen voor open. Tot in de 17e eeuw hadden velen hun weg in het geloof nog niet gevonden: er waren dus zielen te winnen!  
Geloofsafval binnen gemengde huwelijken kwam vaak voor, zo ook bij beroepen waar de werkgever wel ‘de goede richting’ aangaf.

De Statenbijbel die in 1637 verscheen, heeft bijgedragen aan het ontstaan van een Nederlandse eenheidstaal. De Statenbijbel werd niet gelezen bij Lutheranen en katholieken, wel bij doopsgezinden, remonstranten en natuurlijk bij gereformeerden. De doopsgezinden hebben wel lang de ‘Biestkensbijbel’ uit 1560 benut, die weer te herleiden is tot de bijbelvertaling van Luther.  
In kerkelijk verband brachten de lutheranen een nieuwe bijbelvertaling tot stand: een gereviseerde Nederlandstalige Lutherbijbel, die in 1648 gereed kwam; v
óór die tijd gebruikten zij ook de Biestkensbijbel.  
De rooms-katholieken erkenden alleen vertalingen naar de Vulgaat, en gebruikten sinds 1599 de zgn. ‘Moerentorfbijbel’. Maar onder hen nam de bijbel niet die centrale plaats in die hij onder protestanten bezat.

Onder de gezagsdragers waren interconfessionele echtverbintenissen niet populair. Tussen joden en christenen zelfs verboden. Rechtsgeldig was elk huwelijk als het door een gereformeerde predikant was bevestigd. In feite trad de predikant dan op als een soort ambtenaar. Vanaf de late 16e eeuw kon men in Amsterdam voor het sluiten van een echtverbintenis al kiezen tussen de Kerk en het stadhuis: in christelijk Europa een unieke situatie! Deze keuze gold lang niet in de gehele Republiek!  
Doopsgezinden kenden een verbod op ‘buitentrouw’ : gemengde huwelijken.  
Rooms-katholieken en gereformeerden erkenden over en weer het door hun kerkelijke functionarissen toegediend doopsel.

Volgens de doopsgezinden diende de doop bewust te worden ondergaan als iemand volwassenen was.  
Zo ook bij de ‘Collegianten’: rond 1620 onder remonstrantsgezinden als vrije geloofsgemeenschap ontstaan begon dit college weldra de doop door onderdompeling te verrichten (‘dompelaars’). Zij vergaderden meestal in Rijnsburg. Ook in Hollandse en Zeeuwse steden werden plaatselijke colleges opgericht, meestal door welgestelde burgers. Onder hen relatief veel doopsgezinden. Hun aantal was klein, en al rond 1700 stelde de beweging weinig meer voor.  
De collegianten hadden banden met de uit Polen afkomstige Socinianen: de volgelingen van de Italiaan Fausto Sozzini (1539-1604): ook zij hadden de volwassen doop door onderdompeling. Vooral hun theologische opvattingen maakten de Socinianen een uiterst omstreden groep: zij ontkenden de drie-eenheid. In de jaren 1590 vonden hun opvattingen de weg naar de Republiek. Vooral doopsgezinden voelden zich aangetrokken tot het Socinianisme, hoewel aanvankelijk remonstranten daarvan werden beschuldigd.

Hadden de doopsgezinden e.a. de volwassendoop, ook andere geloofsgroepen kenden de rituelen waarmee de bewuste keus werd gemarkeerd:  
·     
de gereformeerden legden de belijdenis van het geloof af  
·     
de katholieken ontvingen van de bisschop het vormsel; als teken van overgang naar de volwassenheid was het ontvangen van de communie veel belangrijker  
·     
de joden kenden als initiatieritueel de bar mitswa (uitsluitend  voor jongens)

Gering in aantal waren de “Vrienden” (quakers).  
Ook gering in aantal: de Boheemse of Moravische Broeders (hun leidsman was Comenius) en de Engelse separatisten (Pilgrim Fathers), die in  1620 naar Noord-Amerika vertrokken.  
Bij de Collegianten bezat iedere deelnemer de zgn. libertas prophetandi, de vrijheid van profeteren, zoals de doopsgezinden dit ook kenden.

Toezicht op de levenswandel:

·      gereformeerden: tijdelijke ontzegging van de toegang tot het Avondmaal; zelden maakten de zij gebruik van de mogelijkheid tot ‘afsnijding’ of excommunicatie

·      tucht bij de doopsgezinden:

o     de ban (uitstoting)

o     de mijding (verbod op de omgang met de gebannenen)

·      in de joodse gemeenschap:

boete

o     ban

De Menisten (doopsgezinden) kenden een aantal verboden:  
·     
geen wapens dragen  
·     
geen eed zweren (voor bijvoorbeeld een rechtbank, of een eed van trouw)  
·     
geen overheidsambten vervullen

In de 17e eeuw woonden familie en buren het overlijden bij, zowel bij protestanten als bij katholieken, plus bij de laatsten ook een priester.  In de loop van de 18e eeuw kreeg het sterven een privé-karakter.  
Omdat de overheid bedevaarten tegenwerkte, weken de katholieken uit naar ’t buitenland, zoals Kevelaer.
Toch bleef onder de protestanten sommige heiligendagen in stand: St. Nicolaas, St. Maarten. Zowel bij protestanten als katholieken bleef het ‘bovennatuurlijke’ een rol spelen.

Tussen 1650 en 1850 was zo’n 55% van de inwoners van de Noordelijke Nederlanden gereformeerd. Ca. 37% was Rooms-katholiek. Het aantal doopsgezinden en remonstranten liep gestaag terug.  
In de loop van de 17e eeuw, toen de gereformeerden vaste bodem in de maatschappij hadden verworven, mochten anderen hun kerken en ook synagogen bouwen.  


·     
Gisbertus Voetius 1589-1676: Oude en Nieuwe Testament waren even belangrijk  
·     
Johannes Coccejus 1623-1669: hij vond het Oude Testament minder belangrijk door de komst van Christus

De religieuze fragmentatie van de Republiek bracht mensen naar voren, die de idee van de menselijke rede als middel tegen de versplintering zagen. Anderen lieten zich inspireren door de ‘beademing van de Geest’ en zochten naar algemeen toegankelijke en universeel inzichtelijke geloofswaarheden.

Er waren veel verwachtingen:  
·     
dat het joodse volk zich zou bekeren, eventueel na de ondergang van het katholicisme en de islam  
·     
het chiliasme verwachtte een 1000-jarig vrederijk  
·     
Lodewijk XIV zou zich tot het protestantisme bekeren, waardoor de Hugenoten terug konden keren.

Na 1750 raakten de verschillen tussen de voetianen en coccejanen op de achtergrond. Van groter belang werd het onderscheid tussen ‘orthodoxen’ en ‘verlichten’, waarbij zich in beide stromingen piëtische en rationele varianten voordeden.  
Tot aan het einde van de 18e eeuw bleef de dreiging van ambtontzetting, ontslag, boete, gevangenisstraf of verbanning boven het hoofd van vrijdenkers, critici en eigenzinnigen hangen, kortom van hen die te ver gingen in het en plein publiek verkondigen van zijn eigen afwijkende mening.  
 
Eind 17e eeuw kwam het pi
ëtisme op, een beweging die protesteerde tegen de dorre orthodoxie van de Lutherse staatskerk in Duitsland, en gericht was op de ‘innerlijke beleving’ van de kerkelijke leer. Individuele predikanten en gemeenteleden in de Republiek konden zich bij deze ideeën aansluiten. In de publieke kerk werd piëtisme vertegenwoordigd in de “Nadere Reformatie”. Het appelleerde aan de voorreformatorische vroomheid van de moderne devotie. In Engeland ‘puritanisme’ geheten.  
De kerkelijke en politieke overheden zagen er een gevaar in dat deze beweging de georganiseerde kerk aan kon tasten, en was daarom uiterst verdacht.

De Franse jezuïet pater Jean de Labadie (1610-1674) was via het jansenisme overgegaan tot het calvinisme, en werd in 1666 naar Middelburg beroepen. Hij fulmineerde tegen de verbasterde volkskerk, en vormde na zijn afzetting als predikant in 1669 een piëtistische groep. De kloosterachtige gemeenschap streek na vele omzwervingen neer in het Friese Wieuwerd om in 1744 uiteindelijk van het toneel te verdwijnen. Het labadisme heeft als zodanig geen bedreiging voor de gereformeerde kerk gevormd, wel was ze bepalend voor de afkeer van separatisme en sektarisme. Met de afscheiding van De Labadie had meteen ook de beweging van de ‘Nadere Reformatie” het pleit in kerk en politiek verloren.

Ook bij de rooms-katholieken boven de grote rivieren zien we puriteinse trekken: de katholieke nadere reformatie: vooral onder de seculiere clerus, en die aansloot bij de theologische traditie van Augustinus: nadruk op het onvermogen van de mens, de juiste houding jegens God was waardevoller dan welke uiterlijke handeling ook. Schriftlezing was voor hen belangrijk. Deze serieuze godsdienstigheid kwam op gespannen voet te staan met die van met name jezuïeten en franciscanen. De puriteinen vonden berouw uit angst niet voldoende, ze eisten berouw uit overtuiging. De puriteinse seculieren vonden de communie en de absolutie na de biecht een veel serieuzere zaak dan de regulieren. De seculieren werden als jansenisten beschouwd.

De jansenisten lieten zich inspireren door Augustinus, terwijl de naam zelf verwijst naar Cornelis Jansenius (1585-1638), een uit Gelderland afkomstige Leuvense theoloog. In 1713 volgde een pauselijke bul, die vele jansenistische ideeën afwees. Het Nederlandse jansenisme mondde uit in een schisma, toen in 1723 het Utrechtse vicariaat zelf overging tot de verkiezing van een aartsbisschop, die vervolgens een niet door Rome erkende wijding ontving: dit werden de later zo genoemde oud-katholieken, en het schisma duurt tot op heden voort.

Ondanks het verbod van de Staten-Generaal van een Nationale Synode (na de Dordse van 1619) werden er wel, met toestemming van de gewestelijke staten, ‘correspondenties’ tussen de provinciale synoden opgezet en werd de gereformeerde kerk, ook door de mobiliteit van de predikanten, een ‘nationale’ instelling.

Theologisch onderricht: allerlei gewestelijke academies, en stedelijke ‘illustre’ (doorluchte) scholen. Aan de laatste konden studenten geen doctoresgraad behalen.

Predikantenopleiding:  
·     
Deventer Athenaeum (1630)  
·     
Amsterdamse Athenaeum (1632)  
·     
Utrecht in 1634 een theologische faculteit, 1635 tot universiteit  
·     
in 1648 werd de illustre school in Harderwijk ook een universiteit  
·     
Nijmegen universiteit 1655-1679  
·     
Breda: illustre school (1646-1669)  
·     
Den Bosch: illustre school (1636-1810)  
·     
Maastricht: illustre school (1682-1795)

Remonstranten hadden sinds 1634 een ‘seminarium’ te Amsterdam, waar na 1704 veel doopsgezinden de opleiding volgden. In 1735 kwam er in Amsterdam een kweekschool voor doopsgezinde voorgangers.

Lutherse predikanten moesten hun opleiding in Duitsland volgen.

Rooms-katholieke geestelijke verzorgers waren aangewezen op katholieke enclaves of op het buitenland. Daartoe waren er ‘jezuïetencolleges’:  
·     
Maastricht 1575  
·     
Emmerik 1592  
·     
Den Bosch 1610-1629  
·     
Roermond 1611  
·     
Breda 1625-1637  
De opheffing van de jezuïetenorde in 1773 leidde tot sluiting van die van Maastricht, Emmerik en Roermond.

De seculiere priesters van de Hollandse Zending en de generaliteitslanden werden universitair geschoold in Rome, Dowaai, Keulen en vooral Leuven. Roermond had een eigen seminarie, maar ze konden ook terecht in Antwerpen, Gent, Brugge.

De Nederlandse jansenisten stichtten in 1726 een eigen seminarium te Amersfoort.

Door de steeds betere opleiding verbeterde de status van de predikant, en ging hij behoren tot de brede, stedelijke middengroep van ambtenaren, ambachtslieden en winkeliers. In de gereformeerde kerk was het beroep van predikant geen vetpot: een plattelandspredikant kwam op gemiddeld zo’n 500 gulden per jaar (een gezin kon in die tijd net leven van 300 gulden per jaar), maar een Amsterdamse stadspredikant kwam op zo’n 2000 gulden per jaar, en in de laatste situatie leverde het een status op te vergelijken met een legerofficier of een koopman.

Die verbeterde status gold ook voor pastoors en rabbijnen.

Sinds het Concilie van Trente streefde men naar een intensivering van de betrokkenheid van leken.  Bekend waren de ‘kloppen’ of ‘klopjes’: ongehuwde katholieke vrouwen of weduwen, die een religieus leven leidden, maar die niet aan een gelofte waren gebonden. Deze groep kon door het kloosterverbod in de Republiek niet intreden, dat kon alleen in buiten de Republiek gelegen kloosters of in enclaves als Megen, Ravenstein, Gemert en Boxmeer. Zij leverden een belangrijke bijdrage aan het op peil houden van het katholicisme.  
De leken werden ook ingeschakeld in de publieke kerk: ziekentroosters en catechiseermeesters.

De reguliere schoolmeesters vormden de spil van het godsdienstonderwijs. Ook de schoolmeester ging in de loop van de tijd tot een duidelijke beroepsgroep behoren.  
Na 1658 werden in de generaliteitslanden rooms-katholieke schoolmeesters toegestaan. In het zuiden verrezen ook Latijnse scholen, in de eerder genoemde enclaves, en daarbuiten over de grens.

In de tweede helft van de 18e eeuw ontstond een nieuw mensbeeld, waarin men onbelemmerd wilde kunnen onderzoeken en relativeren, kortom meer ruimte voor de menselijke geest, wat kon botsen met de uitgangspunten van de confessionalisering.

Wel stond overal als een paal boven water dat de deugdzame burger een gelovige was: beschaafd, openhartig en vaderlandslievend. Dat was ‘verlicht’. Het begrip ‘verlicht’ was synoniem voor beschaving of verfijning. Pas halverwege de 19e eeuw kreeg het begrip ‘verlichting’ een antireligieuze betekenis.  
In de 18e eeuw trachtte men op religieus gebied een middenweg te vinden tussen rede en openbaring, ook wel ‘protestante verlichting’ geheten, in welke discussie doopsgezinden en remonstranten een relatief grote rol speelden.  
De overheid had in de loop van de 18e eeuw minder moeite dan voorheen met nieuwkomers op religieus gebied, zoals de Hernhutters, de Hersteld Evangelische Lutherse kerk, de vrijmetselarij.  
Vooral de piëtisten kregen veel kritiek van de verlichte landgenoten.

De Nationale Vergadering maakte op 5 augustus 1796 een einde aan de bevoorrechting van de gereformeerde kerk. Op 5 september 1796 werd aan joden het volledige burgerrecht verleend.

In 1809 is de totale bevolking: 2,2 miljoen. Godsdiensten in dat jaar:  
·     
55,5% hervormden  
·     
38,3% rooms-katholieken  
·     
 2,8% lutheraan  
·     
 1,8% joods  
·     
 1,4% doopsgezind  
·     
 0,2% remonstrants  
·     
 0,5% overigen

In het nieuwe ‘Koningkrijk der Nederlanden’ wilde de overheid van de belangrijkste religies dat ze gegoten werden in een nationaal, bestuurlijke hiërarchie:  
·     
1816 Hervormde kerk  
·     
1816 Israëlisch genootschap  
·     
1818 Lutherse kerk

Zo ook was er voor deze religieuze ordening een minister aangesteld, voor “Zaken van de Hervormde en andere Erediensten, behalve die der Rooms-Katholieke”.  
Met Rome werden dan politiek-religieuze overeenkomsten of concordaten gesloten.

De orthodoxe protestant voelde zich in de 19e eeuw sterk in de leus: “God, Nederland en Oranje”. Hij had moeite met het liberale protestantisme. Hieruit ontstond een beweging die leidde tot de “Afscheiding”: in 1834 ontstond in Ulrum de eerste vrije gereformeerde kerk, die zich pas weer wilde herenigen met de Hervormde als deze weer was teruggekeerd tot de leer, de liturgie, de tucht en de organisatievorm van de oude gereformeerde kerk.  Pas in 1839 werden de christelijke afgescheiden gemeenten formeel door de staat erkend als zelfstandige kerkgemeenschap. Ze stichtte haar eigen Theologische School in 1854 in Kampen. In 1869 verenigden de afgescheidenen en de meeste kruisgemeenten (de laatste weigerde de overheid om erkenning te vragen) zich in een “Christelijke Gereformeerde Kerk”.  
De Afscheiding van 1834 schiep een  precedent: in de 19e eeuw zouden er veel meer vrije kerken verschijnen.

De scheiding tussen kerk en staat werd nog strikter. De grondwetswijziging van 1848 gaf een ieder de mogelijkheid zich te ontplooien, ook op religieus gebied.

De kerkelijke macht van de gemeente verschoof van de lokale notabelen naar het kerkvolk; in 1867 kregen hervormde gemeenteleden, direct of indirect, het recht invloed uit te oefenen op predikantsberoepingen.

A. Kuypers: ARP, VU en De Standaard, kwam tot de Doleantie in 1886: gemeenten braken met de Hervormde Kerk en kwamen de Gereformeerden van 4% (1834 Afscheiding) op 8% van de bevolking. In 1892 was er een vereniging van Afgescheidenen (die van 1834) en Dolerenden (die van 1886). Wel was hun opleiding apart: resp. Kampen en VU. De ARP was de eerste politieke partij in Nederland. In 1908 is er een afsplitsing: de CHU, die conservatiever van aard was.

Orthodoxe hervormden verenigden zich binnen de Hervormde Kerk in de ‘Gereformeerde Bond’.

Een andere groep: ‘bevindelijk Gereformeerden’ wezen de richting van Kuypers af: want te activistisch; ze richten zich meer op de teloorgegane ‘vaderlandse kerk’ uit de tijd van de Republiek.

In 1907 vonden deze mensen zich in de Gereformeerde Gemeenten, met vanaf 1927 een eigen Theologische School in Rotterdam. Vanuit deze richting werd in 1918 hun SGP opgericht.

Een aantal behoudende gemeenten die zich niet aansloten bij de afgescheidenen en dolerenden bleven zich ook na 1892 afzijdig houden en bestonden voort onder de naam “Christelijk Gereformeerd”. In 1894 richtten ze een eigen predikantenopleiding op, vanaf 1919 in Apeldoorn gevestigd.

De orthodox-gereformeerden zijn sterk vertegenwoordigd in de Nederlandse ‘Biblebelt’, (Bijbelgordel), die zich diagonaal uitstrekt over Nederland, van Zeeland tot in Overijssel.

In 1840 is er de opheffing van beperkingen op de groei van kloosters en dit betekende een snelle toename van het aantal congregaties.

Predikant J.G. Geelkerken stelde de vraag of de slang in het Paradijs echt had gesproken; deze kwestie leidde in 1926 tot een splitsing, en ontstonden de Gereformeerde Kerken in Nederland (in hersteld verband). In 1946 gingen zij op in de Nederlands Hervormde kerk.

In 1944 waren er de “Bezwaarden”, die zich niet aan de synodale besluiten wensten te houden: Gereformeerde Kerken “onderhoudende artikel 31 van de kerkorde”. (artikel 31 van de Dordtse Kerkorde zegt: synodale besluiten mochten nimmer in strijd zijn met het Woord Gods). Deze Vrijmaking (Vrijgemaakten) bestond uit 11% van de door Kuypers gestichtte Gereformeerde Kerken. Politiek werd deze richting vertaald in de GPV.

Vanaf 1953 scheidden vanuit de Gereformeerde Gemeenten zich de “buitenverbanders”af, want ze gingen uit het Kerkverband.

Uit de vrijgemaakte gereformeerden stapte ca. 20% naar de nieuwe “Nederlands Gereformeerde Kerken”.

Gereformeerde Bond is de rechtervleugel van de Hervormde Kerk.

In 2004 ontstond de PKN: Protestante Kerk in Nederland. Als reactie kwam er de HHK: Hersteld Hervormde Kerk.

In 2000: GPV en RPF gaan samen in de ChristenUnie.

 __________________________________________      _____________________________________

Toevoeging:

 Onderstaand schema laat de belangrijkste ontwikkelingen na 1816 zien.

   

  (Uit Oosthoeks encyclopedie 1961)  

en een recenter overzicht:

Aanvullingen hierop zijn:

·      In 1953 stapten uit de Gereformeerde Gemeenten de “buitenverbanders”

·      In 1967 kwam uit de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (Art.31) voort: de Nederlands Gereformeerde Kerken

·      Grote beroering gaf het ontstaan van de PKN (Protestantse Kerk in Nederland) in 2004, waarbij de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk samen gingen. Gevolgen:

o     Ned. Herv. Kerk:

§     deel van de Gereformeerde Bond binnen de NHK stapt uit

§     er vormt zich een Hersteld Hervormde Kerk

o     Ger. Kerken in Nederland:

§     er vormt zich de Voortgezette Gereformeerde Kerken in Nederland

§     een deel gaat samen met de Nederlands Gereformeerde Kerken

§     een deel gaat samen met de Christelijke Gereformeerde Kerken

 

B. van Gelder ziet vanaf de intrede van het Calvinisme in de Nederlanden dat er voortdurend twee hoofdstromingen zijn, die telkens weer in de geschiedenis naar voren komen om zich te profileren:

·      vanaf Emden 1571

o     de gematigden, niet rechtlijnigen, geen belijdenisdwang, erasmiaans (Hollandse Natie)

o     vooral Zuid-Nederlanders en later Franse Hugenoten: precies, hard, voortvarend, strenge tucht, precieze omschrijving van het vereiste geloof.

·      later zien we:

o     rekkelijken en preciezen

o     remonstranten en contraremonstranten

o     coccejanen en voetianen

o     toleranten en obscuranten

o     reveil en groningers (1834)

o     vrijzinnigen en confessionelen (1886)

 

 

 

Dissidenten in de Gouden Eeuw.

S.B.J. Zilverberg

 

Periode vroege reformatie:

·      lutheranen: niet zo belangrijk in de Nederlanden

·      sacramentariërs, een evangelische stroming, die sterke invloed had ondergaan van moderne devotie en humanisme: het ging hun om bijbelse vroomheid en verwerping van ceremoniën. Wel een persoonlijk geloof.

·      Bijbels Humanisme: de invloed van Erasmus was: het meer intellectuele bijbels humanisme, dat streefde naar vernieuwingen in de godsdienst maar niet in reformatorische zin.

·      Veel meer aanhang hadden de Anabaptisten of Wederdopers: tegen de kinderdoop; zij wensten een zuiver christelijke gemeente, los van de wereld, los van de overheid. Een belangrijke prediker was Melchior Hoffmann, die een spoedige wederkomst van Christus verkondigde, waarna een 1000-jarig rijk zou aanbreken. In Munster vonden zij hun nieuwe Zion, hetgeen in 1534/1535 uitliep op een tragedie, olv Jan van Leiden. Hun revolutionaire optreden werd veroordeeld door Menno Simons; hij werd de grondlegger van een vreedzamere doperse beweging: doopsgezinden of mennisten, die tot 1560 de reformatie in de Nederlanden bepaalden.

·      Vele hervormingsgezinden emigreerden: Emden en Londen.

·      Circa 1560 bereikte het Calvinisme de Noordelijke Nederlanden: nadruk op de majesteit Gods en de nietigheid van de mens. De kerk is streng, maar wel democratisch georganiseerd. Uiterlijkheden in de eredienst werden verworpen. Zelfstandigheid voor de kerk tegenover de overheid, plus het recht van verzet tegenover de overheid die te kort schoot in haar christelijke plichten. (De Lutheranen beklemtoonden juist afhankelijkheid van de vorsten, en Doopsgezinden verkondigden weerloosheid.)

Meer radicale figuren na 1520:

·      Eligius(of Loy) Pruystinck, die anti-Lutheriaans was . Hij stond een dualisme voor, waarbij het lichaam zondig kon zijn, maar de geest niet Zijn medestanders heetten loïsten. In 1545 werd hij veroordeeld tot de brandstapel.

·      David Joris uit Delft, v.a. 1536, die zich aangetrokken voelde tot de apocalyptische ideeën van Melchior Hoffmann, maar niets voelde voor de revolutionaire denkbeelden van de Wederdopers in Munster. Hij beschouwde zichzelf als de derde David, na Koning David en Christus-David. Toen de grond hem hier te heet onder de voeten werd, verliet hij de Nederlanden en kwam uiteindelijk in Zwitserland terecht.

·      Hendrik Niclaes, uit Munster, een spiritualist die zich beschouwde als profeet. Leden van zijn streng georganiseerde “Huis der Liefde” zouden zich bezondigen aan seksuele uitspattingen.

·      Hendrik Janssen Barrevelt, genaamd Hiët, die zich had losgemaakt van Niclaes. Aan uiterlijke zaken werd weinig waarde gehecht; zijn leer had een zedelijk karakter met een mystieke achtergrond.

·      Sebastiaan Franck

·      D.V. Coornhert, die scherp stelling nam tegen Filips II en zijn onverdraagzaam katholicisme; hij stond in contact met Willem Van Oranje, hij ageerde ook fel tegen anti-rooms optreden, en wees predestinatie en onvrije wil af.

Ideaal van Willem van Oranje: RK en Protestanten moesten in volledige vrijheid hun godsdienst kunnen uitoefenen. Dit is niet gelukt; wel was er in de Republiek van de 17e eeuw een vrijheid van godsdienst die elders niet te vinden was.  
In de Republiek was geen sprake van godsdienstvervolging; ook konden allerlei geschriften gedrukt worden: o.a. van Spinoza.  
Deze houding kwam uit de visie dat ‘de handel’ heilig was en op de eerste plaats stond.

Twee Leidse hoogleraren:  
·     
Jacobus Arminius  
·     
Franciscus Gomaris

Arminianen: meer ruimte voor de menselijke wil; zij richtten in 1610 een remonstrantie tot de SvH aangaande hun opvattingen; zij gaven de overheid het recht om te bemiddelen. Ze heetten vanaf toen ‘remonstranten’. Ze wilden een provinciale synode.  
Gomaristen (strenger in de leer: overheid stond onder de kerk!!) wilden een nationale synode = contra-remonstranten.

1617: Maurits en SG in het kamp van de Contra-Remonstranten

            Oldenbarnevelt en SvH bij de Remonstranten.

1619 Synode van Dordrecht, werden de ideeën van de kleinere groep remonstranten veroordeeld. Remonstrantse predikanten werden afgezet: velen naar de Zuidelijke Nederlanden, waar ze voor de Remonstrantse Broederschap de grondslag vormden. Na de dood van Maurits kregen ze de ruimte om weer actief te worden in de Republiek.

Rijnburgse collegianten, na 1619, door Gijsbert van der Kodde, keerde zich tegen de geordende predikanten:  ieder in de gemeente, die zich geroepen voelde, zou vrijuit mogen spreken. Hun doop geschiedde door volledige onderdompeling, het open avondmaal stond voor iedereen open, ongeacht zijn kerkgenootschap. Onder de volgelingen veel doopsgezinden van de linkervleugel, maar ook remonstranten. Het belangrijkste college zat in Amsterdam: Daniël de Breen en Adam Boreel. Onder de collegianten: veel ondogmatische en soms ook antikerkelijke christenen, onder hen dus veel verschillende opvattingen. Hun doop was niet zonder meer verplicht om aan het avondmaal deel te nemen.

Socinianen , genoemd naar Lelio en Fausto Sozini, startte toen in 1598 Andreas Voidovius (uit Polen) en Christopher Ostorod (uit Duitsland) in Amsterdam kwamen. Zij verwierpen de Drie-eenheid, en keerden zich tegen de satisfactieleer: Jezus is voor onze zonden gestorven. Uit Polen vluchtten velen na de Contra-Reformatie, waar in 1658 het socianisme verboden werd, naar de Republiek. Hier veroordeelden de kerken het socianisme scherp, maar de overheid wenste er weinig tegen te doen.

Quakers kwamen vanuit Engeland, waar ze werden verdreven. Opnieuw werd er heftig gereageerd door de gereformeerde predikanten, maar de overheid deed niets.

Jean de Labadie, van oorsprong katholiek, toen jansenist, tenslotte calvinist. In 1667 was hij voorganger in Middelburg van de Waalse gemeente; maar hij legde erg veel nadruk op de zuiverheid van de kerk, op de volmaakte christelijke geloofsgemeenschap: hij moest weg uit Zeeland. Toen naar Amsterdam, waar velen volgelingen werden: labadisten, en een christelijk communisme voorstonden. Hij was gedwongen Amsterdam te verlaten en ging naar Westfalen. Hun houding aldaar (o.a. ideeën over het vrije huwelijk) deed hun daar ook weer gedwongen vertrekken. Labadie overleed 1674. Toen vertrok de groep vanuit Duitsland naar het Friese Wieuwerd, waar de kolonie bestond tot 1738.

Böhmisme, genoemd naar de Duitse Jacob Böhme, was een mengeling van mystieke en theosofische elementen. Het kreeg faam door de te Regensburg geboren J.G.Gichtel; hij had belangrijke volgelingen. De beweging had een chiliastische inslag: wederkomst van Christus.Een andere bekende Böhmist was Jan Luyken.

Johannes Rothe, profeet, die o.a. in 1663 waarschuwde voor het gevaar van Lodewijk XIV, en daardoor in 1672 succes boekte. Hij riep zelfs in iedereen op tot een exodus, die niet doorging.

Daniël Zwicker: zijn werk ‘Irenicum Irenicorum’. Hij wilde tot geen enkele kerk behoren.

Comenius, behalve dat hij zich met pedagogie bezig hield, zag hij een samengaan van alle verschillende christelijke kerken in een oecumenische concilie; vooral in zijn werk ‘Unum necessarium’ (Het enige nodige) getuigde hij hiervan. Hij stierf in A’dam in 1670.

René Descartes, Fransman, was uitgeweken naar de Republiek. Hij had cartesiaanse opvattingen: de Heilige Schrift en de ‘ingeschapen rede’ waren voor hem vrijwel identiek, waardoor de Openbaringsdienst bij RK+Prot. enigszins in hun hemd kwamen te staan.

Benedictus de Spinoza, Portugese jood, was pantheïstisch. Zijn bijbelkritiek was gebaseerd op de wetenschap. Dit laatste deed ook Isaäc de la Peyrère.

Heksenwaan: bij katholieken en protestanten. Nu zeggen we: de heksen zijn slachtoffer geweest van sociale discriminatie.

1597: de laatste ‘heks’ in Nederland verbrand.

1610: het laatste heksenproces.

De Waag in Oudewater speelde een grote rol voor verdachten: wie niet lichter was dan lucht volgens de weegschaal aldaar, kreeg een certificaat van niet-heks-zijn.

Balthasar Bekker: een bestrijder van bijgeloof, zoals duivels en heksen. Ondankzij / dankzij werd hij uit het predikantenambt gezet.

De 17 Provinciën der Nederlanden.

Men zal het wel nooit eens worden over het feit welke nu de 17 Provinciën zijn onder Karel V.

Er zijn namelijk verschillende opties: kijkt men naar de feodale titels van Karel V, wordt gekeken naar de diverse gewesten uit die tijd, of kijkt men naar de vertegenwoordigers die bij het aftreden van Karel V aanwezig waren?

Soms hoorden bepaalde gewesten bij elkaar, maar werden ze apart bestuurd.

Soms vielen gewesten deels onder een ander gewest.

Het aantal variaties is aanzienlijk.

Hieronder worden drie manieren bekeken.  

 

naar titels van Karel V

naar gewesten in de tijd van de Bourgondische Kreits

naar aanwezigheid bij

aftreden van Karel V in 1555

1.    

graafschap Vlaanderen

graafschap Vlaanderen

Vlaanderen

2.    

graafschap Artesië

graafschap Artesië

Artesië

3.    

graafschap Henegouwen

graafschap Henegouwen

Henegouwen

4.    

graafschap Holland

graafschap Holland

Holland

5.    

graafschap Zeeland

graafschap Zeeland

Zeeland

6.    

graafschap Namen

graafschap Namen

Namen

7.    

graafschap Zutphen

graafschap Zutphen

Brabant met Antwerpen

8.    

hertogdom Brabant

hertogdom Brabant

Limburg en Land van Overmaze

9.    

hertogdom Limburg

hertogdom Limburg en heerlijkheden Maastricht, Valkenburg, Daelhem

Luxemburg

10. 

hertogdom Luxemburg

hertogdom Luxemburg

Gelre met Zutphen

11. 

hertogdom Gelre

hertogdom Gelre

Waals Vlaanderen =steden en kasselrijen (Rijsel, Dowaai en Orchies)

12. 

markgraafschap van Antwerpen

markgraafschap van Antwerpen

Doornik en het Doornikse

13. 

heerlijkheid  Friesland

heerlijkheid  Friesland

Friesland

14. 

heerlijkheid Mechelen

heerlijkheid Mechelen

Mechelen

15. 

heerlijkheid Utrecht

heerlijkheid Utrecht

Utrecht

16. 

heerlijkheid Overijssel

heerlijkheid Overijssel

Overijssel, Drenthe, Lingen, Wedde, Westwoldingerland

17. 

heerlijkheid Groningen

heerlijkheid Groningen

Groningen

 

 

 

 

 

 

verder weg gelegen:

 

 

 

graafschap Charolais

 

 

 

heerlijkheid Salins

 

 

 

graafschap Franche Comté

 

 

 

alleen titulair:

 

 

hertogdom Lothrijk 

 

Prins van Oranje

Maurits werd Prins van Oranje (28-02-1618) na de dood van Filips Willem (20-02-1618).

Filips Willem werd Prins van Oranje na de dood van Willem I.

Filips Willem is begraven in Diest,

Unie van Oranjesteden: Breda, Dillenburg, Orange, Diest

Maurits dwong Frederik Hendrik tot een snel huwelijk (Amalia van Solms) vlak voor zijn dood, anders zou hij FH onterven, ten gerieve van zijn beide nog levende bastaardzonen bij Margaretha van Mechelen (Willem en Lodewijk).

De trouwerij vond plaats op 04-04-1625. Maurits overleed 23-04-1625

Socinianisme in de Nederlanden

Doopsgezinde Bijdragen (nieuwe reeks 30 - 2004)

Op 5 en 6 november 2004 werd te Leiden een socinuscongres gehouden i.v.m. de 400ste sterfdag van Faustus Socinus (1539-1604), en was in samenwerking tussen ‘De Historische kring (Doopsgezind) en het Remonstrants Seminarie tot stand gekomen.  
De artikelen in deze Doopsgezinde Bijdragen zijn de neerslag van dit congres.

Aart de Groot: “Fausto Sozzini (1539 Siena- 1604 Luslawice/Polen).  
Fausto kwam voort uit een zeer aanzienlijke familie in Siena (Italië). In zijn jeugd was hij actief lid van verschillende literaire kunstlievende genootschappen. Zijn studie was gewijd aan de rechten, en zijn toekomst zou liggen in de  magistratuur, de diplomatieke dienst of aan de universiteit.

Doch het liep anders. De Italiaanse hervormingsbeweging was verre van een eenheid; diverse groepjes en groepen moesten noodgedwongen in het geheim opereren. Een belangrijke tak van de Italiaanse radicale Reformatie waren de zgn. evangelische rationalisten: antischolastisch, nieuwtestamentisch, humanistisch. Onder hen was Lelio Sozzini (1525-1562), een oom van Fausto. Lelio, die persoonlijke contacten onderhield met Calvijn, Bullinger en Melanchthon, heeft zijn invloed gehad op Fausto, dus ook op het ontstane Socinianisme. Nog voor de dood van Lelio wendde Fausto zich af van de schone letteren om zich voortaan te wijden aan de studie van bijbel en godsdienst.

Drie jaar (rond 1562) verbleef Fausto in Lyon: om ervaring als koopman op te doen (?) In ieder geval had hij er tijd voor studie.

Daarna keerde hij naar Italië terug waar hij secretaris was van een rechter en later van een hertog.

In 1574 verliet hij Italie voorgoed, en trok naar Bazel om zich vrijer te kunnen uiten. In Lyon was Fausto al losgekomen van de katholieke kerk. In de tien jaar daarna in Italië moeten we hem beschouwen als nicodemiet     (als Nicodemus: niet openlijk voor zijn geloof uitkomend.)

Al voor de zomer van 1563 had hij zijn eerste werk voltooid: een commentaar op het eerste hoofdstuk van het evangelie van Johannes, waarbij hij een poging deed te komen tot een goede vertaling: “we moeten de Heilige Schrift uitleggen met de Heilige Schrift”. Lelio e.a. hadden hem de ogen geopend voor de macht van de antichrist, zoals deze de kerk van Rome betitelde.

“Onze verlossing rust op Gods goedheid, niet op de verdiensten van Christus”, aldus Sozzini. Voor de erfzonde zag hij geen bijbels argument. Zo werd religie een methode om de onsterfelijkheid te verkrijgen door redelijke betrachting van Gods geboden.

In Bazel nam de reputatie van Sozzini als denker en debater snel toe, zodat hij op een gegeven moment gevraagd werd te adviseren bij geschillen die er in Zevenburgen (Transylvanië) waren gerezen onder unitariërs aldaar. In het vorstendom Zevenburgen heerste een unieke godsdienstvrede, dankzij de tolerante koning Johannes Sigismundus, die duidelijk sympathie had voor het antitrinitarisme. Sigismundus overleed in 1571; zijn opvolgers echter waren opnieuw trouwe zonen van de moederkerk, maar zij handhaafden vooreerst de tolerantie-edicten. In de jaren 60 en 70 van de 16e eeuw verzamelden zich ketterse figuren uit alle hoeken van Europa, die de grond in eigen land te heet onder de voeten was geworden.

Het debat in Zevenbergen onder de unitaristen ging of en hoeverre Jezus in het Nieuwe Testament met goddelijke predikaten is geëerd, en vervolgens, of wij Hem wel mogen aanbidden, want alleen God de Vader is God, Hem mogen we alleen aanbidden: “God is één”, zoals de unitarische leus was/is. Dit zgn. non-adorantisme ontketende binnen het antitrinitarisme een heftig debat. Daartoe kwam Sozzini in 1578 naar Koloszvár: ook al is er in Sozzini’s leer geen spoor te vinden van de traditionele aanbidding van Jezus als God, voor hem houdt de verhoogde Heer toch een ereplaats in het geloofsleven. Het non-adorantisme kreeg daarna geen ruimte meer in Zevenbergen.

Opnieuw werd hij betrokken bij een zaak, nu in het Koninkrijk Polen, waar een betrekkelijk grote vrijheid voor protestantse dissidenten was. Die vrijheid werd bevestigd in de in 1573 gesloten confederatie van Warschau. Sinds de jaren 60 was er een groep anabaptistisch geïnspireerde antitrinitariërs, de zogenaamde Poolse Broeders.

In Rakow, bij Kielce, kwam een antitrinitarisch centrum tot ontwikkeling in een sfeer van libertijns anarchistisch pacifisme. Kritiek van buiten betrof vooral hun pacifisme: dat gold als landverraad. De Rakovianen zochten vanwege de aanvallen van buitenaf iemand die deze kon pareren: ze kwamen op Sozzini, die in 1580 aldaar arriveerde. Sozzini beweerde in deze kwestie dat men de aardse overheid in alles gehoorzaamheid schuldig was, in zoverre dit niet met Christus’ gebod strijdig was; een oorlog kon wel rechtvaardig zijn, als je in die gelegenheid maar niet zei dat je een discipel van Christus was (dus niet in zijn naam!). De zaak werd in zijn voordeel beslecht.

De rest van zijn leven is Sozzini in Polen gebleven. In 1586 trouwde hij er. Jarenlang woonde hij in en bij Kraków; toen hij met de dood werd bedreigd, nam hij in 1598 zijn intrek op het landgoed van een vriend in Luslawice, waar hij zijn laatste jaren doorbracht. Toch werd hij niet opgenomen in de gemeenschap van de kerk van de Poolse Broeders, omdat hij niet kon instemmen met hun anabaptistische ideeën over de doop: voor Sozzini kon de doop als noodzaak voor toelating tot de kerkgemeenschap geen verplichting zijn, want het stond niet in de Bijbel. 

Zijn kerkopvatting kan worden gekarakteriseerd als “acontiaans”: liberaal, anticonfessioneel, open. Acontius pleitte er voor dat de kerken zich zouden verenigen op enkele hoofdpunten (necessaria). In de non-necessaria was de gelovige vrij. Maar daar was de tijd nog lang niet rijp voor.

Toch gingen in de tweede generatie de theologen van de Poolse Broederschap zich richten op Sozzini. In de jaren 1601 en 1602 besprak hij met hen allerlei punten uit de geloofsleer en ethiek. De Poolse Broeders werden Socinianen.  
In zijn Poolse jaren was Sozzini als auteur zeer productief: geschriften, briefwisselingen.  
Voor Sozzini was van het grootste belang: de individuele menselijke verantwoordelijkheid: realistisch, pragmatisch, humanistisch.

Mark J.H. Aalderink: “Socinianisme als religie van de rede.”  
De gereformeerde theoloog Abraham Heidanus (1597-1678) was
één van de vroegste aanhangers van de filosoof René Descartes (1596-1650), wat opmerkelijk mag worden genoemd, gezien alle scherpe reacties op Descartes van vele belangrijke theologen uit die tijd, zoals Voetius en Revius.

Nog in een postuum gepubliceerd geschrift vond hij dat juist de cartesiaanse filosofie en vooral diens psychologie een goed theoretisch model leverde om het ontstaan van allerhande bijgeloof, ketterijen en atheïsme te verklaren.  Als aanhangsel bij dit geschrift vinden we ook een ‘Verhandeling over het socinianisme” wat wordt gezien als een van de origineelste aanvallen op het socinianisme. Heidanus had al in een vroeg stadium de fundamentele rol van de rede in het socinianisme onderkend. Ook vond hij dat de remonstranten in deze in de zelfde richting gingen als het socinianisme, alleen niet zo ver. Hij vond dat door de belangrijke rol van de rede de christelijke godsdienst veranderde in een soort christelijke (rationele) ethiek. Heidanus waardeerde het werk van Descartes, omdat deze aan het geloof en de openbaring een op zichzelf staande positie toekende, waar de filosofie niet zou mogen binnendringen: dat het verstand aan de filosofie wordt gerelateerd, en aan de wil het geloof, dat wezenlijk uit gehoorzaamheid zou bestaan. In 1656 werd zelfs door de Staten van Holland een resolutie aangenomen, waarin officieel een scheiding tussen theologie en filosofie werd voltrokken! Heidanus had een belangrijke hand gehad in het advies hierover van de Leidse theologische faculteit.

Heidanus wilde tot de kern van het socinianisme doordringen, om ze zo des te effectiever te kunne bestrijden. De kern was, dat Socinus – volgens Heidanus – van mening was de juiste weg tot de onsterfelijkheid te hebben ontdekt. Zijn theologie was ‘niets anders dan een spel van de menselijke rede, geboren uit het verstand van de wereldse wijsheid en een verbeterd voorbeeld van de natuurlijke theologie’. Het liep uiteindelijk uit op een christelijke ethiek. Omdat ’t alle ketterijen en sekten kon omvatten, noemde Heidanus het “de ketterij van alle ketterijen”. 

Socinus zelf ontkende geheel dat het verstand als bron van theologische kennis moest worden gezien: werkelijke godskennis berustte enkel op de overlevering en openbaring, en kon niet door de rede op zichzelf verkregen worden.

Na Socinus kwam er echter wel steeds meer ruimte in het socinianisme voor de rede en filosofie als bron van theologische kennis.

Wiebe Bergsma: “Bogermans voorbeeld? De bekeerde sociniaan Jacobus Lautenbach.”  
De predikant Bogerman (1576-1637) wordt hier beschreven als iemand die op papier en in de praktijk katholieken, doopsgezinden, arminianen, socinianen (vorstianen) en neutralisten fel bestreed. Hij was de onbetwiste leider van de Leeuwarder gereformeerde kerk, waar hij van 1604 tot 1636 predikant was. Op zijn oude dag werd hij benoemd tot hoogleraar in Franeker. Bogerman werd door anderen (niet de minsten) er van verdacht een inquisitie te willen opstarten tegen alles wat niet gereformeerd was, zo fel was hij in het bestrijden van niet-gereformeerden. De lijn in dit artikel gaat over Jacobus Lautenbach, die de Nassaus goed kende, in Leeuwarden president van het Fries-Nassause krijgsgerecht. Het bleek dat hij al jaren sociniaan was, en werd geëxcommuniceerd. Hij vluchtte naar Ameland, maar kwam uiteindelijk terug tot ‘het regte geloof’.

Peter G. Bietenholz: “Erasmus en het zeventiende-eeuwse antitrinitarisme”. Het geval Daniel Zwicker en Daniel de Breen.  
Erasmus was tot de overtuiging gekomen dat de ingewikkelde doctrine van de drie-eenheid niet vanuit de bijbel bewezen kon worden. Dit deed hem nog meer op zoek gaan naar de meer spontane spirituele ontmoeting met de Zoon van God.  
Zwicker gebruikte Erasmus’ Nieuwe Testament om zich te voorzien van unitarische argumenten.  
Bij De Breen zien we veel meer empathie met het hart van Erasmus’ overtuigingen, waarbij spiritualiteit en christelijke ethiek meer aandacht krijgen dan de theologie. Ook Erasmus’ pleidooi voor voorzichtigheid en terughoudendheid krijgt bij De Been een prominente plaats.

Wiep van Bunge: “De bibliotheek van Jacob Ostens: spinozana en sociniana.”  
Ostens had zich als chirurgijn in Rotterdam gevestigd, was collegiant, doopsgezind en neigde tot het socinianisme. Hij ging voorop in de strijd tegen de Nadere Reformatie. Hij stond in contact met Spinoza. Ostens is interessant omdat er een veilingcatalogus is gevonden van zijn boekenbezit. Daaruit blijkt niet alleen een fascinatie voor Spinoza, maar eveneens een grote vertrouwdheid met het Nederlandse cartesianisme.

De Poolse geleerde Ogonowski is van doorslaggevend belang in het optreden van de socinianen; hun verwerping van de door lutheranen en calvinisten aanvaarde noodzaak om de uitleg van de bijbel in handen te geven van de Heilige Geest. Daartegenover was voor hem de plaats van het gezonde mensenverstand doorslaggevend.

Jonathan Israel vindt zijn radicale Verlichting antireligieus en seculariserend. Anderen vinden dat er een duidelijke lijn is van het religieuze socinianisme, richting Verlichting.

Spinoza en de socinianen hebben overeenkomsten:

  • in zeker opzicht beide rationalistisch
  • vóór tolerantie
  • tegen de vergoddelijking van Jezus
  • het hekelen van ‘Rooms’ bijgeloof.

Eric H. Cossee: “Meer verschil dan overeenkomst (tussen remonstrantisme en socinianisme)”.  
Er is veel verwantschap tussen remonstrantisme en socinianisme:  

  • ze verwerpen de leer der onvoorwaardelijke voorbeschikking
  • kwamen op voor de vrije wil van de mens
  • leggen nadruk op de praktijk van de vroomheid
  • willen de leerstellingen van het christendom beperken tot de necessaria

Verschillen:

  • Socinianisme fel tegen het leerstuk van de Drie-eenheid; de Remonstranten lieten dit in het midden
  • Socinianisme was een polemische theologie, terwijl de Remonstranten een irenische zienswijze nastreefden.

Onder het hoogleraarschap van de Remonstrant Adriaan van Cattenburgh (1664-1743) (hij was opvolger van Philippus van Limborch) kwam het tot een breuk met de Doopsgezinden, door een ongelukkige uitlating over de ‘wederdopers’, en een bestrijding van hun afwijzing van de eed zorgde er voor dat de doopsgezinden tot een eigen predikantenopleiding overgingen.

Cattenburgh wilde duidelijk maken wat de verschillen waren tussen het Remonstratisme en het Socinianisme, omdat in den lande de mening heerste dat achter de artikelen van de remonstranten Socinus schuil ging. Hij deed dit in het in 1728 uitgegeven “Specimen” uitgaande van de remonstrantse “Belijdenisse ofte verklaringhe”, plus van eigen werk; van de socinianen maakte hij gebruik van de Rakowse catechismus, van de geschriften van Socinus en diens partijgangers:

  1. Remonstranten: Episcopius schreef: de mens heeft een zekere natuurlijke godskennis. Socinus: de mens heeft geen aangeboren kennis van God: alleen uit de Schrift werd God gekend.
  2. Remonstranten: God is oneindig omdat hij alles vult; in de Schrift wordt de maat van het goddelijke niet omschreven. Socinus: de onmetelijkheid van God hield de onmogelijkheid in iets voor God verborgen te houden
  3. Remonstranten: God heeft alles van te voren bepaald (toch anders dan Calvijns predestinatie). Socinus: verwierp de goddelijke voorwetenschap, want dan had de mens ook geen vrije wil meer.
  4. Remonstranten: wel drie-eenheid (Vader, Zoon, Heilige Geest), maar de Vader had de godheid aan zijn Zoon gegeven, dus de Zoon is aan de Vader gesubordineerd (onderworpen). Socinus: wees de Drie-eenheid in zijn geheel af.
  5. Over voldoening (satisfactie): diende Christus’ zoendood als straf voor de in zonde gevallen mensheid om zo de verzoening tussen God en de mensen te bewerken? Behoorde de strafeisende gerechtigheid tot het weten van God? Remonstranten: geloofden niet zozeer in de straf maar wel dat de dood van Christus iets bij God had uitgehaald. Socinus: verwierp dit, en zag Jezus’ dood meer als wegbereiding van de liefde van God voor de mensheid.
  6. Calvijn: erkende de godheid van Christus. Remonstranten zaten tussen Calvijn en Socinus in, want de Socinianen zagen Jezus als ‘ware mens’ en zouden hem niet als God willen vereren.
  7. Remonstranten: zagen de doop als een publieke en heilige rite, en kenden zowel de kinderdoop als de volwassendoop (de laatste niet door onderdompeling). Socinus zag de doop als niet strikt noodzakelijk, maar als deze bediend zou worden, dan vooral aan volwassenen, door onderdompeling.

Joris van Eijnatten: “Vijf vertogen over ketterij”. (Waarheid, dwaling en de historiografie van het antitrinitarisme, 1650-1800.)
De oorsprong van ketterij probeerden sommige schrijvers te leggen in een ver verleden. Zo waren volgens Hugo de Groot de socinianen opvolgers of nazaten van Paulus van Samosata, de ketterse bisschop van Antiochi
ë uit de derde eeuw.
En….: dwalingen zijn aangewezen op schuilplaatsen van waaruit ze zich als een kwaadaardige kanker proberen te verspreiden.  
Een ander beeld: dat de sociniaan weliswaar dwaalde, maar daarom nog wel vroom en rechtschapen kon zijn.

In de tweede helft van de 18e eeuw kon men veel objectiever en vrijer schrijven over de Socinianen, en een eerlijker beeld geven, ook als de schrijver het niet met ze eens was. 
Pas in de 19e eeuw was er een werkelijk positieve waardering van het socinianisme te lezen, dankzij liberalisme en modernisme.

Aart de Groot: “Dirk Rafaëlsz Camphuysen en het socinianisme.”  
Naast Vader Cats was Camphuysen (1586-1627) in de 17e eeuw voor protestant Nederland de geliefde dichter. Zelfs nu zijn in het ‘Liedboek voor de kerken’ gezangen van hem opgenomen. Door de Dordtse Synode als predikant afgezet was hij daarna bij geen enkel kerkgezelschap aangesloten. Hij werd wel gehouden voor een Sociniaan. Zijn leven werd getekend door vervolging, ballingschap, ziekte en armoede. Hij heeft niet meer beleefd dat zijn liederen zo populair zijn geworden.

Na de Dordtse Synode werd hij verbannen omdat hij als Arminiaan veroordeeld werd, en weigerde de Acte van Stilstand te tekenen. Dan volgt een zwervend bestaan. In 1625 werd hem gevraagd zich te verbinden aan de school van de Poolse broeders in Krakow, wat hij afwees. De remonstranten probeerden hem weer aan zich te binden, maar hij zag niets meer in kerkelijke organisaties.

Ondanks het feit dat hij richting het socinianisme dacht, kan hij niet een echte socinianist genoemd worden. Wel kent Camphuysen aan Socinus een voortrekkersrol in de eigentijdse kerkelijke en theologische wereld toe. Hij zegt dat Socinus hem door een geloofscrisis heeft geholpen door wat deze had gezegd over de hel en hellestraf voor de goddelozen zoals de gereformeerde belijdenis leert.  
Na 1620 ging Camphuysen sociniaanse geschriften uit het Latijn in het Nederlands vertalen.

Socinus: alleen de gelovigen doen na hun dood mee aan de wederopstanding. De goddelozen blijven dood. De dood zelf is hun straf, ze worden niet door God opgewekt om vervolgens met de zwaarste straf eeuwig gekweld te worden. Wat Socinus hier voorstelt, is later ontwikkeld tot de leer van de zogenaamde ‘conditionele onsterfelijkheid’.  
Camphuysen heeft in Socinus een geestelijk leidsman gevonden, en erkende hij de socinianen als broeders in het geloof. “Iedere Christen kan zalig worden, mits hij in zijn leven het pad der deugd bewandelt”. Van belang was Camphuysen voor de verspreiding van de sociniaanse ideeën door zijn vertalingen van sociniaanse geschriften.

Wim Janse: “Gereformeerd antisocinianisme.”
Voor de katholieke kerk en de meeste protestante kerken was het socinianisme het ‘zevenkoppige beest uit de Openbaring'. Ze maakten zich niet alleen schuldig aan blasfemie, maar maatschappelijk gezien ook aan vredebreuk.  
Maar toch bloeide de sociniaanse boekproductie: in de 17e eeuw verschenen in de Republiek meer dan 300 sociniaanse uitgaven en vertalingen. De antisociniaanse polemiek floreerde eveneens: in de Republiek verschenen tussen 1600 en 1800 meer dan 400 werken, vooral van gereformeerde zijde, maar ook van remonstranten.

Waarom vond men die polemiek nodig?

  • om (vooral in Duitsland) studenten te oefenen in het polemische dispuut
  • onder de studenten die over West-Europa uitzwierven was er vaak geheime unitarische belangstelling
  • de sociniaanse verheffing van de ratio boven de revelatio (openbaring) betekende daadwerkelijk een reële vernieuwing èn bedreiging.
  • bepaalde theologen kunnen de behoefte hebben gehad een publieke rechtzinnigheidverklaring af te leggen, door de verschillen die hen van het socinianisme scheidden breed uit te meten.

Hoe keken de gereformeerde antisocinianisten er tegen aan:

  • gereformeerden zagen in socinianen hernieuwers van oudkerkelijke ketterijen
  • kernbezwaar gold de sociniaanse ontkenning van de godheid van Christus en de Heilige Geest.
  • de gereformeerden spraken over het goed recht van de traditie, oftewel de geldigheid van wat met wettige consequentie uit de bijbel kan worden afgeleid.

De meeste gereformeerde antisociniaanse polemici gaven wel blijk van wetenschappelijke objectiviteit in citeren en verwijzen.
Ging het in de protestantse reformatie om de bevrijding uit een institutionele kerk en van het dogma uit een totalitaire geloofsleer: de socinianen gingen een stap verder: zij leverden fundamentele kritiek op het Christendom.

Atilla Kis: “Enkele contacten van Transsylvaanse unitariërs met de zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse samenleving. “
Unitarische studenten uit Oost-Europa kwamen in de Republiek studeren, en hadden veel contacten met vooral collegiante kringen. Adam Franck junior was de enige van deze Transsylvaanse studenten die nooit terugkeerde. Hij maakte een a-typische carrière. Hij arriveerde in 1660 in Holland en werd rond 1667 editeur van verboden boeken. Rond 1680 kwam hij in nauw contact met mensen uit de hoogste kringen in Amsterdam, alsmede met het hof in Berlijn en met progressieve Engelse immigranten. Rond 1690 werkte hij op het General Post Office in Londen en was plaatselijk agent voor de VOC en WIC. Zijn carrière bereikte rond 1700 een hoogtepunt: hij werd belast om de onenigheid tussen de maritieme grootmachten te begeleiden, en aan te sturen op een succesvolle oorlog tegen Frankrijk.  
Rond 1750 liep het contact tussen de Transsylvaanse reisstudenten in de Nederlanden en de collegiante kringen ten einde, ook omdat voor de studie theologie aan de Nederlandse universiteiten het weerleggen van antitrinitarische visies een basistest was. Dit zorgde er ook voor dat studenten er toe overgingen zich op niet-religieuze studies toe te leggen.

Marius van Leeuwen: “Simon Episcopius en het Socinianisme.”
Episcopius verzuchtte in 1626 in een brief: “Sij willen met gewelt dat wij Socinianen sijn.” Hij heeft zich voortdurend tegen dit soort beschuldigingen verweerd.

Episcopius was:

  • opvolger van Gomarus als hoogleraar te Leiden
  • leider van de gedaagde remonstranten in de synode van Dordrecht (1618-1619)
  • opsteller van ‘die Belijdenis of verklaring’ (1621)
  • eerste hoogleraar van het remonstrants seminarium (vanaf 1634)

De Remonstranten t.o.v. het socinianisme:

  • de Heilige Drie-eenheid moet men in het geloof net zo aanvaarden als ze in het Apostolisch symbolum wordt gepresenteerd.
  • over de godheid van Jezus: in de belijdenis staat dat deze ‘waarachtig eeuwig God en tegelijk waarachtig en volkomen rechtvaardig mensch is’.
  • over de satisfactieleer: bij Socinus was de menselijke verantwoordelijkheid van het grootste belang, ze verwierpen de voldoening. De remonstranten zochten een middenweg: Gods genade stond ook in hun denken voorop; die werd door Christus, die ‘voor alle ende yeder Mensche ghestorven was’, nabij gebracht.  Maar die genade werd niet langs de lijnen van een volstrekte, onvermijdelijke voorbeschikking aan de mensen toebedeeld: mensen werken (al dan niet)  mee met die genade, door (al dan niet) te geloven. En: Christus’ lijden bewerkte iets bij God, ten behoeve van alle mensen. Zo zocht Episcopius een tussenpositie tussen de klassieke satisfactieleer en het socinianisme.
  • evenals Socinus stelt Episcopius de bijbelse openbaring voorop.
  • Socinus wilde niets weten van een soort aangeboren godsbesef in de mens; Episcopius leek toch vast te houden aan een zekere mate van natuurlijke godskennis.

Zo was Episcopius steeds weer gedwongen om duidelijk te maken wat het onderscheid was tussen de remonstranten en de socinianen, en om de eigen positie af te bakenen.

Florian Mühlegger: “De reactie van Hugo de Groot op het socinianisme.”  
In 1613 schreef Hugo de Groot het werk “Ordinum pietas” om duidelijk te maken dat de Staten van Holland geen ketterij hadden ondersteund, dit na aantijgingen van Lubbertus in verband met de benoeming van Vorstius.
Hugo de Groot kaatst de bal naar Lubbertus terug door te spreken over diens eigenlijke motieven om de Staten van Holland aan te vallen. Inhoudelijk wordt niet duidelijk wat Hugo de Groot verstond onder ‘sociniaans’.

Het volgende werk “Defensio” moest een poging worden om te bewijzen dat de remonstranten socinianen noch pseudo-socinianen waren. Hij koos met de satisfactieleer een terrein waarmee hij zich duidelijk kon distantiëren van Sozzini. Maar de tijd van discussie was bij de verschijning van de ‘Defensio’ reeds voorbij: het theologische conflict nam steeds duidelijker politieke trekken aan.

In het volgende werk “De veritate” ontbreken leerstukken zoals die van de triniteit en de natuur van Christus. Wellicht deed hij dit met opzet omdat hij ze niet rekende tot de kernpunten van de christelijke leer.  
Het reduceren van dogma’s stond bij hem wel steeds in het teken van de eenheid van het Christendom. En dat zou weer betekenen dat hij de Socinianen ook als christenen beschouwde.

Bonny Rademaker-Helfferich: “Een verschrikkelijk en gruwelijk kwaad”.  (Socinianisme in Deventer; een Deventer pamflettenstrijd van 1669 tot 1671.)
In 1653 waren de calvinisten er eindelijk in geslaagd de Staten van Holland zo ver te krijgen dat zij een plakkaat uitvaardigden tegen Sozzini’s ‘zielsverdervende leerpoincten’. Met dit plakkaat konden wellicht de dopersen aangepakt worden.  
De Deventer predikanten wilden in 1669 de mennisten aan een onderzoek onderwerpen middels een beproefde lijst van twaalf vragen, ooit door de doopsgezinden zelf opgesteld om de rechtzinnigheid binnen de eigen gelederen te onderzoeken. Ondanks de gebrekkige antwoorden kwam het nog niet tot een veroordeling.  
Een nieuwe poging werd ondernomen in 1670 door de publieke mening te mobiliseren middels een tiental pamfletten, wat doorliep in 1671.  
De kerkenraad was inmiddels in 1670 al tot een veroordeling gekomen, vervat in een remonstrantie gericht aan de stedelijke overheid, met daarbij een deductie (gevolgtrekking). Maar toen kwam 1672 en bleken de wederdopers echte patriotten te zijn. Nadien stonden ze daardoor in hoger aanzien, en kwam er hun eerste kerkgebouw.

Piet Visser: “De haat-liefde relatie tussen doperdom en socinianisme in de doperse historiografie.”
Lange tijd beschikten doopsgezinden niet over een academische opleiding. Tegen het eind van de 17e eeuw vonden ze hun weg naar het theologisch onderwijs aan het Remonstrantse seminarium.  
Vanaf 1735 zou het eigen lammistische Doopsgezind seminarium in die behoefte kunnen voorzien.

Doopsgezinden en Socinianen vonden elkaar in:

  • volwassendoop
  • weigering om een eed te zweren
  • het weerloosheidsbeginsel
  • bezwaar tegen het vervullen van overheidsambten
  • praktisch christendom
  • hanteren van een nieuwtestamentisch geïnspireerde morele praktijk
  • beklemtonen van een praktische vroomheid
  • de leer van de vrije wil
  • de rol van de eigen verantwoordelijkheid
  • beide tegenover de calvinistische predestinatieleer

Ze lagen verder uiteen als we kijken naar:
·     
het sociniaanse antitrinitarisme  
·     
en hun verwerpen van de goddelijke natuur van Jezus Christus  
·     
en de satisfactieleer: de voldoening van de zonde door Christus’ bloedoffer.

“De dopersen moesten in hun relatie met het socinianisme voortdurend schipperen naast de God van Calvijn”.

De eerste, echt moderne en niet meer met leerstellig vooroordeel behepte studies over het Socinianisme zijn:  

  • Wilhelmus Johannes Kühler: “Het socinianisme in Nederland” (1912) en
  • Jacobus Cornelis van Slee: “De geschiedenis van het socinianisme in de Nederlanden” (1914)  

Beiden geven in hun beschrijvingen blijk van 19e eeuws liberalisme en modernisme.  
Een recente uitgave over de doperse geschiedenis is het zeer omvangrijke historische handboek van Samme Zijlstra, waarin de periode 1531-1675 beschreven wordt, zonder religieuze bevooroordeling. Hij wilde beschrijven op welke manier doopsgezinden (meer of minder) succesvol waren in het handhaven van hun identiteit.
Schrijver dezes (Piet Visser) zou graag zien dat bij de bestudering van doopsgezinde identiteiten ook de effecten van uitwisseling en inwerking van ideeën en ideologieën vanuit allerlei –ismen als stuwende krachten voor veranderingen tot hun recht komen.

Piet Visser: “Op zoek naar collegiantische liederen met sociniaanse trekken in Stapels ‘Lusthof der Zielen’ (1681)."
Claus Stapel bracht meer dan 300 liedteksten tezamen in zijn “Lusthof der Zielen” in 1681.  
Daarna was er Hendrik Rintjes uit Leeuwarden die een bundel uitbracht met 122 liederen in 1685 met de titel “Lustprieel der zeeden.”  
In beide liedboekjes is het werk van diverse makers samengebracht.

Bij doopsgezinden, remonstranten en collegianten waren de liederen en psalmen bijzonder populair.  
Camphuysens psalmbewerkingen waren in dissenterse kringen zo lang populair omdat “ze zo’n verademend alternatief boden voor de reumatische ritmes en rochelende rijmen van Petrus Dathenus”.  
In de eerste druk van Stapels liedboek (1681) is het grootste deel van de lieddichters van doperse huize, en bijna de helft van de liederen. De rest komt van remonstrantse en gereformeerde zijde, de laatste vooral uit de hoek van de Nadere Reformatie.  
Het geheel ademde de sfeer van de, het collegiantisme zo kenmerkende, interconfessionaliteit.  
Een direct spoor van socinianisme bij Stapel zou kunnen zijn dat specifieke liederen rond de doop ontbreken. Hoewel onder de liedmakers ‘erkende’ Socinianen zitten, is dit in hun teksten niet of nauwelijks te herkennen, met uitzondering van de antitrinitarische Vader-Zoon relatie, die een aantal dichters met vermijding van de Christusbenaming consequent hanteerden.

Sibbe Jan Visser: “Het heldere licht van de waarheid.” (De briefwisseling tussen Samuel Naeranus en Martinus Ruarus).
Naeranus was een remonstrantse predikant, Ruarus een sociniaan.  
Ruarus ziet in het verschiet een vereniging van de Poolse met de remonstrantse broeders.  
Direct na 1619 nodigden de Poolse broeders de remonstrantse ballingen in Antwerpen uit naar Polen te komen. Dat aanbod is niet aangenomen. In 1632 zou nog een officiële poging van sociniaanse zijde worden ondernomen; toen was Ruarus de leider van de sociniaanse delegatie, maar de gesprekken hadden niet het gewenste resultaat.

Reden van de weigering van de Remonstranten om er op in te gaan:

  • verschillen in de leerstellingen:
    • unitarische godsleer van de socinianen
    • andere christologie
    • visie op de verzoening: de remonstranten hadden een meer orthodox standpunt
  • op het terrein van de ethiek hadden de socinianen veelal radicale denkbeelden
  • de kerkpolitieke situatie van de remonstranten in de Republiek, die door de intensere contacten met de socinianen wel eens precair zou kunnen worden
  • het (aanvankelijk) streng pacifisme van de socinianen: Socinus had om die reden de opstand tegen Filips II veroordeeld. In de Republiek stond pacifisme gelijk aan landverraad: omdat je je land niet wilde verdedigen.

L.E. Tony André: “Socinus’ portret op een snuifdoos”.  
Het originele portret zou komen uit de villa van de Sozzini’s, buiten Siena gelegen. De afgebeelde persoon zou Lelio Sozzini kunnen zijn; Fausto had slechts een snor en een plukje baardhaar op zijn kin. (zie afbeelding van de boekomslag hierboven)

 

Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende Eeuw.

G.D.J. Schotel.

 

 

Het Huis.
In bijna elk huis in de Gouden eeuw kon men
één of meer schilderijen zien hangen, hoofdzakelijk landschappen en interieurwerken.  

Ook in de 17e eeuw zijn er nog houten huizen in de steden, doch langzamerhand werden ze steeds meer van steen gemaakt. Aanvankelijk meer breed dan hoog opgetrokken, later net andersom. De onderste van de meestal drie verdiepingen was aan de straatkant voorzien van een reeks kleine vensters, met kleine glazen in lood gezet.  
Er boven was een luifel, waaronder overdag de koopwaar uitgestald stond. De herenhuizen hadden geen luifel, maar vensters met luiken aan weerszijden van de deur of poort: gelijkvloers of op het bordes.  
Boven het venster of twee vensters op de derde verdieping was het wapen van de huisheer, in steen gehouwen. Soms werd dit vervangen door een figuur: passer, lampetkan etc., waar het huis naar werd genoemd, wat handig was omdat huisnummers nog niet gebruikt werden. Ook kon de familienaam in steen zijn gehouwen.  
Na de ingang bevond zich het voorhuis: bij de rijken zag je daar schilderijen, een brede trap, hertenkoppen, een bank etc. Bij de minder aanzienlijken is het voorhuis het dagelijks vertrek of werkplaats.

In de burgerhuizen leidde een stenen gang naar een plaatsje, bleekveld of hofje, met aan een zijde van de gang een of meer vertrekken. Op de vloeren lagen Spaanse matten of gekleurde stenen. Als er gasten kwamen kwam er op een klein deel van de vloer een vloerkleed. Burgerlieden bestrooiden hun houten vloer met gekleurd fijn zand, in mooie figuren.  
Aan de wanden: van goedkoop tot duur: witte kalk, gladde vierkante steentjes, tegels met afbeeldingen, schilderijen, zware tapijten met taferelen.

Een stoof werd in de 17e eeuw al gebruikt.  
In de slaapkamers brede, lange ledikanten. Burgerlieden sliepen in hoge bedsteden, te bereiken met een trapladder; daaronder sliepen de kleintjes: coets of rolcoets genoemd.  
Kasten konden ware pronkstukken zijn; eind 17e eeuw werden de kasten langzamerhand vervangen door kabinetten, die geen laden hadden (of een la er onder), maar wel op hoge poten stonden.  
Zilveren bestek was zeldzaam, meestal van tin.

De kraamkamer.
Lang voordat een vrouw in het kraambed lag, kwamen de ‘deurzichters’: buren en vrienden die de kraamkamer kwamen bekijken, waarbij gesnoept en gedronken werd.

Het personeel der kraamkamer.
Bij de bevalling was aanwezig de go
ê-vrouw, vroê-moeder of vroede-moeder, van stads- of dorpswege aangesteld; zij ontving een ‘stadswedde’. Zij moest op het stadhuis een eed hebben afgelegd en tot de ware gereformeerde kerk behoren. Vaak had ze voorrechten: bepaalde accijnzen behoefde ze niet te betalen; als ze oud werd kon ze een huisje op een hofje krijgen.  

Een rang lager was de kraamwaarster, baakster of baker. Vaak hield die zich ook bezig met bijgelovige zaken, maar haar hoofdtaak was het verzorgen van moeder en kind.  
De derde persoon was de voedster, menne, minne of zuigster, waar echter in de Republiek alleen in geval van nood gebruik van werd gemaakt. Pas eind 17e eeuw vonden ouders van stand het gepaster een min in te schakelen.

De bevalling. Het Kindermaandstik.  
Was de baby op komst, dan werd eerst de mo
êr gewaarschuwd, direct daarna familie, buren en vrienden. Dan pas de baker en de minne. Het was wel belangrijk dat de familie op volgorde van familieband erbij werd geroepen, want dat lag erg gevoelig.  
Na de bevalling wikkelde de vro
ê-vrouw het kind in een warme luier, gaf het aan de grootmoeder of de peet, en ontving direct een geschenk in geld. Daarna verzorgde ze moeder en kind, om het kind vervolgens aan de vader te geven met de woorden: “Ziedaar uw kind, onze Lieve Haar geeft er seer geluk meê, of haalt het vroegh in zijn rijck.” Daarna omringden de genodigden het kind om het te bewonderen, waarna de vader het kind aan de borst van de moeder legde.  

Ondertussen zijn baker en minne gekomen, en is voor de kraamvrouw kaneel bereid. De vader zet een kraamheermuts op (pluimmuts) en er worden lekkernijen aan het gezelschap uitgedeeld.

Elk belangrijk moment van de zuigeling werd daarna met gasten gevierd. Dat ging soms zo ver dat er in Leiden in 1445 een keur werd uitgevaardigd om het aan banden te leggen. Zo geschiedde in de meeste steden.  
Maar begin 17e eeuw raakten de keuren in onbruik en feestte men weer uitgebreid. De kinderen uit de buurt mochten het kindje een dag na de geboorte komen bewonderen. Daarbij werd ‘kindermaandstik’ uitgedeeld, waarschijnlijk ronde koeken, gemaakt van eieren, boter en kaas.

Het Kloppertje.  
Zodra de geboorte in de buurt rondgezegd was, werd aan de huisdeur het kloppertje bevestigd: een ebbenhouten plankje, roze-rode geplooide zijde er op, richting de vier hoeken met in het midden fraai gebloemd kantwerk. Onder het kantwerk stak een stuk wit papier uit dat ingeval van een meisje bleef zitten; bij een jongetje werd het weggehaald. Het was een kostbaar bezit, dat er reeds bij het huwelijk van de ouders was.  
Bij twee- of drielingen werden evenzoveel klappers uitgehangen. Was het kind dood of de ouders in de rouw dan gebruikte men zwarte zijde.  
Bij minvermogenden overtrok men de deurklink met linnen, op het platteland hing men een bos palm aan de knop van de deur.  
Gebruik wil (geen wet) dat in de periode dat het kloppertje hing er geen schuldeisers aan de deur kwamen voor de kraamheer, noch een gerechtsdienaar, dit alles om de kraamvrouw te sparen.

De Van-tijd.
Negen dagen na het uithangen van het kloppertje brak de van- of vand-tijd aan (‘vanden’ is bezoeken).
Alle vrienden en buren werden uitgenodigd, de kraamkamer was netjes gemaakt, de kraamvrouw in haar beste kraamkledij, en het kindje stevig opgebakerd.  
De kraamheer had voor het laatst de kraammuts op. Er werd flink getrakteerd. Na verloop van tijd kwamen de mannen hun vrouwen ophalen en deelden ook zij in het feest. Bij vertrek gaf het gezelschap aan de ouders de ‘van-penny’ (hele of halve dukaat).  
Eind 17e eeuw werd het ‘vannen’ vervangen door kraamvisites.

Het doopmaal.
In de deftige kringen ging de herstelde moeder in het begin van de 17e eeuw na zes weken weer naar de kerk: eerder was ongepast. Als ze dan weer thuis kwam werd er een begankenismaal aangericht. Al in de 14e eeuw kwamen er keuren die het aantal mensen bij deze maaltijden beperkte. Toen deze maaltijden in onbruik geraakten, werd ze vervangen door doopmalen, die vaak nog kostbaarder werden aangericht. Bij de meer deftigen vond de doop pas plaats na de begankenis.  
De doop vond plaats voor of na de predikatie, en meestal ’s middags. De nooddoop thuis door de vroede vrouw of een ander lid van de familie werd niet voor wettig gehouden. Bij de doop moest de vader aanwezig zijn. Het doopmaal na de doop leek vaak op een herhaling van de bruiloft, maar nu kon de baby gepresenteerd worden. Wat op al deze feesten nooit ontbrak was de kaneelpot: een bokaal met Rijnse wijn en suiker, met daarin i.p.v. een lepel een lange kaneelstok met linten omstrikt, om te roeren. Was de baby een jongen, dan was de kaneelstok langer dan wanneer het een meisje zou zijn geweest.

De pillegift.
Pillegift is een doopgeschenk van de peters en meters aan ’t kind. Bij de rijksten kon dit een rentebrief zijn in een gouden doos, en vaak ook fraaie voorwerpen, veelal van goud en/of zilver. Alleen in zeer hoge nood mochten de ouders het geschenk verkopen.

Kinderspelen.
De kleine leerde lopen aan de leiband; later gebruikte men keurslijfjes. Ook de loopstoel was er als hulpmiddel, waarmee naar alle kanten kon worden bewogen. Een ander type loopwagen stond vast, maar daarbinnen kon ’t kind zich wel tussen de uiteinden verplaatsen.  
Het spelen gebeurde buiten: binnen was het te deftig, of te klein(!).  
Om een aantal van de spelen te noemen: tetje mijn, evenhouten, barckman, pick-oly-graafspel, tol drijven met de zweep, kaatsen, schommelen, op stelten lopen, blindeman- of schuilewinkelspel, rinkellopen, op een riet te paard rijden, op den rug dragen, vogels aan een touw laten vliegen, het emzerspel, paar en onpaar, kruis en munt, het knikkerspel, blindemannetje, horenbord, ganzenbord, het spelletje van de tien heren en tien knechts, haasje over, puisjen leeft nog, in de bocht of touwtje springen, steentje-beentje, blinde Gerrit of grijpen in den blinde, het stoke-in-de-hel-spel, het spel van Acht-moer, het uilenbord hunne Bataafse, kaarspringen op Drie Koningen, bellen maken of bobbels blazen, met het hoepken spelen, de vogel en vlieger oplaten, met pijl en boog schieten, hinkelen, duikelen, koten, met de bal slaan, mulveren of knikkeren in het kuiltje of schoten met mulvers of marmers cq. knikkers, alabasteringen, alabassen of esterlingen, rijden op het hobbelpaard, lansknechtje spelen, marel- en bibberebobspel, diverse tollen, vinkenetten, wipplanken, kolfen, klootgen rollen, klootgen werpen tegen kegels, hoepen, dobbelsteen, kaarten, met het schoptouw heen en weer drijven, bikkelen, enkelen, klaauwen, springen in de bocht, pieraersen, de pop, poppenhuishouding, poppenhuis, zilveren speelgoed, het mommen (met papieren of houten mombakkes).

De scholen.
In de vroegste tijden hadden de meeste parochiekerken hun school, waarvan de graven het patronaatrecht bezaten. Van tijd tot tijd schonken ze deze scholen aan de steden, die ze dan weer verpachtten. Voor de schooldeur of poort hing een ‘caerte of monster’, waarop stond welke vakken de meester onderwees en toe gerechtigd was. Vaak hing er ook een uithangbord met een bijbelspreuk of enige gedichtregels. Een apart eigen gebouw was er niet: soms op de tweede verdieping van een huis, in koude ruimtes van een gewezen klooster, soms een kelder. De meester zat in een grote houten katheder, met in de buurt een handplak en/of een roede van wilgentakken. Behalve schoolgerei was er altijd een bijbel, een ABC-bord, en een ijzeren kam met een houten steel om er vlooien mee uit te kammen. Bij de lessenaar hing het ezelsbord, dat domme of trage kinderen omgehangen kregen, en een lijst met gedragsvoorschriften. Meer dan 100 kinderen bij elkaar was geen uitzondering en dat ’s zomers vanaf 6 uur, ’s winters vanaf 7 uur.  
Lestijden: 6-11 uur, 13-16 uur, 17-19 uur.  
Voor aanvang van de lessen was er eerst gebed, een bijbellezing en psalmgezang. Op woensdag werd een uur eerder gestopt. Op zaterdag was er geen school. Op deze vrije momenten onderwees men de kinderen in het zingen en de catechismus.

Dansscholen werden afgekeurd door synoden, classicale- en kerkvergaderingen en tijdens de preek, want het was: “een oirsaeck van veelderley lichtvaerdigheyt, dertelheyt, onkuysche liefde, hoerachtige gebaerden, onbehoorlycke aentastinghe, overspel en bloetschande.”  
Wel moedigde de kerk zang- en toonkunst aan, hoewel af en toe nog het gebruik van het orgel tijdens de eredienst werd tegengehouden.

Latijn en Grieks werd geleerd op de Latijnse School (alleen voor jongens).  Meisjes konden dit onderricht krijgen via privaatonderwijs.  
In 1625 voerden de Staten van Holland een schoolorde in, die op hun bevel, door de Leidse hoogleraren in overeenstemming met de voornaamste rectoren ontworpen, voor alle Latijnse scholen moest gelden.  
Schooltijden: 8 (’s winters 9) tot 11 uur en van 1 of 2 tot 4 of 5 uur werd les gegeven. De les werd geopend met gebeden in het Latijn of Grieks, gevolgd door een voorlezing uit de bijbel in die talen of in het Nederlands, vervolgens werden enkele verzen gezongen. In sommige scholen werd ook het Hebreeuws onderwezen.

Vakanties en vrije dagen:

  • op zon-, feest- en bededagen
  • drie weken in augustus
  • verjaardagen van curatoren, rectoren
  • bij aanstelling van een nieuwe curator, rector of praeceptor
  • als praeceptor tot een hogere klasse bevorderd werd
  • op vastendagen
  • als er een openbare lijfstraf plaats vond
  • bij een boekverkoping
  • verder werden vele gelegenheden aangegrepen.  

Een of twee maal per jaar, na examens en/of prijsuitreikingen vertoonden de studenten, met toestemming van de curator, een schooldrama. De kosten werden door de steden gedragen. Het konden voorstellingen zijn uit de geschiedenis van de bijbel, over de legenden van heiligen, maar ook wel komedies van Plautus en Terentius. De voorstellingen waren openbaar en werden gespeeld op stellages voor stadhuizen, of op bruggen en pleinen. Eind 17e eeuw raakten Latijnse scholen in verval, en kwamen de Franse scholen op.

Godsdienstige opvoeding.
De huisvader begon en eindigde de dag in het huisgezin met gebed, voorlezing uit de bijbel en psalmgezang. Ook bij elke maaltijd werd gebeden. Een kind ging al jong mee naar de kerk, meerdere malen in de week.  
Op alle scholen werd vervolgens veel gedaan aan een godsdienstige opvoeding van de jeugd. Op school bleef overigens de hoed op, behalve bij ’t bidden en bij onmiddellijk contact met de leerkracht.  
In de steden kwamen de kinderen op zondag (’s morgens en ’s middags) op school, en vandaar met de meester naar de kerk. Na afloop werden ze op school weer ondervraagd over hetgeen waarover de predikant had gesproken.  
Na de synode van 1618/19 kwamen er vragenboekjes voor de jeugd met de catechismus als grondslag.

Om belijdenis te kunnen doen moest er heel wat uit het hoofd worden geleerd. De periode er voor moest men ‘ernstig’ doornemen en zich niet bezighouden met vrolijke zaken.  
Na de belijdenis stond men onder de tucht van de kerk.

De kleer- en linnenkast eener jonkvrouw en vrouw.
Elk deftig burgerhuis had een koffer en een linnen- of kleerkast. De koffer was hoog en lang, de kast breed en diep. De koffer was gemaakt van ijzer of Oost-Indisch hout, van buiten met leer overtrokken, van binnen met linnen bekleed. Beide, koffer en kast, dienden als bergplaats van kleren en linnen.  
Op schilderijen zien we begin 16e eeuw de kraag verschijnen, dan nog klein, maar ze worden steeds groter. In de eerste helft van de 17e eeuw hangen ze ver over de schouders, en aan de achterkant staken ze boven het hoofd uit.

De kleerkast van een jonkman en een deftig magistraatspersoon.
Na de grote kraag kwam de bef, rond 1600, van het Spaanse type, en vanaf ca. 1640 van het Franse type. Toen de pruik in zwang kwam, kon de bef zo klein worden dat ze alleen van voren zat.

Spelevaren. Avondbezoek.
Speelreisjes waren pleziertochtjes met wagens of zeilschuiten, en meestal was dat op zondag: de kerk een doorn in het oog! Aan menig riviertje was een lusthof, waar de tafels al gedekt waren, en waar een gezelschap terecht kon om te ontbijten, want de dag werd vroeg gestart.  
Aan zee was het gebruikelijk om als vermaak een meisje het water in te dragen. Dit gebeurde vooral in lente en herfst.  
Kamerspelen vonden ’s winters plaats: men kwam in een huis bij elkaar om zich met muziek en zang te vermaken en voor dergelijke momenten was er een keur aan liedeboekjes, soms geestelijk, andere wereldlijk, de meeste gemengd.

Sinterklaas en de Volksvermaken.
Voor de jeugd was het Sint-Nicolaasfeest ook toen al heel lang belangrijk. In de 14e eeuw kregen de kinderen voor dit feest al vrij van school.
Al vanaf de 15e eeuw wordt melding gemaakt van marsepein als lekkernij. In de 16e eeuw wordt de klomp of schoen al gezet bij de schoorsteen. In de 17e eeuw werd ’t zo uitbundig gevierd dat de overheid er paal en perk aan moest stellen, mede ingegeven door de gereformeerde kerk die er een paaps feest in zag. Ook op het platteland werd het feest gevierd. Buiten de stad kende men het feest dat kinderen onder de veertien en ouderen boven de 70 bij de boer op het land vers gemolken melk kregen, met beschuit.

De eerste mei werd als lentefeest gevierd, met als centraal punt de versierde meiboom.

Met Hemelvaart vond het dauwslaan of dauwtrappen plaats.

Tijdens het Pinksterfeest werden witte duiven in de kerk losgelaten. In vroegere tijden voerden priesters en schoolknapen geestelijke drama’s op, op kerkhoven en markten, waarin ook de duif (symbool van de Heilige Geest) voorkwam. Later voerden de rederijkers toneelstukken op markten op tijdens Pasen en Pinksteren, met een ernstig stuk, om te eindigen met een klucht.  Zeer oud is de omgang van de Pinksterblom: de Pinksterbruid of –blom was de koningin van het feest tijdens de optocht. De hoofdtooi van de bruid bleef door de eeuwen heen bloemen en loveren. In de optocht hadden weeskinderen ook hun rol.

Op de vrijdag voor Pinksteren was er het Luilakken: de jongens gingen buiten de stad brandnetels plukken en keerden zingend terug. Zaterdagsmorgens, voor het aanbreken van de dag gingen ze onder gezang langs de straat, bonden de deuren van huizen vast, nadat ze de een of andere viezigheid er aan bevestigd hadden. Daarna klopten ze op de deuren en maakten ze veel kabaal. Bij gebouwen werd vaak vrij veel schade aangericht.

In september, in de eerste week van de kermis, mochten weeskinderen zich vrijelijk vermaken op het plein van de Beurs in Amsterdam buiten de beurstijden, welke traditie bleef bestaan tot het gebouw werd gesloopt.

In Rotterdam was er op St. Jobs-dag (9 of 10 mei) de traditie dat de jeugd naar Schoonderloo ging, waar ze zich bezighielden met ongeregeldheden, tot ’t in 1625 werd verboden.

Het kroeglopen en dobbelen was in de 17e eeuw een belangrijke vorm van vrijetijdsbesteding.

Het vrijen, Bruidegom en Bruid.
Doop- en trouwfeest waren de grootste huiselijke feesten. Bijna vanaf de geboorte van een kind werd er al linnen, kledingstukken en munten verzameld voor de trouwerij. Soms was een huwelijk al gepland, maar meestal was er sprake van vrije keuze.  
Queesten: een vrijer komt door raam of deur bij zijn meisje naar binnen om er de nacht door te brengen. Een vreemdeling kwam er niet in, bovendien moesten de ouders het met de keuze van de dochter eens zijn. De eerbaarheid werd, volgens getuigen, zelden overtreden. Als dit wel het geval was kwamen ouders en buren in het geweer.  
Een vrijstermarkt maakte dat jonge mannen en vrouwen elkaar konden ontmoeten, en er een keuze kon worden gemaakt middels een ‘makelaar’. In sommige streken woonde het jonge stel al een jaar of twee samen, voordat in de kerk of voor de wet werd getrouwd.  
Ouders konden gebruik maken van een koppelaarster; vaak waren zij minnemoers of bakers.

Bij deftige families werd ’t gebruik om voorafgaande aan de verloving de voorwaarden bij de notaris vast te leggen. Ook werden al ringen gedragen, die bij de huwelijksvoltrekking van hand wisselden.  
De huwelijksmaaltijden kregen zoveel gasten, dat in Amsterdam in 1655 een keur uitkwam om het aantal gasten te beperken.

In de Spaanse tijd was de staat niet geïnteresseerd in een verloving: men gaf een huwelijk aan bij de priester, en na drie kerkgeboden (aankondigingen) werd ’t huwelijk ingezegend. Dat werd anders bij de Synode van Dordrecht in 1574: commissarissen voor huwelijkse zaken werden aangesteld, die aantekening hielden van de verloofde paren. Ook hier werd na drie aankondigingen van preekstoel of van raadhuis getrouwd.  
De periode tussen de aantekening en de bruiloft was
één gedurig feest. Bijna elke dag werden er ter ere van het jonge paar door vrienden en vriendinnen maaltijden gegeven, en zij werden door de ouders op gebodenmaaltijden en door bruidegom en bruid op de voorbruiloft genodigd. De huwelijksfeesten werden vaak afgewisseld met spelevaarten met versierde wagens.

De bruiloft.
De zeer rijken konden al vervoerd worden in koetsen. Men zegt dat Louise de Coligny de eerste koets in Nederland  heeft ingevoerd. Begin 17e eeuw waren er alleen koetsen in Den Haag en een enkele in Amsterdam. In Dordrecht kwam de eerste in 1610. Aan ’t einde van de 17e eeuw waren koetsen algemeen, en begon men ze in te zetten bij huwelijken en begrafenissen. In de 18e eeuw werden ze hoger (pruiken!) en smaller, en van onderen puntiger, met snijwerk voorzien, van buiten verguld en met zilver, van binnen met kostbare stoffen bekleed.  
Behalve koetsen had men vroeg in de 17e eeuw draagkoetsen, fiacres, carabossen, calessen, berlines, later coupé’s, vis-à-vis, landaus, demi fortunes, whiskys, cabriolets, omnibussen, deltas, citadines, chais, e.a.

Trouwplechtigheid.
Het bijgeloof zei, dat mei een slechte maand was om te trouwen. De Rooms-katholieke kerk had ook wetten die zeiden wanneer het niet kon of mocht. Maar tegen betaling was alles te regelen. In de gereformeerde kerk in de 16e eeuw mocht men zondags huwen, maar niet op vast- en bededagen. De Synoden van Dordrecht in 1574 en 1578 achtten de zondag toch niet als geschikt, maar men wilde niet direct met de gewoonte breken.  
Van trouwen met gesloten deuren wist men toen niet: de plechtigheid werd ‘openbaeryck’ verricht.  
Hadden de nieuwe echtgenoten samen al kinderen, dan stonden die bij de inzegening tussen hun ouders in, en werden ze gewettigd en tot echte kinderen gemaakt. Men noemt dit: “onder de huick trouwen”.  
In de 15e een 16e eeuw trouwden sommigen op een graf, om de zielen van de overledenen ‘enige lafenis te geven'.  
Bij de maaltijden betaalde men liever boetes dan zich te houden aan de beperking in aantallen die de keuren aangaven en ondanks waarschuwingen vanaf de kansel, waar men sprak over de ‘enorme zonden en beestige overdadigheid, schandelijke zwelglust, brasserij en dronkenschap.” Volgens sommige keuren mocht de maaltijd slechts uit een voor- en nagerecht bestaan: men stelde het verbodene verdekt op!

Buitenlanders zeiden dat de Hollanders even verkwistend en uitgelaten op hoogtijdagen en feesten waren als dat ze zuinig en stemmig waren in het dagelijks leven.  
Boerenbruiloften waren nog overdadiger dan die van de burgers. De dag na de bruiloft ging het feest nog even door: het kon zelfs dagenlang duren.

De woning der deftige jonggehuwden.
Het zijn weer buitenlanders die veelvuldig berichtten over de Hollandse properheid: “Sij houden hare huysen schoonder dan sij doen hare lichamen, ende hare lichamen als hare zielen………”

Het dagelijksch leven der burgers van hoogen en lagen stand.
Belangrijk persoon is de maert, maagd of meid. Zij behoorde tot het gezin en maakte alles mee. Als ze te oud was om te werken ging ze op het hofje wonen, waarvan  haar voedsterkind regentes was.

Het ontbijt bestond uit brood, boter en kaas, maar de laatste twee nooit samen! De kaas van Texel werd geroemd, daarnaast die van Grien(d), Edam en van Gouda.  
De meest algemene morgendrank was bier. Vooral die van Delft was populair. Toen Breda werd veroverd, verdrong deze ’t Delftse bier. Toen Breda weer in Spaanse handen viel gaf men aan het Haarlemse en Rotterdamse bier de voorkeur. Maar door de hele Republiek stonden bierbrouwerijen en die maakten even zo vele soorten en smaken.

Elke dag was er de gang naar de markt en de hal (de laatste alleen voor het vlees). In het grootste deel van de 17e eeuw at zelfs de deftige burger nog met de vingers, naast het mes.

Het middagmaal: al naar gelang de rijkdom, was deze maaltijd uitgebreider dan het ontbijt, met brood, vlees, groente, vis en wat fruit.  
Voor en na alle maaltijden werd er gebeden door de huisvader, en werd na het eten nog een  lezing gedaan uit de bijbel, of een ander stichtelijk werk, en een psalm gezongen.  
Tijdens de maaltijd was het gebruikelijk dat kinderen niet spraken.

Het avondmaal, circa 21.00 uur, was doorgaans eenvoudig: brood, boter, kaas, maar kon ook uit een gekookte pot bestaan: gerst, rijst, vlees of vis.  
Na de maaltijd ging men te bed, natuurlijk na het avondgebed.  
Pas later in de 17e eeuw verschenen thee en koffie.

Tuinen.
Tot een eindje in de 17e eeuw hadden de deftige burgers in hun tuin een houten bouwsel met een rieten dak, waar men gasten ontving. Maar deze werden allengs vervangen door stenen gebouwtjes.  
De tuinen waren aanvankelijk ingedeeld in een moes-, een vruchten- en een bloemengedeelte. Er was nog geen sprake van een siertuin met beeldwerk versierd; ook kwamen buitenlandse vruchten en bloemen pas in de loop van de 17e eeuw in zwang, evenals de fonteinen, priëlen, doolhoven en zonnewijzers.

Wintervermaak.
In de winter vond men mensen van alle standen op het ijs: met schaatsen en sleeën, en vooral op zondag na de preek werd het druk. Was er sneeuw en ijs, dan was het middagmaal beperkt, maar werd er ’s avonds, vaak met meerderen bijeen, van het geslachte vee een worstenavond gehouden.

Sint-Maarten-avond.
Ondanks de overgang naar de hervormde kerk bleef het volk het paapse Sint-Maarten-feest op de 11e van 11e vieren, ondanks alle kerkelijke waarschuwingen. Ook bij dit feest ging het om veel eten en veel drinken.
Bij het eten hoorden pannenkoeken en mispelen, maar vooral gans. Het hele feest heeft waarschijnlijk een veel ouder en heidense oorsprong. Bij gans-eten hoorde het drinken van most. (most wordt gemaakt door een mengel honing/water te laten gisten).  
Ook toen al liepen kinderen met papieren lantaarns door de straten om al zingend goede gaven (geld of brandstof voor het St. Maartenvuur) in ontvangst te nemen.

DrieKoningen-avond.
Driekoningen werd vroeger in alle gezinnen gevierd. Sommigen gaven giften aan kloosters en andere stichtingen. Een bijzonderheid was het ‘coninckbroot’, meestal gebruikt bij het noenmaal (middagmaal). Wie een snee hiervan trof met een boon er in, mocht zich koning noemen. Soms wierp men het lot om te bepalen wie de ‘koning’ was. Of men liet een busje rondgaan, en wie de ‘heilige boon’ trof was ‘koning’. Ook bakte men soms een koek met drie geldstukken er in: wie het muntstuk in zijn deel trof met het kruisteken er op kreeg de hoge titel.

Een ander gebruik was het ‘koningskaersen”: de na de mis met wijwater besprenkelde kaarsen werden door de kinderen in de grond gezet en dan sprongen ze er zingend overheen. De vele ongelukjes die hierbij ontstonden brachten weer nieuwe keuren. Velen bewaarden die kaarsen om ze tijdens hun doodsstrijd te laten branden: altijd drie in getal, met één moorke of melkert er bij. (moorke van de donkere Moren, melkert van Melchior, dus zwart).  
Wat oudere kinderen gingen als de drie koningen door de straten, met een stang met een grote ster er op; zingend ging de groep richting herberg, waar men elkaar onthaalde op bier met suiker en oliekoeken.

Vastenavond.
Ook dit paapse feest was geen halt toe te roepen. ’s Avonds liepen velen vermomd door de straten en werden vele ongeregeldheden gepleegd, hoewel in andere landen meer dan in de Republiek. Daarna gaf men zich over aan een groot maal en drankgelag. Sommigen liepen rond met een foeke of rommelpot: een met een blaas bespannen pot; in de blaas zat een gat waardoor een houten steel werd gestoken; die werd bewogen en rondgedraaid, waardoor een dof, brommend geluid ontstond. Het doel was munten verzamelen.

Het theesalet.
Na 1640 verscheen de thee in de Republiek, en dan nog alleen in de apotheek als geneesmiddel. Sommigen meenden dat thee goed was voor alles, anderen hadden een tegenovergestelde mening. Na de apotheek kon men het ook kopen in de ‘komenij’ (winkel van zuivelproducten, kruideniers- en fijne vleeswaren) en tenslotte in speciale theewinkels. Na 1660 werd het langzamerhand gemeengoed. In de herenhuizen werd
één van de kamers tot theesalet of theecomptoir, met theebuffet en theetafel. Ook bij de burgers werd de thee altijd gedronken in een ruimte die uitzag op de weg of straat. (of misschien wel om vanaf de weg of straat gezien te worden??). Bij de deftigen eindigde het theegebeuren met een brandenwijntje, later tevens met de pijp, want in de tweede helft van de 17e eeuw werd ook tabak populair. Thee werd nooit aan het ontbijt gedronken, later de koffie wel.

Koffie en de chocolade.
Eind 16e eeuw was koffie in de Republiek alleen bekend bij kruidkundigen (zoals Carolus Clusius) en reizigers.
Eind 17e eeuw werd de koffieboon van Arabië naar Java overgebracht, en rond 1720 naar Suriname. In de Republiek begon men rond 1668 koffie echt te gebruiken, en eind 17e eeuw waren koffiegezelschappen in volle bloei. Ook nu werd koffie, zoals dat eerder met de thee was gebeurd, als zeer medicinaal gezien, terwijl anderen zo weer hun twijfels hadden.  
In het laatste deel van de 17e eeuw verscheen hier de chocolade, en door haar hoge prijs trof men het nog niet aan in het gewone huisgezin. Pas na ca. 1750 werd het meer algemeen.

Het rooken en snuiven.
In de 17e eeuw noemde men roken vaak ‘toeback drinken”. Met het roken begon men al spoedig ook te snuiven: iedereen droeg een snuifdoos bij zich.

Bijgeloof.
Bijgeloof kwam in de 17e eeuw onder alle gezindten en maatschappelijke lagen voor: toverij, hekserij, spoken, geestverschijningen, zon- en maansverduisteringen voorspelden rampen, de vrijdag was een dag waarop je niets moest ondernemen, men was bang voor wisselkinderen (gewone baby’s werden ingeruild voor lelijke en mismaakte), een drijvend blaadje in de thee betekende dat er bezoek op komst was, de voorspellende waarde van dromen, etc.