Moedernegotie en Grote Vaart.

Hans den Haan  

Economische zwaartepunt lag in:  
·     
Brugge ca. 1300- ca. 1450  
·     
Antwerpen ca. 1450-1585  
·     
Amsterdam na 1585

Maar A’dam was voor die tijd al een belangrijk handelscentrum, was al de grootste stapelplaats voor Noord- en Oost-Europese producten, i.t.t. Brugge en Antwerpen, bovendien met eigen scheepvaart.  
Tot midden 14e eeuw was handel voor Holland ondergeschikt. Voorwaarden voor groei handel en scheepvaart: ·      groei bevolking 
·     
gebrek aan grondstoffen  
·     
gebrek aan voedingsmiddelen  
·     
gunstige geografische ligging

Helft 14e eeuw start van de Hollandse vrachtvaart:  
·     
eigen bierproductie  
·     
groei lakenfabricage

Door toename vrachtvaart de opkomst  van nevenbedrijven.  
Zeeland deed het in die periode met zoutwinning en lakenproductie.  
Naar de Oostzee: eerst als vrachtvaarders in dienst van Hanzeaten, later voor eigen rekening.  
Dordt als stapelplaats.  
15e eeuw doorbraak voor Zeeland en Holland door:  
·     
verplaatsing haringscholen van de Oostzee naar de Noordzee  
·     
twee uitvindingen: het haringkaken en grotere netten

Haringhandel werd de basis van de export, inclusief boter, kaas en lakennijverheid,  
Groeiende vraag naar zout (voor haring en boter) = zoutziederijen.  
Terug van de Oostzeelanden werd hout en graan meegenomen.  
Ca. 1400 overvleugelt Holland de Nederlandse Hanzesteden.

Oorzaken Hollandse groei:  
·     
productie massagoederen voor de export  
·     
winstgevende sterke vrachtvaart  
·     
overheidspolitiek = vrije handel toestaan.

Oost(zee)vaart = moedernegotie.

Hongersnood 1566 o.a. door graantekort: Zevenjarige Oorlog (1563-1570) tussen Denemarken en Zweden betekende een gesloten Sont die geblokkeerd werd. Het bewees wel de eenzijdigheid van Holland!  
Moedernegotie 16e eeuw: nadruk is import: er heen (Oostzee) met bijna 2/3 ballast (meestal zand) en zout, wijn, haring, laken.  
Import (vanuit de Oostzeelanden): graan (tarwe en rogge), hout

Westvaart = vaart op Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, in 60’er jaren van 16e  eeuw ongunstig:  
·     
Engeland verhoogde de invoerrechten  
·     
Engelse export alleen met eigen handelsvloot  
·     
toenemende kaapvaart vanuit Engeland  
·     
in beslagname door Elizabeth van Spaanse en Nederlandse schepen (120 in 1569)  
·     
optreden van de Watergeuzen (met kaperbrieven van WvO)

Op Amsterdam na alle zeesteden in handen van de geuzen.

Handel op de vijand (Spanje, Spaans-Italië, Zuidelijke Nederlanden en vanaf 1580 ook met Portugal) was economische noodzaak, want Iberisch belangrijkste afzetgebied voor producten uit de Oostzeehandel, en zij hadden het zout dat wij voor de haringindustrie nodig hadden. Die noodzaak was wederzijds, dus de handel ging door.  
In 1574 een injectie: vele uitgeweken kooplieden (3000), vanaf 1566 kwamen terug, vooral uit Oost-Friesland. Soms confisceerde Filips II schepen om er een armada mee uit te rusten.

De effecten van:  
·     
1580 Portugal onder de Spaanse kroon  
·     
1581 Acte van Verlatinghe

vielen mee, want de handel ging nu vanuit Frankrijk en op/met vreemde schepen.

1584 werd n.a.v. de val van Brugge de levensmiddelenaanvoer naar de vijand verboden. Door de concurrentie werden de maatregelen v.w.b. de rivierhandel versoepeld, en werd in 1585 de handel op neutraal gebied hervat.
In de 70’er jaren werden de handelsbetrekkingen met Engeland af en toe bedreigd door de Zeeuwse kapers. Lange tijd bleef het handelsgebied van de Noordnederlanders beperkt tot Oost- en West-Europa, van de Finse Golf, de Noorse bergen, de Engelse havens tot Gibraltar.

Eind 16e eeuw begon de Grote Vaart:  
·     
eerst Afrika, Brazilie, West-Indië  
·     
toen ook Oost-Indië

Tweede helft 16e eeuw: schepen voeren, al naar gelang de lading, soms in een keer door van Zuid- naar Oost-Europa: dit werden de deurgangsvaerders genoemd.  
Vanaf ca. 1590 was er een toename van het gemiddelde tonnage.  
Noordsvaart: vaart op havens in het zuiden van Noorwegen, vooral om hout te halen voor: scheepsbouw en als energiebron  
Bergenvaarders: naar noordelijker Noorse havens (Bergen) vanwege de stokvis.

1585: Filips II gaat weer veel schepen invorderen voor de:  
·     
vernietiging van de Westvaart  
·     
samenstellen van de armada.

Dit embargo, plus de val van Antwerpen, bracht de SG en Leicester tot actie: de handelsvrijheid werd sterk beknot; dit sloeg vooral op de uitvoer van levensmiddelen, ’t algehele handelsverkeer op Spanje en Portugal. Maar de maatregelen werden al snel versoepeld:

1587 besluit SG: alles mag weer, behalve:  
·     
uitvoer van oorlogsmateriaal  
·     
handel op de Zuidelijke Nederlanden

Dit laatste punt mocht ook al snel weer tegen betaling van licenten, want het geld had de regering dringend nodig voor de oorlogsvoering tegen Spanje.  
1588: Spaanse Armada (130 schepen), werd een zeer mislukte actie. Toch lag opnieuw de Westvaart stil, omdat Engelse kapers erg lastig werden, daarom ging men om Schotland varen. Ook omdat Elizabeth I alle handel met de Spanjolen wilde voorkomen.  
1587 gaan de Westvaarders in gewapend konvooi varen.  
1595 opnieuw algemeen arrest van schepen door Spanje (ca. 450 schepen), doch de actie werd spoedig beëindigd.  
1598 na de dood van Filips II trad Spanje harder op tegen de handel en scheepvaart van de Republiek.  
Antwoord: SG kondigt een algemeen verbod af van handel en scheepvaart op Spanje, Portugal, Spaans-Italië en de Zuidelijke Nederlanden.  Op verzoek van A’dam liet de SG dit in 1599 ook gelden voor de buitenlandse concurrentie.  
1599 start de uitrusting van een oorlogsvloot o.l.v. admiraal Van der Does , plus de uitreiking van kaperbrieven. 1600: Na de mislukte expeditie tegen de Duinkerker kapers volgde intrekking van het hele plakkaat, door de verminderde opbrengst der konvooien en licenten.  
De Westvaart heeft dus hevig geleden onder alle beperkingen: kapers, arresten en handelsverboden.

Nieuwe handelsgebieden:  
·     
Witte Zee  
·     
Middellandse Zee

Archangel via Kola: 1583: 3 schepen; 1618: 30 schepen; 1658: >50 schepen.  
Uit Rusland: huiden, bont, zalm, kaviaar, potas, hennep, vlas, was en vanaf ca. 1630 graan en salpeter.  
Naar Rusland: zout, laken, wapens, munitie, luxeartikelen.

Middellandse Zee: vanaf ca. 1590 geregelde vaart = STRAATVAART. Eerst op Italië. Kwam tot bloei door uitgeweken immigranten uit Antwerpen met kennis, relaties en geld.

Wel gevaar:  
·     
Barbarijnse zeerovers (Algiers en Tunis)  
·     
Engelse kapers  
·     
Spanjaarden (in Italië en de Straat van Gibraltar)

Hulp door:  
·     
gebruik vreemde papieren en vlag  
·     
meenemen geschut  
·     
varen in admiraalschap  
·     
afsluiting zeeverzekering.

Vooral lucratief door de korenhandel: ca. 1591 door dreigende hongersnood in Italië. Handel in Italie vooral op Livorno, maar ook op Genua en Venetië.  
Naar Italië: in de eerste plaats graan, verder hout, stokvis, zoutevis, peulvruchten, pekelvlees, zuivelproducten, huiden, leer, textiel, buskruit.  
Uit Italië: aluin, wijn, zuidvruchten, olie en eventueel op de terugreis nog zout uit Spanje en/of Portugal.

Vertrek uit Antwerpen:  
·     
al onrustig: staatsbankroet (1557), en het vertrek van de Merchant Adventures  
·     
vertrek: 1566 Beeldenstorm, 1576 Spaanse Furie, 1577 aansluiting bij de opstandige gewesten.

Aandeel Zuidelijke Nederlanden van totale immigratie in de periode 1575-1606: 31%  
Parma gaf de inwoners van overwonnen steden ruim de tijd om hun keuze te bepalen tussen RK en Protestant. Voordeel Republiek van de immigrantenstroom uit de Zuidelijke Nederlanden:  
·     
kennis  
·     
relaties overal in Europa  
·     
geld  
·     
wetenschappelijke inzichten

Zo ook Petrus Plancius: predikant-geograaf naar A’dam, evenals Gomaris, een van de voormannen van de contra-remonstrantie  
Stuwende kracht achter de 1e expedities naar Indië: Balthasar de Moucheron (ook uit Antwerpen), die in en over de gehele wereld handel dreef, maar in het begin van de 17e eeuw failliet ging. Nooit nam hij deel aan de VOC.  
Nog een bekende Zuidnederlander die na de val van Antwerpen naar het noorden ging: Isaac le Maire (Europese handel). Een van de oprichters van de nieuwe Brabantsche Compagnie, Bewindhebber VOC Amsterdamse Kamer (1602-1605). Daarna bestreed hij de VOC: hij richtte de Australische Compagnie op, handelde op West Indië, en in 1609 betrokken bij een robbenvangstexpeditie bij Kaap de Goede Hoop. In 1621 schijnt hij nog betrokken te zijn geweest bij de Deense Oost-Indische Compagnie die in 1616 was opgericht, en waar ook Hollands geld in was gestoken.  
Pieter Lintgens, al voor 1585 in de Noordelijke Nederlanden, haalde zijn geld uit de VOC, omdat hij vond deze te oorlogszuchtig was. Zijn meeste handelsaandacht ging uit naar Zuid- en zuidwest-Europa: Lissabon, Genua, Sevilla. In 1612 ging hij failliet.  
Johan (Hans) van der Veken, al voor 1585 in de Noordelijke Nederlanden: koopman, reder, bankier, geldschieter.  
Deze mensen namen veel initiatieven, wonnen veel geld, maar verloren soms spectaculair.

De grote groep ZN-ers namen minder grote risico's, maar zagen in de meeste gevallen hun handelskapitaal gestaag groeien.

ZN’ers waren vooral actief in:  
·     
Moscovië (Witte Zee)  
·     
Spanje en Portugal  
·     
Straat- en Levantvaart  
·     
als Bewindhebbers en Participanten in de VOC

Handel buiten Europa:

-Brazilië, vanaf 1575, en omdat de bepalingen streng waren:  
·     
voor rekening van Portugese handelshuizen  
·     
onder Portugese of Spaanse vlag

Na de annexatie van Portugal (1580) en afzwering Filips II (1581) op eigen houtje, hoewel handel via Portugal bleef bestaan. Vooral SUIKER was belangrijk.

-West-Afrika, Guinea, kwam in de 90-er jaren van de grond (goud, grein, olifantstanden). In 1600 ontstond de Guinea-Compagnie. Belangrijk werden de Zoute-eilanden, omdat in Spanje en Portugal (resp. Sanlúcar de Barrameda en Setúbal) de prijs sterk steeg (zout belangrijk voor de haringindustrie). Na de zoutontdekking in 1595 op Curaçao en op het vasteland Punto de Arraya werd het fijn witzout daarvandaan gehaald. (Anno 1675 had alleen al de Nederlandse haringvisserij een jaarbehoefte van 8400 'registerton' zout. Bijna 25.000 kubieke meter gesteente. Daarnaast was ruim 50.000 kuub nodig voor andere binnenlandse doeleinden en ruim 70.000 kuub voor de verkoop aan vissers en andere afnemers in Engeland en Oostzeelanden.) (één registerton = ca. 2,83 m³)

-West- Indië: Rond 1595 geregelde vaart (suiker, gember, parels, huiden, tabak). In 1599 Grote Expeditie: 73 schepen (Bewapende handelsschepen) met 6000 matrozen, 2000 soldaten. Resultaat: verovering van een kasteel op de Canarische eilanden, en tijdelijke verovering van Sao Thomé. Men nam suiker mee terug.

Meeste producten vanuit Brazilië, West-Afrika en West- Indië: voor luxe consumptie en luxe producten: suiker, tabak, gember, tropisch hout, katoen, goud, ivoor, parels. en verder zout en huiden.

-Oost- Indië: reden om te gaan:  
·     
problemen met / in Spanje: in beslagname, confiscatie, etc.  
·     
algemene economische expansie sinds 1585  
·     
wens om de vijand in het centrum van zijn macht te treffen.

-Om de Noord: pogingen, want reis naar Indië is dan korter:

·      1e poging: 1594 vertrek, verkenningstocht die zich opsplitst:

o    door Straat Nassau (Joegorstraat) met Van Linschoten; zij kwamen tot de Karische Zee en zagen alleen maar een open zee; leek geslaagd

o    via noordelijke route langs Nova Zembla met Willem Barentsz, zij werden teruggedreven door het ijs.

·      Echte handelstocht in 1595; mislukt, want door het ijs kunnen ze de Karische Zee niet oversteken.

·      Plancius had nog een idee; onder de pool langs; 1596 Willem Barentsz, Jacob van Heemskerk, Jan Cornelisz Rijp. Mislukking: overwintering op Nova Zembla. 1597 terug.

-Om de Zuid: 15 reizen van de VOORCOMPAGNIEËN.

In 1595:

·      1. In 1594 kwamen 9 man bijeen; 12-03-1594 oprichting Compagnie van Verre; Plancius adviseert, leider Cornelis de Houtman. Vertrek 2-4-1595, pas 23-06-1596 in Bantam! Vier vaartuigen, 3 retour. Terugreis was vlotter: binnen 6 maand. Van de 249 opvarenden hadden 89 het overleefd. Door slecht beleid nauwelijks winst, wel uit de kosten, en…. de verkenningstocht was geslaagd. 1597 retour

In 1598: 22 schepen door 5 compagnieën:

·      maart: 2 Zeeuwse compagnieen:

o     2. Veersche Compagnie met 2 schepen, van Moucheron, met Cornelis en Frederik de Houtman, Frederik gevangen genomen, weinig specerijen, mislukking. 1600 retour

o     3. Middelburgsche Compagnie, 3 schepen, waarvan de eerste bij Dover al verging. In Bantam wachtten ze 8 maanden op lading: geen succes. 1600 retour

o     4. Oude Compagnie van Verre: in 1597 ontstaan uit de fusering van de Amsterdamse Compagnie van Verre met de ‘Nieuwe Compagnie van de vaart op Oost Indien’ : met 8 schepen o.l.v. Jacob Cornelisz van Neck: vertrek 1 mei 1598, binnen 7 maanden in Bantam. Door tactvol optreden en goed koopmanschap van Van Neck al spoedig aldaar lading voor 4 schepen. Toen Van Neck terug, en vice-admiraal Wybrand van Warwijck, met de nieuwe vice-admiraal Jacob van Heemskerk, door naar de Molukken.  Van Neck was op 27 juli 1599 terug met: 600.000 pond peper, 250.000 pond (kruid-)nagelen, 20.000 pond (muskaat)noten, 200 pond foelie, 100 pond lange peper. De kosten waren er uit, plus 100% winst. Van Heemskerk kwam in mei 1600 met twee schepen retour, Van Warwijck in augustus 1600, ook met twee schepen. Totale resultaat: financieel een succes, geen schepen verloren, ‘slechts’ 15 man overleden.

o     Nog steeds 1598: gingen  twee expedities vanuit Rotterdam door Straat Magelhaes:

§     5.     juni 1598, (compagnie van Zuidnederlanders te Rotterdam) (Mahu en De Cordes),  5 schepen: 1 schip onverrichter zake terug, 1 schip verging, 3 in beslag genomen: zeer mislukt!

§     6.    13 september 1598: 4 schepen van de Magelhaensche Compagnie, Noord-Nederlandse onderneming, o.l.v. Olivier van Noort, vooral om te kapen en te plunderen. Eén schip komt terug: OM DE AARDBOL, op 27-08-1601

In 1599:

·      7.   Met nieuwe ‘Oude Compagnie’ (Van der Haghen) uit Amsterdam vertrokken met 3 schepen, 1601 retour:

o     wantrouwend tegenover de concurrentie van vooral de Zeeuwen

o     in Bantam waren de peperprijzen enorm gestegen

o     de admiraal Van der Haghen ging over tot een gewapend optreden tegen de Portugezen en bouwde ‘Kasteel van Verre’ op Amboina

·      8.   Oude Compagnie (Jacob Wilckens) met 4 schepen, 1601/1602 retour

·      9.   Nieuwe Brabantsche Compagnie (Pieter Both), 4 schepen, 1601 retour

De laatste twee Compagnieën kwamen in 1601 terug met vooral peper; twee schepen van Wilckens waren wel doorgegaan naar Amboina voor kruidnagelen.

In 1600:

·      10.   Oude Compagnie (Van Neck) met 6 schepen, weinig schepen in Bantam; 2 schepen vonden weinig specerijen in de Molukken. Dus: door naar China (Macao). Verloor 20 man door verraderlijk optreden van de Portugezen. Verder een voorspoedige reis. 1602/1603/1604 retour

·      11.   Nog twee schepen van de Nieuwe Brabantsche Compagnie; (Pietersz en Senescal) geen succes, 1602 terug.

In 1601:

·      12.   Compagnie van Zeeland (Le Roy en Bicker), 4 schepen, 1602/1603 retour

·      13.   Oude Compagnie (Harmensz), 5 schepen, 1603 retour

·      14.   Eerste Vereenigde Compagnie (Van Heemskerk), 8 schepen, 1602/1604 retour

·      15.   compagnie van De Moucheron, (Van Spilbergen), 3 schepen, 1604 retour

De 15 Voorcompagnieën:

·      plus: -doorgaans bevredigend / lucratief om landsvijand te bestrijden / gunstiger handelsvoorwaarden / kapen Portugese kraken

·      min: onderlinge concurrentie, vooral tussen Amsterdam en Zeeland.

Vanaf begin 1598 eerste besprekingen van SG met alle compagnieën (Zeeland is te laat). De SG deed een oproep tot samenwerking en om elkaar in de handel niet te belemmeren.  Mislukt.  
In 1600 wel op gewestelijk niveau ontwikkeling in de samenwerking tussen Zeeland en A’dam.  
Nog meer redenen om samen te gaan: allen apart niet sterk genoeg tegen de goedgeorganiseerde Portugezen en de net in 1600 opgerichte East India Company.

SvH besloot vanaf 1600 om te proberen tot combinaties van compagnieën te komen, die in naam van de Generaliteit of Maurits zouden moeten gaan opereren.  
De SvH besloten later, op aandringen van Oldenbarnevelt, het voorstel in te dienen bij de SG.  
De SG schreven een vergadering uit waarop afgevaardigden van alle compagnieën en van alle gewesten aanwezig waren: in december 1601.  
De besprekingen liepen vast door de eisen van de Zeeuwse Compagnieën: alle 4 Kamers (A’dam, Zeeland, Maas en Noorderkwartier) ieder één stem.  
SG schreef opnieuw een vergadering uit: half januari 1602. Afronding 24-01-1602, doch De Staten van Zeeland traineerden de zaak. Maurits was er voor nodig om hen over de streep te trekken, en dat lukte op 16-03-1602. Op 20-03-1602 werden de 42 artikelen definitief vastgesteld en vastgelegd, en was de VOC een feit.

Mogelijkheden van samenwerken:  
·     
simpel: koopman en schipper  
·     
dan: reederij (shipping partnership)= aantal aandeelhouders heeft één of meer schepen  
·     
trading partnership: aantal kooplieden gezamenlijk eigenaar van een bepaalde vracht.  
·     
vennootschappen of reederij: bezaten schepen plus lading, met verschillende inleg en verschillende zeggenschap.

VOC: van een losse en tijdelijke combinatie (als de voorcompagnieën), tot een ondernemingsvorm die aan de huidige naamloze vennootschappen verwant is.  
De VOC was een rechtspersoon, waardoor de rechtstreekse en persoonlijke aansprakelijkheid bij de bewindhebbers werd weggenomen.  

VOC-inleg: niet voor één reis, maar voor een periode van 10 jaar.  

VOC: geen kapitaalsreservering: alle winst van 5% of meer werd als dividend uitgekeerd.

De winsten vielen in de eerste periode tegen:  
·     
door oorlogsvoering  
·     
door vestiging handelskantoren  
·     
door de bouw van sterkten op diverse locaties

De Bewindhebbers maakten veel misbruik van kennis en voorkennis, daardoor nam SG maatregelen:  
·     
Bewindhebbers max. drie jaar, met daar aan vast 3 jaar niet!  
·     
voordracht bewindhebbers door: Bewindhebbers plus een gelijk aantal hoofdparticipanten, doch: vriendjespolitiek.  
·     
nog slechts 1% van de netto-opbrengst der retouren aan Bewindhebbers uitgekeerd.

SG in 1647: de provisie voor de Bewindhebbers werd helemaal afgeschaft, er werd een vast salaris ingesteld. De VOC was oorlogszuchtiger dan de voorcompagnieën. Sommige participanten verlieten hierdoor de VOC: de bekendste was Pieter Lintgens, hij was waarschijnlijk wel de grootste participant.

Eerste inschrijving, inleg in 1602:  
·     
Amsterdam 3.674.915  
·     
Zeeland 1.300.405:4  
·     
Enkhuizen 540.000  
·     
Delft 469.400  
·     
Hoorn 266.868  
·     
Rotterdam 173.000  

In Amsterdam waren er zelfs waagdragers, een naaister en 7 dienstboden die inlegden.  
Amsterdam telde de grootste inleggers boven de 30.000 gulden: 1x Noordnederlander en 6x iemand van Zuidnederlandse afkomst.

Inleg A’dam nader bekeken:  
·     
Noordnederlanders: 785: 2.023.715  
·     
Zuidnederlanders: 302:   1.418.700  
·     
Duitsers:                 39:     137.900          
·     
Engelsen:                  3:        6.900  
·     
Portugese joden:        2:       4.800  
·     
Fransen:                     1:      5.400  
·     
Italianen:                    1:    12.000  
·     
Anoniem:                   10:   65.500 (veelal Zuid-Nederlanders, uit veiligheidsoverweging)     

De koers van de actiën (aandelen) steeg direct na intekening tot zelfs 115%, en in 1603 nog altijd tussen 103 en 107%  
Pas in 1610 eerste keer dividend uitgekeerd (bij 5% winst of meer). Ook werd vaak in specerijen uitbetaald als de markt voor dat product al verzadigd was!! Dat scheelde de VOC kosten van opslaan der goederen! Participanten konden het meestal lokaal nog goed verkopen.  
1623: bij nieuw octrooi: jaarlijks 10% dividend in geld of specerijen, met de clausule dat dit van toepassing was als de VOC haar schulden grotendeels had afgelost.  
1603: Eerste VOC-expeditie, olv admiraal Van der Hahgen, met een vloot van 13 zwaarbewapende schepen.  
In de Straat van Mozambique wordt schade gebracht aan Portugese bezittingen. Wekenlang wordt Goa geblokkerd; op de Molukken wordt het “Kasteel van Verre” op de Portugezen heroverd. De Ambonezen bieden de VOC de soevereiniteit aan en dit is het eerste grondgebied van de VOC; Frederik de Houtman wordt de eerste gouverneur.
1605: Tweede VOC-expeditie: olv Cornelis Matelief de Jonge. Het doel is Malakka: maandenlange belegering zonder resultaat, wel in twee zeeslagen de Portugese vloot zware verliezen toegebracht.  
VOC heeft geldgebrek: moest geld lenen, dividend niet uitgekeerd.

Onrust onder Participanten:  
·     
geen dividend  
·     
Bewindhebbers verrijken zich  
·     
geen inzage in de boeken  
·     
geen afleggen van verantwoording door de Bewindhebbers

In pamfletten ageren de participanten, doch VOC, A’dam, SvH, SG geven geen krimp. Wel bij octrooiverlenging van 1623 enige maatregelen. De protesten verdwenen pas toen vaker dividend werd uitgekeerd, vooral vanaf 1631: toen jaarlijks.

Willem Usselincx: maakte zich vanaf 1592 sterk voor de ontwikkeling van een compagnie, die moest opereren in West-Afrika, West-Indië, en Brazilië, en die:  
·      
blanke kolonisatie realiseerde in enkele streken van Midden- en Zuid-Amerika.  
·     
ruilhandel pleegde tussen de kolonies en de Republiek  
·     
de oorlog verplaatste naar de overzeese gebieden  
·     
de toevloed stopte van goud en zilver uit Peru en Mexico naar Spanje  
·     
de protestante zending in de nieuwe gewesten bevorderde.  
Hij wees als eerste op het belang van overzeese handel en kolonisatie voor de binnenlandse productie van de Republiek.  
In 1606 benoemde de SvH een commissie over dit onderwerp.

Er was een verschil van opvatting:

·      Initiatiefnemer Usselincx wilde eerst kolonies stichten en de handel opzetten:

·      SvH plus kooplieden wilden vooral de verplaatsing van de oorlog naar overzee, wilden kaapvaart, en veel minder kolonisatie. Voorstanders hiervan waren VOC, stad A’dam, Maurits. Tegenstander Oldenbarnevelt, vanwege onderhandelingen met Spanje.

1609: Het Twaalfjarig Bestand maakte een einde aan de eventuele oprichting.

De handel in genoemde gebieden ging welk rustig door een ontwikkelde zich: o.a. door
·     
overheid: fort Nassau in West-Afrika (Goudkust) 1612  
·     
particulieren: 1613 aan de Surinamerivier, 1614 Nieuw-Nederland

Na de gevangenneming van Oldenbarnevelt en ’t verzetten van de wet in Holland, werd de weg vrijgemaakt voor de West-Indische Compagnie: 3 juni 1621, mede dankzij de inspanningen van Usselincx, hoewel zijn ideeën nauwelijks in de praktijk zijn gebracht.

WIC: octrooi per 01-07-1621, verleend voor 24 jaar.

Monopolie: geldt voor alle onderdanen van de Republiek  
·     
westkust Afrika, met Kreeftskeerkring als noordelijke grens  
·     
oost- en westkust van beide Amerika’s, behalve de zoutvaart op Punto de Arraya.  
·     
van Kaap de Goede Hoop in het oosten tot de oostkant van Nieuw-Guinea in het westen

Er kwamen vijf Kamers: in negenden werd het deel aangegeven in welke verhouding de Kamers hadden te zorgen voor uitrusting en retouren.  
·     
Amsterdam, 4/9, 20 Bewindhebbers  
·     
Zeeland 2/9, 12 Bewindhebbers (Middelburg, Vlissingen, Veere, Tholen), gevestigd te Middelburg  
·     
de Maas, 1/9, 14 Bewindhebbers (Rotterdam, Delft, Dordrecht), te Rotterdam  
·     
Noorderkwartier, 1/9, 14 Bewindhebbers (Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Alkmaar, Edam, Monnikendam) te Hoorn
·     
Friesland en Stad en Landen, 1/9, 14 Bewindhebbers, te Groningen

Algemeen bestuur: Heeren XIX: A’dam 8, Zeeland 4, de andere drie 2; de 19e was een vertegenwoordiger van de SG, om enige controle uit te oefenen.

Veel was net zo geregeld als bij de  VOC. Verschil:

·      aparte rekeningen:

o     handelsresultaten: vanaf 10% winst uitkeringen aan dividend

o     oorlogsresultaten: winst naar nieuwe oorlogsuitrustingen

·      ivm de problemen die de VOC had:

o     participanten krijgen enige invloed op de keuze van de Bewindhebbers

o     1x per 6 jaar ‘generale Reeckeninge’

o     het was Bewindhebbers verboden aan de Compagnie te leveren en haar goederen af te nemen.

o     SG had vertegenwoordiger in Heeren XIX (19e man)

Had de VOC binnen een maand 6½ miljoen ingelegd geld, de WIC had pas na 2 jaar ruim 7 miljoen:  
o    
vooral omdat men de indruk had dat het de WIC vooral ging om de bestrijding van Spanje en niet in de eerste plaats om de handel.  
o    
omdat de VOC slecht draaide, en de WIC op bijna dezelfde wijze was ingericht.

Reactie hierop:  
o    
de zoutvaart op Punto de Arraya werd in ’t octrooi opgenomen  
o    
personen en instanties werden onder druk gezet om in te tekenen.

In augustus 1623 werd de inschrijving gesloten:  
o    
A’dam       2.846.582 gulden  
o    
Zeeland     1.379.775  
o    
Maas         1.039.202  
o    
Noorderkwartier  505.627  
o    
Friesland, Stad en Landen  836.975  
o    
Staten-Generaal                  500.000  
Tezamen: 7.108.161

In 1624 vertrek van de eerste oorlogsexpeditie, 25 schepen olv admiraal Jacob Wilckens en vice-admiraal Piet Heyn. In Brazilië werd Sao Salvador veroverd, doch al spoedig heroverde een Spaans-Portugese vloot de stad.
In 1625 opnieuw een WIC-vloot van een 25-tal schepen met 3000 matrozen en soldaten o.l.v. Jan Dirksz Lam, plus nog 17 schepen met 2000 man, maar ze kwamen te laat om Sao Salvador te behouden.  
Dit soort expedities kostten alleen maar geld, hoewel de vijand veel schade werd toegebracht: in de periode 1623-1630 werden 283 schepen veroverd of in brand geschoten.  
Aanvang 1626: Piet Hein met 14 schepen op pad: hij maakte voor Sao Salvador 22 volgeladen schepen buit: de eerste keer dat het de WIC wat opleverde.  

In 1628 het grootste succes: Piet Hein veroverde met 31 schepen de zilvervloot uit Mexico in een baai bij Havana. De buit had een waarde aan goud, zilver en geld van ca. 11½ miljoen gulden; de participanten werd 50% dividend uitgekeerd.  

Maar o..h.a. was de WIC niet succesvol en werden participanten regelmatig verzocht hun inleg te verhogen. 1674: ontbinding van de WIC: de kolonisatie beperkte zich tot kustgebieden.

Oostvaart: het aandeel Nederlandse schepen dat in de periode 1591-1630 door de Sont voer, schommelde tussen de 58 en 70%.

De schepen werden steeds groter:  
o    
1601/1630 liep aantal Nederlandse schepen van 30-100 last terug van 84% naar 49%  
o    
1601/1630 liep het aantal Nederlandse schepen van >100 last op van 11 naar 49%

Capaciteit van de Nederlandse schepen door de Sont: 1594: 160 ton, 1625 220 ton

In Hoorn werd in 1595 de eerste Fluit gebouwd: goed varend, veel vracht, 80 in 8 jaar gebouwd.  
Eerste lengte/breedte verhouding: 4:1, later 5:1, en 6:1. Ze konden sneller zeilen, 1/3 meer lading vervoeren dan eerdere types, maar met een even grote bemanning  
Bij Oostvaart sterk ingebogen boorden i.v.m. de tol: hoe breder het dek, hoe hoger de te betalen tol. De vorm van achteren geleek daardoor een peer, het was een driemaster met een ronde achtersteven.

Export naar Oostlanden:  
1 = zout en haring  
2 = wijnen, specerijen, andere koloniale waren, textiel, vis, huiden, leer: nauwelijks nijverheidsproducten!

Import uit Oostlanden:  
1.= diverse graansoorten  
2. = grondstoffen en bewerkte materialen, vooral bestemd voor de scheepsbouw: hout, teer, pek, hennep, vlas, potas, was, ijzer, koper.

Aantal doorvaarten door de Sont nam in de 17e eeuw af, maar door grotere schepen bleef de capaciteit ’t zelfde als in de 16e eeuw, en soms meer. De moedernegotie bleef dus ook in de 17e eeuw belangrijk.

Westvaart: Zoon Filips III was veel harder: in 1598 algemeen arrest. In 1602 andere tactiek: handel op Spanje, Portugal en de Zuidelijke Nederlanden werd weer vrijgegeven, wel moest in een aantal gevallen 30% extrabelasting betaald worden op in- en uitvoer. Dit gaf wrijving met landen als Frankrijk, voor wie de maatregel ook gold. Omdat de maatregel voor Spanje uiteindelijk weinig opleverde en verder alleen maar problemen gaf, werd het plakkaat in 1604 weer ingetrokken. Maar meteen ging Filips III weer over tot arrest en verbeurdverklaring.  
De Republiek ging over tot blokkade van Spaans-Portugese havens, en deelde grif kaperbrieven uit.  
In 1607 versloeg Jacob van Heemskerk de Spanjaarden beslissend bij Gibraltar.  
In 1609 het Twaalfjarig Bestand: de handel bloeide op, maar op aandringen van Zeeland bleef de Schelde gesloten.  
Probleem bleef de Engelse en Duinkerker kapers in het Kanaal.  
1621 opnieuw moeilijke tijden voor de Westvaart, hoewel de smokkelhandel in oorlogsmateriaal zich wel ontwikkelde.

Straat- en Levantvaart. Eerst alleen Italië en de Oost-Spaanse kust, het breidde zich in de 17e eeuw uit tot een aantal havens in het Turkse rijk. Begin Levant-vaart in 1598 (nog onder Franse vlag), in 1600 ook onder Engelse vlag, 1612 onder eigen vlag.

Straatvaart:  
1.     Livorno: internationaal handelscentrum (ook voor spullen van de Levant)  
2.     Genua en Venetië waren voor de Nederlandse handel veel minder belangrijk  
3.     Spaans-Italië (Napels, Messina, Palermo) ook tijdens 12-jarig Bestand. Er heen: eind 16e eeuw: vooral
graan, later specerijen, linnen, gedroogde en gezouten vis.  
4.     Marseille, vooral in de periode 1600-1610, dankzij Hendrik IV, en Toulon 1620-1640

Levantvaart. (van geen groot belang)  
-      
Alexandretta (huidige Turkse Iskenderoen)  
-      
Aleppo (in het huidige Syrië)

Daar halen: katoen, Perzische zijde  
-      
Cyprus: katoen, wijn, suiker  
-      
Constantinopel

De Nederlandse vrachtvaart in de Middellandse Zee zeer belangrijk, vaak wel met de vlag van de bevrachter.

Kapers en Rovers. 
Tot Gibralter:  
o    
Engelse en Duinkerker kapers  
o    
Spanjaarden (tot 12-jarig bestand)  
o    
Fransen (vanaf ca. 1650)
Na Gibraltar:  
o    
Barbarijnse zeerovers (vooral van Tunis en Algiers). SG benoemt in 1616 een consul in Algiers, waardoor groot aantal Nederlanders vrijheid herkreeg. Het ergste waren de Nederlandse zeelui in Arabische dienst en die tot de Islam waren bekeerd. Ondanks vele afspraken en verdragen bleef hier zeeroverij tot begin van de 18e eeuw.

Verzet tegen het monopolie van de VOC: De Moucheron, Lintgens en Le Maire; zij deden pogingen tot het oprichten van nieuwe compagnieën,  
-      
tot de moord op Hendrik IV in 1610 via Frankrijk  
-      
1615 vertrok Australische Compagnie uit Hoorn: olv Le Maire (Jacques); ze vonden zuidelijke doorgang (Le Mairestraat) en Nieuw-Guinea werd succesvol bereikt. In 1616 liet Coen in Jacatra beslag leggen op schip en lading. Later werd alles vergoed, maar dit werkte wel afschrikwekkend op anderen.  
1616 en 1617 verbood SG alle inwoners van de Republiek in vreemde dienst naar Indië te gaan: dit werkte ook preventief om het monopolie te handhaven.

Tegen de Engelsen:  
-      
1605-1616 wist men de Engelsen redelijk op afstand te houden  
-      
Vanaf 1616 werd de strijd feller: strijd bij Jacatra,  en J.P. Coen maakte daarna jacht op Engelse schepen.  
-      
1619 een vriendschapsverdrag tussen Engeland en de VOC  
-      
1621 deed Coen op een voor de Engelsen ongunstig tijdstip een voorstel voor een gezamenlijke expeditie naar de Banda. De Engelsen zagen er vanaf en Coen nam de Banda-eilanden in bezit. Twee jaar later verlieten de Engelsen het gebied van Molukken, Amboina en Banda door geldgebrek.

Zout:  
-      
eerst uit Frankrijk  
-      
2e helft 16e eeuw uit Portugal en Spanje  
-      
vanaf 1585 vaker Kaapverdische eilanden (=Zoute-eilanden)  
-      
Punto de Arraya

Monopolieverlening vond slechts beperkt plaats  
-      
Noordse Compagnie 1614-1642, tbv de walvis  
-      
Australische Compagnie (zie boven!)  
-      
Compagnie van Nieuw-Nederland, viel in 1621 onder WIC  
-      
Na 1632 gold het monopolie van de WIC alleen daar waar ze echt gevestigd was (West-Afrika en Nieuw-Nederland), verder mocht iedereen overal vrij handelen

Vlak na de oprichting van de VOC werd een deel van de buit aan Maurits toebedeeld:  
-      
10% van de buit boven de Kreeftkeerkring  
-      
1/30 deel elders.

1674: de WIC wordt geliquideerd  
1675: de 2e WIC met kleiner kapitaal en beperkter octrooi

Cijfers eind 18e eeuw:  
-      
handel met de Oost = 35 miljoen  
-      
handel met de West  = 28 miljoen  
-      
overige zeehandel = 200 miljoen  
-      
Tezamen: 263 miljoen  
VOC = ruim 13% van de handelsomzet in de 18e eeuw.

Die overige zeehandel:  
-      
Oostzee       55 m  
-      
Engeland     43 m.  
-      
Frankrijk      37 m.  
-      
Overige       65 m.  
-      
Tezamen: dus 200 m.

Van alle scheepvaartbewegingen nam de VOC 2 tot 4% in beslag

Na de val van Antwerpen in 1585 kreeg A’dam ook toegang tot Zuid-Europa, dankzij geld en relaties van Zuidnederlandse immigranten.  
De Westvaart was eerst vooral zaak van Rotterdam en Zeeland.  
Immigranten hadden weinig met de Oostvaart.  
Graan en hout uit Baltische landen en Noorwegen werd naar het zuiden vervoerd. Retourvracht: vooral zout.

Handelsexpansie: A’dam als stapelmarkt:  
-      
eind 15e eeuw:   90 artikelen  
-      
halverwege 16e eeuw: 250 artikelen  
-      
1609: ruim 300 artikelen.  

========================================================================== 

 

Mensen, leven en werken in de Gouden Eeuw.

A.J.C. de Vrankrijker.  

Straatverlichting: aanvankelijk slechts zeer schaarse kaarsenlantaarns. Dankzij Jan van der Heyden, die de olielamp verbeterde, vanaf 1669 in de Amsterdamse straten.

Materiaal vroeg in de 17e eeuwse huizen:  
-baksteen, rood, bij de ambachtslieden met luifel  
-natuursteen pas in 2e helft 17e eeuw voor grote gebouwen en patriciershuizen  
-begin 17e eeuw stad: woning en winkel en pakhuis en werkplaats: onder een dak.

-Nachtwakers in de stad werden nachtwachten tot compagnieën met kapiteins en luitenants; in Den Haag: ratelwacht, in Hoorn klapperwakers genaamd.
-Start wegenverharding pas midden 17e eeuw in de stad. Daarbuiten bleef ’t zand, stof en modder.  
-Steeds meer koetsen, zodat gebruik in de stad verboden werd. Toen sleetjes en koetsjes zonder wielen.  
-O.a. hierdoor nam het verkeer te water toe.

Postwagens: Groningen-A’dam: 42 uur.  
Logementen als overnachtingsplek voor gewone mensen. Stadsherbergen voor voorname gasten.  
Trekschuit in 2e helft 17e eeuw werd HET vervoermiddel tot de komst van de spoorwegen.  
Begin trekschuiten: 1622 route Groningen-Zuidlaren.  
1628 A’dam-Utrecht  
1660 uitgebreid netwerk met vaste tarieven en diensten en routes.  
Al eeuwenoude tollen bleven aanvankelijk op de route gehandhaafd.  
Totale openbaar vervoer = 2/3 trekschuiten+zeilschepen op de ruimere wateren.

Post: geen goede centrale organisatie door de zelfstandigheid van de stedelijke postkantoren; wel redelijk snel.
-eerst: brief aan particulier meegeven  
-toen: stadsboden brachten post naar belangrijkste plaatsen. Het retour moest gedaan worden door stadsboden van die andere stad.  
-later: halverwege de post uitwisselen  
-nog later: trajecten naar Antwerpen of Hamburg per rijdende post.  
Porto: de ontvanger betaalde meestal  
Toen het postwerk qua omvang meer werd, kwam er de postmeester. Dit ambt bracht zoveel op, dat in de 18e eeuw alleen regentenfamilies er voor in aanmerking kwamen.

Bijvoorbeeld: A’dam had vier afzonderlijke kantoren:  
·     
voor Antwerpen en verderop, plus Engeland, plus Haarlem  
·     
voor Hamburg, via Zwolle  
·     
voor Keulen, via Utrecht  
·     
voor binnenland, behalve Haarlem  
Brief Den Haag/Parijs: in 4 dagen.  
Binnenland: als laatste trekschuit was vertrokken, reed ’s nachts de postiljon.

Ontwikkeling naar krant:  
-aanvankelijk nieuwsbrieven, gedrukt of geschreven, verspreiden berichten midden 16e eeuw over speciale gebeurtenissen, legerberichten, kopieën van brieven.  
-Begin 17e eeuw: verzamelaars van wereldgebeurtenissen kwamen tot kranten, zoals de weekberichten in A’dam  
Daarin stonden nauwelijks advertenties, weinig binnenlands regeringsnieuws, en alleen bestemd voor gegoeden: vanwege leeskunst, maar vooral vanwege de prijs.

Middagmaal: ca. 12.30 uur.  
·     
rund- en schapenvlees  
·     
op visdagen: karpers, voorns, brasems, kabeljauw, haring.  
·     
groente: sla, kool, wortelen, bieten, rapen  
·     
winter: zoutevis, gort, erwten, spek, worsten.  
·     
het hele jaar: rijstebrij.  
·     
het drinken is bier.  
·     
later luxer, met noten, perziken, wijn.

Glazen die niet konden staan: betekent doordrinken. er werd veel gedronken, ook omdat het drinkwater bij lange na niet zuiver was.  
Tabak in 3e kwart 16e eeuw als medicijn. Roken bleef lange tijd onbehoorlijk. Vanaf 1625 werd tabak verbouwd rond Amersfoort en het breidde zich vandaar uit. Men zag nu de gewone man met korte pijp of met de statige lange Gouwenaar. Ook de betere klasse kreeg de smaak te pakken. Begin 16e eeuw ook tabakshuizen, waar men tabaksbladeren kon kopen en men zich kon overgeven aan het ‘tabakzuigen’.

Spelletjes: dobbelen, trik-trak, ganzenbord, pandverbeuren, kaarten. De kerk vond kaarten van de duivel.  
Buiten: kaatsbaan, klootschieten, Kolven op de Maliebaan: met stok tegen bal (het latere golf), diverse balspelen en balspelletjes zoals knikkeren, bikkelen.  
Katknuppelen en palingtrekken waren ware volksvermaken die pas ca. 1900 verboden werden of inmiddels uitgestorven waren., evenals vogelsnijden.  
Kermissen, in al hun ruwheid en platheid werden gevierd, ondanks de katholieke achtergrond en de gereformeerde protesten. Vaak bij jaarmarkten en grote veemarkten.
De Haagse kermis had dagen met een allure dat ook leden van het hof (WIII) er graag vertoefden.

Gildenwezen: hoofddoel: monopolie verschaffen aan beoefenaars van hetzelfde ambacht. Gilden eerst godsdienstig, daarna ook de politiek bepalend; in Gouden Eeuw alleen economisch.  
Leertijd: houtzagers: ½ jaar, hoedenmakers: 4 jaar, chirurgijn: 5 jaar.  
Maximaal 2 leerlingen in een werkplaats.  
De te grote gildedwang (regeltjes) maakte dat sommigen buiten de stad naar het platteland gingen: geen voorschriften, lagere lonen.  
Groothandel en nieuwe industrieën vielen buiten de gildedwang.  
Gilde had armen- en ziekenbus, als soort verzekering. Het beheer was in handen van de busmeester of door de stedelijke overheid. Om te kunnen profiteren van de bus moest eerst een aantal jaren contributie betaald zijn. Bij veel zieken (epidemie) kon de uitkering verlaagd worden. De Gildebus kon dan eventueel bijspringen.

De Waag op de markt: daar moest men zijn spullen laten wegen, voordat er gehandeld kon worden.  
Anthonie van Leeuwenhoek zag in 1676 m.b.v. een primitief microscoopje als eerste bacteriën.  
1638: in A’dam scheiding in het kramersgilde van de dokters en de apothekers, bestuurd door stedelijke inspecteurs: de overlieden.  
Leiden: heel veel Zuidnederlandse immigranten, daarom huishuren hoog door woninggebrek. In ongunstige jaren aldaar was 1/3 armlastig.

Bedelaars en landlopers: tijdelijk naar rasphuis.  
In geval van misdaad werd er gestraft:  
·     
gegeseld  
·     
gebrandmerkt  
·     
afkappen ledematen  
·     
galg  
·     
verbranding  
·     
te pronk gesteld  
·     
verbanning  
·     
tuchthuis, later rasphuis genoemd (mannen), spinhuis (vrouwen) om beroep te leren.  
·     
boete  
·     
nauwelijks vrijheidsberoving (wel ingeval van afwachting van vonnis)

Armen, wezen:  
·     
Aalmoezenierskamer = stedelijke overheid  
·     
Diaconie = van de Gereformeerde kerken.

Hoe verder aan geld: eerst opmaken van de kloosteropbrengsten / collectes / loterijen.  
Wezen: -in burgergezinnen. In grote steden in weeshuizen.

Unie van Utrecht 1579:  
·     
artikel 5: voor defensie overal gelijke belasting heffen  
·     
artikel 9: geen imposten of andere heffingen invoeren dan bij algemene stemmen van alle leden der Unie  

·     
artikel 18: goederen uit andere gewesten niet zwaarder belasten dan eigen

Verponding: belasting op onroerend goed: landerijen en huizen. Gebruikers veelal ook haardstede- en schoorsteengeld. Impost op gemene middelen: op bier, wijn, gemalen graan, bonen, gebruik waag, zout, etc. Uiteindelijk een eindeloze rij! Maar ook op luxeartikelen, zoal koffie, thee, chocolade, etc.  
Imposten = ca. accijnzen. Sommige voorloper van de inkomstenbelasting, want afhankelijk van welstandsniveau. Bv. trouwen, herengeld (op ’t houden van huisknechten en dienstboden), op schepen en wagens, en later ook: speeljachten, karossen en koetsen met paarden, (voor zover niet in gebruik voor beroep of bedrijf). los- en lijfrente.  
Onoverzichtelijk wordt het totale plaatje door de bedragen die bij de pachters bleven hangen, de knoeierijen en de vele (onduidelijke) vrijstellingen.

School: de lagere school: de kinderen betaalden schoolgeld behalve de armen.  
Op het platteland was de meester ook koster, voorzanger, grafdelver, briefschrijver, om aan geld te komen.  
De Synode van 1619 eiste dat de onderwijzer lidmaat van de Gereformeerde Kerk was, en hij moest bovendien een geschrift ondertekenen waarin stond dat hij zich geheel moest houden aan de Gereformeerde richtlijnen volgens de synode, want eerder waren er ex-pastoors die zich daar niet aan hielden.  
De school: lezen, schrijven, rekenen.

Resultaat van het onderwijs is enigszins gebleken uit de ondertekening bij ondertrouw, met de eigennaam of een kruisje. Hieronder het percentage mensen dat met de eigennaam ondertekende:  
·     
1630: 57% van de mannen en 32 % van de vrouwen  
·     
1680: resp. 70% en 44%  
·     
1780: resp. 85% en 64%

Na de lagere school: de Latijnse of triviale scholen, als voorbereiding op de universiteit, in de meeste grote steden:  
·     
niet voor meisjes  
·     
gewoonlijk was er een voorbereidende klas aan verbonden voor lezen en rekenen  
·     
1e klas Latijn  
·     
ook Grieks en godsdienstonderricht  
·     
eventueel ook Hebreeuws voor komende theologiestudenten.

Hoger dan de Latijnse school stonden Illustere scholen, later ook Athenea geheten. Hoogleraren gaven hier  les in vakken als rechten, filosofie, theologie, klassieke talen, historische wetenschap. Doel: voorbereiding voor studie aan de universiteit.

Universitair Onderwijs:  
·     
1575 Leiden  
·     
1584 Franeker  
·     
1600 Harderwijk (in 1647 volledig)  
·     
1614 Groningen  
·     
1636 Utrecht

Vooral Leiden was internationaal befaamd en had veel buitenlandse studenten.  
-Oppertoezicht op de universiteiten door gewest of stad  
-Eigenlijk bestuur: curatoren (natuurlijk uit regentenkringen)  
-Intern bestuur: de senaat (professoren); het hoofd is de jaarlijks gekozen ‘rector magnificus’

In de 17e eeuw beurzen voor studenten, speciaal voor aanstaande predikanten omdat daar veel vraag naar was. Deze studenten werden ‘bursalen’ genoemd.  
In Leiden waren de volgende bursalen (beursstudenten):  
·     
ordinarii (beurs gekregen van de Staten)  
·     
extra-ordinarii (op kosten van de steden)  
·     
extraneï (vreemdelingen door de Staten onderhouden, plus allen die wegens plaatsgebrek in het internaat elders werden uitbesteed: studenten uit andere gewesten en landen)  
Latijn was de voertaal.  
Eind 17e eeuw: jaarlijks ca. 600 nieuw ingeschreven studenten. Meer dan de helft hiervan in Leiden.  
Studentenverenigingen werden vaak gevormd naar gewest van herkomst.

Rederijkers.  
Bloeitijd was in de 16e eeuw, daarna kwam er een langzaam verval.  
De stad stelde hen een poortgebouw of een andere locatie ter beschikking.  
In het oosten en noorden van het land kende men geen Rederijkers, alleen in Leeuwarden van 1617-1619.  
De leider van een groep werd keizer, prins of deken genoemd:  
·     
hij zag toe op de inhoud van spelen en refreinen  
·     
hij ontving de uitgenodigde kamers  
·     
en sprak het afscheidswoord

Verder was zeer belangrijk de vinder of retrosijnmeester, die de gedichten en toneelstukken schreef, de rollen verdeelde, loste de door andere rederijkerskamers uitgeschreven prijsvragen op en onderwees de nieuwelingen. De vaandeldrager: hij kon met zijn fraaie zwaaien prijzen winnen  
De nar moest het publiek vermaken met zijn grappen en grollen.  
De kamers deden ook mee bij historische en allegorische optochten.  
Door hun stukken vonden ze al gauw de predikanten tegenover zich; de magistraten waren libertijner, maar ’t moest natuurlijk niet te gek worden, vooral niet met kritiek op de overheid!

In 1617 kwam Samuel Coster met zijn Academie, die op een hoger plan stond met stukken van Hooft, Vondel en Bredero. In 1637 kreeg A’dam een stenen schouwburg  
Op het toneel werden vrouwenrollen aanvankelijk door mannen gespeeld. Pas ca. 1650 begonnen ook vrouwen op het toneel te verschijnen. De rederijkers hadden sinds de schouwburg in de steden het nakijken; op het platteland gingen ze wel door.  
Dichtgenootschappen beoefenden en beoordeelden de poëzie in gezelschap. Jan Luyken liet zijn werken zelfs in boekvorm verschijnen. Jacob ‘vader’ Cats was in zijn tijd zeer populair.

Boekdruk en boekhandel namen een hoge vlucht:  
·     
pamfletten, dunne boekjes met veelal een sterk subjectieve tekst  
·     
wetenschappelijke boeken in het Latijn, dus internationaal  
·     
boeken in andere talen voor het buitenland bestemd, zoals katholieke werken, die dan anoniem of zgn.in
een buitenlandse stad waren gedrukt  
·     
andersdenkenden konden hun ideeën hier tot boek laten komen: Descartes e.a.  
Kortom: dankzij de milde censuur bloeide deze handel.  
Gisbertus Voetius was tegen de rationalist Descartes.  
Zeer populair waren de almanakken, met weersvoorspellingen, planeetstanden, gezondheidstips.  

========================================================================== 

 

De Geschiedenis van de Kerk op honderd bladzijden.

Pastoor W. Nolet.  

Oosterse Schisma: 1054 definitief

Concilies:
·     
1e Algemene Concile: 325 te Nicea (men neemt afstand van Arius)
·     
2e = 381 te Constantinopel
·     
3e= 431, Ephese
·     
4e= 451, Chalcedon

Het verhaal met meerdere pausen begint bij Philips de Schone, die zorgt dat in 1305 Clemens V wordt gekozen en zich vestigt in Avignon.
1378:
Urbanus VI paus te Rome, en Clemens VII paus te Avignon
Nog extremer: 1409 Concilie te Pisa:
-      
Ipv Gregorius XII en Benedictus XIII (beiden weg), komt nieuwe paus Alexander V, die al snel sterft;   dan komt paus Johannes XXIII, terwijl Gregorius en Benedictus ook weer ‘mee’ gaan doen: dit betekent dat er drie pausen zijn.
1414: concilie van Constanz: één nieuwe paus: Martinus V.
Ca. 1400 Bohemen: Jan Hus: loochende hele kerkelijke hiërarchie  
Ca. 1500 Erasmus.  
Luther: voelde zich aanvankelijk schuldig t.o.v. God.  Toen: Gods Woord in de Bijbel, dus alleen uit de Bijbel moest men de inhoud van zijn geloof zoeken onder inwerking van de Heilige Geest. 1521: Rijksdag te Worms: Luther door Karel V in de ban.  
Calvijn: predestinatie.  
Concilie van Trente 1545-1563, betekende de start van de Contra-Reformatie.  
1724: Schisma van de Oud-Katholieke Kerk.  
Rationalisme: wijsbegeerte en natuurwetenschappen los van Christendom = Verlichting.  
Descartes (of Cartesius) tussen 1629-1649 in ons land. Kort na hem Spinoza met zijn pantheïsme.

 ==========================================================================

 

Handel in de Gouden Eeuw.

H.Klompmaker.  

In het buitenland vaak Mercantilisme: staatsbemoeienis met de handel.  
In de Republiek deed de staat er juist alles aan om de handel de ruimte te geven.  
Stapelplaats: Dordrecht 14e eeuw: gedwongen door grafelijke overheid.  
A’dam: stapelmarkt op vrijheid berustend.

In 17e eeuw 4 volle jaren vrede!!

Demografie van de Republiek: (bij benadering)  
1500: 1 milj.  
1550: 1,3  
1600: 1,55  
1650: 1,85  
1700: 1,9  
1750: 1,9  
1795: 2  
Ook na 1585 bleef Antwerpen (afgesloten tot 1794) een drukke haven, wel veel minder. In de jaren 1580-1590 trok ca. 10% weg (90.000). Profijt A’dam: Zuidelijke Nederlanders en Joden uit Spanje en Portugal hadden relaties in Zuid-Europa.
Na afzweren Philips II: SG en RvS de opperste macht. Daarna de Gewestelijke Staten, met vertegenwoordigers van adel, steden en boeren (Friesland)  
Oranje kreeg gezag over leger en vloot, plus de administratie. Titel: stadhouder.  
In de administratie is de voornaamste ambtenaar van Holland : eerste landsadvocaat of raadspensionaris.  
De Republiek was een ‘federale’ Republiek.  
In de 17e eeuw waren kooplieden en regenten dezelfde personen. Later kwam er een aparte regentenstand.  
Eerste helft 17e eeuw: droogmakerijen en ontginningen. Aan de andere kant, maar ook eerder: turfafgravingen, die weer tot meren leidden.  
Er was geen officiële algemene verzekeringsmaatschappij. Wel was er  “averij grosse”, die echter niet gold i.g.v. storm. Vanaf 1612 had A’dam een aparte assurantie en averij grosse-kamer.

Merchant Adventures uit Londen: dit was een monopolistische exportorganisatie.

-Graan: uit de Oostzee. Voor: brood, pap / beschuitbakkerijen Zaanstreek (scheepsbeschuit) / bierbrouwerijen / opkomende jeneverstokerijen. (Bier beter dan water: gezonder; wijn te duur, jenever te sterk)  
-Hout: houtzagerijen, scheepswerven, huizenbouw, meubels, rijtuigen, etc.  
-Wol: Leiden, Naarden, Delft / wolneringen / textielhandel: lakenververijen, katoendrukkerijen, verfindustrie, papierfabricage.

Veredelingsbedrijven: die iets doen met een ruw product.  
-Suiker: uit Java, naar Europa en Azië.
-Indigo: de concurrent van de in Europa blauwe verfstof ‘weede’.

 De VOC kocht dit eerst in Surette bij de EIC. Vanaf 1625 werd de teelt zelf ter hand genomen in Coromandel. Vlak na 1700 op Java zelf. De boekhouding van de VOC was gebrekkig: de brutowinst/nettowinst per product is per handelskantoor niet af te lezen (is de kostprijsberekening).  
De Nederlandse eigen industrieproductie bleef achter vergeleken met de omringende landen; op den duur (18e eeuw) werd dit funest.

Hoge betalingen van de VOC aan de SG als het octrooi verlengd werd:  
·     
1602: 25.000  
·     
1621: niets  
·     
1647: 1,5 miljoen  
·     
1605-1606 was 250.000 betaald voor expeditie tegen Portugal  
·     
1639 waren 4 schepen geleverd aan Tromp voor de Slag bij Duins  
·     
1652 moest de VOC voor 5 milj. 20 schepen leveren (werd wel met vertraging door SG terugbetaald.)  
·     
1665: moesten er weer schepen geleverd worden ter waarde van 3,5 milj. i.v.m. de oorlog tegen Engeland; dit bedrag is niet terugbetaald aan de VOC, maar werd beschouwd als compensatie voor de verlenging van 1672.  
·     
1696: verlenging, tegen betaling van 3 milj.

VOC:  
·     
waarde ingevoerde goederen in bezit van de VOC: 2%  
·     
waarde uitgevoerde goederen in bezit van de VOC: 1%  
·     
plus veel werk voor de mensen in eigen dienst  
·     
plus veel werk voor toeleveringsbedrijven  
·     
plus aanleiding tot veel geldhandel: speculatie in actiën.

VOC zorgde voor tin, lood, koper, de Oostzeelanden (Zweden) voor ijzer.
Gebrek aan eigen exportartikelen. Dit werd goedgemaakt door handel drijven met goederen uit andere landen.

Standpenning: gewone geld.

Negotiepenning: om mee te handelen (van beter materiaal gemaakt, dus meer waard.)

Onze eigen exportproducten:  
1.    geld en edelmetaal (uit Spanje). Tot 1648 via Hamburg of Bremen verkregen.  
2.    zuivelproducten, turf, vis (vooral zoute haring)  
3.    eindproducten van de veredelingsbedrijven: bier, likeur, jenever, zeep, zout, suiker, later ook tabak,  en
andere kruiden en drogen (plantaardige geneesmiddelen, plus middelen om het vlees een speciale smaak te geven).  
4.    producten die we doorvoerden.

Exportindustrieën:  
1.     papierindustrie (vooral Zaanstreek en Veluwe), en in A’dam internationale papierhandel. Import van papier uit Frankrijk bleef nodig. Goede kwaliteit papier door goede soort lompen uit binnen- en buitenland, vooral Duitsland en Engeland.  
2.     ververij van textielstoffen. De benodigde aluin kwam uit de Kerkelijke Staat: Civitavecchia.  
3.     schrijnwerkerkunst: allerlei soorten kasten. De VOC zorgde voor de fijnere houtsoorten, vooral toen onder Franse invloed de eikenhoutenkast uit de mode geraakte.  

4.     aardewerkindustrie: door de Aziatische voorbeelden ontstond hier het Delftsblauw.  
5.     Grote of haringvisserij: hoogtepunt ca. 1630; ca. 500 buizen (200 uit Rotterdam, 270 uit Enkhuizen). 80% werd geëxporteerd.  
6.     Walvisvangst, vooral rondom Spitsbergen. Tussen 1610 en 1640 waren de dieren nog niet schuw, zodat ze gemakkelijk gevangen konden worden. De karkassen werden naar het eiland Amsterdam ten noordwesten van Spitsbergen gesleept, waar een klein dorp was gevestigd: Smeerenburg. Traan werd gekookt uit het walvisspek. Smeerenburg, gesticht in 1619, bloei ca. 1635. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd door de Noordse Compagnie (1614-1642). Na 1640 ging men met het spek naar Nederland, waar dan de traan werd gekookt en voor de verkoop werd klaargemaakt. De traan: voor verlichting, de baleinen voor het schikken van kleding, de botten als landafscheiding en grensaanduiding.  De bloeitijd van de walvisvaart na 1642, toen het een vrij bedrijf was, lag tussen 1670 en  1700.

De 17e eeuwse handelsbalans (invoer/uitvoer) was negatief. Zij werd goedgemaakt en opgeheven door een goede betalingsbalans, dankzij:  
·     
vrachtvaart, veredeling, verzekering, leningen, commissiehandel.

De landhandel verliep vaak over riviertjes en baken: Berkel, Schipbeek, Regge, Oude IJssel, Roer, Overijsselse Vecht.

Rotterdam was beter te bereiken dan A’dam:  
·     
schepen moesten gelicht worden bij Pampus  
·     
Schepen bleven op de rede van Texel of Terschelling en daar vond de overlading plaats in kleinere schepen. 

·     
Het opkalefateren van schepen vond meestal niet in A’dam plaats maar op Texel, Terschelling of elders.

Buiten de steden waren de wegen bijna nergens bestraat. In 1645 deed de SG een plakkaat uitgaan: de steden moesten met een kar bereikbaar zijn, dorpen te voet. Grote postverbindingen moesten te paard afgelegd kunnen worden. In 1660 reden er postwagens tussen Amsterdam en Den Haag. De 17e eeuwse steden waren in de loop van de 17e eeuw wel bestraat, toch waren toesleden nog nodig.

Personenvervoer: trekschuiten veel belangrijker dan postkoetsen:  
·     
1631: Haarlem - Amsterdam klaar  
·     
1636: Leiden – Leidschendam  
·     
1656: Haarlem – Leiden  
·     
1657: Amsterdam  - Gouda

Beurtschipper had op een bepaalde route het monopolie, van goederen, personen, brieven. Ze behoorden tot het schippersgilde in de plaats waar ze poorter / burger waren, door de stedelijke overheid aangesteld.

Personenvervoer: Groningen-Amsterdam: een halve week: zeilen, trekdieren of “trekmensen”.

Stapelmarkt:

·      Gedwongen stapelplaatsen: Venetië, Dordrecht: alle goederen moesten eerst in de stad ter verkoop worden aangeboden aan de inheemse kooplieden.

·      Vrijwillig stapelsysteem: Brugge en vooral Antwerpen, en vanaf de 15e eeuw werd dit systeem in Noord-Nederlandse steden opgebouwd. Vooral bij Rotterdam en Amsterdam lag de nadruk op faciliteiten:

o     alle courante goederen het hele jaar door in grote hoeveelheden aanwezig.

o     Holland had achterland via waterwegen

o     gemakkelijke kredietvoorwaarden

o     betaling in betrouwbaar en betrekkelijk waardevast geld d..m.v de Wisselbank

o     Amsterdam ging berichten over de tot stand gekomen prijzen overal naar toe verzenden

o     goederen met de schepen kon men in bepaalde vormen verzekeren, weliswaar tegen hoge premies.

Wisselbanken: In 1609 was er al een wisselbank in Amsterdam naar het voorbeeld van de Venetiaanse Banco di Realto (van 1587). De bank leverde deugdelijk geld aan de kooplieden tegen deposito van omlopende munten (standpenningen).  
Het bedrag dat iedere koopman daarvan inleverde bij de bank werd omgerekend naar gewicht in zilver. Dat bedrag kon hij bv. laten overschrijven op de rekening van een andere koopman. Zo:  
·     
kreeg de bank de beschikking over voorraden zilvergeld en ook ongemunt zilver, en kon  betreffende stad zilver in haar munten verwerken  
·     
kreeg de bank de beschikking over goede munten die daar weer als negotiepenningen ter beschikking van de exporthandel konden worden gesteld.

Ook in andere steden werden al spoedig wisselbanken gevestigd.  
Gireren van de ene rekening op de andere was mogelijk. De Amsterdamse bank hief vergoeding voor administratiekosten, plus commissie op de wisseloperaties en op de handel in edelmetaal: dat was de winst van de bank. Bijv.: de VOC nam in 1615 voorschotten op (anticipatiepenningen). Sedert 1624 leende de stad Amsterdam ook bij de wisselbank. Tussen het bankgeld van de wisselbank, en het courante geld bestond een waardeverschil.  
In 1621 bedroeg het te goed van de kooplieden bij deze bank al 2,3 milj. gulden; in 1671: 9,3 milj.

Vanaf 1683 mocht de Amsterdamse Wisselbank ook goud en zilver belenen, in ruil waarvoor recepissen (ontvangstbewijzen) werden afgegeven, die aan derden konden worden overgedragen. De bankschat nam daardoor snel toe: het hoogste bedrag was bij 30 milj. gulden in 1764. Het hoogste aantal rekeninghouders totaal was 2900 in 1721.

Gireren kon via zaakgelastigden in Amsterdam internationaal. In de 17e eeuw was de Amsterdamse wisselbank de grootste. In 1819 werd de bank opgeheven. Wie iets betekende moest een rekening hebben bij de wisselbank, ev. via een tussenpersoon in Amsterdam, zoals bijv. de stad Venetië, de hertog van Lotharingen, Deense edelen en de Zweedse koning.

Handelskredieten liepen via de stedelijke Bank van Lening (1614 opgericht). Arme mensen konden huisraad en kleren belenen. Kooplui hun handelswaar. Rente ging tot 20% per jaar.

Het vragen van rente is lange tijd een probleem geweest vanwege de kerk. Calvijn vond dat het productieve krediet toegestaan was, mits de rente niet te hoog was. Op vele manieren probeerde men het probleem te omzeilen. Over het consumptiekrediet brak in het Calvinistische Nederland van ca. 1636 een felle strijd uit: de theologische faculteit van Utrecht was tegen, die van Leiden was voor. Ca. 1650 werd een matige rente voor productief en consumptief over het algemeen acceptabel gevonden.

De Beurs.

Goederenbeurs Amsterdam vanaf 1611 (niet de eerste). Kooplieden bepaalden uit de kwaliteit van de monsters de prijzen van goederen. De eerste plek van deze permanent geworden jaarmarkt was aan de Warmoesstraat; vanaf 1566 op de Nieuwe Brug; in 1611 kwam het gebouw van Hendrick de Keyser gereed, en was tot de 19e eeuw in gebruik.  
In de 17e eeuw verhandelde men er tussen de 400 en 600 verschillende soorten goederen. Prijscouranten vermeldden wekelijks de tot stand gekomen prijzen.  
Hoogste bloei van de Amsterdamse beurs: 1650-1654 en 1690-1701.

Vanaf 1613 werden officiële makelaars van de stad Amsterdam belast met het samenstellen van de lijsten en het controleren van de in de prijscouranten vermelde prijzen. In de prijscouranten werden naast de prijzen voor de handelsartikelen ook de wisselkoersen en de zeeverzekeringspremies genoteerd.  
·     
Eerste hands kooplieden zijn zeehandelaren (importeurs), gespecialiseerd in landen  
·     
Tweede hands kooplieden  zijn stapelkooplieden (’t meest kapitaalkrachtig), ’t minst gespecialiseerd, noch naar landen, noch naar producten.  
·     
Derde hands kooplieden: zijn exporteurs, gespecialiseerd naar producten; zelf zijn ze zeehandelaars of ze hadden ze in dienst.

De drie types konden ook samenvallen, gecombineerd zijn.  
De haringpakkerij was in handen van Rotterdam.  
Bakstenen: rond 1650 zo’n  2 milj. per jaar, ca. de helft voor de export. Thuis voor steeds meer stenen huizen, vanwege het brandgevaar.  
De stenen gingen van de bakkerijen langs de Oude Rijn via Rotterdam naar andere Europese landen, plus naar Oost- en West-Indië.  Van het IJsselgebied vaak via Amsterdam, als ballast mee naar de Oostzeelanden.

Verhoudingen in de Gouden Eeuw:  
Amsterdamse handel is in de 17e eeuw 5x Rotterdam, 7x Middelburg/Vlissingen, 14x Enkhuizen.  
In de 18e eeuw had Rotterdam de helft van de Amsterdamse handelsomvang

Handelspolitiek:  
In de Republiek geen sprake van mercantilisme: invoer van grondstoffen bevorderen, en de uitvoer daarvan beperken cq. verbieden. Door: onvoldoende centraal gezag, wat ook door de patricische bestuurders van de handelssteden werd afgewezen. De welvaart kwam voort uit de algemene stapelmarkt. Daarom: HANDELSBELANG boven de belangen van landbouw en lokale industrieën.

Eventueel alleen belemmering handel door:  
·     
hoge invoerrechten (protecties)  
·     
of invoerverboden of uitvoerverboden (prohibitie) .

bijv. bij graanschaarste, zo ook bij schaarste aan boter, kaas, turf, uit angst voor oproerigheid van de bevolking, want dàt zou de handel schaden.  
·     
Echt verbod op handel met de vijand (Spanje) werd slechts af en toe uitgevaardigd

Belasting: nauwelijks sprake van inkomsten-, loon-, vermogensbelasting. Wel: accijnzen / heffingen op levensmiddelen, en tollen bij in- en uitvoer bij het in- en uitgaan van stadsgebied, cq. van gewesten, plus bij wegen, vaarten, bruggen en sluizen. 
·     
licentiegeld: geheven op de uitvoer naar vijandelijk gebied, en later op invoer uit vijandelijk gebied.  
·     
konvooigelden: als vergoeding bij invoer vanwege bewapende bescherming van bv. de vloot  
·     
verder betalen voor:

o     laden en lossen van de schepen

o     vervoer naar de Waag

o     van de Waag naar het pakhuis

o     van pakhuis naar de haven

Van het uit Dantzig aangevoerde graan ging in de 17e eeuw ca. 75% naar de Republiek.  
Omgerekend brachten Nederlanders 75% van de zoutaanvoer naar de Oostzeelanden. Van de haringaanvoer tot 90%, van de koloniale waren 5/6 deel, van de textiel aanvoer 2/3. Na 1700 daalde het Nederlandse aandeel. Na 1650: de stapelmarkt bleef wel, maar ’t waren niet meer overwegend Nederlandse schepen.  
Dienstverlening (geld!) werd belangrijker: met Nederlands kapitaal gingen buitenlandse kooplieden hun eigen bedrijven uitbreiden.  
Volgende stap: Londen neemt deel van de stapelmarkt over, en buitenlanders (vooral Engeland) handelden zelf rechtstreeks met Noord- en Zuid-Europa.  
Vooral na 1780 gaat de absolute Nederlandse in- en uitvoer teruglopen; in verhouding al veel eerder.  
1713: bij de Vrede van Utrecht is de politieke rol van de Republiek uitgespeeld: “de vous, chez vous et sans vous.

Geen inkomsten- en vermogensbelasting. In oorlogstijd heffingen van enkele procenten.

Hoe geld beleggen?  
·     
land aankopen  
·     
droogmakerijen  
·     
luxe woningen in de stad  
·     
luxe buitenplaatsen langs Vecht of Oude Rijn  
·     
liefdadige stichtingen (hofjes, etc.)  
·     
hoofdsom in de zaak houden.  

Opleidingen:
-huisonderwijzers voor jonge kinderen
-jongens daarna: Franse of Latijnse school
-vervolgens: zeevaartkunde / kunst van dubbel of Italiaans boekhouden / rekenkunst
-maar pas echt: als koopmansleerling in Nederland of elders (zoals J.P.Coen in Italië)

Bekendste Nederlandse rekenmeester en boekhoud leraar: mr. Willem Bartjens. Zijn leerboek kwam uit in 1604, en beleefde in 1628 reeds zijn achtste druk.  
Ook Simon Stevin, de militaire deskundige van Maurits, vooral v.w.b. de bouw van stellingen, grachten en verdedigingswerken.  
Slechts in het begin van de 17e eeuw zien we ‘nieuwe gezichten’ (grote) in de koopmanswereld.  
Verschil tussen rijk en arm na ca. 1650 groter.

Investeren: niet aan overdreven paleizen of feesten. Wel speculatiezucht: bijv. 1636 in en rond  Haarlem: zeldzame tulpensoorten lokken uit tot windhandel: velen verkochten bollen die ze (nog) niet hadden aan kopers die ’t geld er voor niet hadden. Eind 1637 stortte het hele kaartenhuis ineen.

 

Geschiedenis van de Joden in Nederland

J.C.H. Blom e.a.

Hoofdstuk 1, B.M.J.Speet: “De Middeleeuwen”.  
Na de Karolingische periode zijn er min of meer onafhankelijke staatjes, en is er een sterke toename van de bevolking.  
Derde Concilie van Lateranen: christenen mogen geen rente vragen bij het uitlenen van geld aan medechristenen (Deuteronomium 23:19-20). Dit betekende dat de geldhandel in joodse handen kwam.

Er was sprake van isolering van de joden:  
·     
geen overheidsfuncties bekleden  
·     
geen grond bezitten  
·     
niet in handels- en ambachtsgilden

Tijdens de eerste Kruistocht in 1096 werden voor het eerst joden op grote schaal vermoord door de kruisvaarders. De Nederlanden worden op geen enkele wijze in verband gebracht met deze eerste golf van vervolgingen, wat zou kunnen wijzen op de kleine rol die ze hier speelden.  
Pas eind 12e, begin 13e eeuw verschenen hier de eerste joden. De oudste joodse nederzettingen treffen we in plaatsen als Leuven, Brussel, Luik, Mechelen, Zoutleeuw, Geldenaken en Tienen. Hun herkomst is waarschijnlijk het Rijnland.

In de Noordelijke Nederlanden pas eind 13e, begin 14e eeuw. Twee situaties zijn hiervoor aan te wijzen:  
·     
in Engeland moesten alle joden in 1290 verlaten  
·     
in Frankrijk vindt er in 1306 een uitzetting plaats, in 1394 een definitieve

In die periode werden joden ‘beschermd’ door de vorst, dit hield in dat ze geen wapens mochten dragen, en dat ze in feite onvrij waren. Tegenprestatie aan de vorst: belastingen betalen en andere diensten aanbieden.

De Kerk verhardde in de 12e eeuw haar houding t.o.v. de joden, en was een bevestiging van de reeds bestaande juridische situatie.

In de loop van 1348 verspreidde zich de zwarte pest over Europa; aanvang 1349 in het Rijnland en de Zuidelijke Nederlanden. De oorzaak hiervan lag volgens de bevolking bij de joden: het kwam hierdoor in sommige steden tot massale jodenvervolgingen, aangespoord door de flagellanten, ook wel gesel- of kruisbroeders genoemd, die door de straten liepen en zich geselden met roeden en zwepen. In de herfst van 1349 trokken de flagellanten door Oversticht (Overijssel), en lijkt er verband met het feit dat in Zwolle alle joden werden gedood of verbrand. Reden hiervoor: de joden zouden de pest verspreiden, maar ook dat velen dan hun schulden aan de joden niet meer behoefden te betalen. Behalve Zwolle worden ook genoemd in de Noordelijke Nederlanden: Utrecht, Broek (bij Venlo), Nijmegen, Arnhem, Zutphen, Deventer en Kampen (de laatste in Overijssel?).  
In 1368 wordt voor het eerst weer over joden gehoord in Brussel en Leuven. In 1370 is dat al weer afgelopen, en zijn allen verbrand omdat ze de gewijde hosties zouden hebben geschonden.  
Kort daarna worden weer joden gesignaleerd in Gelre, waar ze tamelijk goed worden behandeld.

In Holland en Zeeland hebben joden in de 15e eeuw nauwelijks een rol gespeeld.  
In Zwolle en Kampen werden rond 1490 anti-joodse maatregelen uitgevaardigd, en in Utrecht mochten joden af en toe slechts tijdelijk vertoeven. Aldaar werden arme joden die naar het christendom waren overgegaan wel met aalmoezen geholpen. Het Hertogdom Gelre is in de middeleeuwen het enige gewest waar joden op ruime schaal werden toegelaten en getolereerd. Nijmegen had, als enige Noord-Nederlandse stad, in de eerste helft van de 15e eeuw een bloeiende, volwaardige joodse gemeenschap.  
Voor de hertog was deze groep belangrijk:  

·     
ze betaalden jaarlijks verblijfsbelasting  
·     
ze waren kredietverleners aan de hertog.

Wel zien we in de 15e eeuw incidenten in Gelre, die aangeven dat de burgerij het niet altijd eens was met het gedooggedrag van de hertog, en werden joden belaagd.  
Op het 4e Concilie van Lateranen in 1215 werd vastgelegd dat joden op hun kleding een onderscheidingsteken moesten aanbrengen. De praktische uitwerking liet de paus over aan de plaatselijke overheden. Toen de joden in de Noordelijke Nederlanden verschenen moesten zij ook hier een teken dragen.  
Na 1450 blijken veel joden uit Oost-Nederlandse steden te zijn vertrokken. Redenen: de voortdurende jodenhaat, maar ook het feit dat de geldhandel bijna geheel in handen van anderen was overgegaan: door nieuwe vormen van kredietverlening (los-, lijf- en erfrente) werd het kerkelijk verbod op woekeren omzeild, zodat ook christenen actief werden in de geldhandel.

Paus Clemens V had opgeroepen tot een kruistocht, die 1308/1309 mislukte, mede omdat de wereldlijke machthebbers op dat moment niet stonden te springen om mee te doen; wel verzamelde zich een allegaartje, en bij Sittard belegerden zij kasteel Born, waar zo’n 110 joden een veilig heenkomen hadden gezocht: allen werden gedood.

Oorzaak van de anti-joodse gevoelens in de Middeleeuwen:  
·     
de kerk, want de joden kregen de schuld van de dood van Jezus  
·     
de kerk, want de joden accepteerden Jezus niet als de Messias  
·     
de kerk, door het verzinnen en verspreiden van verhalen die de joden in een kwaad daglicht stelden  
·     
maatschappelijke probleem door de verstedelijking en de geldeconomie, en de bestaansangst van de minder bedeelden die daarvoor een zondebok zochten  
·     
door hun afwijkende taal, godsdienst, gewoonten, zeden

Hoofdstuk 2, D.M. Swetschinski: “Tussen Middeleeuwen en Gouden Eeuw, 1516-1621”.  
De houding van Karel V t.o.v. joden in de Duitse landen was stabiel en evenwichtig.
Toch werden in de 16e, vanaf 1519, joden verdreven uit steden en hele streken in de Duitse landen.  
In de Noordelijke Nederlanden zijn in de 16e eeuw weinig joden te vinden; eind 16e eeuw zou er alleen een joodse gemeenschap zijn bij/in Appingedam.  
In 1492 stelde de Spaanse koning Ferdinand II van Arag
ón de joden de keus: of Spanje verlaten, of zich tot het christendom bekeren. Een eeuw er voor had een groot deel van de Spaanse joden zich al bekeerd door de druk van de kerk en de maatschappij. Ca. 1450 begon hier en daar een nieuwe discriminerende houding t.o.v. deze ‘conversos’. Om deze situatie in de hand te houden introduceerden Ferdinand en Isabella in 1479 een Spaanse inquisitie. Dit verscherpte echter de aandacht op de nog resterende joden. Toen volgde het decreet van 1492. Het overgrote deel vluchtte naar Portugal.  
De Portugese koning Johan (Jo
âo) wilde slechts zij die van nut waren een recht op permanente vestiging geven; de overigen kregen de gelegenheid te emigreren. De meesten van die groep lukte het niet te vertrekken en werden toen in slavernij gebracht, of van hun kinderen beroofd of tot armoede gebracht.  
In 1495 gaf de nieuwe Portugese koning Emanuel (Manoel) deze joden hun vrijheid terug. Maar door Spaanse druk keert hij in 1496 op zijn schreden terug: in oktober 1497 moet iedereen het land uit zijn, of gedoopt zijn, met de garantie dat ze verder vanwege hun afkomst niet meer zouden worden lastiggevallen. Toch bleven deze mensen buitenstanders in de Portugese maatschappij. In 1548 gaf de paus toestemming tot het instellen van een Portugese inquisitie naar Spaans model. Er volgde een omvangrijke vlucht van nieuw-christenen naar Italië en Antwerpen.  
Al vanaf 1511 hadden enkele Portugese kooplieden zich te Antwerpen gevestigd en konden vele nieuw-christenen er gemakkelijk terecht. Karel V vaardigde in 1532 een plakkaat uit, waarin hij de verdere komst van nieuw-christenen naar Antwerpen verbood, doch reeds in 1537 geannuleerd. In de jaren 40 nam hun aantal richting Antwerpen sterk toe. In 1549 (en in 1550 in scherpere bewoordingen) besloot Karel V alle nieuw-christenen of marranen die zich sinds 1543 in Antwerpen hadden gevestigd uit de stad te verbannen. Zo’n besluit was ook over Venetië uitgevaardigd. Maar de plaatselijke autoriteiten gingen vrij laks om met het besluit van Karel V: hun aantal in Antwerpen groeide alleen maar: in 1570 waren er 85 families en 17 vrijgezellen. Tijdens de troebelen zijn veel Portugese kooplui naar Keulen verhuisd. Daarna herstelde het aantal in Antwerpen zich weer: in 1598 deden 93 Portugese firma’s er weer zaken. De vestiging van de Portugezen in de noordelijke provincies heeft de Antwerpse kolonie in de eerste jaren niet al te sterk getroffen.

De Humanisten bestudeerden wel het Hebreeuws, maar brachten o.h.a. geen andere mening over de joden: Erasmus had zelfs een persoonlijke afkeer van alles wat was verbonden met joden en het jodendom. Hij sprak zich ook uit tegen het bekeren van joden.  
Ook Luther was uiteindelijk negatief over de joden.  
Calvijn heeft zijn volgelingen nooit tot haat jegens joden opgeroepen.  
Positief in de reformatie was dat protestanten hun situatie vergeleken met het lot van de bijbelse joden, en … de katholieken waren een grotere vijand voor de protestanten!

Belangrijk in de Unie van Utrecht 1579: artikel 13: “dat een yder particulier in syn religie vrij sal moegen blijven….”

Dirck Volckertszoon Coornhert:  
·     
“elke kerk, ook de ware, kan dwalen, alleen de bijbel dwaalt niet”  
·     
“nog geen enkele kerk heeft de sleutel tot zijn waarheden gevonden”.

De vestiging van de Portugese nieuw-christenen in de Republiek begon in 1592 of 1593: een groot deel van de eerste Portugese immigranten kwam uit ’t noorden van Portugal, uit Oporto en het district Minho. De Portugezen in Antwerpen weken eerder uit naar Hamburg dan naar Amsterdam.

Door de eenwording van Spanje en Portugal in 1580, zocht een nieuw golf vluchtelingen een veilig heenkomen. Niemand stond om hen te springen: ook Hamburg en Amsterdam niet. Hun reden om te komen: religieus en economisch.  
Van joods leven is pas na 1602 iets merkbaar; na 1610 meer: het weer joods-worden van de groep blijkt een geleidelijk proces te zijn geweest.  
In 1606 had Amsterdam de Portugezen in de stad nog een begraafplaats geweigerd, zodat ze in 1607 grond kochten in Groet, dankzij Alkmaarse bereidwilligheid, en die tot 1614 werd gebruikt.  
De eerste publiek joodse gemeente is ca. 1608 in Amsterdam: “Beth Jacob”(Huis van Jacob).  
In 1612 een tweede gemeente: “Neveh Salom”(Woning des Vredes). De reden van het stichten van deze tweede gemeente is niet bekend.  
In 1618 is er een splitsing in Beth Jacob door onenigheid; de nieuwe gemeente heet “Beth Israel”(Huis van Israel).  
De eerste twee kregen in 1614 toestemming van Amsterdam om een stuk land te Ouderkerk aan de Amstel te kopen voor een begraafplaats.  
In 1616 werden een aantal zeer beperkt aantal restricties aan de joden opgelegd:  

·     
niets doen ten nadele van de christelijke religie  
·     
geen pogingen doen christenen te bekeren en/of te besnijden  
·     
joodse mannen mochten geen gemeenschap hebben met christenvrouwen

Na deze restricties waren er geen belemmeringen voor hen; omstreeks dezelfde periode steeg in Amsterdam het aantal Portugese families naar ca. 100. In 1619 besloten de Staten van Holland en West-Friesland o.a. dat geen enkel stadsbestuur de joden mocht dwingen een kenbaar teken te dragen. In 1632 tenslotte een keur die de joden het volle recht op ‘poortersneeringen’ ontzegde.

Diverse christelijke visies op joden:  
·     
pure weerzin om hun religie en levensgewoonten  
·     
met gedachte aan de bijbelse joden moest men trachten ze te bekeren, maar ook was er  
·    
tolerantie en conversatie  
·     
overheid: tolerant zolang ze zich aan de gewone regels houden en geen aanstoot geven; alleen actief als het “de gemeente te zeer verontrustte”, zoals bij een seksuele verhouding met een christenvrouw.

Tot 1609 opereerden de Portugese kooplui als agenten in een netwerk dat voornamelijk vanuit Portugal bestuurd werd, en dat behalve Amsterdam ook Antwerpen, Venetië, Livorno, Hamburg en Londen omvatte; bijna alle handel ging van en naar Portugal:  
·     
naar Portugal: graan (tarwe en rogge), textielwaren, vis (uit Engeland), hout (uit Scandinavië).  
·     
uit Portugal: fruit, vijgen, wijn, olijven, olijfolie, zout, baar geld, suiker, brazielhout, sumak (specerij van de sumakstruik), edelstenen en diamanten.

Uitgevoerd door een netwerk van een groot aantal kleinere, onderling verbonden familienetwerkjes.  
De Portugees-joodse vestiging in Holland kwam pas echt tot bloei tijdens het Twaalfjarig Bestand, omdat de handel op Spanje genormaliseerd werd, en bovendien vanaf 1580 Portugal met Spanje verenigd was.  
Tijdens het Twaalfjarig Bestand groeide het aantal Portugees-joodse rekeninghouders bij de Amsterdamse wisselbank van 24 naar 104.  
Er kwamen grotere aantallen immigranten uit Portugal, en ook sommige Portugezen uit Antwerpen. Ca. 1620 zijn er ongeveer 200 Portugese families in Amsterdam.

De drie gemeenten in Amsterdam breidden hun activiteiten uit:  
·     
onderwijs vanaf 1615-1616  
·     
vereniging (1615)die door loting weesmeisjes en arme jonge dames een bruidschat mee kon geven voor een betere toekomst  
·     
liefdadigheidsvereniging in 1609, met zorg voor zieken en arme jongetjes.

Nieuwe nieuwkomers:  
·     
arme vluchtelingen (voor de inquisitie)  
·     
Duitse en Poolse joden, Hoogduitse joden genoemd; hun aantal was eerder zeer gering.  
Pas tijdens het Twaalfjarig Bestand kwamen er enkele nieuwe Duits-joodse immigranten naar Amsterdam, die leefden in de marge van de Portugese kolonie.

Hoofdstuk 3, J.I. Israel: De Republiek der Verenigde Nederlanden tot omstreeks 1750 – Demografie en economische activiteit.  
De sefardische joden speelden niet alleen een grote rol (al eerder) in Nederlands Brazilië, maar ook in Suriname (1694 ca. 500) en Curaçao (1702 ca. 600), mede dankzij hun goede contacten met hun gedoopte Portugese verwanten (marranos) in Portugal, Spanje, Spaans-Amerika en Brazilië.  
In de Republiek werkten minder bedeelde asjkenazim in sefardische ondernemingen.  
Welvarende asjkenazische kooplieden speelden een belangrijke rol in de bevordering van de handelsbetrekkingen met Duitsland, met name voor juwelen en geïmporteerde koloniale waren.  
Na het Twaalfjarig Bestand stagneerde de sefardische economie, waardoor tal van hen vertrokken, veelal naar Hamburg.  
Het aantal joodse rekeninghouders bij de Amsterdamse Wisselbank zakte van
114 in 1620, naar 76 in 1625, en 89 in 1641.  
Door de Dertigjarige Oorlog kwam eind jaren 20 een aanzienlijk aantal asjkenazische immigranten in de Republiek. Deze immigratie nam in de jaren 30 merkbaar toe.  
De positie van de sefardische joden verbeterde tussen 1635 en 1645 gaandeweg, dankzij de veroveringen in Noord-Brazilië door de WIC, en het succes van de suikerplantages aldaar. De Nederlandse sefardim emigreerde naar Recife, terwijl ook Portugese nieuw-christenen in Brazilië van de gelegenheid gebruik maakten zich weer tot het formele jodendom te bekeren. Omdat het de sefardim beter ging, kregen de asjkenazische joden een betere basis.  
In 1635 wordt de eerste asjkenazische gemeente in Amsterdam gevestigd.

Op het toppunt van haar welvaart van Nederlands Brazilië (1644) telde de sefardische bevolking aldaar 1450 zielen. Daarna keerde het merendeel terug naar de republiek.  
Het einde van de 80-jarige en 30-jarige Oorlog in 1648 bracht weer een gunstige economische opleving.  
Het aantal joodse rekeninghouders bij de Amsterdamse wisselbank ging van 76 in 1625 naar 197 (>10% van het totaal) in 1646.  
De periode 1647-1672 is de grootste bloeiperiode van de Nederlands sefardische jodendom.

Vijf belangrijke groepen van joodse mensen kwamen in de periode 1647-1672 de Republiek binnen:  
·     
zij die terugkeerden uit Brazilië  
·     
de stroom uit Portugal  
·     
de stroom uit Spanje (vooral Madrid en Sevilla) door verslechterende omstandigheden voor de Portugese nieuw-christenen in Spanje  
·     
Portugese nieuw-christenen uit Antwerpen  
·     
door ontwrichting van de handel tussen Venetië en de Levant door de Turks-Venetiaanse oorlog, vanuit Venetië naar Amsterdam.

Ook asjkenazische immigratie:  
·     
vanuit Duitsland kwamen er meer door terreur in de Oekraïne (1648-1650)  
·     
tijdens de Zweeds-Poolse oorlog (1655-1660) kwam er een tweede golf uit Polen en Litouwen  
Door een tekort aan werkkrachten in de Republiek waren ze hier welkom. De asjkenazische bevolking ging van <1000 naar 2500.

Buiten Amsterdam en Rotterdam werden joden in de republiek nauwelijks opgenomen. In Rotterdam ca. 1690: 400 zielen (sefardische en asjkenazische). In de periode 1647-1672 ook in Middelburg, Amersfoort (1727 een echte synagoge), Nijkerk (vanwege de tabaksteelt), en een beperkt aantal in Kampen. In alle gevallen kwamen eerst de sefardische joden.  
Al in de jaren 60 van de 16e eeuw kwamen Duitse joden vanuit Oost-Friesland naar de Ommelanden, en kwam er een kleine gemeenschap in Appingedam, als ook in Delfzijl. Dezelfde mogelijkheid gaven de oostelijke uithoeken van Gelderland. Verder lukte dit in Nederland niet buiten de steden.  
Het lukte asjkenazische joden zich blijvend in Nijmegen te vestigen vanaf ca. 1675. Dit lukte in dezelfde periode in Zaltbommel.  
In Friesland lukte dit asjkenazische joden pas in de jaren 60 van de 17e eeuw in Leeuwarden, Workum en andere plaatsen, waar ze zich in agrarisch gebied bezig hielden als leverancier van cavaleriepaarden, ook voor de export.  
De Staten-Generaal wilde niet dat joden zich vestigden in de Generaliteitslanden.

Groei van de joodse bevolking van Amsterdam 1610-1795 (schattingen):  
·     
1610            Sef. 350            Asjk.    0            Totaal 350            % van de totale bevolking 0,4  
·     
1630            900                           60                  960                                                          0,75  
·     
1650           1400                       1000               2400                                                          1,4  
·     
1675           2230                       1830               4060                                                          2,0  
·     
1700           3000                       3200               6200                                                          3,0  
·     
1725           3000                       9000             12000                                                         6,0  
·     
1750           2800                     14000             16800                                                         8,5  
·     
1795                                                              20335                                                        10,5     

Verschil in welvaart tussen sefardim en asjkenazim bleef: in Amsterdam in 1674:  
·     
246 Portugese joden die een vermogen hadden van 5.000 gulden of meer  
·     
van slechts 12 asjkenazische joden was hetzelfde vermogen vastgesteld

Na 1672 liep de commerciële bedrijvigheid overzee van de Nederlandse sefardische joden terug, en stapten ze steeds meer van de eigenlijke handel over op makelaarstransacties, die verband hielden met handel en scheepvaart. Een belangrijk specialisme werd rond dezelfde jaren de handel in aandelen van VOC en WIC.  
In de eerste helft van de 18e eeuw was er een sterke toename van het aantal asjkenazische joden, niet alleen in Amsterdam maar in de gehele Republiek en ook op het platteland, behalve de Generaliteitslanden, en dat terwijl de economie als geheel dalende was. In Utrecht waren ze tot 1789 niet welkom.  
De sefardische groep liep iets terug, tussen 1720 en 1750, vooral tengevolge van emigratie naar Londen of het Caribisch gebied.

Hoofdstuk 4, Y. Kaplan: “De joden in de Republiek tot omstreeks 1750 – Religieus, cultureel en sociaal leven.  
De Portugese nieuw-christenen die in de Republiek kwamen, waren nog nooit met een echte joodse gemeenschap in aanraking geweest. Ook het joodse leven van de eerste asjkenazim in Amsterdam was niet indrukwekkend: ze behoorden meestal tot de zelfkant van de Duits-joodse samenleving aldaar.  
De Portugese nieuw-christenen legden hun dekmantel van christendom af. Ze waren gedwongen samen te komen in particuliere huizen.
De eerste sefardische gemeenten in Amsterdam werden in 1602 en 1608 opgericht. Eerst waren ze genoodzaakt hun doden te begraven in Groet; in 1614 kochten ze een stuk grond in Ouderkerk aan de Amstel.

Door de joden werden opgericht:  
·     
om behoeftigen te helpen, om zieken te verzorgen, en doden te begraven werd “Bikkoer Choliem”(Het Bezoeken van de Zieken) opgericht.  
·     
voor onderwijs aan jongens en jongemannen “Talmoed Tora”(Het Onderwijs van de Wet)  
·     
in 1637 het genootschap “Ets Haim”(Boom des Levens), die de kosten van het onderwijs in de gemeenschap voor zijn rekening nam, en beurzen schonk aan studenten in de hoogste klassen van de onderwijsinstellingen.  
·     
“Honen Dalim”(Gul voor Armen) was opgericht om renteloze leningen te verschaffen aan kooplieden in financiële nood.  
·     
sinds 1617 bevond zich in Taloed Tora een kleine drukkerij  
·     
in 1615 stichtten de sefardische joden van Amsterdam de “Santa Companhia de Dotar Orphas e Donzellas”: om armlastige meisjes van de Spaanse en Portugese natie aan een huwelijk met een jongeman van de gemeenschap te helpen. Het ging er om nieuw-christelijke meisjes naar Amsterdam te halen en uit te huwelijken aan het vrij grote aantal vrijgezellen in de sefardische gemeenschap.

De grootte van de gemeenten in Amsterdam:  
1.    Beth Jacob  
2.    Beth Israel  
3.    Neveh Salom.

Door de stroom van arme joden naar Amsterdam in de eerste helft van de 17e eeuw maakten de drie gemeentebesturen plannen om ze naar elders te zenden: na 1628 naar het Osmaanse Rijk, vanaf 1631 naar het heilige Land, en ca. 1650 naar het Caribisch Gebied.  
Tussen 1697 en 1792 ontvingen 140 gezinshoofden financiële steun voor emigratie naar Curaçao.  
Tussen 1759 en 1814 kwamen 250 arme joden in de Nieuwe Wereld aan: 135 van hen gingen naar Suriname. In 1635 organiseerden de asjkenazim voor het eerst een eigen eredienst, en in 1639 werden ze een onafhankelijke gemeenschap.
In 1642 huurden ze van de Portugese joden een groot gebouw om als synagoge te gebruiken en in ’t zelfde jaar kochten ze een stuk grond in Muiderberg voor een eigen begraafplaats.  
In 1639 gingen de drie sefardische gemeenschappen zich verenigen onder de naam “Talmoed Tora”. Er werd gekozen voor de synagoge van Beth Israel, die daartoe werd vergroot.

Aan het hoofd van de gemeente stond de Mahamad, een bestuurscollege, bestaande uit zes bestuurders en een penningmeester. Ze werden gekozen bij coöptatie: de zittende leden kozen hun opvolgers; zij kwamen vooral uit de meest welgestelde en invloedrijke families. Het bestuur had het hoogste gezag:  
·     
had het recht regels te wijzigen  
·     
de chachamim (rabbijnen) en alle ambtsdragers te benoemen  
·     
de ban uit te spreken over een ieder die de wet overtrad, of afweek van de leer  
·     
om de hoogte van de belasting van de gemeenteleden vast te stellen  
·     
boeken te censureren  
·     
om het drukken van boeken van leden te verbieden als er geen toestemming voor was gegeven

Het bestuur vertegenwoordigde de gemeenschap bij stadsbestuur en Staten-Generaal. In zaken van groot belang werd overleg gepleegd met de oudsten van de natie (voormalige leden van de mahamad).  
In 1649 vierden de asjkenazim de inwijding van hun nieuwe synagoge aan de Houtgracht.  
In 1642 stichtten de sefardim het genootschap “Avodat Hesed”(Daad van Genade): doel was de asjkenazische armen in staat te stellen een vak te leren.  
In 1671 werd bepaald dat een asjkenazische jood die trouwde met een sefardim niet als lid van de gemeente zou worden beschouwd. In 1697 werd bepaald dat als een sefardische man trouwde met een vrouw uit een andere etnische joodse groep, hij uit de gemeenschap zou worden verwijderd.  
Ca. 1660 hadden de Poolse joden een eigen synagoge en een afzonderlijke begraafplaats, naast de asjkenazische. In 1673 verbood het Amsterdamse stadsbestuur de Polen langer gescheiden samen te komen, en sloten ze zich weer aan bij de Duitse gemeente.  
De Duitsers wijdden in 1671 hun nieuwgebouwde Grote Synagoge (Gro
ße Sjoel) in.  
De sefardim bouwden hun nieuwe synagoge tegenover de Duitse, die in 1675 met veel vertoon werd ingewijd.

Door de groei van de Duitse gemeenschap werden nieuwe synagogen gebouwd:  
·     
1685: Tweede of Bovensynagoge (Obene Sjoel)  
·     
1700: Derde Synagoge (Dritte Sjoel), een kleinere  
·     
1730: Nieuwe Synagoge (Neie Sjoel)

Mediene: de sefardische gemeenschappen buiten Amsterdam:  
·     
Kampen, vanaf 1670’er jaren (bestond slechts een paar jaar)  
·     
Amersfoort, vanaf 1670’er jaren, tot 1729  
·     
Nijkerk  
·     
Maarssen 1720 tot ca. 1750  
·     
Naarden 1727  
·     
Den Haag 1670-1694 (sefardisch plus asjkenazisch). In 1692 sefardisch  
·     
Rotterdam, tot 1736  
·     
Middelburg, tot 1725

De Asjkenazim had zich meer in kleinere groepjes over de Republiek verspreid. Toch ontstonden in een aantal steden, vooral vanaf de 18e eeuw, asjkenazische gemeenschappen:  
·     
Zwolle 1722  
·     
Leiden ca. 1720  
·     
Rotterdam  
·     
Amersfoort  
·     
Groningen  
·     
Leeuwarden

De ommezwaai van de nieuw-christenen naar het joodse leven ging niet in één keer. Ze hadden rabbijnen uit andere dan de Iberische landen nodig, zo ook voorzangers (chazzan), leraren en rituele slachters.  
De asjkenazische joden hadden geen intellectuele elite, wel hadden zij al een eigen joodse traditie vanuit Duitsland. Dit beeld veranderde enigszins in 1655 door de komst van de beter opgeleide Litouwse immigranten. Tussen 1650 en 1750 was Amsterdam het voornaamste centrum van de Hebreeuwse boekdrukkunst.

In 1665-1666 ontstond de sabbatiaanse beweging in Amsterdam: het grote Messiaanse reveil; alle joden, rijk en arm, waren helemaal in de ban van de op handen zijnde kroning van Sjabtai Zwi tot Messiaans koning. (Andere schrijfwijzen: Shabbetai / Sabbatai / Sabetay en Sevi / Zevi / Sebi / Zvi).  Belangrijke Amsterdamse joden vertrokken naar het land van Israël om de Messias te begroeten. Groot was de teleurstelling toen bleek dat Sjabtai Zwi was overgegaan naar de islam.

Het gezag van de sefardische rabbijnen nam in de 18e eeuw wel toe, maar de gemeenschap als geheel nam af.
In dezelfde periode groeide de asjkenazische samenleving. Hun positie werd sterker en ging een belangrijke rol spelen in de gehele asjkenazische wereld. Hun rabbijnen gingen zelfs soms meer verdienen dan de sefardische.

De functie van chazzan (voorzanger) was in de sefardische gemeente een van de belangrijkste; zijn kunst behoort tot de religieuze sfeer, maar er was ook een sterke invloed van de seculiere cultuur. Werden ze eerder door de bestuurders benoemd, na 1648 werd hij gekozen door alle leden van de gemeenschap tijdens een kleurrijke gebeurtenis, waarbij de verkiezingen uitgroeiden tot openbare zangwedstrijden.

Taal: de sefardische joden: Spaans en Portugees, waarvan het Portugees de belangrijkste was. Het Nederlands spraken zij ook, maar niet als schrijftaal. In de 18e eeuw schreven ze vaker Frans dan Nederlands. Pas eind 18e eeuw komt het Nederlands als schrijftaal op.  
De asjkenazim hadden alleen het jiddisch als taal; na enige tijd ontstond een joods-Nederlands dialect. De Hebreeuwse kennis was gering.  
Tegen het eind van de 17e eeuw ontstond bij de asjkenazim een burgerlijke klasse, die een groeiend aandeel had in het handelsverkeer en de ambitie had haar culturele horizon te verruimen. Een theatercultuur zoals van de sefardim is bij de asjkenazim niet te vinden.

Over Spinoza (1632-1677) werd in 1656 de ban uitgesproken, omdat hij de goddelijke oorsprong van de bijbel ontkende, alsmede de idee van de goddelijke voorzienigheid, het gezag van de rabbijnen en de talmoedische traditie. Hij ging verder als jood zonder gemeente, als jood zonder jodendom.  
Religieuze discussies tussen sefardische joden en christenen vonden al plaats vanaf begin 17e eeuw; veel sefardim hadden een grondige christelijke opvoeding gehad. Zij ontmoetten niet alleen calvinisten, maar ook katholieken en protestantse andersdenkenden.  
1642: eerste officiële bezoek van een Oranje aan de (sefardische) synagoge in Amsterdam: Frederik Hendrik in gezelschap van Koningin Henrietta Maria van Engeland (gehuwd met koning Karel I, en moeder van Maria, de echtgenoot van stadhouder Willem II)

Hoofdstuk 5, R.G. Fuks-Mansveld: “Verlichting en emancipatie omstreeks 1750-1814.”  
Bijna alle religieuze groepen kregen in 1795 volledige burgerrechten, in 1796 ging dit ook voor joden gelden. Toen de strijd oplaaide tussen de Oranjepartij en de Patriotten, zagen de laatsten de joden als Oranjegezind.  
De grote migratiestroom van joden uit Oost- en Midden-Europa naar Amsterdam is na 1726 op gang gekomen.

Cijfers van overledenen boven de 13 jaar op de asjkenazische begraafplaatsen te Muiderberg en Diemen:  
·     
1701-1725:  1400  
·     
1726-1750:  3000  
·     
1751-1775:  4900  
·     
1776-1800:  7400

Volkstelling Amsterdam:

 

sef.

asjk.

totaal

gehele bevolking

1795

3000

22.000

25.000

221.000

1809

2534

18.910

21.444

201.714

Door het verkrijgen van de volledige burgerrechten mochten de joden zich overal vestigen. Zo ontstonden tussen 1796 en 1813 zestien nieuwe joodse gemeenten: Apeldoorn, Barneveld, Geertruidenberg, Gendringen, Gouda, Tiel, Tilburg, Utrecht, Zaandam…….  
Vooral asjkenazim verliet Amsterdam, voorzover valt na te gaan. Nu ook vestiging in Utrecht (eerder werden ze daar altijd geweigerd), en de Generaliteitslanden.  
Eind 18e eeuw woonden er 1311 joden in Suriname (834 Sefardische, 447 asjkenazische + …..) en dat betekende 1/3 van de gehele bevolking. Midden 18e eeuw waren er 289 joodse families op Curaçao.  
Armoede onder Amsterdamse joden in 1795: armlastig was 70% van de asjkenazim en 40% van de sefardim.

Bestuur van een joodse gemeenschap:  
·     
bij asjkenazim: parnassijns genaamd  
·     
bij sefardim: mahamad  
De asjkenazim had pas in 1740 een officiële talmoedschool, terwijl de sefardim al in 1616 de academie Ets Haim had.

Plannen na ’t verkrijgen van de volledige burgerrechten voor joden in 1796:  
·     
toetreding van joden tot de plaatselijke en landelijke militie  
·     
democratisering van de benoemingsprocedures van de mahamad en parnassijns  
·     
veranderingen van de joodse eredienst, zodat deze ordelijker ging verlopen  
·     
terugdringen van het jiddisch in onderwijs en synagogendienst

Dit leverde veel weerstand op, en Lodewijk Napoleon was er voor nodig om in 1808 te komen tot een “Opperconsistorie der Hoogduitsche Israëlische Gemeenten in het Koninkrijk Holland”.  
De Portugese gemeenten in Amsterdam en Den Haag konden hun zelfstandigheid behouden en werden niet, zoals in Frankrijk was gebeurd, met de Hoogduitse gemeenten verenigd.

Activiteiten Opperconsistorie:  
·     
de gemeenten werden ingedeeld  
·     
plaatselijke misstanden verbeterd  
·     
verkiezing parnassijns centraal geregeld  
·     
plannen om ’t Jiddisch in het onderwijs en synagogendiensten uit te bannen  
·     
de koning benoemde zelf verschillende belangrijke Amsterdamse besturen.

Na de inlijving bij Frankrijk 1810:  
·     
de  Opperconsistorie werd weer iets minder gecentraliseerd  
·     
joodse en niet-joodse mannen weren gedwongen in het Franse leger te dienen  
In de 18e eeuw zijn de joden in de Republiek vernederlandst, voor zover dit binnen de beperkingen van hun jood-zijn mogelijk was. Daarom was hun enthousiasme over de verandering vanaf de Franse Tijd niet groot, zoals dat elders in Europa w
èl werd ondervonden.

Hoofdstuk 6, R.K. Fuks-Mansfeld: “Moeizame aanpassing (1814-1870)”.  
De herstructurering in deze periode leidde tenslotte tot een geleidelijke integratie van de joden in de samenleving enerzijds, en tot de teloorgang van een deel van de traditioneel overgedragen kennis van de joodse religie en cultuur anderzijds, want:  

·     
het Jiddisch verdween  
·     
kennis Hebreeuws en de klassieke joodse wetenschappen verminderde enorm  
·     
het opgeven van de sabbat en het grootste deel van de joodse feestdagen.

De bovenlaag van de sefardim en asjkenazim maakte als eerste de overstap naar de niet-joodse samenleving.

De maatschappelijke isolatie van de joodse geestelijken door het feit dat:  
·     
veel joden zelf niet meer voldeden aan de religieuze eisen en voorschriften  
·     
het Nederlands-Israelitische Seminarium in Amsterdam, waar de rabbijnen en joodse onderwijzers nieuwe stijl opgeleid moesten worden, moeizaam op gang kwam, waardoor men zich lange tijd moest behelpen met buitenlandse geestelijken, veelal uit Duitsland.

Bij de Portugees-Israelitische gemeenten in Amsterdam en Den Haag ging het beter: zij waren eind 18e eeuw reeds grotendeels Nederlandstalig, en hun onderwijs werd in de Franse tijd in het Nederlands gegeven. Bovendien leverde het Portugees-Israelitische rabbijnseminarium Ets Haim uitstekende functionarissen op.  
De verschillen tussen Sefardim en Asjkenazim werden op den duur minder, gemengde huwelijken kwamen steeds vaker voor.

In 1814 kwam er een nieuwe opgelegde structuur: twaalf hoofdsynagogen:  
·     
2x Portugese: Amsterdam en Den Haag  
·     
10x Hoogduitse: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Amersfoort, Nijmegen, Den Bosch, Middelburg, Zwolle, Leeuwarden en Groningen,

met 12 parnassijns aan het hoofd. Daaronder ring- en bijsynagogen, met manhigim of administrateurs als bestuurders.  
Er zouden zes Nederlands-Israelitische opperrabbijnen worden benoemd: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Den Bosch en Zwolle, en in Leeuwarden/Groningen samen
één.  
De Portugees-Israelitische gemeenten wisten net als in 1808 hun aparte status te behouden.  
Het ministerie van Hervormde en andere Erediensten werd bijgestaan door de Hoofdcommissie, waarvan de leden door de minister werden benoemd(!).

Op de scholen leerden de joodse kinderen ’t zelfde als de Nederlandse kinderen, plus een aangepast joodse kennis: Hebreeuws, bijbelkennis, en het opzeggen van gebeden. Geheel nieuw was dat de joodse scholen ook voor meisjes toegankelijk waren.  
Om de invloed van rabbijnen en orthodoxen op het onderwijs te weren, werden door de staat aparte joodse schoolbesturen benoemd. In kleine joodse gemeenten gingen de kinderen naar de openbare school en kregen ze na schooltijd joodse les.  
In 1836 werd in Amsterdam het Nederlands-Israëlitisch Seminarium opgericht, dat de traditionele hogere talmoedschool moest vervangen met een groot pakket algemene vakken. Het Portugees- Israëlitisch Seminarium te Amsterdam kreeg in 1839 eenzelfde programma opgelegd.  
In 1848 werd de scheiding van kerk en staat een feit, en nam de bemoeienis van de overheid met het joodse onderwijs af.  
In 1864 werd aan het Nederlands- Israëlitisch Seminarium een bijna volledige gymnasiumopleiding ingevoerd. Resultaat van alle reorganisaties was dat zelfs het orthodox-joodse leven zich meer en meer voegde in het kader van de niet-joodse samenleving.  
In 1870 verdween de Hoofdcommissie, en kwam een Centrale Commissie met vertegenwoordigers uit alle hoofdsynagogen. In de praktijk betekende dit een terugkeer naar de zelfstandigheid van iedere joodse gemeente apart.  
Na 1876 werd wel het Nederlands-Israëlitisch Seminarium de centrale opleidingsschool van alle rabbijnen, leraren en godsdienstonderwijzers in het koninkrijk.  
Van 1815-1870 was de groei van het aantal Nederlands-Isra
ëlieten groter dan de groei van het landelijk gemiddelde. De Portugees-Israëlieten gingen relatief in aantal achteruit.

Volkstellingen:

 

Ned.-Isr.

Port.-Isr.

samen

1830

 

 

46.397

1840

 

 

52.245

1849

55.412

3.214

58.626

1859

60.750

3.040

63.790

1869

64.478

3.525

68.003

Tot ca. 1870 waren joden bezig met het inhalen van een grote economische en culturele achterstand.

Hoofdstuk 7, J.C.H. Blom en J.J. Cahen: “Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)”.  
In het proces van versnelde verandering, expansie en bloei na 1870 gingen ook de joden mee.  
In 1870 kwam er een nieuwe kerkelijke organisatie in het Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap en het Nederlands- Israëlitisch Kerkgenootschap: de beide kerkgenootschappen waren strikt gescheiden georganiseerd. Maar ook:
opperrabbijnen en rabbijnen dienden zich niet met bestuurlijke zaken te bemoeien. Bij rituele zaken hadden zij het echter voor het vertellen.

Kenmerken in deze periode:  
·     
samengaan van orthodoxie in de godsdienst  
·     
een ‘net’ verloop van de eredienst  
·     
het accepteren van een slechts in zeer beperkte  mate in acht nemen van de joodse leefregels.  
In deze periode was de emancipatie niet alleen in de toplaag, maar voor vrijwel allen: economisch, sociaal en cultureel. De verschillen tussen sefardim en asjkenazim vervaagden.

Aantallen:

 

Ned.-Isr.

Port.-Isr.

      samen

1869

64.478

3.525

  68.003

1899

98.343

5.645

103.988

1930

106.723

5.194

111.917

Het getal 111.917 betekende ca. 2% van de totale Nederlandse bevolking.  
In de jaren 1920-1930 was er een daling, veroorzaakt door een lager geboortecijfer, ontkerkelijking en gemengde huwelijken. Deze laatste factor steeg in de periode 1901-1934 van ruim 6% tot bijna 17%.  
Sinds de Eerste Wereldoorlog kwamen grote groepen joodse vluchtelingen uit Oost-Europa. In de jaren 30 vooral uit Duitsland.

In 1941waren er:  
·     
Nederlandse joden (nationaliteit)            137.236  
·     
Duitse joden                                            15.467  
·     
anders                                                       8.183

In 1869 woonden 44,04% van alle joden in Nederland in Amsterdam. In deze stad was hun aandeel in de bevolking toen 11,31%.  
In 1899 waren deze cijfers 56,41% en 11,56%  
In 1930: 58,55% en 8,65%.

Enkele gegevens over de joodse bevolking en over beroepsgroepen volgens de volkstelling van 1930:  
·     
oververtegenwoordigd in de handel  
·     
ondervertegenwoordigd in de agrarische sector.  
·     
licht ondervertegenwoordigd in industrie en nijverheid  
·     
dominerende positie in de diamantindustrie  
·     
relatief veel joodse slagers en bakkers  
·     
grote armoede in de Amsterdamse jodenbuurt  
·     
oververtegenwoordigd in intellectuele beroepen

Rond 1850 was ca. de helft van de Amsterdamse joden bedeeld; rond 1900 was dit percentage sterk teruggelopen, maar nog ruim boven het landelijk gemiddelde.  
Van oorsprong joodse bedrijven die groot zijn geworden: Akzo, Bijenkorf, Hema, C&A, Peek&Cloppenburg, V&D, Unilever, Organon, Zwanenberg.  
Gekozen studierichtingen door joodse studenten aan de universiteiten en hun aandeel t.o.v. alle studenten in 1930:  

·     
7,4% tandartsen  
·     
7,0% economen  
·     
3,8% artsen  
·     
3,2% juristen,  
terwijl in 1930 hun aandeel van de totale bevolking 1,41% was.

In 1870, na de reorganisatie, waren het Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap en het Nederlands- Israëlitisch Kerkgenootschap vrijwel analoog georganiseerd, maar wel zelfstandig. Er was geen opperrabbinaat voor geheel Nederland.  
Vanaf 1933 kwamen ca. 35.000 mensen (niet alleen joden) uit Duitsland naar Nederland. Iets meer dan de helft vertrok weer uit Nederland. De opvang van de vluchtelingen was in handen van het in 1933 opgerichte Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, het Comité voor Joodse vluchtelingen en een aantal lokale comités, omdat de meeste vluchtelingen joods waren.

Joden in de koloniën:  
·     
in Nederlands-Indië volgens de volkstelling van 1930: 1095. Andere gegevens over de jaren 20 geven ca. 2000 aan. Er is sprake van één joodse gemeente: Soerabaja.  
·     
Suriname in 1890 ca. 1500, in de jaren 20 ruim 800.  
·     
Curaçao tussen 1870 en 1940 ca. 750  
·     
andere eilanden telden een gering aantal

Hoofdstuk 8, P.Romijn: “De oorlog (1940-1945)”.  
De Duitse bezetters telden in 1941, na de verplichte aanmelding, 140.522 joden. Hiervan:  

·     
werden 107.000 gedeporteerd; 5.200 joden overleefden dit  
·     
20.000 vluchtten of overleefden door onder te duiken  
·     
5.000 waren van deportatie vrijgesteld  
·     
10.500 bleven in Nederland i.v.m. gemengde huwelijken

In mei 1940 zijn vermoedelijk nog enkele honderden joden met de boot naar Engeland ontkomen.

Voor de Duitsers was iemand een jood:  
·     
wie uit tenminste drie voljoodse grootouders stamde  
·     
wie uit twee voljoodse grootouders stamden, en tot de joods-kerkelijke gemeente behoorde, of degene met twee voljoodse grootouders, die zelf met een joodse man of vrouw was gehuwd.  
De grootouders waren voljoods als ze tot de joods-kerkelijke gemeente hadden behoord.

Voor de vaststelling van het jood-zijn moest ieder zich melden die tenminste één joodse grootouder had. Resultaat van de operatie op 27-08-1941: 160.820 aanmeldingen, waarvan 140.522 joden, 14.549 halfjoden, en 5.719 kwartjoden.  
In juni 1941 vonden de eerste razzia’s en deportaties “als represailles voor verzetsdaden” plaats.
In juli 1942 startten de planmatige deportaties. In 1940 en 1941 (tot oktober) konden ca. 1000 joden emigreren na betaling van grote sommen geld.  
Tussen de 1800 en 2700 slaagden er in te vluchten naar Engeland, Zwitserland of Spanje.  
Het geschatte aantal onderduikers tussen midden 1942 en het eind van de oorlog bedroeg ten hoogste 25.000, van wie ca. 16.000 de oorlog zouden hebben overleefd.

Het proces waarnaar de Duitse bezetting te werk ging:  
·     
Registratie  
·     
Segregatie  
·     
Roof  
·     
Deportatie  
De Joodse Raad stond tussen de Duitse bezetter en de joods mensen in. Door manipulatie en chantage voerde de Raad steeds de opdrachten van de Duitsers uit, en dat betekende ook medewerking aan de deportaties. De Joodse Raad behoorde tot het verleden toen de laatste joden in september 1943 uit Amsterdam waren weggehaald, en de voorzitters D. Cohen en A. Asscher Westerbork werden binnengebracht.

Hoofdstuk 9, F.C.Brasz: “Na de Tweede Wereldoorlog: van Kerkgenootschap naar culturele minderheid.”  
In totaal 107.000 gedeporteerden; ca. 5.500 kwamen terug. Zo’n 24.000 joden zijn ondergedoken, van wie 8.000 zijn opgepakt. Enkele duizenden vluchtten naar het buitenland. Ruim 8.000 joden overleefden dankzij een gemengd huwelijk.  
Na de Tweede Wereldoorlog werd er wel een opperrabbinaat ingesteld; het aantal van 139 gemeenten in 1939 werd teruggebracht naar 58.
Zo’n 5.000 of meer vertrokken naar diverse landen; tussen 1948 en 1953 gingen 1500 naar Israël. Het aantal joden in Nederland werd begin jaren 90 geschat op 25.000 à 30.000.

(Heden ten dage zijn er drie joods-religieuze groeperingen:  
-  “Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap” (in 2005 ca. 5.000 leden)  
-  “Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap” (ca. 270 gezinnen)  
-“Het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland”, opgericht in 1931; in 2006 genaamd: “Nederlands Verbond voor Progressief Jodendom”(ca. 1100 gezinnen) )

 

Het Beleg van Haarlem.

J.W. Wijn

 

I. Inleiding.
Haarlem telde ca. 18.000 inwoners t.t.v. het beleg.
Voor de verdediging van de stad zijn twee schuttersgilden van veel belang geweest:
·     
St. Joris (later Oude Schuts), en
·     
St. Sebastiaan (later Colveniers)

Hun belangrijkste bewapening was de haakbus of roer.
Elk gilde had twee vendels of compagnieën gevormd.
Samenstelling van een vendel:
·     
1 kapitein
·     
1 vaandrig
·     
2 sergeanten
·     
4 corporaals
·     
6 tamboers
·     
6 pijpers
·     
116 manschappen


Haakbus met lont, en op statief.

In de schutterij waren i.h.a. de gezeten burgers opgenomen, doch in geval van nood konden alle ‘weerachtigen’ opgeroepen worden, welk aantal totaal ca. 2.000 man betrof.
Waarschijnlijk waren de oorspronkelijke schutters verdeeld over alle compagnieën ten tijde van de strijd.
De schutters konden beschikken over musketten en roers, de ‘gewone’ burgers veelal alleen over blanke wapens: degens, spiesen, hellebaarden etc.
Aan het hoofd van de burgercompagnieën stond de kolonel der schutterij: Jonkheer Johan van Duivenvoorde.
De Haarlemse wallen bestonden uit een ongeveer acht meter hoge ringmuur, met aan de binnenzijde een op gewelfde bogen rustende weergang en stenen borstwering.
Om de ca. 100 meter verhieven zich muurtorens of rondelen voor flankering. Beide waren halfrond en voor de muur uitspringend.
De ronddelen waren geheel met aarde gevuld en van boven plat voor het dragen van geschut. Sommige stadspoorten hadden een voorpoort.
Aan de noordzijde was tussen de muur en de gracht een doornhaag: voordeel was, dat puin van de muur niet in de gracht terechtkwam. Nadeel was, dat als de vijand eenmaal over de gracht was, zij uit het zicht was en zich links en/of recht kon verspreiden.

Het was lastig het omringende land onder water te laten lopen door de zanderige rug van ca. 800 meter breedte waarop Haarlem lag, gelegen in noord-zuidrichting. Aan oost- en westkant was laag terrein. In het zuiden lag bovendien de Haarlemmerhout, die de stadsgracht op korte afstand naderde.
Van groot belang was het Haarlemmermeer: zolang deze verbinding open was, was Haarlem moeilijk te bestrijden.
Vanaf Haarlem waren er twee verbindingen met de Haarlemmermeer: het Spaarne en de vaart die oostwaarts naar het noordelijk deel van het meer voerde.

In de zomer van 1572 kwam een drietal ‘commissarissen’ van de Prins met zijn geloofsbrieven en met brieven van Sonoy, de gouverneur van het Noorderkwartier, naar de stad Haarlem.
Het waren Hans Colterman (die een rol had gespeeld bij de overgang van Enkhuizen), Gerrit van Berkenrode (oud-kanunnik, baljuw van Kennemerland), en Pieter Kies (die door de Raad van Beroerte was veroordeeld tot ballingschap en verbeurdverklaring van goederen) met een ultimatum. Doch de magistraat aarzelde; ook de vroedschap probeerde tijd te winnen.
Maar de commissarissen eisten een snel besluit. De regering van Haarlem verklaarde bij de eed aan Filips II te blijven, en ook de Prins als Stadhouder en Gouverneur te erkennen. Echter Alva werd tot vijand verklaard.
Tevens zou een garnizoen alleen de stad in mogen met toestemming van de magistraten en in geval van nood zou een garnizoen ter bescherming van de stad beschikbaar worden gesteld.
Als concessie kon de stadsregering aanblijven, in ieder geval tot de komst van de Prins. Men zou vrij van religie blijven en revolutionaire uitspattingen werden (waren) verboden.
Deze overeenkomst kwam op 4 juli tot stand.

Op 13 of 14 juli verscheen ’t vendel met 150 schutters van Ruychaver, een watergeus die gunstig bekend stond, om te waken over de uitvoering van het akkoord, en de stad voor overrompeling te vrijwaren.
Doch kloosters werden alom geplunderd.

De 20e  juli besloot Alva zijn laatste Spaanse garnizoen uit Holland weg te nemen. Bossu stuurde vier vendels naar Sparendam om te voorkomen dat de Spanjaarden zouden worden afgesneden. De tweede opdracht was een aanslag te doen op Haarlem. Zekere regeringspersonen zouden de 20e te middernacht een van de poorten openlaten. Doch Colterman ontdekte dit, haalde met behulp van burgers de brug op en sloot de poort: de vijandelijke schepen waren reeds in aantocht! Het garnizoen deed een uitval en dreef de reeds gelande vijand terug.
Vendels uit Duitsland behaalden een winst op vier vaandels die vanuit Sparendam kwamen, wat hen 100 man kostte; doch veel groter was hun verlies toen de groep door de Spanjaarden werd aangevallen en verslagen, wat hen ca. 750 man kostte.
De Spanjolen zetten hun tocht voort richting Utrecht, en de dreiging voor Haarlem was weer even weg.

Vanaf 10 augustus vond in Haarlem een vergadering plaats van de Staten van Holland; thema was het aanstaand beleg van Amsterdam: bijna de enige stad die nog Spaans was.
Lumey kwam, als gouverneur van de Prins voor Zuid-Holland, aan het hoofd van zijn troepen in Haarlem. In zijn garde vinden we d’Ardenne en Ripperda: twee mannen die later tijdens het beleg hun rol zouden spelen.
Reeds op 21 augustus werd het beleg van Amsterdam opgebroken, en Lumey vertrok richting Schoonhoven.

Er kwamen meer tegenslagen: de Parijse Bartholomeusnacht, die de hoop op Franse hulp vernietigde, de mislukking van Oranje’s tweede inval in de Zuidelijke Nederlanden, de ineenstorting van de opstand in het zuiden (o.a. Mechelen), de val van Zutphen op 16 november en tenslotte gingen Amersfoort en Naarden verloren.
Met hetgeen in Naarden gebeurde, verspeelden de Spanjaarden voorgoed het zedelijk overwicht; roomsen en niet-roomsen werden alleen maar gesterkt in hun haat tegen de Spanjaarden.

II. Don Frederik in aantocht.
Don Frederik richtte zijn aandacht nu op Haarlem.
Een Haarlemse delegatie zocht de Don in Amsterdam op: daar kregen ze de boodschap mee, dat het garnizoen Haarlem alvast moest verlaten, voorafgaande aan de overdracht van de stad aan de Spanjaarden.
Echter in Haarlem had hopman Wigbolt Ripperda een soort volksvergadering bijeengroepen, waar besloten werd om Haarlem niet zomaar aan de vijand over te dragen.
Nu de teerling was geworpen, moesten vele zaken geregeld worden: de Prins moest geïnformeerd worden, de overste Lazarus Muller met zijn twaalf Duitse vendels stuurde er op 4 december tien naar Haarlem: vier in de stad, zes gingen in Noordwijk in kwartier.
Ook op 4 december werd de Grote Kerk ‘gezuiverd’ en werd in feite het eerder gesloten akkoord ter zijde gelegd.
De boodschappers die naar Amsterdam waren geweest kwamen op 5 december in Haarlem terug en werden, Van Assendelft en Van Schagen, meteen in hechtenis genomen. In Delft werden ze ter dood veroordeeld: Van Schagen was al overleden in de gevangenis, Van Assendelft onderging het vonnis op 24 december. De derde, Dirk de Vries, was wijselijk in Amsterdam gebleven.

Op 8 december verscheen een deputatie van de Prins in Haarlem, met aan het hoofd Marnix van St. Aldegonde. Doel was zuivering van de stadsregering. Een belangrijke taak was er voor Nicolaas van der Laan, als president-burgemeester. Marnix vertrok op 1 januari.
Uitzonderlijk was, dat de tocht van Don Frederik een wintercampagne was: toen de Spanjaarden half november voor Zutphen kwamen, waren de grachten al bevroren. Zwaar geschut kon nu niet, zoals meestal, over water aangevoerd worden. De Spanjaarden besloten daarom vanaf Zutphen via de Veluwe en Amsterdam richting Haarlem te gaan.

Op 1 december was Naarden uitgemoord. Op 3 december waren de Spanjaarden bij Amsterdam, waar ze echter geen succes hadden tegen de in het ijs vastzittende Geuzenvloot. Daarna begon het te dooien, en de geuzenvloot kon zich weer bewegen.
Alle aandacht werd nu naar het westen gericht.
Op 8 december bleek de dijk bij Halfweg te zijn doorgestoken en liep het binnendijkse land onder. Don Frederik trok op, met halfbroer Ferninand van Toledo, en werd het gat in de dijk provisorisch gedicht.
Op 9 december bereikten de Spanjaarden wadend de oever van het Spaarne.
De schans aldaar werd op 10 december aangevallen. Over het ijs bezetten ze Sparendam dat in de rug van de schans lag. Er lieten 300 man het leven en de schans viel. De Spaanse verliezen waren gering.

III. December.
Men kan 11 december beschouwen als de dag dat het beleg van Haarlem een aanvang nam. Buiten de stad kregen de Spanjolen net ten noorden van Haarlem het Huis ter Kleef, het Regulierklooster en het Leprozenhuis in handen. Een tegenaanval baatte niet.


Bleau: Haarlem, met Huis ter Kleef, Regulierklooster en Leprozenhuis.
De Fuyck is midden rechts te zien


Het IJ moest nu worden uitgebijt om het zware geschut uit Amsterdam richting Haarlem te krijgen.
Op 12 december kwamen Spaanse troepen ten noorden van de stad in kwartier.
Op 13 december ging Don Frederik via Overveen en Aerdenhout langs de voet der duinen naar het zuiden. Na enige tijd kwam hij de voorhoede van Lumey tegen, die juist richting Haarlem oprukte. Lumey’s macht sloeg op de vlucht.
De Spaanse sterkte:
·     
De infanterie: ruim 74 compagnieën, waaronder 36 Spaanse. De laatsten vormden de regimenten van Romero, Braccamonte en Ferdinand van Toledo. Dit waren, op vier vendels na die Alva te Nijmegen had achtergehouden en enige kastelen bezette, de gehele sterkte aan Spanjaarden in de Nederlandse gewesten. Verder 22 Waalse vendels en 16 Duitse.
·     
De cavalerie:

o     twee compagnieën bereden arkebussiers (soldaten met haakbus)

o     een compagnie van 200 ruiters onder overste George Schenk;

o     grootte van de vendels: Duitse 300 man, Waalse 200 man, Spaanse: 100 man

Totaal 13.500 man voetvolk, en 600 ruiters.

Aanvoer:
·     
eventuele verse troepen uit Nijmegen
·     
levensmiddelen kwamen vooral uit de Rijnlanden en het Kleefse
·     
geldzendingen moesten uit Antwerpen komen.
Dit waren alle lange en kwetsbare lijnen!

Kwartieren:
·     
hoofdkwartier: Huis te Kleef
·     
Walen in Overveen en in de Hout
·     
Duitsers in de Hout en bij Aerdenhout

Aan de kant van het Haarlemmermeer was er voorlopig geen insluiting, waardoor de aanvoerweg voor de Haarlemmers open bleef.
De cavalerie van de Spanjaarden was in Beverwijk en Heemskerk gelegerd en hield de omgeving in de gaten: ook het strand, omdat dit een belangrijke verbinding tussen Noord- en Zuid-Holland was.
Intussen brachten de Spanjaarden hun zwaar geschut in stelling, die te scheep was aangevoerd.
De hoofdbatterij, 14x 40- en 46-ponders, stond op 120 meter van de muur tegenover de St. Janspoort.
Op 18 december werd het vuur geopend met 680 schoten. De Kruispoort en het bolwerk er voor werden verlaten. Maar in de nacht werd al aan herstel gewerkt.
Op 19 december werd vooral de St Jans- en de Kruispoort geschoten en op de muur ertussen.
De Spaanse bestorming op 20 december wordt een mislukking, omdat de bres te klein was, en de verdere voorbereidingen slecht. Dit gebeuren had vooral gevolgen voor het moreel.
Kenau Hasselaars bijdrage is in de geschiedenis aardig opgepoetst, maar moet, ondanks haar inzet, niet overdreven worden. Zij ondersteunde de directe vechters op de muren. Van een vrouwenvendel is echter geen sprake geweest.
Na de mislukte actie van de 20e december dienden de Spanjaarden over te gaan tot een geregeld beleg. De aanval zou zich richten tegen het ravelijn aan de noordzijde.
Op 27 december kwam het eerste transport, te weten 32 sleden, de stad binnen met proviand. Het laatste sledekonvooi kwam op 7 februari. Op één slede kon een gewicht van 350-400 kilo vervoerd worden. In totaal kwamen een kleine 800 sleden de stad binnen in deze periode. Deze konvooien opereerden vanuit Sassenheim.

Vanuit de stad werden vele uitvallen gedaan, vooral vanuit de Zijlpoort, de Spaarnwouder- en de Schalkwijkerpoort. Voordeel van deze acties was, dat de vijand voortdurend in touw werd gehouden, het moreel op peil bleef, en het gevangenen opleverde die informatie konden verstrekken.
Op 31 december was er de eerste grote uitval van 600 man om kanonnen van de vijand onklaar te maken. Deze opzet mislukte.
Pas op 8 januari kon de artillerie weer van zich laten horen.
De loopgraven richting de muur waren van een nieuw type: “dubbele geblindeerde sappe”: een loopgraaf die recht op het bolwerk toeliep; het vuren in de loopgraaf werd verhinderd door dwarsbalken met een bepaalde tussenruimte, waarop zakken met aarde lagen. De vrijgekomen aarde diende om de gracht vol te gooien.
Op 18 januari werd het bolwerk genomen.


Stadsmuren en Poorten in 1573 (bij benadering)


1. St. Janspoort
2. Kruispoort
3. Zijlpoort
4. Grote Houtpoort
5. Kleine Houtpoort
6. Schalkwijkerpoort
7. Spaarnwouderpoort (hier staat nu de Amsterdamsepoort)

 

IV. Januari.
Het werken aan de versterking van de wallen ging onverdroten voort.
Het Spaanse kamp leed erg door de vrieskou. Elke dag bleken mannen dood of bevroren in de loopgraven.
Aanvulling van de vijandelijke troepen was daarom noodzakelijk:
·     
6 januari: 3 compagnieën lichte ruiterij, lansiers en arkebussiers
·     
9 januari: 300 Duitse ruiters
·     
10 januari: 4 compagnieën Walen
·     
17 januari: 5 vendels (1200 man) Duitsers
·     
24 januari: 1000 Walen, en later nog 800.

Rond Haarlem slonk het aantal Spanjaarden tot ca. 1500 man.
Een bedreiging voor de Spanjaarden vormden 18 vendels die de Prins had verenigd in Sassenheim. In Egmond was het legertje van 11 vendels van Sonoy.
In de stad zelf was weinig geweld tussen soldaten en burgers, en dat bleef zo tot het einde.
Op 6 januari kwam onder begeleiding van een vendel soldaten een 30-tal sleden binnen Haarlem.
Op 8 januari was er in de stad een ordonnantie op het brood nodig.
Ook op 8 januari werden de artilleriebeschietingen hervat, met op de 11e zelfs 681 schoten, maar ook daarna gingen ze beschietingen door. De Spanjaarden dreigden met een bestorming, die echter niet doorging: was het een afleidingsmanoeuvre?
Op dezelfde datum begon de eigenlijke strijd om het ravelijn: de Spanjaarden hadden door de gracht de voet van de muur bereikt. Het vuur op die plek kwam de eerstvolgende dagen uit 14 monden.
De Spaanse sappeurs groeven verder, waardoor met succes steeds een instorting volgde. De verdedigers belemmerden het graven middels balken, die ze verticaal in de aarde werkten. Geen van beide partijen  gebruikte hierbij mijnen.
In de nacht van 11 op 12 januari kwamen nog 40 sleden binnen onder geleide van een vendel haakschutters van 160 man.
De 13e en 14e gingen de belegerden door met kleine uitvallen uit de Schalkwijker- en Zijlpoort.
Intussen trachtten van 14 op 15 januari zeven vendels naar Haarlem door te breken, doch ze werden uiteengeslagen.
Op 17 januari kwamen 65 sleden met proviand en wapens binnen, alsmede een vendel Duitsers.
Op dezelfde dag werd tijdens een zeer gelukte uitval een Spaanse verschansing uitgeschakeld.
In de nacht van 17 op 18 januari verlieten de Haarlemmers het ravelijn: ’t had voor hen geen functie meer.
Op 18 januari werd tijdens een uitval een Duits steunpunt uitgeschakeld.
Op 19 januari werden lege sleden met een konvooi weggebracht: er ontstond een hevig gevecht, dat de belegeraars 150 á 200 doden kostte, terwijl er nauwelijks verlies was aan de kant van het konvooi.
Op deze en volgende dagen werden tijdens uitvallen zo’n huizen in naburige gehuchten verbrand.

Vanaf ca. 21 januari werd door de dooi de gang van sleden steeds moeilijker, en werd door de belegerden een galei op stapel gezet; op 30 januari een tweede, resp. 82 en 100 voet lang, die reeds op 18 en 24 januari van stapel liepen.
Inmiddels hadden de verdedigers een kazemat gemaakt tussen hoofdwal en ravelijn; tevens was een nieuwe gracht gegraven.
Doch 27 januari hadden de Spanjaarden toch de hoofdwal bereikt en sappeerden ze in de wal en begint de onderaardse strijd.
De 28e januari (de vorst was weer toegenomen) kwamen met sleden 650 soldaten in de stad.
Op 30 januari was er derde uitval (ook een storm op 20-12) om vijandelijk geschut onklaar te maken, met slechts zeer weinig resultaat.
Op dezelfde dag lieten Haarlemmers de eerste mijn springen in de wal van de Kruispoort.
Ook op deze datum gaf Don Frederik de bevelen voor een bestorming op de 31e op de Kruispoort en de St.Janspoort. De Spanjaarden verloren ca. 200 doden en gewonden, de verdedigers 10 of 12.

Tijdens het beleg werden in totaal een kleine en vier grote galeien gebouwd. Ondanks de komst in januari van 500 tot 600 sleden gaf de levensmiddelenvoorraad zorg. Maar in het Spaanse kamp was de situatie nijpender.
Ondanks de vele beschietingen in januari (3857) lieten slechts 6 of 7 personen hierdoor het leven.
Op deze 31e kwamen ook nog eens 170 sleden binnen met 300 man en 70 ruiters.

V. Februari.
Vóór de bestorming van 31 januari bedroeg het aantal doden in het Spaanse kamp ca. 300, plus nog een groot aantal pioniers.
Veel verlies ook door het grote aantal deserteurs, vooral bij de Duitsers, Walen en Bourgondiërs, en door ziekte: aanvang februari betekende dit een crisis voor de belegeraars.
Onvrede was er ook door de slechte betaling en verpleging.

Zolang Haarlem niet geheel ingesloten was, kon het zich heel goed staande houden: door de waterstaatkundige toestand kon pas in het voorjaar de insluiting geperfectioneerd worden door het opwerpen van versterkingen op het eiland.
Op 1 februari begonnen de Spanjaarden met het maken van een schans bij de Zeven Molens, even ten noorden van de stad aan het Spaarne.
Aanvang februari werden de belegerden weer actiever met het doen van uitvallen en storende acties. Toen het water weer open was, gebruikten ze hierbij kleine, snelle scheepjes.
Het aantal beschietingen was, omdat voorlopig van een bestorming werd afgezien, veel minder: in februari gemiddeld 34 schoten per dag. In de stad kwamen in deze maand hierdoor 5 mensen om het leven.
De Spanjaarden gingen wel ijverig voort met mineren onder de wal bij de Kruispoort, maar hierbij waren ze niet erg succesvol.
Op 9 februari begonnen de Spanjaarden op het voormalige ravelijn een versterking (“kat”) te maken, om de wal beter onder vuur te kunnen nemen. De Haarlemmers besloten toen een nieuwe halvemaanvormige wal op te werpen: 30 huizen moesten er voor worden afgebroken.


Haarlems Halve Maan


De 4e en 17e stonden Spaanse vendels klaar bij het Leprozenhuis: het wachten was op het springen van een mijn, waarna een bestorming zou volgen. Doch het effect was beide keren niet goed genoeg om een bestorming gunstig te laten verlopen.
Op 7 februari kwam het laatste sledenkonvooi binnen: 128 stuks.
Op de wallen werd de vijand getart door o.a. het verbranden van het beeld van de Heilige Maagd, het maken van een soort vogelverschrikker gehuld in monnikspij en het zingen van psalmen.
Karakteristiek bij het Haarlems beleg is het feit dat leidende persoonlijkheden weinig op de voorgrond traden. Ook nu zijn eigenlijk alleen Kenau en Ripperda bekende namen.
Op 12 februari kwam uit Leiden de eerste schuit met voorraden binnen; bijna dagelijks werd ze door andere gevolgd. Ook geschut kwam nu de stad binnen: een belangrijke en nodige aanvulling!
Er kwam dankzij de schepen zoveel voedsel binnen, dat levensmiddelen goedkoper waren dan ooit!
Er kon op gerekend worden dat de Spanjaarden zouden gaan proberen deze aanvoerlijn te verstoren door de heerschappij op het Haarlemmermeer te veroveren.
Op 19 februari was het eerste treffen, toen schepen uit Amsterdam probeerden de afdamming in de Liede bij Penningsveer door te graven. Dit werd belet door een Haarlemse galei die net te water was gelaten.
Op 21 februari was er een nieuwe Spaanse poging die met succes werd bestreden.
Op 26 februari hadden de Amsterdammers bij de Overtoom 14 schepen op het Meer gebracht. Uiteindelijk konden ook zij verjaagd worden.
Op 27 februari was het de Amsterdammers toch gelukt de Penningsveer door te graven: ze werden op de vlucht gejaagd, en het gat werd weer gevuld met een tot zinken gebracht oud schip, dat gevuld was met puin en aarde.

VI. Maart
De gevechtsactiviteit was in maart minder hevig dan in de vorige maanden.
Het gemiddeld aantal schoten op de stad bedroeg 34. Een 7-tal mensen raakten hierdoor in de stad gedood of gewond.
Op 8 maart kwamen nog twee vendels Engelse en Franse haakschutters (450 man) in de stad.
Er waren nu zoveel soldaten (meer dan 4000 man) dat de laatst aangekomenen op 13 maart teruggezonden werden. Ook een aantal ruiters waren al weggestuurd: zij zouden bovendien in het leger in Sassenheim van meer nut zijn.

De op het oude ravelijn opgeworpen ‘kat’  was door haar hoogte en korte afstand een prima plek om van daaraf te vuren. Maar de verdedigers wisten door goed tegenvuur de kanonnen aldaar te vernielen, en herstel was niet mogelijk; alleen schutters konden van daar nog vuren.
Ook, hoewel minder, ging men door met het graven van mijnen en vonden er ondergrondse duels plaats.
Op 12 maart vertrok in opdracht van de Prins Sonoy met drie oorlogsschepen, 5 galeien, en 15 of 16 krapschuiten richting Diemerdijk: er werd een poging ondernomen om de Spaanse aanvoer van Amsterdam naar Haarlem dwars te zitten, en wel op de Diemerdijk, gelegen tussen de Zuiderzee en het Diemermeer, dat weer grensde aan de Amstel, zodat de van Utrecht komende stroom levensmiddelen voor het Spaanse kamp zijn doel niet meer kon bereiken. Hier gingen 800 man plus een groot aantal pioniers aan land: de sluis werd vernield, de dijk werd doorgegraven, en tussen sluis en doorgraving werd een schans opgeworpen. Intussen haalde Sonoy nog 40 schepen uit Edam en Hoorn.
In Amsterdam ging Bossu een tegenaanval organiseren.
Op 14 maart kon hij 18 waterschepen, 6 jachten en 2 galeien doen uitvaren. Bij Durgerdam moest de veel zwakkere geuzenvloot het onderspit delven.
Sonoy kwam 16/17 maart te hulp, maar deze Noord-Hollandse vloot sloeg op de vlucht.
Gevolg was, dat er geen verdere steun was voor de schans, die nog twee dagen stand hield.


Diemerdijk.


Diemerdijk, tussen Amsterdam en Muiden.

Op 18 maart maakten de Spanjaarden weer aanstalten tot een bestorming: vermoedelijk hadden ze een mijn gereed.
Op 19 maart sprong de mijn, maar er volgde geen bestorming.
Op 22 maart kwam een grote voorraad binnen (80 last = 160.000kg), maar het zou tevens de laatste zijn.
Tot 25 maart waren er geen grote uitvallen. Ook op het Meer was weinig activiteit van betekenis.
Maar op 25 maart was er een grote uitval met 9 of 10 vendels: de legerplaats de Hout werd overrompeld en geheel leeggehaald, inclusief 5 stukken geschut.
Op 29 maart was er paniek: Bossu was met 20 oorlogsschepen en 7 galeien op het Haarlemmermeer gekomen, waar hij zich verenigde met nog 13 schepen.
Op 30 maart wierpen de Spanjaarden een schans op bij de Fuik, waardoor de insluiting volledig kon worden gemaakt. De Fuik was een zwakke plek als haven, omdat de verbinding met de Haarlemmermeer niet verzekerd was: een sterke schans, bemand met de pas weggestuurde soldaten zou wellicht Haarlems redding hebben betekend.
Op 31 maart ontstaken de Spanjaarden weer een mijn, die echter voor hen niet het gewenste resultaat had, zodat ook nu geen bestorming volgde.
De bezetting voor de verdediging van de stad was ruim voldoende: 17 vendels (3500 tot 4000 man).

Van deze 17 vendels waren er:
·     
6 Duitse
·     
enige Waalse
·     
1 Nederlandse
·     
2 Engelse en Schotse
·     
een aantal waarvan de nationaliteit niet meer is vast te stellen
In vele vendels kwamen weer verschillende landsaarden voor. Verder nog de burgers, waaronder ca. 600 met roers en musketten.

VII. April.
Deze maand stond voor de Spanjaarden in het teken van de volledige insluiting, en van de Haarlemse kant om deze te doorbreken.
Behalve bij de Fuik werden nu op meerdere plekken door de Spanjaarden schansen gebouwd, en vele bruggen aangelegd.
Op 1 april kon nog een schuit met 2000 pond buskruit over het verdronken land de stad ingebracht worden. Daarna was contact alleen nog mogelijk met behulp van polsstokken en kleine roeibootjes.Levensmiddelen zijn na eind maart in het geheel niet meer de stad binnengekomen.
Opmerkelijk is, dat in deze beslissende dagen voor het verloop van het beleg, geen enkele uitval heeft plaatsgehad.
Om een vuist te kunnen maken tegen de vloot van Bossu, bouwden de Zuid-Hollandse steden tientallen schepen.
Op 7 april was er al een vloot van 100 zeilen in de Kaag verzameld.
Op 9 april nam de grote actie een aanvang, maar door de heersende noordoosten wind en het hevige vuur uit de schans bij de Fuik, kwam het niet tot een ernstig treffen. Op hetzelfde moment voeren 12 schepen Haarlem uit, het Spaarne op voor een aanval op de brug, doch deze actie mislukte.
Ook een uitval naar de Fuik mislukte.
Op 11 april gaven nieuwe acties vanuit de stad en door schepen van buitenaf geen resultaat. Nog wel konden boden de stad in- en uitkomen.
Op 19 april was er een 3e aanval aan twee zijden op de insluitinglinie, doch door slechte communicatie tussen vloot en stad viel het plan in duigen.
Nog diezelfde dag werd ’s avonds laat een geslaagde uitval gedaan met 300 man op de schans in Rustenburg, die in Haarlemse handen bleef. Andere uitvallen hadden geen succes.
Sonoy en de Noord-Hollanders hadden op 22 en 23 april Nieuwendam bij Amsterdam bezet, om waarschijnlijk zo de vloot van Bossu uit de Haarlemmermeer te lokken. Tegelijkertijd bleef het een bedreiging voor de stad Amsterdam.
Het mineren zat op een lager pitje. Ook de artillerie op de stad hield het bij gemiddeld 10 schoten per dag.
Rond 28 april stuurden de Haarlemmers hun 500 à 600 koeien de wei in: deze waren belangrijk voor de voedselpositie.

VIII. Mei.
Op 8 mei werden vier boden met duiven naar de schepen gebracht. De begeleiders leidden door schermutselingen de aandacht af. Reeds vier dagen later kwam de eerste duif met brief terug.
De 10e mei was het begin van een nieuwe mijnoorlog. Bij de Kruispoort zouden vier mijngangen gelijktijdig worden gegraven.
Mede door zware regen stortten op 12 en 14 mei een deel van de wal en de borstwering in. In de nog bestaande mijngangen probeerden de Spanjaarden de Haarlemmers uit te roken, de Haarlemmers van hun kant spoten de gangen vol water. Om de mijnactiviteit van de Spanjaarden verder te verstoren bedachten de verdedigers iets anders dan het gebruik van het steeds schaarser wordende kruit; zij wierpen zoveel stenen en aarde op, dat de ingangen van de Spaanse mijnen werden vernield en verstopt: de wal groeide als het ware richting vijand.
Toch waren de Spanjaarden zover dat ze op 30 mei een mijn konden doen springen.
Op 17 mei werd vanuit Rustenburg een aanval gedaan op de loopgraaf bij de Fuik. Zo waren er andere kleine uitvallen.
Op 22 mei werd een achttal vuurballen in de stad geschoten: de schade viel mee.
Op 23 mei deden de Spanjaarden een grote aanval met 500 man op Rustenburg. Deze werd afgeslagen met flinke verliezen aan Spaanse kant.
Omdat al op enige plekken mensen uit de stad door de linie hadden kunnen gaan tussen Zomerweg en het Spaarne, besloot Don Frederik de afsluiting te verbeteren door het aanleggen van een wal met voorliggende brede gracht aan het Spaarne van de eerstvolgende schans (Estrella) en van daar naar de tweede (Romerillo). Toch kwamen sommigen er nog steeds doorheen.
In de nacht van 25 op 26 mei was een grote actie geraamd: het gold een grote uitval tegen de Spaanse schansen in het zuiden, in samenwerking met de vloot.
De vloot kwam op drie punten in actie:
·     
naar de Fuik
·     
800 man werden aan de zuidkant van het eiland gezet, die tegen de Spaanse linie optrok: 80 man had elk een zak met 25 pond buskruit bij zich.
·     
een derde eskader zette een afdeling krijgsvolk aan land ten zuiden van Heemstede, voor een aanval op de in de Hout gelegerde troepen. Een kleiner deel hiervan ging naar Hillegom tegen de daar gelegerde cavalerie.

Vanuit de stad kwamen twee uitvallen:
·     
een naar het bos
·     
een oostelijk van het Spaarne op het eiland
Het resultaat was bedroevend: het was uitgelopen op chaos, op terugtrekking en afgeslagen worden. Deze ontzetpoging strandde door gebrekkige onderlinge samenwerking en het feit dat de vijand volkomen was voorbreid.
Op 27 mei had Bossu’s vloot een zeer belangrijke versterking ontvangen: 21 schepen uit Amsterdam; ze deden de schaal voorgoed naar Spaanse zijde overslaan.
Op 28 mei stevende de Hollandse vloot op het Haarlemmermeer op de Spaanse af: de Hollanders moesten uiteindelijk vluchten: het gehele Meer is nu in handen van de Spanjaarden. Deze nederlaag sleepte de val van de schansen aan de zuidkant van het eiland met zich: 7 schansen moesten worden verlaten.
Het bombardement op de stad ging met matige kracht door: in de maand mei gemiddeld 22 per dag; dit kostte 3 doden in de stad.
De orde en tucht onder de soldaten in de stad begint voor het eerst in mei, en wel onder de Walen, ernstig te wensen over te laten .
In mei worden ook de eerste gevallen van overlopen gemeld.

IX. Juni.Alva begreep dat Lodewijk van Nassau grote plannen had. Daarom nam hij 2000 van de 7000 wachtgelders in dienst. Het wachtgeld van de overige 5000 verlengde hij met vier maanden om ze achter de hand te houden.
De Prins had besloten tot een vernieuwde en derde poging de Spaanse aanvoerroute Utrecht-Amsterdam te verstoren.
Van 1 op 2 juni startte Sonoy met 18 schepen een landing op de Diemerdijk. Opnieuw werd deze doorgegraven en aan weerskanten met elk drie loopschansen versterkt.
Bossu kon de Geuzen niet van de dijk verdrijven. Om de situatie de baas te kunnen, onttrok Bossu op 9 juni 25 schepen van zijn vloot uit het Meer. De Prins besloot daarom tot een tweede aanval op 11 juni: vanuit Sassenheim staken 40 schepen het Meer over, en zetten bij Aalsmeer 12 vendels aan land, die oprukten naar Ouderkerk.
Op 12 juni was er een laatste schermutseling om de koeien: hun aantal verminderde zienderogen, daar er dagelijks 10 of 12 werden geslacht.
Door krijgsvolk uit vele Zuid-Hollandse steden te sturen, zaten halverwege juni 22 vendels in Ouderkerk. Maar ook Bossu kreeg versterking uit o.a. Antwerpen, Zeeland en Utrecht.
De Spaanse overmacht werd te groot en men begon zich terug te trekken. Ook Sonoy’s legertje trok uiteindelijk op 17 juni terug naar Waterland.
Het gemiddeld aantal artillerieschoten per dag op Haarlem in de maand juni bedroeg 13; er was een tiental doden te betreuren.
De uitvallen uit de stad hadden niet veel te betekenen.
Wel van belang was de onderaardse strijd in de wallen bij de Kruispoort.

Don Frederik wenste de stad te gaan bestormen. Door gelijktijdige schijnaanvallen uit te voeren, dwong hij de verdedigers op de wallen.
Bij de Halve Maan hadden de Spanjaarden 3 mijnen aangelegd, die afzonderlijk tot springen konden worden gebracht. Na het ontploffen van de derde mijn zou daar de bestorming plaatsvinden op zwak bezette wallen.
Ook wilde Don Frederik twee schepen inzetten, uitgerust met een zeer hoge brug, die op de stadsmuur kon worden neergelaten. Maar van het gebruik er van wordt nauwelijks meer iets vernomen.
Van het plan om drie mijnen op één dag te laten ploffen met de bestorming er direct achteraan, kwam niet veel terecht:
·     
 de eerste sprong op 30 mei
·     
de tweede op 4 juni; deze beide hadden wel meer uitwerking dan meestal het geval was.
·     
op ontdekten de verdedigers een lange mijn van 15 meter
·     
op 10 juni ontplofte een mijn zonder schade; hierbij werd wel een nadere mijn ontdekt
·     
op 13 juni werd een zesde mijn door de Haarlemmers overmeesterd
·     
op 15 juni leek een bestorming nabij: rondom de stad waren alle schansen bezet.Toen de mijn sprong, stormden 30 of 40 Spanjaarden de bres op, doch ze werden teruggeslagen. De mijn van de 15e juni was de laatste die tijdens het beleg gesprongen is.

De hele mijncampagne had voor de Spanjaarden geen noemenswaardig voordeel opgeleverd.
Haarlem besloot nieuwe wallen aan te leggen: van halve maan naar het Kraaiennest, en van halve maan naar de St.-Janspoort, zodat de gevaarlijke en onderwoelde delen bij de halve maan werden afgesneden.
Om in de stad te kunnen kijken en schieten construeerden de Spanjaarden een hokje voor 2 of 3 man, dat aan een hoge mast zat, een stormhuisje genaamd. Door beschietingen en een hevige westerstorm werden ze buiten gebruik gesteld.
De voedselvoorziening werd steeds nijpender: vanaf 6 juni kregen alleen soldaten, jonge kinderen en zieken nog brood. Het graan voor de moutkoeken moest vanaf 8 juni uit de brouwerijen komen: het brouwen van bier werd verboden.

Op 8 juni werd ook een volkstelling gehouden:
non-combattanten:                                                       15.865
Duitsers:                                                                        1.856
Walen, Engelsen, Schotten, Fransen en Gascogners:       1.215
weerbare burgers:                                                          1.836                                                                                                                                                           20.772

Alleen de vleesvoorraad was bevredigend, dankzij de koeien. In de tweede week van juni begon men echter ook met het slachten van de paarden.
Er valt op te maken dat het soldatenrantsoen bestond uit: een pond brood, een pond vlees, een pond moutkoeken en een pot bier. Als groente werden veel wingerdbladeren gegeten. Tegen het eind van de maand juni was men toe aan wingerdranken, katten en honden.
Op 27 juni kwam er bericht dat schepen met proviand en munitie bij de Fuik zouden komen: 500 man toog er heen: niemand! Toen iedereen weer in de stad was, verschenen er inderdaad schepen, die echter weer vertrokken zonder dat er een schot was gelost. Ook de volgende nacht bracht niets.
Iedere bewoner moest volgens de afkondiging van 29 juni zijn proviand tonen.
Op 30 juni was er de laatste uitdeling van brood.

X. Juli.
Intussen werd in het kamp van de vijand ook honger geleden.
Op 1 juli werden voor het eerst informele besprekingen gevoerd over een eventuele capitulatie.
De stad vroeg een vrije aftocht voor iedereen die dat wilde naar het leger van de Prins. Het antwoord was: geen genade voor de Walen (want die hadden een eed afgelegd tegen de Spanjaarden) en voor de burgers (de Haarlemse mannen); Duitsers, vrouwen en kinderen zouden staan in genade en ongenade.

Duitsers werden milder behandeld, mede omdat er zeer veel landgenoten in het leger van de Spanjaarden dienden. De onderhandelingen braken af.
Al voor dit moment brak het hevigste bombardement los dat de stad tot dan te verduren had gehad. Er werden 998 schoten geteld; dit bracht in de stad grote schade aan huizen en een paar torens.De beschieting was een voorbode van de bestorming. Maar omdat het speciale schip met de hoge brug net op dat moment werd getroffen door een hevige storm, waarbij die brug in het water kieperde, ging de hele bestorming niet door.
Om 3 uur ’s nachts werd een poging ondernomen een bestorming bij de Ravensteins-toren uit te voeren, doch deze mislukte.
Op 3 juli, de volgende dag, was er opnieuw overleg: de belegeraars boden vrije aftocht aan voor soldaten en voor burgers, met volledige bewapening. Doch de stad wilde eerst 24 uur bedenktijd, maar het aanbod zal toch met wantrouwen zijn aangehoord.
De 4e juli was er weer overleg tussen afgevaardigden.
Het aanbod van vrije aftocht bleef gehandhaafd, en ieder mocht alles meenemen wat ie zelf kon dragen, behalve zaken zoals musketten en spiesen. Doch de soldaten in de stad wilden hun musket behouden. Dezelfde dag bracht een duif twee brieven van de Prins: de eerstvolgende nacht werd ontzet beloofd. Drie of vier vendels trokken de stad uit om samen met de schepen de Fuik te bestormen, maar de schepen kwamen niet.
De volgende morgen, 5 juli, kwam echter de gehele vloot in zicht, en kwam er veel activiteit van Spaanse kant. De vloot trok zich terug.
Intussen was die nacht een Waal naar de vijand overgelopen, en hij kon inlichtingen geven over de werkelijke toestand in de stad.
Binnen de stad werd de ellende door de honger nog groter. De koeien waren reeds lang op en de prijzen van het nog aanwezige vlogen omhoog. Men maakte zich, ten einde raad, op om massaal de stad te verlaten en te proberen de schepen te bereiken op de avond van de 7e juli. Met een duif kwam er in het begin van de avond een brief van de prins, waarin hij verzocht het nog twee dagen vol te houden, want van de kant van het bos zou een ontzet worden beproefd. De geplande massale uitval bleef nu achterwege.
In de middag van de 8e juli bracht een duif nadere mededelingen over het ontzet: te land zou een actie van de zijde van het Hout plaatsvinden, terwijl aan de zijde van de Fuik een vloot zou verschijnen.
Rond middernacht van 8 op 9 juli verscheen inderdaad de vloot bij de Fuik, maar van de kant van het Hout werd alleen enig schieten gehoord en wat flitsen gezien: men was niet goed voorbereid geweest, maar toch had men een poging willen wagen.
Van deze laatste poging was Don Frederik op de hoogte door duiven die door toeval in Spaanse handen waren gevallen. En hij wist dat het landleger slechts één weg als aanvoerroute beschikbaar had, en hij dus voorbereid was op hetgeen er kwam. Deze weg ging langs de Westrand van het bos die op de Grote Houtpoort aanliep.

Op 10 juli zou er een poging tot uitval zijn, doch deze ging vanwege een enorme chaos in de stad niet door.
Op 11 juli bleef Don Frederik bij de eis van overgave op genade en ongenade.
Op 12 juli was er weer een officiële bespreking, en het schijnt dat toen in beginsel tot de overgave is besloten.
De Walen in de stad hadden het meest te vrezen bij overgave: velen hadden te Bergen de eed afgelegd tegen de Spaanse koning!
De 13e  juli is de laatste dag van het beleg.
In de loop van de ochtend werd iedereen in de stad bekend gemaakt met het akkoord waarop de stad zou overgaan. Allen, zelfs de Walen, berustten tenslotte.
De plundering zou worden afgekocht voor 240.000 gulden; het gros der burgerij zou het leven gespaard blijven. Ook aan de Duitsers zouden toezeggingen zijn gedaan; de anderen dienden hun lot af te wachten.

Graaf de Bossu had de order van Don Frederik de stad in te nemen:
·     
Bossu zal in het bos de magistraat de capitulatie aanbieden: deze zal op genade en ongenade geschieden zonder enige voorwaarde.
·     
Bossu zal de stad in gaan
·     
alle wapens moesten naar het stadhuis worden gebracht
·     
Walen, Fransen, Engelsen en Schotten verzamelen zich in een kerk
·     
de Duitsers in een andere kerk
·     
de burgers (mannen) in een derde kerk
·     
vrouwen, kinderen en oude lieden elders
·     
Bossu zal meteen de officieren en de personen die op een lijst voorkomen ontbieden en arresteren
·     
Bossu zal de sleutels van de stad in bezit nemen, alsmede de vaandels, en deze Don Frederik doen toekomen.

Om 13.00 uur kwamen de eerste Spanjaarden in de stad. Er werd wijn en brood uitgedeeld.Door strenge maatregelen werd er slechts zeer beperkt geplunderd.
Op 14 juli deed Don Frederik zijn intrede in de stad.
Op 15 juli werden op het Zand 250 tot 300 Walen gedood.
Op 16 juli werden Ripperda en zijn luitenant onthoofd. Het vendel van Ripperda (300 à 400 man) werd onthoofd of verdronken.
Op 18 juli werden 300 mannen buiten de stad onthoofd.
Op 28 juli 1573 brak er grote muiterij uit onder Spanjaarden in Haarlem. Toen deze problemen waren opgelost kon men 17 augustus 1573 optrekken naar Alkmaar.
De Duitsers moesten op 7 augustus een eed afleggen, dat ze niet meer tegen de Spaanse koning zouden dienen: ze werden vervolgens naar Duitsland geëscorteerd.
Op 12 augustus werden de meeste Engelsen en Schotten, 235 man, met het zwaard gedood.
Op 15 augustus was in tegenwoordigheid van Don Frederik de Grote Kerk opnieuw plechtig ingewijd door de bisschop.
Op 18 augustus werden nog 18 Walen gedood, en een aantal vooraanstaande burgers op 18 en 21 augustus terechtgesteld.
Op 21 augustus liet Alva een algemeen pardon afkondigen, waarvan 57 ingezetenen waren uitgesloten.
De nog aanwezigen werden eind 1573 uitgewisseld tegen krijgsgevangenen die bij de nederlaag van Bossu op 11 oktober 1573 in handen van Sonoy waren gevallen.
In oktober 1576 had Haarlem te lijden van een enorme brand.
Het Spaanse garnizoen verliet in maart 1577 definitief Haarlem.

De geschoolde stad.
Onderwijs in Amsterdam in de Gouden eeuw  

Marieke van Doorninck en Erika Kuijpers

 

1. Amsterdam in de Gouden Eeuw.  
De opkomst van Amsterdam was te danken aan de handel met de steden aan de Duitse Noordzee en aan de Oostzee. In de 15e eeuw had Amsterdam het overwicht in het Oostzeegebied veroverd.  
De bestuurders van de stad kwamen uit de ‘klasse’ van de rijke kooplieden en hun grootste belang was: politieke stabiliteit t.b.v. een bloeiende handel.  
Pas in 1578 sloot Amsterdam zich aan bij de Prins van Oranje. Met de Alteratie (verandering) werden de katholieke bestuurders de stad uitgezet. Amsterdam had het geluk dat Holland na 1575 buiten het daadwerkelijke strijdtoneel van de Opstand bleef. Het profiteerde van de val van Antwerpen in 1585.  
In 1632 stichtte Amsterdam zijn Athenaeum Illustre. Pas in 1877 werd het omgevormd tot een gemeentelijke universiteit. De Hervormde Kerk vond dat iedereen de Bijbel moest kunnen lezen, waardoor er vraag ontstond naar elementair onderwijs: in 1670 kon 70% van de mannen hun naam schrijven.

2. Opvattingen over opvoeding en onderwijs.  
In de 17e -eeuwse literatuur over opvoeding en onderwijs was er al sprake van het besef dat kinderen andere behoeften hebben en niet dezelfde prestaties kunnen verrichten als volwassenen. Het grootste deel van de Amsterdamse kinderen nam echter al vanaf ca. het 7e jaar deel aan het arbeidsproces.  
De Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) vond de opvoeding van de jeugd van essentieel belang. De christelijke opvoeding moest worden gedragen door drie pijlers:  
- kerk (catechisatie en preken)  
- school (leren lezen, ’t geloof onderwijzen, waken over goede zeden)  
- gezin (godsdienstige instructie, zedelijk leven in de praktijk gebracht, goede voorbeeld geven)  
De opvoedingsidealen waren een combinatie van het christelijk en humanistisch gedachtengoed. Literatuur met een moralistische strekking was in de 17e eeuw bijzonder populair, vooral die van Jacob Cats.  
In de literatuur over opvoeding vinden we de principes van Plutarchus terug:  
- de nature: kinderen hebben bepaalde kwaliteiten van nature  
- de reden: het onderwijs  
- het ‘gebruyck’: de oefening  
Het hele onderwijssysteem was gebaseerd op het nadoen, het uit het hoofd leren en het eindeloos herhalen van klassieke, dan wel Bijbelse voorbeelden.  
Comenius (1592-1670), die zijn laatste jaren in Amsterdam doorbracht, betoogde dat het onderwijs op de praktijk gericht en aanschouwelijk moest zijn.

3. De scholen.  
Voorgeschiedenis.  

In de 12e en 13e eeuw kregen Hollandse dorpen en steden het recht op parochiescholen. Amsterdam kreeg dit recht in 1342. In 1408 kwamen daar twee parochies, dus twee scholen. In de 15e eeuw namen de stadsbesturen de scholen over van de kerk, en heetten ze grote school of stadsschool. Het hoofdvak bleef de zangles t.b.v. de kerkelijke eredienst. Daarnaast wat lezen en schrijven, de oudere kinderen Latijn i.v.m. de liederen. De school was alleen bestemd voor jongens.  
In de 16e eeuw kwamen er naast de twee stadsscholen particuliere schooltjes. Deze bijscholen trokken al snel veel meer leerlingen dan de stadsscholen, en de reden was, dat de bijscholen juist de vakken gaven waar behoefte aan was, nl. gericht op de handel: Frans, rekenen, boekhouden.  
De Reformatie stelde als eis dat men in staat moest zijn de bijbel te lezen, met als hoofddoel het opwekken van ‘pietas’: de vroomheid bij de jeugd. Godsdienstonderwijs werd daarom het hoofdvak op school, en ’t lezen was daartoe het middel.  
Het was belangrijker dat de schoolmeester de juiste leer verkondigde dan dat hij kon lezen en schrijven(!).  
De klassen raakten al snel overvol. De hoogste klassen scheidden zich af van de rest en vormden de Latijnse school. Wat bleef van de stadsschool waren de lagere klassen, waar onderwezen werd in de catechismus, en in leren lezen en schrijven.  
In Amsterdam was men minder streng over de persoonlijke religieuze gezindheid van de schoolhouder dan in andere steden. Het op handel georiënteerde onderwijs was belangrijker dan het stipt uitvoeren van de regels die de kerk de scholen oplegde.  
Toch werden na de Alteratie schoolmeesters ontslagen, waardoor een tekort ontstond, dat opgeheven werd na de val van Antwerpen in 1585. De meesten vestigden zich als bijschoolhouders, waar zowel Frans als Nederlands werd onderwezen. Anderen kwamen op de stadsscholen terecht.  
In de Gouden Eeuw waren er drie soorten scholen in Amsterdam te onderscheiden:  
- Nederduitse scholen (elementair onderwijs)  
- bijzondere bijscholen (Franse en Duitse scholen, plus de Franse elitescholen, waar meer op handel gerichte vakken werd onderwezen.)

- Latijnse scholen (met een klassieke opleiding die kon dienen als een voorbereiding voor een  universitaire studie.)

De Nederduitse scholen.  
In Amsterdam moesten schoolmeesters die aangesteld wilden worden een examen afleggen; dit hield een proeve van de schrijfkunst en een test van de kennis van de godsdienst in. Bijschoolhouders werden niet door het stadsbestuur aangesteld, maar om een vergunning tot schoolhouder te verkrijgen moesten ook zij een examen afleggen.  
Het salaris van de stadsschoolhouder was deels een vaste toelage van het bestuur, de rest moest worden geïnd via het schoolgeld; dit schoolgeld werd zo laag mogelijk gehouden: vier stuivers per maand voor lezen, zes stuivers voor schrijven. Arme kinderen kregen “Om Gods Wil” onderwijs: dit werd door de schoolmeester met de diaconie verrekend. Particuliere schoolmeesters konden zelf de hoogte van het schoolgeld bepalen.  
Over het algemeen bestonden de scholen uit één klas. Als de school erg groot was, werd de meester bijgestaan door een ondermeester of soms door zijn vrouw. De leeftijd van de kinderen was tussen de vijf en de 10 jaar. Alleen om te schrijven was er een bankje, de rest zat op de grond.  


De elementaire school

Het onderwijs was niet klassikaal. De schoolmeester moest niet lesgeven, maar overhoren en de orde handhaven, eventueel m.b.v. de ‘plak’. Kinderen die al op jonge leeftijd geld moesten verdienen, konden de avondschooltjes bezoeken.  
In het elementair onderwijs werden drie vakken gegeven: godsdienstles, lezen en schrijven. Bij lezen werd eerst het ABC geleerd, dan spellen, waarna het lezend spellen begon. Pas als men goed kon lezen werd het schrijven gestart.  

De bijzondere school  
De Franse scholen hadden een uitgebreider ‘vakkenpakket’: naast het elementair onderwijs ook Frans en rekenen. De redelijk chique bijscholen gingen nog verder met o.a. boekhouden, wiskunde, geschiedenis en zelfs sterrenkunde. De bijschoolhouders hadden als inkomsten alleen het schoolgeld, dat ze van de leerlingen ontvingen. Het was dus zaak om zoveel mogelijk leerlingen aan te trekken. Ook hier gaf een meester geen les, maar overhoorde hij en handhaafde de orde.  
De scholarchen (onderwijsinspecteurs van de stad) kwamen wel op de gewone stadsscholen, maar niet op de bijscholen; die meesters organiseerden zelf elk half jaar een soort van examen met prijzen. 
Het Frans was halverwege de 16e eeuw het Latijn gaan vervangen als internationale voertaal. Naarmate de handel zich verder ontwikkelde, werd de rekenkunst steeds belangrijker. In Amsterdam kwamen er zelfs speciale rekenscholen voor volwassenen.  
Geschiedenislessen waren vaak pure propaganda.  
Meisjes kregen op deze scholen vaak handwerkles en op de wat deftiger scholen kregen de meisjes ook tekenen en muziek.  
De echte Franse school was een eliteschool. Frans was de voertaal. De jongens en meisjes (niet gemengd!) kregen talen, een beetje geschiedenis en aardrijkskunde. De jongens daarnaast ook wiskunde, rekenen en boekhouden. De meisjes handwerken, muziek en dans. Verder bij de jongens en meisjes veel aandacht voor het aanleren van het juiste gedrag, goede manieren en etiquette.

Onderwijs aan huis.  
De kinderen uit de bovenlaag van de bevolking gingen i.h.a. naar de Franse elitescholen. De allerrijkste kinderen kregen alleen thuis les van een meester. Die leerde de kinderen talen, rekenen, geschiedenis, maar ook werd aandacht besteed aan godsdienst, lichamelijke opvoeding, muziek, literatuur, poëzie, tekenen en schilderen.  


Onderwijs thuis.

4. Het beroepsonderwijs.  
Leren voor een ambacht.  

Een ambachtelijk beroep werd bij de vader geleerd of men ging bij een ander in de leer. Dit kostte veel geld. Kinderen van armlastige ouders en wezen kwamen daarom op jonge leeftijd in loondienst in de nijverheid of in een ambachtswinkel, waardoor ze toch wat opstaken. Echter, in de meeste gevallen kwamen de jongens terecht bij een individuele meester.  
Meisjes kregen veel minder vaak een beroepsopleiding buitenshuis. De meisjes die als naaister, hoedenmaakster of gordelmaalster in de textielnijverheid terecht kwamen, waren meestal wezen.  
Er waren gilden, en daarbuiten de zgn. ‘vrije beroepen’ met een meestal geringere sociale status, zoals bv. speldenmakers en knopenmakers. Daarnaast waren er in de nijverheid bedrijven met werknemers in loondienst.  
Doel van de gilden:  
- bevorderen van de welvaart van de leden.  
- waarborgen van de kwaliteit van het product  
- verzekeren van een goede vakopleiding  
De prioriteit lag in het beschermen van het eigen aandeel in de markt.  
Naarmate een gilde over meer financiële middelen beschikte, was de ‘gildenbos’, de kas, beter in staat om arbeidsongeschiktheid, ouderdom, ziekte en begrafeniskosten te financieren.  
Bij de notaris werd regelmatig een leercontract afgesloten, met daarin de wederzijdse verplichtingen van leerling en meester. De aanvangsleeftijd van kinderen bij een meester varieerden van zes tot zestien jaar.  
Na verloop van tijd kregen de kinderen een weekloon, dat meestal elk jaar werd verhoogd. Vanaf de 17e eeuw kon de leerling een leerbrief krijgen, die fungeerde als een soort diploma. Daarna konden ze als knecht of gezel bij een meester gaan werken. De meesterproef werd vaak uitgesteld tot het moment dat de gezel daadwerkelijk lid kon worden van het gilde.  
De meester was niet alleen verantwoordelijk voor de vakopleiding, maar ook voor de morele en zedelijke opvoeding van hun leerjongens.  
Misbruik van de kinderen kwam vooral voor bij wezen en armlastige kinderen, waar meestal geen contract aan te pas was gekomen. Voorbeeld van zo’n kwestie is dat de meester bv. het kind liet bedelen, waarbij de opbrengst naar de meester ging.  
Het gebeurde nog wel eens dat een leerjongen wegliep. Die liep dan het risico de stad niet meer in te mogen, maar hij kon in ieder geval niet bij een andere meester aan de slag. Bij herhaling wachtte geseling, maar ook tuchthuis en op water en brood.
 

De opleiding tot chirurgijn.  
De chirurgijn trachtte wonden en zweren te genezen, zette botbreuken, deed aderlatingen, trok kiezen en voerde een enkele operatie uit, doch vooral was hij haarknipper en baardsnijder. Hij behoorde qua inkomen tot de andere kleine ambachtslieden.  
De medische doctoren maakten door hun sociale achtergrond, inkomsten en aanzien deel uit van de stedelijke elite, en hadden hun opleiding genoten aan de universiteit. Zij bestudeerden de ‘binnenkant’ van het menselijk lichaam. In de Gouden Eeuw maakte deze wetenschap een grote ontwikkeling door. Sinds 1638 waren doctoren en apothekers verenigd in het Collegium Medicum, dat toezicht hield op de geneeskunst. In de loop van de 17e eeuw vervaagde de scherpe scheiding tussen universitair geschoolde medici en de praktisch ingestelde chirurgijns enigszins.  
Kinderen kwamen in de leer bij een chirurgijn in de leeftijd van negen tot vijftien jaar. Sinds 1664 was een leertijd van vijf jaar verplicht. De leerjongens moesten ook lessen volgen in het gasthuis en in de Hortus, en anatomielessen in de ontleedplaats van het gilde bijwonen. Vele kandidaten zagen van de meesterproef af, omdat ze de kosten van het meesterschap niet konden opbrengen. Het aantal chirurgijns in Amsterdam nam in de 17e eeuw toe van 30 in 1600 tot 241 in 1688. De meesterproef zelf was ook inhoudelijk zwaar. Indien te zwaar, dan kon men bij een weduwe van een meester in dienst treden; het examen hiervoor (v.a. 1659) was eenvoudiger dan de meesterproef.


Het examen

Het chirurgijnsgilde in Amsterdam kreeg in 1555 toestemming van Filips II om eenmaal per jaar het lijk van een geëxecuteerde misdadiger te ontleden. In 1691 was het nieuwe Theatrum Anatomicum in de Waag klaar.


Het Theatrum Anatomicum

Bij de opening waren aanwezig als toehoorders leden van de stedelijke overheid, vooraanstaande doctoren en chirurgijns; op de tweede rij de jongere chirurgijns en achteraan de leerknechten.  

De opleiding tot kunstschilder.  
De sociale positie van de kunstschilder ontsteeg die van de kleine ambachtsman. Maar de schilders bleven lid van het ambachtsgilde van de kunstschilders, het Sint Lucasgilde.  
De rijke opdrachtgevers van weleer (kerk en adellijke hoven) waren weggevallen. De schilders gingen zich toen richten op particuliere afnemers: de burgerij met een relatief kleine beurs.  
De kunstschilder moest een winkel leiden met knechten en leerjongens. Vanaf de 16e eeuw mochten leerjongens van het Sint Lucasgilde na twee tot drie jaar als zelfstandig meester gaan werken, lid worden van het gilde en zelf stukken signeren. Een meesterproef hoefde niet meer te worden afgelegd. Maar vaak bleven de leerlingen nog enkele jaren als meesterknecht bij hun meester werken of vervolgden ze hun opleiding bij een andere meester.  
Nieuwe leerjongens waren 12 tot 21 jaar. Leerlingen begonnen met tekenen, dat meestal bestond uit ’t kopiëren van het werk van de meester. Ook gaf een kunstenaar wel les aan kinderen van de rijke bovenlaag; dit betrof dan geen echte leerlingen.

Het zeevaartkundig onderwijs.  
Holland haalde de benodigde kennis over de verre reizen vooral uit Portugal. Aantekeningen van verschillende stuurlui werden bijeen gebracht in zgn. leeskaartboeken: in 1566 die van Wisbuy en in 1585 die van Albert Haeyen.  
Aan het eind van de 16e eeuw hielden de Nederlandse geleerden Plancius en Mercator zich bezig met wis- en sterrenkunde, met graadmetingen en cartografie.  
De eerste Nederlandse leerboeken voor stuurlieden werden geschreven in de 17e eeuw door Claes Jansz Lastman en Gietermaker.  
De zeeman had ook theoretische kennis nodig. Plancius was de eerste leraar in de zeevaartkunde in de Republiek. Vanaf 1599 gaf hij een spoedcursus over de vaart naar Indië, en daar hoorde ook een examen bij. Sommige oud-zeevarenden begonnen zelfs een schooltje. Maar voorlopig was de praktijk de meest uitgebreide opleiding.  
De VOC had met een aantal schoolhouders contracten afgesloten. De Admiraliteit (de oorlogsvloot) eiste pas in 1672 een examen voor haar stuurlieden. De schooltjes waren meer op de praktijk gericht. De theoretische kant van de zeevaartkunde kwam aan bod bij de instellingen voor hoger onderwijs van Amsterdam.  
Aan het Athenaeum Illustre werd in 1634 Martinus Hortensius aangenomen als hoogleraar in de wiskunde.  In 1635 ging hij met zeer veel succes colleges in de zeevaartkunde geven.

5. Het voortgezet onderwijs.  
De Latijnse scholen.  

De Latijnse scholen waren voortgekomen uit de hoogste klassen van de stadsscholen. Weliswaar werd het Latijn als wereldtaal verdrongen door het Frans, toch had het Latijnse onderwijs dankzij het humanisme meer diepgang en culturele achtergrond gekregen. Vanaf de Reformatie was de Latijnse school definitief het instituut van het voorbereidend hoger onderwijs geworden.  
De school bestond uit zes klassen, en het grootste gedeelte van de lessen werd besteed aan het onderricht in het Latijn. Oefening in het spellen en spreken was het hoofdvak. De leerwijze van het Latijn was zuiver grammaticaal. Oude teksten dienden niet om begrepen te worden, maar om Latijn te leren lezen.  
In het derde jaar kwam Grieks erbij, maar bleef wel van ondergeschikt belang.  
In het zesde jaar kregen de leerlingen een inleiding in de logica en ethica, en verder was er fysica, astronomie, aardrijkskunde, geschiedenis van de oudheid en kerkgeschiedenis. Aan het godsdienstonderwijs werd veel aandacht geschonken.  
Het hoofd van de school was de rector; onder hem de conrector, en vier preceptoren, die les gaven in de lagere klassen. De school gebruikte absentielijsten en er werd huiswerk gegeven.  
De leerlingen kwamen uit de gegoede burgerij. De school werd tweemaal per jaar geïnspecteerd door de curatoren. Examens bepaalden wie naar een hogere klas of naar de universiteit kon gaan.

De Nederduytsche Academie.  
Deze werd in 1617 opgericht. Het educatieve programma was niet gebaseerd op de dogma’s van de theologie, maar wel op de filosofie van de klassieke stoïci. De Amsterdamse kooplieden zouden er praktische vakken kunnen volgen, zoals wis-, sterren- en rekenkunde. Geschiedenis- en filosofielessen zouden de burgers ten goede komen, zoals ook dans- en etiquettelessen en cursussen spreken in het openbaar.  
Toneelstukken waren er om het publiek op staatkundig en moreel gebeid te onderwijzen. Het geheel was openbaar en in de landstaal. Ze opereerde onder bescherming van het stadsbestuur. Maar de kerkenraad zag de Academie als een broedplaats van libertijnen en remonstranten.  
Toen in 1618 de strenge calvinisten in de Republiek de overhand kregen, kwam er een einde aan de onderwijsprojecten aan de Academie. Alleen de toneelspelen mochten doorgaan.  
Wegens geldgebrek moet het Academiegebouw in 1622 worden verkocht.

Het Athenaeum Illustre.  
Leiden kreeg in 1575 de eerste universiteit van de Republiek. Later volgden Franeker (1585), Groningen (1614), Utrecht (1636), Harderwijk (1648).  
De opleiding was theoretisch gebaseerd op humanistische en calvinistische grondslag.  
Universiteit:  
- Onderbouw of artesfaculteit; we zien de humaniora:  
     -geschiedenis van de oudheid en het vroege christendom  
     -klassieke talen  
     -retorica en wijsbegeerte (logica en ethica)  
Daarnaast was ‘mathesis’ (wiskunde) in opkomst.  
Bovenop de Onderbouw stonden de faculteiten:  
-theologie  
-rechten  
-geneeskunde  
Afgesloten door een academisch examen en afgerond met een promotie in één van bovengenoemde vakken.  
De promovendus was dan wel theoretisch geschoold, maar bezat geen enkele kennis die gericht was op de praktijk. De zgn. illustere scholen waren bestemd voor vijftienjarigen die van de Latijnse school kwamen, maar nog te jong werden geacht voor de universiteit. Ze kon vergeleken worden met de onderbouw van de universiteit, plus had ze rudimentaire aanzetten voor ontwikkeling van de faculteiten. Het belangrijkste verschil met de universiteit was, dat er geen academische graden konden worden gehaald.  
Een stad was vrij een illustere school binnen haar muren op te richten, en was er dan geheel verantwoordelijk voor. Met in totaal vijf universiteiten en zeven illustere scholen had de Republiek in de Gouden Eeuw in vergelijking met de rest van Europa het hoogste aantal instellingen voor hoger onderwijs.  
Amsterdam ging in reactie op het strenge calvinisme over naar het veel tolerantere remonstrantse kamp. In 1632 werd het Athenaeum Illustre in de daartoe verbouwde Agnietenkapel aan de Oudezijds Voorburgwal geopend.


Het Athenaeum Illustre aan de Oudezijds Voorburgwal

De eerste hoogleraren waren de door het Leidse Statencollege ontslagen hoogleraren Vossius en Barlaeus, wegens hun remonstrantse sympathieën. Amsterdam zei echter dat zij de universiteit van Leiden niet wilden betwisten.  
Hun wetenschappelijke benadering was humanistisch: alle antwoorden op vragen moesten worden gezocht in de geschriften uit de klassieke en christelijke oudheid.  
Zo was er de vrijheid voor Hortensius om de heliocentrische opvattingen van Copernicus en Galileo Galilei te behandelen, en kon De Raey worden aangesteld terwijl hij een gematigd aanhanger was van Descartes.  
Elke ochtend gaven Vossius en Barlaeus in de Grote Gehoorzaal een openbaar college in het Latijn.  
Thuis gaven de hoogleraren privécolleges om studenten waar nodig bij te spijkeren.  

Er was van hogerhand geen leerprogramma voor het Athenaeum opgesteld. Desalniettemin was er na ruim 50 jaar sprake van een min of meer complete opleiding met een artesfaculteit en rudimentaire aanzetten voor de faculteiten rechtsgeleerdheid, geneeskunde en theologie. De belangrijkste vakken van de artesfaculteit waren geschiedenis, wijsbegeerte en wiskunde.  
In 1640 kwam er met Johannes Cabeljauw als hoogleraar in het recht de eerste aanzet voor een juridische faculteit.  
Het Athenaeum Illustre in Amsterdam heeft slechts een paar decennia echt gefloreerd. De grote roem eindigde met de dood van Barlaeus en Vossius in resp. 1648 en 1649.  
Na het rampjaar 1672 ging het met Amsterdam slecht, dus ook met het Athenaeum vanwege de bezuinigingen. Het absolute dieptepunt werd bereikt in 1713, toen er nog slechts één hoogleraar aan het Athenaeum verbonden was.

Het theologisch onderwijs.  
Gedurende de eerste jaren na de Reformatie was er een groot tekort aan gereformeerde predikanten. Pastoors, schoolmeesters, ambachtslieden en neringdoenden werden na een examen tot het ambt toegelaten. Ze werden wel ‘idioten’ genoemd. Hierdoor was het niveau in die beginperiode vrij laag. De in 1575 gestichte universiteit van Leiden moest in die behoefte gaan voorzien. Tien jaar na de stichting waren er 130 studenten van wie slechts 80 uit de Republiek. Dit werd veroorzaakt door het feit dat het ambt van predikant niet lucratief genoeg was voor de bovenste laag van de bevolking, terwijl een studie voor zonen van de kleine burgerij te duur was.  
Daarom werd in 1592 besloten tot de oprichting van het Statencollege, dat onderdak gaf aan studenten die een beurs zouden krijgen, gefinancierd door de Staten van Holland en West-Friesland. Toen pas kwam er een goede toeloop. De studie theologie duurde gemiddeld vijf tot zes jaar.  
Om predikant te worden was de academische graad niet noodzakelijk. Ook na een aantal jaren theologisch onderwijs aan een Athenaeum te hebben gevolgd kon men toegelaten worden tot het kerkelijk examen. Het examen werd gedurende de 17e eeuw steeds uitgebreider en zwaarder, en kon een paar dagen duren. Toch werden op den duur de ‘idioten’ vervangen door predikanten met een degelijke opleiding.  
Aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam werd theologie gedoceerd van 1686 tot 1712. Daarna volgde een periode van 40 jaar zonder godgeleerd onderwijs aan dit Athenaeum.  
In 1634 richten de Remonstranten het eigen Remonstrants Seminarium op. Voor hen was het klimaat in de Republiek milder geworden na de dood van Maurits in 1625, en keerden velen uit het buitenland terug. Vanaf het begin was er een goede samenwerking tussen het Remonstrants Seminarium en het Athenaeum Illustre.

Besluit.  
Bloeiende handel en de Reformatie zijn de drijvende krachten geweest achter de groei van de onderwijs- en opleidingsmogelijkheden in Amsterdam.  
Het rampjaar 1672 luidde een periode in waarin de betekenis van de Republiek in Europa afnam en daarmee kwam ook een einde aan de bloei van Amsterdam.

1666: het Vlie brandt.
Het verhaal over twee grote rampen in de Gouden Eeuw
Anne Doedens en Jan Houter  

Inleiding.
De Nederlandse vloot is zich aan het herstellen na de Tweedaagse Zeeslag van juli 1666 tijdens de Tweede Engelse Oorlog. Op 19 augustus 1666 vallen de Engelsen een rijke handelsvloot van 150 tot 170 schepen aan en op tien tot vijftien na worden alle vernietigd. Dit gebeurde op ’t Vlie, pal onder de wal van Oost-Vlieland.
Op 20 augustus 1666 ging West-Terschelling in vlammen op.
De Engelsen noemden deze aanval later Holmes’ Bonfire, naar de uitvoerder van de raid, Sir Robert Holmes.
In juni 1667 maakte Michiel de Ruyter zijn legendarische tocht naar Chatham.
De schrijvers willen deze gebeurtenissen van augustus 1666 uit de schaduw halen en het de plaats in de Nederlandse geschiedenis geven die het verdient.

Deel 1. De rampen van augustus 1666.
Op 19 augustus 1666 voeren Engelse schepen onder schout-bij-nacht Holmes het zeegat tussen Vlieland en Terschelling in. Met de vloed mee zeilden ze naar de Monnikensloot onderlangs Oost-Vlieland.


Onder Oost-Vlieland is de Monnikesloot.


Daar lagen 170 schepen, waaronder twee oorlogsschepen en twee of drie Guinea-vaarders voor anker. De Guineavaarders probeerden te ontwijken. De twee oorlogsbodems werden vernietigd door branders of brandschepen. Daarna waren de koopvaardijschepen aan de beurt.
In de avond brak een hevig noodweer los dat het kruit van de Engelsen doorweekte.
Het Engelse fregat de ‘Pembroke’ verliet de plek op 20 augustus als laatste.
Op 20 augustus ging het dorp West-Terschelling in vlammen op. Vijf Engelse compagnieën waren aan land gezet om het dorp in de brand te steken. De meeste bewoners waren al vertrokken. De Engelsen hadden de klus snel geklaard door de stevige wind.
De totale schade aan de vloot zou, naar nu gerekend, ca. 200 miljoen euro zijn. De opbrengst van de Zilvervloot van Piet Hein was 120 miljoen euro geweest. De beurs in Amsterdam ging dagenlang dicht, en wekenlang voeren er geen schepen naar de Oostzee, de schade van West-Terschelling was ongeveer 500.000 euro.

Deel 2. Meer Engels-Nederlandse confrontaties in 1666.
In 1666 vonden er drie belangrijke gebeurtenissen plaats:
- De Vierdaagse Zeeslag
- De Tweedaagse Zeeslag
- De Engelsen in het Vlie
De Vierdaagse Zeeslag vond plaats van 11 tot 14 juni 1666 tijdens de Tweede Engelse Oorlog en werd een Nederlandse overwinning, o.l.v. Michiel de Ruyter.
De Tweedaagse Zeeslag vond plaats op 4 en 5 augustus 1666. In deze strijd toonde Cornelis Tromp zich zeer eigenzinnig. De strijd bleef onbeslist.
Het derde feit waren de gebeurtenissen op en bij ’t Vlie.
Na de Tweedaagse Zeeslag voerde Holmes de Engelse vloot langs de Nederlandse kust naar ’t Vlie, dat van groot belang was voor de uitvarende en inkomende vloot van VOC, WIC en vooral de Oostzeevaart.
Holmes kreeg voor de navigatie hulp van Laurens van Heemskerk; als oorlogskapitein was hij bij verstek ter dood veroordeeld door de krijgsraad van Michiel de Ruyter vanwege laaghartig gedrag tijdens de Slag bij Lowestoft in 1665, de strijd die toen verloren ging. Daarna kwam Van Heemskerk in Engelse dienst.
De actie van Holmes leidde tot het in de brand steken van de handelsvloot op 19 augustus 1666, waarbij slechts enkele schepen wisten te ontsnappen, en waar na afloop onderling nog geplunderd werd!
Op 20 augustus was er de landing op Terschelling, waarbij het dorp West-Terschelling in de brand werd gestoken.
In 1667 volgde de wraak: de Tocht naar Chatham.  


De Tocht naar Chatham 1667.

Deel 3. Oorlog en ondergang op het Wad in de zeventiende eeuw.
Friese kapiteins hebben hun deel geleverd in de 80-jarige Oorlog, zoals tijdens de Slag bij Duins in 1639 onder de Engelse wal o.l.v. M.H. Tromp. Aan het einde van deze oorlog verschoof in Noord-Nederland het maritieme zwaartepunt van Dokkum naar Harlingen, waarna de Friese zeemacht kon groeien.
Opvallend was de strijd van de latere Friese luitenant-generaal Auke Stellingwerf, die als kapitein mee vocht in de Slag in de Sont tegen de Zweden (1658). Stellingwerf sneuvelde bij Lowestoft in 1665 tijdens de Tweede Engelse Oorlog.
Hij werd opgevolgd door Tjerk Hiddesz. de Vries, die sneuvelde tijdens de Tweedaagse Zeeslag van 1666.

 
Auke Stellingwerf                                          Tjerk Hiddesz. de Vries

Tijdens de Derde Engelse Oorlog (1672-1674) waren de hoogtijdagen van de Friese oorlogsvloot voorbij.
De Waddenzee en de doorgangen tussen de Waddeneilanden waren van uiterst belang voor Amsterdam, omdat het haar enige weg naar en van zee was.
De Friese admiraliteit werd opgericht in 1596 en ontbonden in 1795.
In 1771 brak er brand uit in het gebouw van de admiraliteit van Friesland in Harlingen. Hierbij ging het grootste deel van het archief in vlammen op. Het restant ging naar het Departement van Marine in Den Haag. Toen daar in 1844 de brand uitbrak, ging nagenoeg al het resterende archiefmateriaal verloren.

Deel 4. Economische aspecten.
Het noordelijke kustgebied van de Republiek was zeer aantrekkelijk voor kapers en andere rovers, want de prooi, de drukke scheepvaart, was de moeite waard. Hierlangs kwamen de schepen naar en van de Oostzee, Indië, maar ook de walvisvaarders.
Veel schippers op deze schepen kwamen van Terschelling en vooral van Vlieland.

Deel 5. Schuld en boete? Over de nasleep.
De eerste wraakactie tegen Engelse schepen vond plaats begin september 1666 bij Hamburg. In 1667 volgde de grote klapper: de Tocht naar Chatham.
Voor Engeland waren er ook zeer ernstige gebeurtenissen:
- de Grote Pestepidemie in Londen (1665-1666): een enorme uitbarsting van de pest in Engeland die 75.000 tot 100.000 slachtoffers maakte, tot een vijfde van de bevolking van Londen.
- de Grote Brand van Londen 2-5 september 1666.


De Grote Brand van Londen 1666.


Het opruimen van de wrakken bij ’t Vlie was slecht georganiseerd, wat ruimte liet aan plunderaars.
Al vóór de ramp van 19-20 augustus 1666 was er sprake van het sturen van versterking naar ’t noorden, maar pas dagen en weken er na kwam de mobilisatie echt op gang.
Op 3 september vielen twee Nederlandse konvooiers op de Elbe bij Hamburg 17 Engelse koopvaarders aan: drie in brand, drie veroverd, maar ’t grootste deel kon ontsnappen. Neutrale schepen liepen ook schade op, wat tot protesten leidde van Duits en Deense kant.
In Londen vond begin september 1666 de Grote Brand plaats, waarbij 13.000 woningen verloren gingen.
De builenpest kostte in 1663/1664 in Amsterdam 34.000 doden.
In 1665 sloeg de ziekte in Engeland toe en zou in Londen in z’n felste vorm duren tot februari 1666 en daar 100.000 doden opeisen.
De Grote Brand bracht het geruchtencircuit op gang: het zou een wraak van de Hollanders zijn, een wraak van God, of wellicht ook een actie van de Fransen.
In juni 1667 vond de echte wraak van de Nederlanders plaats: de Tocht naar Chatham. Aan boord van de schepen was ook het Korps Mariniers, het eerste korps ter wereld dat gespecialiseerd was in amfibische operaties.
Nadat het fort bij Sheerness was veroverd, voer men verder de Medway op, waar de Engelse vloot die daar lag, flink werd aangepakt.

Deel 6. Personen.
Robert Holmes was en bleef koningsgezind, wat hem fraaie banen opleverde. Hij was de eerste die de slingeruurwerken van Christiaan Huygens op zee testte, waarmee het eindelijk mogelijk werd om de precieze lengtepositie van een schip op zee te bepalen. In 1688 was hij echter niet in staat om Willem III tegen te houden, die koning van Engeland werd. Holmes werd daarna niet meer vertrouwd. In 1681 geraakte hij in de Tower, waar hij het jaar daarop overleed.


Sir Robert Holmes (rechts)

Over Laurens van Heemskerk werd hierboven al iets vermeld. Na zijn Engelse periode deed hij voor de Fransen nog een poging om via de noordwestpassage, noordelijk van Canada en via de Noordpool de wereld om te zeilen. De expeditie mislukte. Uiteindelijk kwam hij toch weer terug in de Republiek, waar hij in 1699 als katholiek overleed.

Deel 7. Zeemansdorpen.
Zijn ’t nu de toeristen die de horeca bezoeken, vroeger waren het voor een belangrijk deel de zeelieden. In Oost-Vlieland zouden in de 17e eeuw minimaal vijftien herbergen en taveernes hebben bestaan.


De rede van Oost-Vlieland, gezien vanaf de Monnikensloot.

Op Vlieland en in West-Terschelling woonden opvallend veel doopsgezinden, c.q. mennisten. Zij waren tegenstander van de kinderdoop, van geweld en mochten zelf niet in overheidsdienst werken. Toch kwamen ze in actie toen de vlammen op het Wad oplaaiden op 19 augustus 1666.

Het oudste beroep
Geschiedenis van de prostitutie in Nederland.
H.W.J. Volmuller.

 

1. Van de vijftiende eeuw tot de invoering van de Hervorming (ca. 1580).
Filips de Goede (1433-1467) wordt als invoerder van de zgn. ‘badstoven’ beschouwd. Door beide geslachten werd hier naakt gebaad. Deze verwerden tot bordelen. De vrijere moraal zien we ook in de kloosters.


Badstoven

Prostitutie werd in de Middeleeuwen niet als een misdaad beschouwd: het was een natuurlijke zaak, bovendien kon zo de eer van de andere vrouwen beschermd worden, zodat ze als maagd kon huwen. Deze tweeslachtige houding zien we terug in periodes van tolerantie, afgewisseld met periodes waarin streng werd gestraft.
In de 16e eeuw valt de nadruk op bestrijding van prostitutie, wat te maken zal hebben met de komst van syfilis vanaf ca. 1496.
De overheid gaat speciale wijken aanwijzen waar prostitutie wel is toegestaan.
In de tweede helft van de 16e eeuw worden steeds meer vergunningen om bordeel te houden ingetrokken.

2. Van de invoering der Hervorming (ca. 1580) tot het einde van de 18e eeuw.
Aan het einde van de 16e eeuw wordt de invloed van het calvinisme merkbaar. In Amsterdam wil men in 1578 (Alteratie) terstond alle bordelen sluiten. Hoererij en overspel werden gelijkgesteld. Overspel kon tot verbanning leiden, sodomie tot de dood.


Beroving in bordeel van Jan Steen.

Maar ook de geheime prostitutie was niet te bedwingen en ontstonden er in de loop van de 17e eeuw weer openbare bordelen, met daarnaast het geheime bordeel (‘stille knip’), het muziek- of speelhuis (‘musico’) en de ‘oneerlijke herberg’ of ‘ravothuis’ voor de lagere klasse.
De waardin waarschuwt haar vaste gasten wèl als een van de vrouwen syfilis heeft, maar dat doet ze niet bij vreemden.
In de speelhuizen ‘werken’ ook getrouwde vrouwen, o.a. van mannen die in Indië zijn. De bordelen worden door de politie gecontroleerd, maar de bordeelhoudsters doen hun best om de politiedienaren te vriend te houden; als er teveel prostituees zijn, komen zij die nog nooit in hechtenis zijn genomen er af met een herberg- en hoerhuisverbod. Bij herhaling is verbanning uit de stad voor korte of langere tijd aan de orde. Wie al eens is verbannen kan in het spinhuis terechtkomen.
De verhouding bordelen / speel- en muziekhuizen is 25:1.


De koppelaarster van Gerard van Honthorst.


Van minder allooi zijn de ‘danskamers’ of ‘Miggelkitten’, met hoertjes voor de deur en binnen één violist.
De klanten worden er verleid om veel te drinken, waarbij de te betalen rekening meestal van geen kant klopt.
Van nog minder niveau zijn de pakhuizen aan de kant van het IJ, waar geschonken wordt, en de hoeren de mannen meenemen naar huis.
In de betere speelhuizen zien we geen waardin en geen pooier. De prostituees en de klanten zijn netjes gekleed.
De allerlaagste prostituees lopen ’s nachts langs de wegen, randen wandelaars aan en beroven hen. Zij staan geheel onder controle van pluggen (pooiers). Sommigen hebben geen plug maar dan ontberen ze bescherming tegen vervelende klanten.
Tijdens een kermis vond er letterlijk een invasie van prostituees plaats.
In de 18e eeuw nam de invloed van de kerk af en in de tweede helft van die eeuw werden openbare bordelen stilzwijgend toegelaten en werd er niet zo moeilijk meer over gedaan.
Naast de bordelen woonden de zelfstandige prostituees over de hele stad verspreid.

3. Van onze inlijving bij Frankrijk tot de stichting van het asyl Steenbeek.(ca.1800-1847)
De veranderingen rond de Franse Revolutie bracht ook de instelling van een geneeskundig onderzoek van publieke vrouwen. Jarenlang waren er felle discussies tussen voor- en tegenstanders hiervan.
In de 19e eeuw zag men prostitutie niet als een ethisch vraagstuk, maar als een sociaalpsychologisch verschijnsel. De prostitutie was een noodzakelijk kwaad dat gereglementeerd moest worden. Prostituees die leden aan een geslachtsziekte mochten hun beroep niet uitoefenen.

4. Van de stichting van het asyl Steenbeek tot de opheffing van de bordelen (1847-1911).
Asyl Steenbeek werd in 1847 opgericht door ds. Heldring, als toevluchtsoord voor gevallen vrouwen. Hij was, als anderen, voor opheffing van eenzijdige strafbepalingen tegen de vrouw wegens ontucht, en voor de opheffing van de bordelen en de tegen de reglementering van de prostitutie.


asyl Steenbeek bij Zetten

Toch kwam er de Gemeentewet van 1851 en werd de reglementering als wettig middel tot bestrijding van de prostitutie ingevoerd. Pas in 1911 werd de reglementering weer opgeheven; tot dat moment werd de prostitutie dus feitelijk als een wettig middel van bestaan beschouwd en bestonden in de meeste steden weer bordelen en bordeelstraten.
Er waren diverse instellingen die trachtten de prostituees te redden.
Tegen het einde van de 19e eeuw nam het aantal bordelen niet toe, maar wel andersoortige gelegenheden. Reeds in 1896 telde men in Amsterdam naast 19 bordelen en 17 rendez-vous-huizen rond de 200 verdachte bierhuizen.
In 1898 werd in Amsterdam het houden van bordelen verboden, maar die veranderden in hotels, modeateliers, etc. Wel stopte het de handel in blanke slavinnen. Deze vrouwen waren aangeworven door zgn. ‘placeurs’.

5. Van de opheffing der bordelen tot de Tweede Wereldoorlog (1911-1945).
Met de Wet-Regout van 1911 werden de bordelen opgeheven, tevens werd o.a. de handel in vrouwen, het souteneurschap, de verspreiding van middelen tegen opwekking van abortus, maar ook geschriften en middelen ter voorkoming van zwangerschap strafbaar gesteld.
Omdat de bordelen werden gesloten, moesten de vrouwen elders kamers huren, maar die verhuurders konden volgens de wet ook weer gestraft worden. Dus moesten de vrouwen op straat een klant vinden, maar daarvoor bedacht men het ‘tippelverbod’. Toch maakte deze vorm van prostitutie in Amsterdam 45% van het totaal aantal prostituees uit vóór de Tweede Wereldoorlog. Een grote toename was te zien in de crisisjaren. Raam- en deurprostitutie maakten in totaal ca. 33% uit van het totaal. De betere prostituees bewogen zich meestal in zgn. clubs. In Amsterdam was de café-prostitutie ca. 11% van het totaal. Gelegenheidsprostitutie zat op ca. 6% van het totaal en betrof meestal een bijverdienste van gehuwde vrouwen.
In de 30-er jaren maakte de massagesalon  opgang.

6. De prostitutie na 1945.
In de 60-er jaren waren er in Amsterdam ca. 300 zittende (raam)prostituees in 190 huizen. Het aantal hotelprostituees zou op ongeveer 700 uitkomen. Het totale aantal prostituees schatte de Amsterdamse politie op 2500 à 3000.
In Rotterdam werd het totaal op 800 geraamd, in Den Haag ca. 1000, in Utrecht ca. 60.
De moderne tijd bracht de lift- of bermprostitutie, een vorm van tippelen die eindigt in een auto.
De callgirl deed haar intrede: het contact gaat telefonisch; aanvankelijk alleen voor de betere / duurdere prostituees.

7. Slotbeschouwing.
Door de grotere seksuele vrijheid lijkt ’t er op dat de prostitutie zich niet uitbreid en zelfs eerder terugloopt. De schrijver komt op >20% van de mannelijke bevolking van Nederland die ooit geslachtelijke omgang met een prostituee heeft gehad.
De geschiedenis heeft meerdere malen laten zien dat als de prostitutie onderdrukt wordt, het zich gaat verspreiden.
De rol van de souteneur is in de loop van de 20e eeuw afgenomen door de sterkere positie van de vrouw in de maatschappij.
Schrijver meent dat (in 1966) door de seksuele revolutie de behoefte aan prostitutie zal afnemen, maar niet zal verdwijnen.