De gilden. Theorie en praktijk.

I.H. van Eeghen.  

Keur = verordening  
In de Middeleeuwen waren in Amsterdam 3 soorten gilden:

·      3x schuttersgilden

·      godsdienstige gilden: o.a.

o     van vrijers of vrijgezellen

o     maagdengilde

o     sacramentsgilden

·      ambachtsgilden; naast beroepsbelangen hadden ze ook de taak de ‘godlike diensten’ in een der kerken te onderhouden

Elk gilde heeft zijn eigen altaar in de kerk. Het godsdienstige element kwam op de eerste plaats, wat je kunt zien aan de samenvoegingen van zeer willekeurige beroepen. Pas daarna economische motieven.  
Gildebroeders mochten zelf geen keuren (=verordeningen) maken, en poorterschap was verplicht.  
In 1486: 19 gilden, in 1570 25 gilden.  
In 1578 verdwenen in Amsterdam de zuiver godsdienstige gilden geheel, n.a.v. de Reformatie.  
Op 12 juni 1578: de gildekas mocht niet meer gebruikt worden voor ‘onnutte superstitiën, dronckenschap en onbehoirlijcke brasserie’, maar wel voor de ondersteuning van verarmde, gebrekkige en behoeftige gildebroeders. Daarmee verdwenen de altaren, de deelname aan processies en de gildemalen.

Men kon een verzoek bij de overheid indienen tot verbetering van keuren. Er waren algemeen geldende keuren, en keuren voor gilden apart.  
1798: officiële opheffing op 5 oktober van alle gilden.  
1811: daadwerkelijke opheffing.  
Overlieden: zijn de heren van het bestuur van een gilde.

Groothandel en industrie vielen, behalve een enkele uitzondering, buiten de gilderegelingen. Wel vielen ze onder verordeningen. Sommige beroepen bleven buiten het gildesysteem, zoals in Amsterdam de horlogemakers, die bang waren te worden ingelijfd bij een gilde.  
Soms wilden ze juist wel, maar werden ze geweigerd. In Amsterdam was dit zo met de banketbakkers en confituriers. De reden van de weigering was de tegenwerking van het gilde van de koekebakkers, die vonden dat de concurrentie te groot zou worden. In Amsterdam werden ook de diamantslijpers geweigerd, vanwege hun joods zijn.
Beroepen buiten gildeverband hadden wel reglementen die door ’t gerecht waren vastgesteld, maar het waren geen verenigingen.  
Voor 1578 was het altaar kenmerkend voor de gilden, na 1578 de gildedwang.  
Locaal was het verschillend welk beroep wel of niet tot een gilde behoorde. Over het algemeen waren oude beroepen wel, maar nieuwe beroepen veel minder vaak in het gildesysteem onder gebracht.

Leerjongens en leerknechten moesten worden ingeschreven: dat kostte geld. Daarom werden contracten vaak onderhands geregeld. Leergeld moest wel betaald worden; de leerjongens en –knechten waren vaak zoons van andere meesters.  
Arme kinderen en wezen betaalden geen leergeld, en werden eerder als slaafje gebruikt dan dat ze goed werden opgeleid; ook waren ze niet bij de meester in de kost, dus leden ze honger en gingen naast hun werk bedelen. Algemeen vakonderwijs was alleen bij het chirurgijngilde.  
Meestal was er geen knechtsproef, maar werden ze na een aantal jaren gepromoveerd tot leerknecht of gezel. Daarna moest de proef uitgevoerd worden, maar de armen/wezen bleven vaak levenslang knecht.

Bos = vereniging.

Lid van een gilde waren alleen de meesters, alleen bij scheepstimmerlieden kon de knecht ook worden opgenomen; bij grote werven: de meesterknechten.  
In Groningen heeft het knechtsgilde bestaan. In een aantal beroepen verenigden knechts zich in knechtsbossen,  voor onderlinge verzekering. Daar was wel toestemming voor nodig uit angst voor samenwerking op ander gebied. Steun van gilden aan knechten kwam vrijwel niet voor.  
Wie meester wilde worden moest entreegeld betalen, dus deed men de proef alleen in geval van werkelijke vestiging met een eigen bedrijf.

Bedoeling van gilden:  
·     
tegengaan onderlinge concurrentie (=vaak het aantal leerjongens en knechten)  
·     
tegengaan van concurrentie van buitenaf (nieuwe bedrijfjes, zaakjes.)

Overlieden: belangrijkste mensen in een gilde. (ca. bestuur)  
Gildekopers of betaalplichtigen: zij die werkzaamheden verrichtten dat enigszins op het terrein van een gilde lag: ze konden geen lid worden, maar moesten wel contributie betalen.  
Gildebos: een soort onderlinge verzekeringsinstelling, vanaf 16e eeuw, sommige gilden pas in de 18e eeuw. Bedoeld voor armere gildebroeders en de weduwen van gildebroeders. Hoe kwam een gildebos aan geld:  
·     
jaarzangen (jaarlijkse bijdrage van de leden)  
·     
entreegelden (geld dat nieuwe meester moest betalen)  
·     
boetes voor overtredingen: bv. bij het niet verschijnen bij begrafenissen van gildeleden en hun vrouwen.

Er waren eindeloos problemen vanwege de onenigheid als het werk van het ene gilde dat van het andere gilde overlapte.  
Beunhazen: zij die door gebrek aan kennis en/of geld geen lid konden worden van een gilde. Ze konden aanvankelijk bekeurd worden door schoutsknechten, later ook door overlieden, en nog later ook door gildebroeders. 
Keuren: oude werden  vervangen door nieuwe, beschreven in een keurboekje. Daarin werd steeds verwezen naar oude keurboekjes. Het geheel werd een rommelige inhoud. Pas in 1796 werden de keuren netjes gerangschikt. 1.     van de overlieden en derzelver werkzaamheden  
2.     van de gildebroeders en hun verplichting  
3.     van de uitdraagers en de jooden  
4.     van de trekkende leden  
5.     van de gildeknecht en zijn verplichting.

Voorbeeld van een contract bij het aannemen van een leerjongen uit het weeshuis; het geld ging uiteraard naar het weeshuis:  
1e jaar: 6 stuivers per week  
2e jaar: 12  
3e jaar: 18  
4e jaar: 24  
5e jaar: 30  
6e jaar: 36

Entreegelden, die vast zaten aan de meesterproef:

  • In 1589: voor een poorterszoon van 3 tot 30 gulden, 

  • voor een vreemde (van buiten de stad): van 5 tot 60 gulden, plus 5 gulden voor de proefmeester.

Om grotere (kleermakers-) gilden te voorkomen, werd in 1589 in Amsterdam bepaald dat een meester niet meer dan 10 knechten en slechts 1 leerjongen mocht hebben; in 1599 dat hij maar in één huis een winkel mocht houden; in 1621 dat hij geen knechten buitenshuis mocht laten werken.  
Nering is net als gilde, maar is geen gilde, bv. de lakenkopers. Zij waren wel betaalplichtig aan gilden, met een lagere jaarzang of een som geld ineens.  
Ook vrouwen, bv. wollenaaisters, zijn de gildezusters, in het gilde van de snijders, met een eigen proef, en vanaf 1539 hadden ze eigen proefvrouwen; vanaf 1578 mochten ze geen mannenkleren meer maken.  
Vanaf 1579 hadden ze een eigen keur, eigen overvrouwen, eigen proef en eigen bos.  
Rond 1622 achtten ze zich geen lid meer van het kleermakersgilde, en mochten ze zoveel meisjes laten werken als ze wilden.  
Beunhazen (beunnaaiers): aanvankelijk kleermakers die geen gildelid waren. Later werd de term ook gebruikt in het algemeen.

Chirurgijnsgilde.  
Aanvankelijk (tot 1551) bestond dit gilde in Amsterdam uit:  
·     
chirurgijnen en barbiers  
·     
stillegangmakers (houten sandalenmakers)  
·     
leestenmakers  
·     
klompenmakers  
·     
schaatsenmakers

In 1552 behoorden tot het chirurgijnsgilde alleen nog de chirurgijnen en de barbiers. Wel werd onderscheid gemaakt welke werkzaamheden ze mochten doen:

·      chirurgijnen: artsen werk, waarvoor een apart examen moest worden afgelegd, zoals:

o     haarknippen en baardsnijden.

o     genezen van wonden en zweren

o     zetten van breuken

o     enkele operaties

·      barbiers: aderlaten en scheren. Als proef moesten ze lancetten vervaardigen.

Mettertijd verdwenen de barbiers uit het chirurgijnsgilde
Geneeskunst werd onderwezen door doctoren van universiteiten.  
Opleiding: vanaf 1664: 5 leerjaren bij een meester, waarna een proef. Daarnaast lessen volgen in de Hortus en op het Theatrum Anatomicum.
Wel door gilde betaald: de prelector, later professor voor anatomisch onderwijs. In 1555 had Filips II dit voorrecht aan Amsterdam geschonken: jaarlijks mocht het lijk van een veroordeelde worden ontleed.  
Tot in de 2e helft van de 17e eeuw alleen geëxecuteerden, later ook lijken uit het gasthuis. Behalve gildebroeders werd bepaald, dat ook studenten hierbij aanwezig mochten zijn.  
Aanwezig bij de proef van de chirurgijn: deken (docter), de proefmeester en vier overlieden.

Eenvoudiger: als meesterknecht in dienst is van weduwe, kon volstaan worden met een eenvoudiger examen. Zo ook zoons van weduwen: die hoefden geen examen te doen, maar ze mochten ook geen echte meesterfunctie uitoefenen. Ook eenvoudiger was het zeeëxamen: van chirurgijns op Amsterdamse koopvaardijschepen werd dit examen geëist.  
Geprivilegieerde kwakzalvers:  werden wel toegelaten in Amsterdam voor langere of kortere tijd. Ze hadden meestal een specialiteit die de gewone chirurgijn niet had. Wel moesten ze contributie betalen aan het gilde. Voorbeelden: opereren van breuk, staarbehandeling, het snijden van blaasstenen (=top3), tandmeesters, verkopers van speciale medicamenten. Doktoren en apothekers verenigen zich vanaf 1636 in Collegium Medicum.Boekverkopers en boekbinders: (aanvankelijk een en dezelfde persoon), in één gilde vereend. Drukkers mochten daar eerst geen lid van zijn.  In deze branche mochten joden wel actief zijn.

Meeste gilden: verschijningsplicht bij begrafenissen, anders een boete. Voor de begrafenis werden gildepenningen rondgebracht, die bij de begrafenis weer ingeleverd moesten worden, zodat men precies wist wie er wel en wie er niet was geweest. Jaarlijkse afkoop van deze plicht was mogelijk.  
Omlopers zijn de beunhazen bij de boekverkopers, die boeken gingen nadrukken.  
Verkoop van particuliere bibliotheken was alleen toegestaan i.g.v. overlijden, faillissement of van beëindiging van die bibliotheek.

========================================================================== 

 

Het Gildewezen, opkomst, bloei, verval.

Th. Keulemans.

 

Eerste echte beschrijvingen van wat we later gilden zouden noemen, vinden we bij de Romeinen: 241 v.C. wordt bij hervorming van het kiesrecht gesproken over centuria van timmerlieden en twee van fluit- en hoornblazers.  In de eerste eeuw v.C. treffen we sodalitia, maatschappen die op dat moment weer (tijdelijk) wat meer politieke macht hadden gekregen. Keizer Augustus was allergisch voor dat soort verenigingen, want daar kon dreiging van uitgaan, dus hij verbood ze weer. Ook in de tijd van Karel de Grote zijn er ‘geldoniae’, een soort verenigingen voor sociale bijstand en hulp aan leden in geval van nood. Ze schijnen voortzettingen, uitbreidingen van families te zijn geweest, die onderling een eed zworen (conjurationes) om bv. tegen de Noormannen op te treden; ook zij werden verboden onder het mom dat de keizer het zelf wel af kon. Waarschijnlijker is, dat ze ook als mogelijk intern gevaar werden beschouwd.

Rond het jaar 1000 bestaan er verenigingen die de volgende kenmerken hebben:
·     
ze houden periodieke bijeenkomsten met een feestmaal, waaraan alle leden deelnemen.
·     
alle leden  beschouwen elkaar als broeder, en wijden zich aan godsdienstige praktijken
·     
de leden moeten elkaar helpen en beschermen, en onderwerpen zich aan een eed.
Deze elementen zien we later terug in de ons bekende gilden.

Na 1000 komen in oude geschriften koppelingen van bovenstaande mèt ambachten: een sterk godsdienstig karakter, de broederschap, en dan bovendien in ambachtsverband. Vóór de Reformatie waren er ook gilden waar het element ambacht niet aan was verbonden, of gilden waar juist heel uitlopende ambachten zich hadden gegroepeerd. Het ambacht was geen hoofdthema, de elementen van godsdienst en broederschap stonden voorop.

Ook in de late Middeleeuwen werden deze verbonden regelmatig verboden, omdat de graaf, hertog, vorst, bisschop er een gevaar in zag voor zijn eigen gezag.

Rond 1250 vinden we drie soorten gilden:  
1.     de oudste types zijn de godsdienstig of godsdienstig-sociale  
2.     koopmansgilden, die in de 12e eeuw al voorkomen, waarbij sprake is van een godsdienstige broederschap 3.     de ambachtsgilden met de daaraan verbonden broederschap.

De ambachtsgilden komen tot bloei, dankzij de opkomst van de steden, die zich steeds duidelijker distantiëren van de landsheer. Ook in de Nederlanden krijgen gilden politieke macht en zitten ze in het bestuur van steden, zoals in Dordrecht en Utrecht. Daarna zien we, dat daar waar het centraal gezag groter wordt, de politieke invloed van de gilden weer afneemt.  
Aanvankelijk was een gezel er zeker van meester te worden; maar door de toename van het aantal meesters, kon dit levenslang zijn.

Bij de ambachtsgilden waren in het voordeel:  
·     
weduwen van meesters: zij mochten het bedrijf voortzetten zonder rechten te betalen, maar dan moest wel een bekwame gezel belast zijn met de leiding. Toch was er vaak verloop in die zaken.  
·     
zonen van meesters: voor hen was een kortere leertijd voldoende, want ze hadden al wat geleerd bij vader. Bovendien werden ze vaak vrijgesteld van het maken van een meesterstuk, en betaalden dus ook minder entreegeld om als meester aan de slag te kunnen.

Het bestuur werd gekozen door de meesters; ze deden hun werk zonder vergoeding. Een meester mocht (in de regel) maar één verkoopplek hebben. Meesters mochten geen leerlingen, gezellen afsnoepen van collega’s; dit werd ook moeilijker gemaakt omdat contracten werden afgesloten bij het aannemen van leerlingen: met ouders of weeshuizen.

Op jaar- en weekmarkten kon gelegaliseerd inbreuk worden gemaakt op ’t  stedelijke gilde-monopolie, hoewel steden hier soms tegen optraden.

Rechtspersoonlijkheid:
·     
’t bestuur (namens de leden)
·     
’t gildhuis
·     
’t zegel
·     
als procespartij

Gilden en algemeen welzijn:

·      weerplicht:

§     nachtwacht

§     bij branden

§     tegen vijanden van buitenaf, maar ook bij oproeren

·      sociale hulp:

§     leden met tegenslag

§     weduwen

§     wezen

·      werken van openbaar nut. Voorbeelden: bij brug of kerk bouwen, bij droogleggingen, vooral in de periode vóór 1500.

·      deelname in het stadsbestuur (Dordrecht en Utrecht)

·      broederschap: sociale zorg en geestelijke bijstand:

§     aandacht voor de patroonheilige

§     verzorging van het altaar

§     godsdienstige feesten

§     begrafenissen

Verval van de gilden:  
·     
centralisatie van het gezag; in Nederland in de 18e eeuw  
·     
gilden zijn een te gesloten systeem  
·     
teveel gezellen, waardoor ateliers ontstaan of/en huisindustrie  
·     
gildesysteem te zeer gericht op directe afzet: kleinschalig  
·     
gilden leggen het af tegen ondernemers die niet aan allerlei gildereglementen gebonden zijn
 

========================================================================== 

 

De Gilden.

Jan ter Gouw.  

Al in de heidense Germaanse tijd bestond het gilde, als verbond van vrije mannen tot onderlinge hulp en trouw, tot gezamenlijke offerande en gemeenschappelijke offermaaltijden.
In de christelijke Middeleeuwen koos elk gilde zijn beschermheilige en onderhield zijn altaar, hield zijn optochten en omgangen en vierde de jaarlijkse maaltijd. Nog steeds in de eerste plaats een religieus gebeuren.
Zo ook de ridderschappen, die later door de kruistochten zich vormden tot een gesloten orde.
Voor de poorters/burgers was er het schuttersgilde (schutten=behoeden,beschermen) , waar de hoogsten van de maatschappij aan de feesten deelnamen.

Al voor de opkomst van de vrije steden waren er ambachtsgilden; tegen enige opbrengsten aan hun heer kregen ze steeds meer vrijheid. Met het opkomen van de vrije steden vestigden velen zich daar.

Ieder ambachtsgilde:  
·     
beschermheilige  
·     
altaar  
·     
zijn maaltijden

Gildebroeders vergaderden o.l.v. één van de overlieden.  
Morgenspraak: vergadering vóór de middag, daarna de maaltijd  
Gilden hielpen de stad in geval van nood bij brand, watersnood, en vijand. Dit vindt zijn grond in het leenstelsel.  
Het Gildehuis stond centraal in de vereniging; ’t  werd bewoond door de gildeknecht met de gildehond.  
Het Gildehuis van de kooplieden deed tevens dienst als koopmansbeurs, tot in de 16e eeuw.

Tot Karel V bepaalden de gilden mede het bestuur van de stad. In Gelderland duurde dit tot in de 18e eeuw; daarbij was ook invloed op de benoeming van regenten.

Het buurgilde is een heel oude en elementaire vorm van gilde en werd gevormd door de mensen uit een buurt, en werd pas in 1816 opgeheven.  
Eind 16e eeuw waren de gilden hun zelfstandigheid kwijt onder het gezag van de stedelijke magistratuur.  

========================================================================== 

 

De Wederdopers in de Noordelijke Nederlanden 1531-1544.

A.F. Mellink

 

16e eeuw: veel landbouwgrond komt in handen van rijke stedelingen, plus: de kloosters bezaten al veel grond. Gevolg: boeren worden pachters.
1531: verdreven koning Christiaan van Denemarken gaat met legertje door de Noordelijke Nederlanden: hij wil schepen om Deense koning van de troon te stoten. Deze actie zou gevaar opleveren voor de vaart door de Sont (=handel).
1532: oplopen van de graanprijzen
1533: Hollandse vloot in de Oostzee hoopte dat Lübeck zou inbinden.
1535: door optreden Lübeck is de Sont weer gesloten
1537: Sont weer open
1543: Gelre bij het Rijk van Karel V.
Vooral Hollanders en Friezen in de jaren 1534 en 1535 in Munster.
Eigenlijke aanstichter van de ketterse beweging in Munster is Stutenbernt, de predikant Bernard Rothman.  
Predikanten en volgelingen kwamen vanaf 1532 van alle kanten, die allen hun mening hebben over de kinderdoop. 1534 komen Jan Beukelsz van Leiden en Gerrit Boekbinder, beiden zendelingen van  Jan Mathijsz van Haarlem. febr. 1534 uitdrijving uit Munster van allen die zich niet wilden laten dopen.

Munster werd de stad van de heiligen genoemd, of het Nieuwe Jeruzalem, om daar te ontkomen aan het naderend oordeel Gods over de wereld. Net nu in Nederland (aanvang 1534) snelle verbreiding van het Anabaptisme, plus de start van de vervolging door de overheid.  
Duizenden gingen uit de gehele Noordelijke Nederlanden richting Munster via verzamelpunten. Van deze trekkenden werden velen met hun boten opgevangen, de leiders gedood, en de rest teruggestuurd. Jan Mathijsz sneuvelde bij uitval uit de stad Munster op 5 april 1534.
In de Nederlanden verzamelden tegenstanders van de dopers zich in Zwolle, met soldaten en wapens. De stadhouder van de noordelijke gewesten, Schenck van Tautenburg, ging in opdracht van landvoogdes en keizer de bisschop  helpen om….. Munster in te kunnen lijven bij de Keizerlijke erflanden

1e stormaanval op dopers-Munster: mei 1534. Deze wordt afgeslagen, en contact met de buitenwereld vanuit Munster bleef; nieuwe dopers kwamen nog steeds de stad in. In Munster werd al polygamie bedreven.

2e stormaanval augustus 1534 wordt ook afgeslagen.

September 1534: vestiging in Munster van het Koninkrijk Zion, met verheffing van de profeet tot koning: Jan van Leiden. Nu is er één de baas i.p.v. de 12 Oudsten .  
13 oktober 1534 werden vanuit Munster 27 apostelen naar 4 windstreken uitgezonden: om de boodschap naar de wereld uit te dragen: Soest, Coesfeld, Warndorf en Osnabruck. Bijna allen werden vlot of wat later in het Duitse land of de Nederlanden terechtgesteld.

Later werden meer zendelingen uitgestuurd; dat kon, want pas in januari 1535 was er een volledige blokkade door het bisschoppelijk leger voltooid.  
In januari 1535 verlaat de profeet/verrader Heinrich Graess voor de laatste keer Munster, om zich bij de bisschop te vervoegen. Door zijn informatie worden dopers in o.a. Wesel en Maastricht opgepakt.  
Aanvang 1535 komen er plannen om Amsterdam tot stad Gods te maken. De eerdere plannen om Munster te ontzetten lijken aan de kant te zijn gezet; ja, troepen willen zelfs vanuit Munster deelnemen aan de verovering van Amsterdam.  
Bazuin uit de hemel zou teken zijn om Amsterdam of eventuele andere stad in te nemen. De bezetting van een Nederlandse stad werd ook wel gezien als een voorbereiding tot de opmars naar Munster, of als plek om op terug te vallen in geval een Munster-echec.

Het eerste versterkte punt dat Nederlandse anabaptisten innamen was de grote Cisterciënzerabdij tussen Bolsward en Sneek. Vanuit Munster werd de aanval ondernomen op 28 maart 1535. Op 7 april 1535 had stadhouder Schenck het klooster weer ingenomen, ten koste van vele (honderden) slachtoffers aan beide zijden. De doperse aanval op een klooster in Groningen mislukte.

Bakermat Nederlandse Anabaptisten is Straatburg.

10 mei 1535: Aanslag op Amsterdam olv o.a. Jan van Geel. 
Op 24 en 25 juni 1535 overrompelen de troepen van de bisschop Munster. De overlevenden zijn voor een groot deel gevlucht naar Noord-Duitsland.

Drie stromingen bij de dopersen na het Munsterse avontuur:  
·     
Mennonietische  
·     
Batenburgse  
·     
Davidjoristische

Vanaf 1531 kwamen de dopersen al in Amsterdam. De stedelijke autoriteiten waren aanvankelijk lankmoedig tegenover de Wederdopers, maar niet het Hof van Holland, dat al snel mensen oppakte en onthoofdde of verbrandde.  
Eind 1531 werden de eerste 7 Anabaptisten in Den Haag gedood op het schavot.  
In de nacht van 10 op 11 februari 1535 zijn er de naaktlopers in Amsterdam: ‘gooi alles van je af dat aan de aarde is ontsproten’. Roepende gingen zij door de Amsterdamse straten: “Wee, wee over de wereld en de goddelozen.”  Ze gaven zich zonder tegenstand over. Binnen twee weken werden 7 betrokken mannen onthoofd en werd het verboden om Anabaptisten te huisvesten.  
De aanslag op Amsterdam, ’s avonds 10 mei 1535: ’t stadhuis bij de Waag werd gewapenderhand ingenomen. Op 11 mei was het al afgelopen. Sommige groepen kwamen te laat aan de gesloten stadspoort. Deelnemers: tientallen Wederdopers.

Vraag blijft: waar waren al die andere duizenden Wederdopers die in de stad waren? De reeds gedode mensen werden alsnog opgehangen, 11 anderen op 14 mei 1535 terechtgesteld, en daarna volgden meerderen.  
In 1540 had een  groep een roverij beraamd op de kerk van Schellingwoude, doch ze werden gearresteerd en berecht.  
Kerkroven werden vele malen gepleegd, veelal om het kerkzilver dat ze daarna om lieten smelten.

Eerste Nederlandse Wederdoper was: Jan Volckertsz Trijpmaker, die te Emden door Melchior Hoffman was gedoopt. Deze Jan stichtte in 1531 de gemeente in Amsterdam.  
Doodstraffen voor Anabaptisten: mannen: onthoofd, opgehangen, verbrand; vrouwen werden meestal verdronken Na Amsterdam was Leiden het belangrijkste centrum in Holland.  
De overheid was na Munster het felst op Batenburgers en Davidjoristen, iets minder op Mennonisten.  
De rol van David Jorisz begint pas eind 1535, na de val van Munster.  
Na 1530 is Straatsburg de zetel van Hoffman.  
Menno Simons werd waarschijnlijk aanvang 1534 gedoopt. In 1531 was hij als pastoor werkzaam in Pingjum. In 1536 verliet hij openlijk zijn pastorie, maar hij stelt zich tegen de Munsterse praktijken, en tegen Jan van Leiden. Ca. 1540 is Menno’s invloed overwegend in Friesland, tegen koste van Batenburgers en Davidjoristen.

Reformatorische periodes in de Nederlanden:  
·     
1519-1531 Luther en Zwingli  
·     
1531-1566 Anabaptisten  
·     
vanaf 1566 Calvinisten

Hieraan voorafgaand:  
·     
Moderne Devotie (Geert Grote): niet breken met Rome, wel onderwijs en boeken ter aankweking van beschaving en bijbelse vroomheid.  
·     
Humanisme, Erasmus. Nog geen breuk, wel zelf leren (na-)denken, en wetenschappelijke verdieping

1522: Eerste Keizerlijk plakkaat tegen de hervormingen  
Ca. 1530 is de hervorming niet meer een zaak van geleerden, want die zijn uitgeweken of zwijgen, maar is het een volkszaak geworden.  
Velen uit het volk werden actief en uitten zich op allerlei wijzen, waaronder vele leken die van zich lieten horen.  
In Straatsburg: gemeente der herdoopten gesticht door Jacob Grosz.  Melchior Hoffman ging van Straatsburg naar Emden, en vandaar naar de Nederlanden. 

(Het Lutheranisme kwam via Antwerpen.
Straatsburg weer vanuit Zuid-Duitsland en Zwitserland, dat daar ontstond in de 20-er jaren.  
Het Melchiorietisch Anabaptisme was niet alleen tegen de Oude Kerk, zoals het Lutheranisme en Sacramentisme, maar ook tegen de staat en de maatschappij. Het trok vooral de kleine man, waarschijnlijk samenhangend met de grote werkeloosheid door de problemen aan de Sont.

Zomer 1536, na alle toestanden van Munster, Amsterdam etc. kwamen de overgebleven leiders te Bocholt bijeen vanuit alle richtingen, en het ging er hard aan toe. Van de Batenburgers was er geen leider, alleen een vertegenwoordiging. De Batenburgers doopten nu niemand meer, gingen afvalligen te lijf en plunderden kerken.

Zij die in Bocholt samen kwamen waren het:

·      niet met elkaar eens over:

o     kwestie aardse Godsrijk (chiliastische ideeën)

o     polygamie

·      wel met elkaar eens over:

o     kinderdoop

o     avondmaal

o     menswording van Christus

o     vrije wil

Onder de gematigden was Obbe, die o.a. Menno Simons als doper aanstelde. Menno veroordeelde wel Jan van Leiden, maar niet de andere strijders.

Na ca. 1543 is Menno niet meer in de Nederlanden geweest.

============================================================================ 

 

Nederland 1500-1815.

Jan de Vries en Ad van der Woude

 

Pas in 1543 (Gelre) was het hele gebied compleet: in handen van Karel V.
Zuiden: Spaans, 1715 Oostenrijks-Habsburgse Nederlanden

Het waterprobleem in alluviaal Nederland: waterschappen: de schout als vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag, met vertegenwoordigers van de bewoners: heemraden. Gingen die samenwerken = hoogheemraden.  
Door ontwatering: bodemverzakking = akkerbouw dan moeilijker. Het antwoord is: polders. Nu op poldergrond akkerbouw en turfsteken. Toch blijven de problemen, dus van akkerbouw over op veeteelt.

Vanaf ca. 1550 ‘kleine ijstijd’ in noordelijk Europa, tot in de 19e eeuw. In 15e en vroege 16e eeuw meer dijkdoorbraken en overstromingen dan daarna: dus 16e, 17e, en 18e eeuw gunstiger voor landaanwinning door lagere zeespiegelstand. Vanaf 1730 paalworm: dit tastte de dijken aan. Over tot hardstenen beschoeiing ipv houten palissaden.
Afkoeling van de Noordzee zorgde in de 16e eeuw voor verplaatsing van de visgronden voor haring van de Scandinavische naar de Engelse kust.  
Verdwijnen van de pest. Nog wel in de republiek: 1601, 1616-1617, 1624-1626, 1634-1636, 1655-1657, en de laatste: 1664-1666.  
18e eeuw=  pokken, doch minder slachtoffers dan de pest.

Door de economische achteruitgang van Zuid-Europa (Middellandse Zee) door: oorlogen, hongersnoden, epidemieën, kreeg NW-Europa zijn kans: wol (Engeland), graan (Oostzee), mijnbouw (Midden-Europa).  
1.     Klimaat  
2.     Terugval Zuid-Europa  
3.     Prijsontwikkeling internationaal: vanaf 3e kwart 15e eeuw: grote inflatie.

Waterschappen: de aanwonende boeren moesten de dijk onderhouden.Vanaf ca. 1480 moesten de boeren alleen geld betalen: een legertje dijkbouwers, -onderhouders deden het werk: specialisten!

Nederlanders grepen drie punten aan, die belangrijk zijn in de aanloop van de Gouden Eeuw:  
1.     landaanwinning en ontginning  
2.     verkeersverbindingen  
3.     energiewinning.

T.a.v. 1: landaanwinning en ontginning
·     
legertje dijkbouwers  
·     
molenbovenkruier  
·     
vijzel om water naar hoger niveau te brengen  
·     
van 1540-1815 ca. 250.000 ha landbouwgrond toegevoegd, waarbij in de periode 1590-1640 aan droogmakerijen alleen bijna 30.000 ha. (totaal aan droogmakerijen 1540-1815: 54.187 ha.)

T.a.v. 2: verkeersverbindingen  
·     
weinig verandering in de binnenvaart: de lokale tolgeldenderving hield dit tegen.  
·     
pas vanaf 1631 kwamen er ontwikkelingen op gang voor verbetering van bestaande en de aanleg van nieuwe vaarverbindingen; alle vaarwegen met jaagpaden voor de trekschuiten, voor het vervoer van personen, brieven en pakjes.  
·     
in totaal 658km, aangelegd in de periode 1631-1665!  
·     
in mindere mate in het oosten van het land. Goede uitzondering: Zwolle had met de Vecht een prima verbinding met Bentheim, waarvandaan stenen uit de steengroeven werden vervoerd voor de bouw in Holland.

T.a.v. 3: energiewinning

·      turf: eerst vooral naar Antwerpen (Brabant en Vlaanderen); na de opstand naar Holland

·      waar vandaan:

o     laagveen = Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Gevolg: veel plassen

o     hoogveen = Zuidoost Friesland, Oost-Groningen, Drente. Gevolg: na de turf werd de  ondergrond vermengd met de oude bovenlaag, en dat betekende nieuwe bouwgrond.

·      om het geheel te vervoeren werden vele nieuwe vaarten gegraven.

Tweede helft 17e eeuw: het Rijnwater gaat vooral via de Waal richting zee, waardoor de waterstand van de Rijn en de IJssel te laag werd. Toen: Pannerdens Kanaal, dat in 1707 gereed kwam, plus een andere verbinding tussen Nederrijn en IJssel. Doel was: 2/3 via Waal, 2/9  via Rijn en 1/9 via IJssel.  
Amsterdam:Pampus: 1691: 1e scheepskamelen: drijvende dokken en het inzetten van lichters. Oplossing voor probleem Pampus: 1e = 1824 = Noordhollandskanaal, 2e 1876 Noordzeekanaal.  
Rotterdam: weg naar zee werd steeds langer: het Brielse Gat werd steeds minder bruikbaar, toen door Goerese en Brouwershavense Gat, waardoor de gang naar zee van 35 naar 100km ging. De oplossingen kwamen pas in de 19e eeuw: Voornse Kanaal 1829, Nieuwe Waterweg 1872.  
Verslechtering waterkwaliteit door de minder vlotte afvoer van water (door de droogmakerijen), waardoor malaria, tyfus en (19e eeuw) cholera de kans kregen.

Bevolkingsgroei door:  
·     
geen hongersnood  
·     
zelfs tijdens de Opstand slechts lokale problemen  
·     
wel pest (tussen 1620 en 1670: 10%, van alle sterfte = ‘redelijk’) en pokken

Ziekten:  
·     
pest: tot 1666  
·     
pokken: 2e helft 17e eeuw, plus 18e eeuw  
·     
malaria: kon ontstaan door brak en stilstaand water: eind 17e eeuw, plus 18e en 19e eeuw.

Bevolking:  
T.o.v. de omliggende landen kent Nederland groeischeuten in de bevolkingsgroei  
1.      v.a. 1550-1660, gevolgd door bijna stilstand in de groei  
2.     na 1815 tot heden

Groei 1500-2000:  
·     
Nederland: 15x  
·     
Frankrijk: 4x  
·     
België: 6x

Grootste groei: Holland en Friesland tussen 1500 en 1650: van 350.000 naar 1.000.000: een explosie!  
Urbanisatie: begin 16e eeuw over het geheel ca. 32%, in Holland ca. 45%.  
Versnelling urbanisatie: tussen ca. 1580 en 1680  
Desurbanisatie 1675-1815. Maar Amsterdam bleef tot 1780 ‘op peil’.

Migratie: 1600-1800  
1.     ca. ½ miljoen permanent gevestigden  
2.     ca. ½ miljoen transmigranten: zij die met WIC of VOC verder trokken  
3.     jaarlijks ca. 30.000 man seizoenarbeiders: walvisvloot, koopvaardijvloot, turfgraverij, agrarische sector, etc.  Samen ca. 7 à 10% van de gehele arbeidsbijdrage. Voor Holland is dit cijfer: 15 – 20%.

VOC: 1602-1795:  
·     
bijna 975.000 uit patria  
·     
bijna 485.000 terug in patria

Van de 975.000 vertrekkenden:  
·     
500.000 uit Nederlands afkomstig  
·     
475.000 uit het buitenland afkomstig  
Na 1660: door het grote aantal mannen die overzee vertrekken, en de vrouwenimmigratie uit het oosten van het land, plus het Duitse achterland, geeft het vrouwenoverschot in de steden een daling van de vruchtbaarheid.

MUNTSTELSEL:  
Vele lokale en buitenlandse munten.  
Poging tot eenheid: Geldhervorming onder Leicester 1586: met de volgende ‘harde’ betaalmiddelen:  
·     
de zilveren Rijksdaalder  
·     
Leeuwendaalder  
·     
Gouden Dukaat  
Deze zwaardere Nederlandse munten uit de Republiek werden steeds meer gebruikt voor buitenlands gebruik.  
De vele kleinere munten uit de noordelijke en Zuidelijke Nederlanden waren meer voor lokaal gebruik.  
Daardoor een belangrijk onderscheid:  
·     
standpenningen (binnenland)  
·     
negotiepenningen (handelsmunten)

1609: Wisselbank in Amsterdam:  
·     
omloopgeld, veelal van de Zuid-Nederlandse herkomst  
·     
bankgeld: officiële, volwaardige geld waarmee de bank rekende.

1659: de Republiek sloeg nieuwe muntstukken:  
·     
zilveren rijder  
·     
zilveren dukaat (zilvergehalte 5% lager dan de daarmee corresponderende handelsmunten en 1% lager dan de Zuid-Nederlandse. Omdat de nieuwe munten 1 % overgewaardeerd waren, verdrongen ze de Zuid-Nederlandse munten.

1681:  
·     
nieuw drieguldenstuk  
·     
en éénguldenstuk voor binnenlands gebruik.  
Nu vielen rekenmunt en betaalmiddel eindelijk weer samen.

Bestaan bleven de vermaarde negotiepenningen:  
·     
leeuwendaalder (Levant)  
·     
rijksdaalder (Oostzee)  
·     
dukaat (Azie)  
·     
gouden dukaat (Rusland)  
Deze geldhervorming legde zilver- en goudgehalte vast (met kleine aanpassingen) tot 1936.

BELASTING.  
Geldbronnen Karel V en zijn Bourgondische voorgangers:

1.     ¼ = inkomsten uit domeingoederen

2.     ¾ = bede aan de Staten:

a.   gewone

b.   buitengewone, bij grote noodzaak; dan werd onderhandeld over de grootte van het bedrag en de looptijd. Vervolgens kwam er een verdelingquote voor de provincies.

                                           i.  Vlaanderen het meest

                                          ii.  Brabant 1/6 minder

                                        iii.  Holland de helft van Brabant

                                        iv.  Zeeland ¼ van Holland, etc.

In de provincies quote voor de steden en dorpen.  
Binnen stad / dorp de persoonlijke aanslag + eigen belasting van de stad om aan inkomen te komen.  
1542, een nieuw systeem: de Nieuwe Middelen: een Tiende Penning op inkomsten uit onroerend goed en particuliere leningen, plus accijnsbelasting op bier wijn en laken. Dit systeem bracht veel op.  
Maar de positie van de centrale overheid werd hierdoor niet versterkt, maar wel van de provinciale overheid, omdat ze vrijwel volledige controle kregen op inning en besteding.  
1569: Alva: de beruchte Tiende Penning: heffing van 10% op alle handelstransacties, plus 5% op overgedragen onroerend goed. Om: direct toegang te verkrijgen tot de belastingbetaler = centralisme.  
Dit liep niet of nauwelijks. Intussen kostte het Spaanse leger handen vol geld, en de Republiek had geen zin aan die geldstroom naar Brussel te voldoen.  
Na 1572 werd ’t vinden van geld voor de Republiek opgedragen aan de stedelijke overheden. De steden verplichtten hun burgers, en de dorpen in hun rechtsgebied, en instellingen van liefdadigheid om rentepapieren te kopen naar rato van hun rijkdom.  
Vanaf 1585 werd het invoeren van een Capitale Impositie dit systeem officieel.  
De reële belastingdruk per hoofd in Holland werd ruim 4x zo groot vergeleken met de Habsburgse periode, met de grootste toename in de periode 1572-1588.

Ook de Unie van Utrecht kon in de praktijk geen eenheid in het belastingsysteem brengen. Daarom kwam men tot de bekende quote uit de Habsburgse periode, op aangeven van Johan van Oldenbarnevelt:  
·     
Holland  
·     
Zeeland ¼ van Holland, later minder  
·     
Friesland 1/5 van Holland  
·     
Utrecht 1/10 van Holland  
·     
Groningen 1/10 van Holland  
·     
Gelderland (vanaf 1600 ingepast) bijna 1/10 van Holland, eerder wisselende bijdrage  
·     
Overijssel (vanaf 1600 ingepast)  ca. 1/16 van Holland, eerder wisselende bijdrage  
·     
Drente (sinds 1610) 1/100 van Holland  
Dit systeem bleef tot eindperiode 1792 van de Republiek, behalve de quote van Zeeland, die in 1616 werd verlaagd tot 15,75% van Holland, i.p.v. de eerdere 25%.  
De Generaliteitslanden (Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en Limburg), vielen rechtstreeks onder de Staten-Generaal.  
De Staten van Holland voerden in 1583 op eigen gezag de “Gemene Middelen”in: = accijnsbelasting op de verkoop van wijn, bier, vlees, turf, zout, zeep, granen, lakens, sterke dranken en bij gebruik van de Waag. Verder jaarlijks op bezit van rundvee en bouwland; 1605-1607 ook op luxueuze textielgoederen, kaarsen, turf, ook op gezouten vis, kaas en boter.  
1672 verdere verhogingen  
1683: alles nog eens 10% extra  
Begin 18e eeuw was het aantal tot meer dan 40 opgelopen, waaronder o.a. tabak, koffie, thee, chocolade, op huispersoneel, luxe rijtuigen en privé-jachten.  
Geïnd werd bij verkoper of kleinhandelaar.  
De inning was in handen van de belastingpachters: op openbare veilingen boden zij voor het recht om een accijnsbelasting in een van de Hollandse belastingdistricten (meestal een stad met omringend platteland) te mogen vorderen.  
Voor de SvH een flexibel systeem, dat snel aangepast kon worden. Ook omdat op het eind van de veilingdag ’t bedrag al bekend was. Bovendien richtte de woede van het volk zich op de pachters. De verpachting liep steeds over een periode van 6 maanden.

Onderstaande slaat in de eerste plaats op Holland.  
1.     Na de “Gemene Middelen” = accijns = indirect kwam de  
2.     “verponding”, de belasting op land en ander onroerend goed =  de belasting op eigendom  
3.     directe belastingen op vermogen en inkomen (en erfenissen) (‘buitengewone belastingen)  
4.     verder nog tollingen en heffingen.

De steden: 
·     
verbruiksbelasting  
·     
marktrechten  
·     
straat- en lantaarngelden

De Waterschappen:  
·     
zij hieven grondrechten voor onderhoud dijken, wateren, molens, sluizen.  
·     
ontelbare tollen voor het gebruik van wegen, vaarten, sluizen, bruggen en havens.

De overheid (vooral Holland):

·      bood obligaties voor korte termijn aan tegen een fraaie rente, maar investeringen in de private sector boden betere vooruitzichten.

·      losrenten: aflosbare obligaties, maar ze vertoonden de neiging een onbepaalde looptijd te krijgen. Tot de aflossing een jaarlijkse rente-uitkering.

·      lijfrenten: renten op het leven; de uitgever verplichtte zich jaarlijks een uitkering te doen aan de koper of begunstigde zolang die leefde. Bij overlijden verviel; de hoofdsom.

§     ca. 1570: losrente 8,33 %, en lijfrente 16,67 %

§     ca. 1609: losrente 6,25% en lijfrente 12,5 %

De staatsschuld was breed verspreid over de bevolking: velen hadden obligaties etc., wat in andere landen anders was. Zo zou ca. 1660 de schuld van Holland bij 65.500 mensen uitstaan!  
Aanvang 18e eeuw begonnen er vragen te rijzen over de kredietwaardigheid van Holland. Om het uitgeven van obligaties een stimulans te geven, ging men in 1710 over om de uitgifte te combineren met een loterij!  
De obligaties kwamen in de 18e eeuw in handen van steeds minder families, die zich bovendien vaak hadden genesteld in regentenambten, wat een ongezonde verstrengeling gaf van belangen tussen staat, regeerders en hoge ambtenaren.

Na de Vrede van Utrecht 1713 was de financiële situatie van de republiek slecht: er volgden opschorting van rentebetalingen, er volgde renteverlaging.  
Ondanks pogingen de systemen nationaal beter op elkaar af te stemmen en de financiën gezond te maken, bleef alles bij het oude en bleef het aanmodderen, waardoor de Republiek gedwongen was de neutraliteitspolitiek aan te houden; oorlog zou tot een bankroet leiden.  
Maar de economie zat tegen, het landelijk probleem van de paalworm (dijken!) kostte handenvol geld, en tenslotte was er de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Dit alles zorgde voor de nieuwe “Personele Quotisatie” in 1742: een progressief ingerichte inkomstenbelasting. Bovendien greep Holland naar het middel van de gedwongen leningen (1744),  en opnieuw naar uitgifte van loterijobligaties. (1746-1752).

Gevolg was het wijdverspreide Pachtersoproer, waarna de directe heffing door de overheid geregeld werd. Na de Oostenrijkse Successieoorlog lukte het de overheidsschulden te verlagen.  
Het vele geld dat door de staat terug werd betaald aan de particulieren vormde de opkomst van Amsterdam als internationale kapitaalmarkt, want wat moest men in die tijd met zoveel geld?  
De 4e Engelse oorlog 1780-1784 zorgde er voor dat door de defensie-uitgaven, de compensatie van de VOC-verliezen, en de verliezen door de stilstaande handel de Republiek in een echte financiële crisis belandde. Door de uitgave van nieuwe obligaties (Holland voor 120 miljoen gulden tussen 1780-1794) slokten de rentebetalingen, ondanks nieuwe belastingen, 70% van het totale budget op!

Met de vestiging van de Bataafse Republiek werd het probleem nog verzwaard door de Franse vordering van 100 miljoen gulden voor de geboden hulp.  
De totale schuldenlast bleek 610 miljoen te bedragen, plus nog eens 150 miljoen aan obligaties van Admiraliteit, WIC en VOC.  De schuld liep nog verder op: 1804: 1.126 miljoen gulden, en stijgende!  
In 1806 bracht I.J.A. Gogel tot stand wat sinds Karel V niemand was gelukt: een eenmaking van het belastingstelsel, en dat lukte pas toen alle lagen van de staat tegen een bankroet aankeken.  
De betere administratie, de uniforme belastingen en de verschuiving van indirecte naar directe belastingen, hadden meteen resultaat.  
In 1810 (Franse Tijd) werd 1/3 van alle schulden verworpen (tiërcering). Na 1814 werd deze maatregel niet herroepen.

Uit de 14e-eeuwse Italiaanse steden was de Wisselbrief ontstaan, die kon dienen voor internationaal gebruik. Het bijzondere was, dat deze verhandeld kon worden, of ingewisseld bij een correspondent, die verantwoordelijk was voor de verzilvering, die hem weer gebruikte om schulden van andere klanten te betalen. Het grote voordeel was de flexibiliteit van het gebruik, waardoor hij als betaalmiddel ging functioneren. Vooral in ’t Antwerpen van voor 1585 was de wisselbrief gemeengoed en geaccepteerd geworden.  
1609: Amsterdamse Wisselbank opgericht. Wissels vanaf fl.600 en meer moesten via de Bank lopen, en men moest daarvoor een rekening bij de Bank openen. De Bank groeide uit tot een verrekeningsbank voor de wereldhandel, waar internationale schulden vereffend werden en kapitaaloverdracht plaatsvond.  
Wisselbanken kwamen er ook in Middelburg (1616), Delft (1621) en Rotterdam (1635).  
1614: Bank van Lening: tegen een onderpand kon men kleine bedragen lenen aan particulieren, ambachtslieden en kleine kooplui.  
De Wisselbank leende slechts geld uit aan twee klanten: de VOC en de stad Amsterdam.  
Een stap verder voor de Wisselbank was een vorm van kredietschepping door het belenen van edelmetaal.  
Amsterdam werd het centrum van de wereldhandel: Nederlands handelskapitaal werd in dienst gesteld van de internationale handel, inclusief handel waarvan de goederen nooit de Republiek aandeden.  
Dit was een voordeel voor de Wisselbank, maar een nadeel voor Amsterdam: de handel werd minder afhankelijk van de Amsterdamse stapelmarkt.

Zeeverzekeringen: in 1626 gaf de Prijs-Courant verzekeringen op tien soorten bestemmingen. Een eeuw later waren er 21 groepen van bestemmingen, overal in Europa, de Middellandse Zee en het Caraibisch gebied. Scheepsondernemingen deden aan zelfverzekering door het bezit over velen te delen: de partenrederij. De VOC kende een zelfverzekering door hun gewapende macht.

Ook was er het koopmansbankiershuis: goederen- en geldhandel gingen langzaam samen in deze huizen met een rijke koopmansachtergrond, zoals de firma Hope & Co, die sinds ca. 1760 alleen nog bankierde.

Evenals andere bankierszaken raakten ze meer betrokken bij de uitgifte van leningen voor vreemde mogendheden: het emissiebedrijf, voor investeringen op lange termijn. Om een paar van die ‘leners’ te noemen:  
·     
keurvorst van Brandenburg  
·     
Zweedse koning Gustaaf Adolf  
·     
Oostenrijkse keizer  
·     
Engelse koningen

1611: Amsterdamse beurs: hier kon letterlijk in alles handel worden gedreven; informatie die van alle kanten binnenstroomde was hiervoor cruciaal. Hierbij waren zaken belangrijks als:  
·     
kredietwaardigheid  
·     
de te verwachten aanvoer  
·     
veranderingen in vraag,  
·     
geruchten / berichten over oorlogen, epidemieën, rampen, etc.  
Ook de speculatieve handel (termijnhandel) floreerde, met als dramatisch hoogte- en dieptepunt de tulpenwindhandel van 1636-1637.  
Een mening is, dat de tulpenkoorts te maken had met de pestepidemie.

Speculeren in aandelen-VOC hebben de Staten-Generaal lange tijd proberen tegen te houden, tot 1689, toen ze besloten dat reglementering en (natuurlijk) belastingheffing betere kansen maakte om excessen te voorkomen.  
In 1720 was er een eerste echte internationale speculatiecrisis. Diverse regeringen hadden grote schulden, en ze trachtten hun lasten te verlichten: er werden octrooien gegeven aan nieuwe compagnieën, en de bezitters en de bezitters van aandelen in de staatsschuld konden die omzetten in de aandelen van de nieuwe compagnieën. De koersen stegen dan meestal in afwachting van winsten, totdat men door had, dat die compagnieën die winsten nooit zouden kunnen waarmaken, of nog erger: ze waren soms helemaal niet tot actie overgegaan.

In de Republiek heeft deze ontwikkeling nooit een grote omvang gehad; in Engeland en Frankrijk waren de problemen van deze windhandel veel groter. In de Republiek ging het om compagnieën die een kanaal wilden graven, slaven en suiker wilden verhandelen of een bedrijf in zeeverzekering opstartte.  
Het voordeel was, dat Amsterdam zich bewees als stabiel, waar je geld veilig was. Maar in de verdere loop van de 18e eeuw kreeg de financiële wereld het nog hard te verduren.

In de 18e eeuw werd de actieve goederenhandel steeds geringer en de financiële handel belangrijker. Investeringen in overheidsobligaties was gemakkelijker, maar ging ten koste van de industriële productie. Ook deed men graag investeringen in het buitenland: het geld stroomde het land uit door de grotere te behalen winsten in de financiering van de internationale handel en van buitenlandse overheden. De deelname met geld aan eigen fysieke handel verminderde.

Ook al waren boeren bijna allemaal pachters geworden, toch hadden ze in die tijd beschermende rechten: “sterfdag breekt geen huur”, zodat nazaten het bedrijf konden vervolgen; Ook: “verkoop breekt geen huur”, de nieuwe eigenaar moest de pachter accepteren. De pachter kreeg ruimte tot ontwikkeling, zoals de overgang van graan naar veeteelt. Dit kon omdat in de Republiek geen sprake was van een bepalend (middeleeuws) feodaal beleid zoals elders in Europa.

De gezinsvorm in de Republiek kunnen we modern noemen: gemiddeld per wooneenheid 3,5 tot 4 personen: geen inwonende familieleden en/of inwonend personeel. Het gezin was de kern van de maatschappij, met een zelfstandige rol voor de vrouw. Wel was men erg gericht op de eigen kerkelijke groep, ook v.w.b. het aangaan van een huwelijk, hoewel de keuze van een partner wel een persoonlijke keuze was en niet een opgelegde. Binnen een gezin was er een situatie van gelijkwaardigheid.  
Leef- en cultuurpatroon van stad en platteland was niet een wereld van verschil.

Alteratie: 1578 gaat Amsterdam als laatste grote stad als katholieke stad over naar de Prins van Oranje. Toen pas kwamen de protestanten in actie om het bestuur over te nemen.  
1583 kwam er zelfs het verbod voor katholieken om deel te nemen aan het stadsbestuur; maar al eerder (vóór 1583) werden maatregelen genomen tegen katholieke erediensten.
De Gereformeerde Kerk is geen staatskerk geworden: haar hoge eisen om tot het Avondmaal te worden toegelaten was een rem op de toeloop van nieuwe lidmaten.  
Zij die in het bestuur en het economische leven het voor ’t zeggen hadden, vertoonden meer het gedrag dat dicht bij het gematigd christelijk humanisme stond, dan bij het strenge Calvinisme.

Onderwijs was al eerder een item in de Nederlanden; de kerk versterkte dit: iedereen moest de Bijbel kunnen lezen. Niveau van alfabetisering: wat Brussel ca. 1845 bereikte, was voor 1600 al in alle 12 Noord-Nederlandse steden bereikt, behalve Leeuwarden dat dit peil voor 1650 bereikte. De Republiek telde al meer dan 70 Latijnse scholen. In de 17e eeuw bezocht 100 à 150 van de 1000 jongens de Latijnse school voor kortere of langere tijd.

Universiteiten: vóór de Opstand: geen.  
·     
Leiden 1575  
·     
Franeker 1585  
·     
Groningen 1612  
·     
Utrecht 1636  
·     
Harderwijk 1648  
Plus nog 7 Illustere scholen, als universiteit, maar zonder promotiemogelijkheid.  
In de 17e eeuw ca. 25 studenten op iedere 1000 jonge mannen van 18 jaar.  
In de 18e eeuw zakte dit naar 12 à 13.  
Vóór WOI werd dit getal van de 17e eeuw nergens vertoond!

Overheersende positie van Holland:  
·     
40% van de inwoners van de Republiek  
·     
57% van de belastingopbrengst  
·     
en ze onderhield 75% van de openbare schuld.  
Toch vertoonde ze geen territoriale neigingen!

Beurtveer: transport tussen twee steden; schippers werden gemachtigd om volgens een vaste dienstregeling een vaste route te bevaren voor het vervoer van vracht, pakjes en passagiers. Als men aan de ‘beurt’ was, moest er gevaren worden: volgeladen of niet. Dit ontwikkelde zich zo krachtig dat in de 17e eeuw bijna elke stad in de Republiek die aan water lag, in de route werd opgenomen. Anders moest van kardiensten gebruik worden gemaakt. Het beurtschip is een zeilschip, dat wel afhankelijk was van een redelijk gunstige wind en een niet al te ongunstige stroming. In de 18e eeuw vertrokken ca. 800 beurtvaartschepen naar 121 verschillende bestemmingen.

Bulkwaren en grootschalig transport maakten gebruik van  andere schepen. Turf naar Amsterdam: in 1636: 8314 scheepsvrachten.

Een nog regelmatiger vervoer kwam er met de trekschuit, met de jaagpaden en paarden; de eerste verbinding was in 1632 van Amsterdam naar Haarlem. Voor dit systeem werden nieuwe kanalen gegraven, en een van de redenen om dit te doen was aloude tolsystemen te ontlopen. De dienstregeling was perfect, alleen het tempo was laag en bleef laag. Tot de spoorlijn zijn intrede deed was de trekschuit de ruggengraat van het openbaar vervoer in Nederland. Eind 18e eeuw pas komen er langzamerhand betere wegen en betere koetsen; zij namen een deel van de langzame trekschuit over. In 1795 was er slechts 165 km bestrate weg in Nederland.

LANDBOUW.  
In de Noordelijke Nederlanden werkte minder dan 50% van de beroepsbevolking in de landbouw.  
Door de gronddaling, vooral in het westen van het land ging men langzamerhand over van landbouw naar veeteelt. In de landbouw vinden vanaf eind 15e eeuw ontwikkelingen plaats:  
·     
prijsstijging (in Europa en hier)  
·     
bevolkingsgroei (in Europa en hier)  
·     
ontwikkeling van graanproductie ten oosten van de Elbe; dit had vooral consequenties voor de situatie hier.

Graan uit het Oostzeegebied per jaar:  
·     
ca. 1475: ca. 5.000 ton graan per jaar  
·     
ca. 1500: ca. 20.000 ton  
·     
ca. 1560: ca. 100.000 ton  
·     
1e helft 17e eeuw: ca. 106.000 ton  
Die hoeveelheid was niet alleen aanvulling voor het tekort van hier, maar tevens voor de markt.  
Van graan ging men hier over naar veeteelt, naar tuinbouwgewassen, en naar nijverheidsgewassen, zoals hennep, vlas en oliehoudende zaden (koolzaad en raapzaad).

In de Republiek een explosie van speculatieve investeringen in landaanwinningprojecten in Noord-Holland; tegen 1640 hadden stedelijke investeerders al minstens 10 miljoen gulden in deze projecten van droogmakerijen gestopt.
Maar ook werden investeringen gedaan in Friese en Groningse turfgraverijen, alsmede in het graven van trekvaarten in de kustprovincies.  
Er was een toename van agrarische productie, te zien aan de nieuwe type boerderijen vanaf ca. 1600, met grotere bergruimten voor opslag, en betere (stenen) behuizing.  
De boer is flexibeler omdat hij reageert op weer, klimaat, bodem en … de marktvraag!

Tot ca. 1650 zien we veranderingen in de landbouw:  
·     
door bevolkingsgroei  
·     
door prijsstijging  
·     
toenemende graanimport  
·     
urbanisatie.  
Moest de boer van ca. 1500 nog allerlei nevenactiviteiten verrichten om het hoofd boven water te houden, 150 jaar later werden die activiteiten verricht door gespecialiseerde handelaren, vervoerders, ambachtslieden, aannemers, etc. en had de boer de handen vol aan zijn eigen bedrijf.

In de kustprovincies waren anderen dan de boeren deels werkzaam in de landbouw, maar ook werkzaam in functies als handelaar, vervoerder, dijkwerker, watermolenaar, schuit- en wagenmaker, smid, reparateur, etc. Kortom rijkgeschakeerd.

In de landprovincies was er buiten de oogsttijd weinig werk op de grote boerderij, waardoor er voor veel keuters en landlozen weinig werk was. Dan zien we vanaf de eerste helft van de 17e eeuw de ontwikkeling dat werkzaamheden zich van de kustprovincies naar de landprovincies verplaatsen: wolweefactiviteiten en het spinnen van linnengaren naar Noord-Brabant;  nieuwe activiteiten zoals tabaksteelt zien we in Gelderland en Utrecht.

Door lagere prijzen, veel veepestepidemieën, hogere productiekosten, en steeds hoger wordende belastingheffingen begon in de 2e helft van de 17e eeuw een neergang in de landbouw, die zich lang doorzette. Vele percelen werden verlaten omdat de pacht niet meer betaald kon worden naast alle andere kosten. Dat was ook de reden dat de pachtprijs aanzienlijk daalde: beter een boer die weinig betaalde, dan helemaal geen betalende boer.

Pachtprijs:  
1650: 100%  
ca. 1680: 60%  
ca. 1750: 30 tot 40% van de pachtprijs van 1650!  
Door de leegloop kwam heel wat land in stedelijke eigendom, van particulieren en van instellingen.  
Naast de pachtmarkt zakte ook de grondmarkt in een.  
Dit van de hand doen vond in alle kustprovincies plaats, behalve in Friesland, waar het bezit van bepaalde boerderijen politieke macht gaf door het bezit van stemrecht voor de afvaardiging in de Staten van Friesland. Elders kon die politieke macht rechtstreeks verkregen worden door de aankoop van ambten en heerlijke rechten. Steeds meer land kwam in het bezit van boeren: land werd steeds minder adellijk, stedelijk of institutioneel bezit.

Op de zandgronden, waar het niveau lager lag, kwam de klap in de landbouw minder hard aan; bovendien verschoven de activiteiten aldaar van veeteelt naar landbouw.

Keuters en landarbeiders zochten een weg door tabak te gaan verbouwen; het hoogtepunt van de tabaksteelt lag in het begin van de 18e eeuw. Toen lag de productie ongeveer gelijk met die van Virginia. Toen de laatste in omvang toenam, ging dat ten koste van de Nederlandse tabak.  
-Gelderland en Utrecht: tabak  
-noord-Drenthe: hop  
-Overijssel: vlas  
-Gelderland: in de 18e eeuw begon daar de aardappelteelt

In de kustprovincies ging men voort met de verbouw van hennep, vlas, koolzaad, raapzaad, meekrap.  
Betuwe wordt fruitteelt  
Verdere uitbreiding van de plattelandsnijverheid:  
-Twente: linnenproductie,
Noord-Brabant: wol, Veluwe: papier

Ook de overheid trachtte iets te doen aan de neergang van de landbouw:  
-      
instellen van beschermende tarieven voor de binnenlandse veefokkerij  
-      
afschaffen van zware exportheffingen op zuivelproducten  
-      
na 1750 zelfs stoppen met het regelmatig heffen van dubbele en driedubbele grondbelasting

Tegen 1750 komt er eindelijk een kentering in de landbouw: behalve door binnenlandse ontwikkelingen, vooral door de internationale prijsstijging, vooral na 1780.  
In tegenstelling tot de 16e eeuw gingen de graanprijzen veel sneller omhoog dan die van zuivel. Toch was er voordeel omdat productiekosten en de belastingen gelijk bleven, terwijl de pachten in de kustprovincies nog maar een fractie waren van het hoge niveau van de 16e  eeuw.  
Hierdoor kreeg de landbouw na 1750 een andere en belangrijker rol in Nederland, omdat het de enige belangrijke sector in de economie was, waar groei was te ontwaren. en omgekeerd het de steden slechter ging, die verarmden. Zo anders dan de ontwikkeling in de 16e en begin van de 17e eeuw.  
Minder werden hop, hennep en tabak (door de buitenlandse concurrentie), daarentegen was de aardappel, vooral als handelsgewas, rijzende.

De graanimport (Oostzee) nam duidelijk af door de toename van de eigen productie.

Naast de lang bestaande grove tuinbouw (wortels, knollen, uien, bieten, kool) werd de fijne tuinbouw belangrijker: snijbonen, peulen, sla, bloemkool, komkommers, aardbeien.  
Eind 18e eeuw ontwikkelde de Republiek zich langzaam tot een belangrijke exporteur van agrarische producten. De landbouw werd een sterke autonome sector, die niet meer een onmisbare schakel was in de handels- en nijverheidseconomie van de Gouden Eeuw.

Visserij.  
Door ontwikkelingen in de scheepsbouw durfde men steeds verder te gaan op zee en er langer te verblijven: daarbovenop de innovaties om de vis langer houdbaar te houden, maakte dat deze sector zich ontwikkelde van lokale zelfverzorging naar exportproductie.

Voor iedere vissoort was er een ander seizoen.  
·     
zoutwatervisserij: zeevisserij en kustvisserij  
·     
zoetwatervisserij: riviervisserij en binnenvisserij (meren, vaarten, polders)

Zoetwatervisserij:

·      trekvis (op rivieren)

o     anadrome soorten: normaal in zout water, doch paaien in zoetwaterrivieren (zalm, elft, steur)

o     katadrome soorten: normaal in zoet water, paaien in zout water (paling)

·      standvis (meren en polders) (karper, baars, snoek, zeelt, voorn, pos, pen)

Tot ca. 1600 was zoetwatervis voor de consumptie belangrijker dan zoutwatervis. en was tot in de 17e eeuw vis een belangrijk onderdeel van het voedselpakket.  
Nieuw was het ‘waterschip’, even lang als de haringbuis, en iets breder.  
Rond midden 17e eeuw neemt de consumptie van zoetwatervis af: ca. 1700 meer dan 50% terugval.  
Oorzaken hiervoor:  
·     
verzilting Zuiderzee  
·     
overbevissing  
·     
droogmakerijen  
·     
concurrentie door meer gebruik van vlees  
·     
lagere koopkracht(?)

KUSTVISSERIJ.  
Zwaartepunt lag aanvankelijk aan de Vlaamse kust en de Zeeuwse delta. Het accent verschoof in de 15e en 16e eeuw naar de Hollandse kust t/m Vlieland. En het werd geëxporteerd tot Bazel aan toe.  
In de 16e eeuw kwam de visserij langs de duinkust in moeilijkheden, door o.a. meer stormvloeden, veel overstuivend zand en afbrokkeling van de kustlijn.

HARINGVISSERIJ of GROTE VISSERIJ.  
-      
bij Doggersbank  
-      
in het Diepwater voor de kust van Engeland  
De haring werd op zee gekaakt en gezouten  
Dichter bij de kust en in de Zuiderzee was haring die niet geschikt was om als zoute haring verhandeld te worden. Men had:  
-      
verse haring (panharing)  
-      
licht gezouten haring (korfharing)  
-      
gerookte haring (bokking)

De buisnering ondervond in de 15e en 16e eeuw zeer belangrijke innovaties: zoute haring ging daardoor behoren tot de grote exportartikelen als wijn, textiel en zout naar het Baltische gebied en de Duitse landen. Vanaf ca. 1650 dalende exportcijfers.  
Na 1400 begonnen de scholen haring bij zuidelijk Zweden sterk terug te lopen; vanaf 1589 kwamen er helemaal geen scholen meer.  
Langzaam ontwikkelden zich verbeterde technieken bij ’t vangen van de Noordzeeharing; ca. 1600 werd de meest efficiënte werkwijze bereikt, en de toen ontwikkelde wijze van werken bleef zo tot het einde van de 18e eeuw, door:  
-      
wekenlang kon men op zee blijven  
-      
het kaken en het eerste zouten vond aan boord plaats

Van kleine eigen schepen ging het via partenrederij (schipper – stuurman), naar partenrederij met stedelijke kapitaalverschaffers.  
Toen er andere en betere beleggingsmogelijkheden waren ontstaan, komen er haringhandelaren, die als reders gaan opereren.  
Vanaf ca. 1550 werd de bedrijvigheid zo omvangrijk, dat coördinatie nodig was; dit mondde uit in “Het College van Commissarissen van de Groote Visscherij”:  
-      
zij maakte voorschriften  
-      
zij controleerde de uitvoering van de voorschriften  
-      
zij werd van adviserend naar wetgevend, omdat de overheid hen zag als zeer deskundig  
-      
zij verzorgde de konvooiering van de buizenvloot  
-      
na 1600 verzorgde ze zelfs de rechtspraak bij overtredingen  
Het College dwong een goed standaardproduct af, maar bemoeide zich niet met de prijs van het product, en iedere onderneming bleef zelfstandig opereren.
De Nederlandse haring had van 1500-1700 een monopoliepositie in West-Europa.

Ca. 1560 het aantal haringbuizen:  
-      
Vlaanderen 100  
-      
Zeeland: 200  
-      
Holland: 400 (hoogtepunt 500 ca. 1630)  
De Vlaamse havens hadden het moeilijk door de aldaar vaak voorkomende strijd, terwijl Zeeland het ook steeds moeilijker kreeg.  
Toen na de Doggerbank en het Diepwater ook haring aangetroffen werd in het noordwestelijke deel van de Noordzee, lag Enkhuizen dan ook veel gunstiger. Ook al omdat het belangrijkste afzetgebied het Oostzeegebied was en Noordwest-Duitsland. Vanaf ca. 1590 waren Enkhuizen en Amsterdam de centra voor de haring.  
Concurrentie ontstond langzamerhand van de kant van de Schotten, Scandinaviërs en Engelsen, mede omdat het College vast hield aan de goede kwaliteit, waardoor het product de concurrentie niet meer aankon.

KLEINE VISSERIJ.  
Is ook zeevisserij: kabeljauw en schelvis. Eerst alleen Doggersbank, vanaf ca. 1650 tevens de IJslandse wateren. Ook hier werd op zee al gezouten. Er werd niet met netten gewerkt (zoals haring), maar met aas aan haken (riviervis.) Tweede helft 17e eeuw kwamen er grotere schepen: de ‘ hoeker’  
Ging de haring naar markten aan de Oostzee en naar Hamburg, plus het gebied tussen Rijn en Seine, kabeljauw niet richting Hamburg en verder. Kabeljauw heeft ook  nooit zo’n monopoliepositie gehad als haring.  
Nam haring af na 1650, kabelkauw bleef tot in het begin van de 18e eeuw in betekenis toenemen.  
Rond 1765 zijn de Grote en Kleine visserij even belangrijk, doch ook de kleine visserij liep terug.  
Na 1775 konden de haring- en kabeljauwvisserij niet meer zonder subsidie bestaan!

WALVISVANGST.  
Vanaf begin 17e eeuw is de walvisvangst georganiseerd en gesystematiseerd, dankzij de vraag naar olie; vooral walvistraan als concurrent van de raap- lijn- en hennepolie voor de fabricage van zeep, voor verlichting en bij leerbewerking, en verffabricage.  
De
Engelsen zijn het eerst in 1611, in 1612 de Nederlanders e.a. Er is felle onderlinge concurrentie; wel vindt er uitwisseling van know-how plaats door het aantrekken van elkaars personeel  
1614 gaan de Staten-Generaal akkoord met de oprichting van de Noordse Compagnie: zij krijgt het monopolie voor de walvisjacht op de kusten van Nova Zembla tot de Straat van Davis.  
Op Spitsbergen en Jan Mayen vindt baaivisserij plaats; In nederzettingen werd het spek gesneden en gekookt (Smeerenburg), inclusief kokerijen, behuizing, kerk en bakkerijen. Er is grote fluctuatie in de opbrengsten door natuurlijke oorzaken. In 1642 hield de Noordse Compagnie op te bestaan: de concurrentie van de Engelse monopolist was praktisch komen te vervallen.  
Toen de Tweede fase: er worden tal van rederijen actief, vooral na 1650.  
Derde fase: ijsvisserij,  want de walvis is steeds vaker alleen in drijfijs te vinden  
Vierde fase: ca. 1720: nieuw vanggebied in Straat Davis, ten westen van Groenland.

Al in de tijd van de Compagnie werd een quotum vastgesteld; toch werden door de Compagnie gemiddeld winsten van 100% gemaakt. Tussen 1635 en 1670 trok de pakijsgrens zich terug, en werd de visserij ook meer in open zee beoefend. Het spek werd op zee in tonnen verpakt, en pas thuis tot traan verwerkt. Dit betekende kwaliteitsverlies en een lagere prijsopbrengst, maar door de kostenbesparing was het uiteindelijke resultaat beter door:  
-      
kleinere bemanningen  
-      
niet de dure investeringen op Spitsbergen  
-      
introductie partenrederij, betekent spreiding van het risico.

Resultaat: toch groei, en waren er meer mensen nodig; het walvisseizoen is van april tot augustus, dus deze seizoenarbeid werd geworven onder de agrarische bevolking van de Duitse Waddeneilanden en het Duitse kustgebied. Vanaf 1660 is 2/3 aan boord Noord-Duitser.  
Na 1660 is er sprake van overbevissing, wat leidde tot lagere vangsten. Maar door de stijgende prijs, vooral van walvisbaard, was dit niet een direct nadeel.  
Na het midden van de 18e eeuw was alleen de Groenlandse visserij nog lonend en werd de Nederlandse walvisvaart noodlijdend. Er werd subsidie uitgekeerd, maar in 1795 was er een definitief einde van de Nederlandse walvisvangst.  
Rond 1670: ca. 700 schepen voor grote en kleine visserij en de walvisjacht.

NIJVERHEID.  
Tussen 1676 en 1700 was 54% van de bruidegoms in Amsterdam ambtelijk of industrieel werkzaam, waarvan 14% in de textielbranche.  
Ca. 1750: 15 tot 25% van de plattelandsbevolking (mannen!) werkzaam in nijverheid en ambachten. Urbanisatiegraad totaal:  
1675: 45%  
1815: 38%

Grote Hollandse industriesteden (Leiden, Haarlem, Delft) verloren de meeste inwoners.

Nijverheid in de Republiek was nauw verbonden met de commerciële sector, dankzij vooral de stapelmarkt.  
·     
grondstoffen en halffabrikaten naar de Republiek  
·     
ondergingen hier verdere industriële bewerking  
·     
als eindproduct in binnen- en buitenland verhandeld

Belangrijke nijverheden:  
·     
zoutziederijen  
·     
suikerraffinaderijen  
·     
houtzagerijen  
·     
branderijen, etc.

Eind 16e eeuw kwam er een vestigingsbeleid: In Amsterdam en Rotterdam diverse nijverheden, maar elders specifieke plekken:  
·     
Leiden (textiel, wol)  
·     
Haarlem (textiel, linnen)  
·     
Delft (aardewerk)  
·     
Gouda (pijpenmakerijen)  
·     
Schiedam (branderijen)

Zoutziederij:  
·     
eerst winning van zelzout, door verbranding van zouthoudend veen.,  
·     
later het zieden van ruw zout uit Frankrijk, en nog later uit Spanje, Portugal en dan Zuid-Amerika  
Het werd een belangrijk exportartikel.

Scheepsbouw: eerst in tal van plaatsen op kleine schaal (Dordrecht, Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Edam, Amsterdam). In de loop van de 16e eeuw meer concentratie: nu Dordrecht, Amsterdam, Edam, Hoorn.  
Houtzagerijen: voor de huisvesting, en voor schepen.  
Steenbakkerijen: vooral langs de rivieren in de Hollands-Utrechtse laagvlakte; er werden steeds meer stenen huizen gebouwd.  
Bier was in de Middeleeuwen al een belangrijke nijverheidstak. Soms groeide het uit tot een exportartikel tot over de grenzen. Omgekeerd kwam hier ook bier uit Noord-Duitsland, Engeland en de Zuidelijke Nederlanden. In de noordelijke Nederlanden vooral: Haarlem, Delft, Gouda en Amersfoort.  
Ook de scheepvaart was een goede afnemer vanwege de korte houdbaarheid van water.  
In de 16e eeuw maakte één brouwerij al meer variaties uit  één brouwsel.  
Gouda hield vast aan één soort, en verloor de markt, terwijl b.v. Delft en Haarlem wel variatie konden aanbieden; Delft werd de grootste bierproducent.

TEXTIEL.  
In de 15e eeuw had vrijwel iedere stad in Holland een lakenindustrie.  
Maar in de loop van de 16e  eeuw was er veel verval van de textielindustrie. Leiden stak boven de anderen uit, in kwaliteit en in kwantiteit: ze werkten aldaar met hoogwaardige Engelse wol, en hun producten werden ver over de grenzen verkocht. Maar de productie zakte ook hier: van 29.000 lakens in 1521, naar 16.000 in 1532 en naar ruim 1000 in 1573. Oorzaken: oorlogshandelingen, sociale onrust, maar vooral door diepgaande structurele veranderingen in de textielnijverheid in het buitenland: de Zuidelijke Nederlanden en Engeland waren de grote concurrenten: Zuidelijke Nederlanden 5x de omvang in productie van lakens, Engeland 3x.  In de Zuidelijke Nederlanden en Leiden had men de traditionele draperie van zware lakens. Maar de Zuidelijke Nederlanden hadden ook draperie van lichte lakens met inheemse en Spaanse wol, waar in de loop der tijd meer vraag naar kwam. Bovendien was in Engeland een snelle expansie van de eigen lakenindustrie, mèt hoge exportaccijnzen. Vandaar de enorme daling in het noorden.

Vluchtelingenstromen met veel textielarbeiders, werkzaam in de lichte draperie in de Zuidelijke Nederlanden zochten een nieuw onderkomen. In 1577 kwam al de eerste groep naar Leiden via Engeland, en vanaf 1582 ook rechtstreeks uit het zuiden van Vlaanderen en Artesië (Artois). Dit betekende de redding voor Leiden, en dankzij de lichte draperie werd Leiden tot het belangrijkste industriële centrum van Europa, behalve misschien Lyon. Leiden dankte er zijn grootste immigratiegolf aan: tot ruim 50% van het totaal van alle nieuwkomers kwam uit de Zuidelijke Nederlanden in de periode 1585-1594.

Amsterdam trok ook veel nieuwkomers, maar dan vooral uit de rest van de Republiek.  
Al in 1586 was de ‘nieuwe draperie’ de hoofdnering.  
Vanaf 1596 onderscheiden we vier hoofdgroepen:  
·     
saainering (kamkaardwol)  
·     
baainering (grove wol)  
·     
fusteinnering (wol met katoen)  
·     
rasnering (getwijnde wol)

Vanaf 1630 kwamen er twee nieuwe hoofdgroepen bij:  
·     
greinnering (wol met zijde / kameelhaar / angora)  
·     
warpnering (wol met linnen)

In 1630 kwam ook het laken weer terug, maar wel van een lichter soort, en niet alleen uit Leiden.  
Was rond 1580 de Leidse nijverheid bijna ter ziele, de totale productie in de periode er na ziet er zo uit:  
·     
ca. 1590:    40.000 stuks  
·     
ca. 1630:  100.000  
·     
1664 was topjaar: 144.723  
·     
ca. 1670 kwam de omslag  
·     
1720: ruim 70.000  
·     
na 1750: ca. 50.000  
·     
eind 18e eeuw: 30.000  
Deze golfbeweging zien we ook bij bevolkingsgroei, in de visserij, in de zoutziederij, etc. en past in het algehele beeld: sterke groei en ontwikkeling tegen het einde van de 16e eeuw, stagnatie in de 2e helft van de 17e eeuw, gevolgd door achteruitgang richting einde 17e eeuw, die verder doorloopt in de 18e eeuw. Boosdoener was de buitenlandse concurrentie, die goedkoper kon produceren in de textielsector en waar vooralsnog in de Republiek niet een vlot antwoord op volgde, bovendien was er te weinig innovatie. De meeste concurrentie was vanuit Engeland en uit het gebied rond Luik.  
Er waren wel pogingen in de goede richting, zoals vanaf 1635 een langzame verplaatsing van een deel van de productie naar een gebied met de lagere lonen: Noord-Brabant, en dan vooral Tilburg en omgeving.

LINNEN, KATOEN, ZIJDE.  
Ook de linnen- en katoenindustrie verplaatste zich geleidelijk naar het platteland.  
Haarlem ontwikkelde zich na 1580 tot tweede textielcentrum van de Republiek: vooral linnenblekerij.  
Goede voorwaarden voor Haarlem:  
-zuiver duinwater  
-beschikbaarheid karnemelk  
-gemakkelijke bevoorrading van turf  
-veel grasland als bleekland.

Vanaf ca. 1640 was er achteruitgang te bespeuren, en week men uit naar het Brabantse platteland rond Roermond en Eindhoven met de linnenweverij.. De afwerking vond nog in Haarlem plaats.  
Op peil in Haarlem bleef de linnenblekerij dankzij de gunstige voorwaarden tot ca. 1740.  
De katoennijverheid vond z’n plek bij en in Amersfoort, maar in de loop van de 18e eeuw nam Twente de fakkel over.  
Nijverheid: van het platteland van de Zuidelijke Nederlanden naar de Noord-Nederlandse steden, er waren daar behalve de militair gunstiger situatie  
-werkplaatsen  
-kapitaal  
-geschoolde werkkrachten  
-commerciële faciliteiten.  

Na 1648 was platteland weer echt veiliger, en waren er goedkope arbeidskrachten voorhanden.  
Er is sprake van deïndustrialisatie van de Noord-Nederlandse steden, en het accent aldaar kwam meer te liggen op verzorgende functies, commercieel en financieel.  
De zijde bleef wel aan de stad gebonden (vooral Amsterdam, Utrecht en Haarlem) vanwege de ingewikkelde productieprocedure en vanwege de mogelijkheid van betere controle op de productie.  
Na 1713 (Vrede van Utrecht) begon verval door de Franse concurrentie, en eind 18e eeuw was er van deze activiteit weinig meer over.

Katoendrukkerij:  
Deze kwam op tegen 1680, en was geconcentreerd te Amsterdam. Het was een soort imitatie van hetgeen de VOC uit Azië meenam. Er werd gebruik gemaakt van de onbedrukte stoffen uit dit werelddeel. De directe en indirecte activiteiten gaven aan duizenden mensen werk. Hoogtepunt werd rond 1750 bereikt, waarna er snel verval volgde, mede door de buitenlandse concurrentie.  
Zeildoek: Geheel geconcentreerd op het platteland in de Zaanstreek. Grondstof: hennep. Ontwikkeling vooral na 1672, en vanaf 1725 was er verval door de concurrentie van Russisch zeildoek en de beschermende maatregelen in landen als Engeland en Zweden.

HOUTVERWERKENDE INDUSTRIE.  
Scheepsbouw: werd in de 1e helft van de 16e eeuw een stedelijke nijverheid. Belangrijke centra: Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Edam, Hoorn, Alkmaar.  
Belangrijke innovaties:  
-      
de haringbuis: de conserveringswerkzaamheden vonden gedurende een viscampagne van 1 tot 2 maanden op zee plaats.  
-      
vrachtvaart: eerst was er de opvolger van het koggeschip: de karveel, vanaf 1595 het fluitschip uit Hoorn, met zijn peervormige volrond achterschip, met drie masten met kleinere razeilen. Voordelen: groter laadvermogen, grotere stabiliteit door smalle dek en buikige romp. Door lichtere zeilen kon de bemanning kleiner worden gehouden. Het smallere dek betekende ook: minder tolgeld door de Sont. Bovendien was de fluit sneller.

De totale zeewaardige vloot (marine+handels+visserijschepen) rond 1650: 3 à 4000. Jaarproductie: 400 tot 500 zeewaardige schepen in de periode tussen 1625 en 1700.  
Bouwtijd van een schip: ca. 4 maanden. Dit gaf ca. 10.000 mensen werk.  
Snelle opkomst platteland Zaanstreek na 1600 ging ten koste van de scheepsbouw van bv. Edam, Hoorn, Rotterdam. Mede oorzaak van het succes van de Zaanstreek: het ontbreken van gilden!! Daardoor flexibeler in sociaal en werktechnisch opzicht:  
-      
in Amsterdam bv. alleen handzagen, en geen zaagmolen.  
-      
de lagere lonen in de Zaanstreek.

De Zaanstreek kon daardoor nieuwe schepen 5 tot 10% goedkoper leveren.  
Reparatiewerkzaamheden vonden vooral in Amsterdam en Rotterdam plaats.  
Innovaties waren er na haringbuis en fluitschip bijna niet meer, en eind 17e eeuw gaan landen als Engeland en Frankrijk betere schepen bouwen.  
Omstreeks 1680 hoogtepunt voor de Zaanstreek, ook door de verzanding van de havens.

HOUTZAGERIJ.  
Eerste houtzaagmolen door de wind aangedreven in 1594, door Cornelis Cornelisz. te Alkmaar; deze werd 1595 naar Zaandam overgeplaatst.  
Daarnaast waren er ook olie-, papier-, tabaks-, verf-, en hennepklopmolens.  
1630: aan de Zaan 53 houtzaagmolens (86 in geheel Holland)  
1730: aan de Zaan 256 (448 in geheel Holland)  
In Amsterdam hielden handzagers de molen tegen, en het gemeentebestuur de invoer van gezaagd hout.  
Pas in 1630 kwam in Amsterdam de eerste zaagmolenindustrie, dat door de minder gunstige ligging, vergeleken met de lintbebouwing in de Zaanstreek, in 1678 op haar maximum zat met 80 houtzaagmolens, dus hadden ze de Zaanstreek nog steeds nodig.  
Vanaf 1739 mocht in Amsterdam weer geen gezaagd hout van het platteland komen, ter zelfbescherming, en duikelde het aantal molens in de Zaanstreek naar beneden.

KLEIVERWERKENDE INDUSTRIE.  
Steenbakkerij  

Klei: - platteland: baksteen, dakpannen, vloertegels  
        -       stad: aardewerk, siertegels, pijpen

Oorzaken van de groei:  
-      
meer stenen woningen  
-      
bevolkingsgroei en stadsuitleg  
-      
toenemende export (tevens ballast)  
-      
vernieuwing fortificaties rondom steden  
-      
meer bestrating in de steden  
-      
gebruik bij de aanleg van sluizen, dammen, kaden, etc.

T.a.v. de export: Noordoost-Europa en Indië; meer tijdelijk Brazilië en Nieuw-Nederland

Aardewerk:  
stedelijke activiteit voor gebruiks- en sieraardewerk, regelmatig in combinatie met pijpenmakerijen en ook suikerraffinaderijen.  
Gebruiksaardewerk: vooral Bergen-op-Zoom  
Sieraardewerk: vooral Delft, maar ook andere steden.  
Eerste helft van de 17e eeuw via VOC uit China. Na 1650 deed Delft mee in dit verfijnde kunstambacht, dankzij de burgeroorlog in China in de jaren hier aan voorafgaand.  
Delft ontwikkelde zich verder, ook door het bekend worden van Japans sieraardewerk.  
Dit ging ten koste van het eigen Delftse karakter, vanwege de vele imitatie.  Verdere technische en artistieke vernieuwingen bleven uit in de loop van de 18e eeuw, mede door de opkomst van de Europese porseleinindustrie, zoals het Engelse Wedgewood, zodat deze tak van industrie in verval geraakte.  
Pijpenmakerijen: vooral Gouda; ijzervrije pijpaarde gaf een wit product. Delfplaatsen: Zuidelijke Nederlanden en rond Keulen. Hoogtepunt ca. 1740, daarna verval door de opkomst van de snuiftabak, maar ook door buitenlandse concurrentie.

Papiernijverheid en grafische industrie  
Papierindustrie was geheel op het platteland te vinden, vooral Zaanstreek (op windkracht: molens), en de Veluwe (op waterkracht.). Waddinxveen vanaf het laatste kwart van de 17e eeuw.  
In totaal was er in de 2e helft van de 17e eeuw een snelle uitbreiding door innovaties:  
-      
blauw papier, als verpakkingpapier voor o.a. suiker en linnen  
-      
wit papier vanaf 1674, voor drukpapier en vooral schrijfpapier.  
Deze markt bleef gunstig tot in de Franse tijd. Pas in de 19e eeuw verval vanwege elders in gebruik genomen papiermachines.  
Drukkerijen: vaak internationaal, zoals Franse couranten en boeken; Amsterdam, Leiden waren toonaangevend, in de 18e eeuw ook Den Haag.

Boekdrukkerijen en boekverkopers:  
1590/1599: 102 bedrijven  
1630/1639: 264  
1640/1649: 448  
ca. 1660/1669: 781  
1720/1729: 448  
1780/1789: 828  
Er waren veel, waarschijnlijk conjuncturele, schommelingen, waar tijdens een terugval Amsterdam beter standhield dan de drukkerijen elders in de Republiek.

VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN.  
Bierbrouwerijen.  

Tot aan de 18e eeuw was in vrijwel iedere stad en ieder dorp brouwerijen.  
Voor de opkomst van koffie en thee was bier volksdrank nummer een.  
Rond 1670: 1e = Amsterdam en Rotterdam, 2e =  Delft,. Dordrecht, Haarlem  
Tweede helft 16e eeuw was het wegvallen als markt van de Zuidelijke Nederlanden goed merkbaar.  
Na 1675 zakte de binnenlandse vraag behoorlijk in. De koffie- en theeprijzen daalden drastisch in de 18e eeuw: koffie met ca. 50%, thee zelfs met 75%. Daar de accijns op goed bier aanzienlijk was, ging de consumptie hiervan naar beneden.  
Amsterdam en Rotterdam bleven nog enige betekenis houden, wat veel te maken had met de vraag naar scheepsbier.  
Thee werd meer volksdrank door de lage prijs

Branderijen.  
Ca. midden 17e eeuw kwam er meer behoefte aan inlands gestookte brandewijn en jenever, want wijn was te duur. Ook werd er minder bier gedronken door de mindere consumptie van haring.  
Eind 17e eeuw kwam het Maasgebied op met branderijen: Schiedam werd de belangrijkste vestiging op den duur, en was de export een belangrijk element: naar de koloniën, Frankrijk en Spanje met hun koloniën, en later de Verenigde Staten.

Tabakspinnerijen.  
Amsterdam met hoogtepunt rond 1700: goedkope inlandse tabaksvulling, met dure buitenlandse dekblad (bv. Virginiablad). Binnenlandse teelt: Utrecht / Gelderland. Van Amsterdam verplaatste de spinnerijen zich naar Amersfoort en Nijkerk: goedkope productie en toch gunstige ligging: aan de Zuiderzee. Door de daling van de prijs van het Amerikaanse tabaksblad zakte de productie hier in; na 1750 daalde de tabaksnijverheid in Amsterdam en de inlandse teelt.

Suikerraffinaderijen.  
Overwegend in Amsterdam geconcentreerd: in 1661 waren er 66 raffinaderijen, waarna de tendens dalende was; in de 18e eeuw trok deze weer aan. Door de dalende suikerprijs was er wel een flinke groei, maar het marktaandeel van de Republiek kromp t.o.v. andere landen.  
Totale instorting door de grondstoffenblokkering van het Continentale Stelsel.

BOUWNIJVERHEID.  
Hierover weten we alleen iets door de gegevens van belastingopbrengsten in Holland van de heffing op bouwmaterialen, zoals o.a. stenen, dakpannen, tegels. Een scherpe breuk zien we na 1670, daarna ligt het niveau lager, met af en toe een opleving. Belangrijk hierin is de bevolkingsgroei voor 1670.  
In dezelfde 70-er jaren van de 17e eeuw is er ook een dramatische daling van de huurprijzen in Amsterdam, door een overschot in de huizenvoorraad.  
Goedkope energie in de Republiek: turf. Hout gaf ontbossing, en de vervoerprijs lag hoger.  
Bovendien de windmolens.  
Het energieverbruik zoals in Holland voor de 18e eeuw werd bijna nergens verwezenlijkt.  
Toen Engeland minder ging lijden van de binnenlandse spanningen, en in Frankrijk de toestand normaliseerde, konden zij in de loop van de 17e eeuw maatregelen nemen tegen de successen van de Republiek: een van de redenen van de neergang. Ergens tussen 1660 en 1680 stokten bevolkingsgroei en koopkracht. Door de mercantilistische politiek kwam de export onder druk te staan. Toen bleek de binnenlandse markt te klein.

Technische voorsprong van de Republiek door:  
-nautisch: de fluit  
-bewegingsenergie (molens)  
-import van Zuid-Nederlandse kennis.

Octrooien, verleend door de Staten van Holland:  
-      
1590-1670: 50 of meer per 10-jarige periode  
-      
1610-1639: meer dan 75 per 10-jarige periode  
-      
na 1670: minder dan 25 per 10-jarige periode

Wel export van technologie en vakmanschap; vanaf ca. 1680 kreeg dit i.p.v. een incidenteel een systematisch karakter. Ook waren er de bekende technische handboeken, met soms vele vertalingen.  
Pas na 1750 kwam er een verbod van de Staten-Generaal op de uitvoer van werktuigen en een verbod op de ronseling van arbeiders.

HANDEL EN SCHEEPVAART VOOR 1650.  
Zeeuwse havens profiteerden zeer van het feit dat ze de eerste voorhavens waren van eerst Brugge, en later Antwerpen.  
Dankzij snellere schepen en gunstige ligging kon schip in een seizoen:  
-      
naar Iberisch schiereiland, vervolgens 
-      
via Amsterdam naar de Oostzee, en 
-      
weer terug naar Amsterdam.  
De Scandinavische schepen konden pas veel later vertrekken door de ijsgang  aldaar.  
Fluitschip: 1595, uitgevonden door Pieter Jansz. Liorne ‘tot’ Hoorn.  
-      
laadruimte tot het maximaal haalbare: rekening houdend met breedte en diepte van noordelijke havens.  
-      
rekening houdend met de tolheffing aan de Sont: gebaseerd op lengte en breedte, gemeten aan dek.

Aanloop Opstand:  
-      
Zweeds-Deens-Poolse oorlogen 1563-1570, bracht in 1566 hongersnood  
-      
toegang tot Engeland herhaaldelijk versperd, plus Engels embargo op buitenlandse scheepvaart (1563-1564)  
-      
acties Watergeuzen, met kaperbrieven van WvO.  
-      
Merchant Adventures verhuisden naar Duitse steden: 1564-1565, 1569-1572.  
-      
Vaart op Spanje gevaarlijk: confisquering.    
-      
Toegang tot Portugese zoutvoorraden werd vanaf 1571 regelmatig geweigerd.  
-      
1580 werd Portugal door Philips II bezet.

De vaart: eerst van Oostzee tot Iberisch schiereiland.  
In de periode 1580-1620 werd dit uitgebreid:  
-      
oostwaarts tot in Rusland  
-      
Atlantische oceaan (walvisvaart)  
-      
westvaart werd Levant (=Straatvaart)  
-      
Oost-Indië  
-      
Nieuwe Wereld

Rusland: vanaf 1584 tot Archangelsk aan de Witte Zee. Erheen: ijzerwaren, wapens, juwelen, muntgeld. In sommige periodes werd graan opgehaald, als het Oostzeegebied door oorlog weinig graan kon leveren. Terug: talk, was, huiden, bont, vlas, hennep.
Noorwegen: voor hout  
Zweden: vanwege ijzer, koper en wapentuig  
Italië: brengen van graan, maar ook textiel, vis, peper en specerijen, Russisch bont, leer, kaviaar  
Levant: Constantinopel en Aleppo. Tot 1612 onder vreemde vlag. Ruilen van munten tegen: zijde, katoen, angorawol, kameelhaar, krenten, etc. plus werd de regionale vracht gepenetreerd.
Had Antwerpen vooral over land contact met de Middellandse Zee, Amsterdam legde zich toe op de zeehandel. De handel was vanuit Antwerpen bekeken passief.

Opkomst van de VOC.  
In de periode na 1590:  
-      
hoge peperprijzen door inefficiëntie van het Portugese koloniale stelsel.  
-      
uitgesloten uit de handel in peper in Europa  
-      
Portugal was een zwak koloniaal rijk.

Door de kennis van Jan van Linschoten, die jarenlang in India in Portugese dienst was geweest, en een verblijf van Cornelis de Houtman, had men zicht gekregen op de situatie richting Indië.

Hoe naar Indië?  
-      
3 mislukte tochten naar het noorden ('om de Noort')  
-      
rij van tochten naar Indië om Afrika

1602: VOC = bundeling van krachten:  
-      
intern (overleg i.p.v. concurrentie)  
-      
extern (optreden tegen Spanje/Portugal en Engeland)

Participanten (inleggers)  
Bewindhebbers (eerst 76, later 60) = bestuur  
Heeren XVII = dagelijks bestuur.

VOC: alle investeerders slechts verantwoordelijk voor het bedrag van de inleg.

J.P. Coen: a. territoriale activiteiten, b. opzetten inter-Aziatische handel  
Tijdens en na de beheersing van de Molukken:  
-      
actie op de kust van Coromandel  
-      
tot Bengalen  
-      
Verre Oosten: Taiwan/Formosa  
-      
Malabar / Perzië / Arabisch schiereiland

Tot 1644 vond dividendbetaling voor ca. 40% plaats in de vorm van kruidnagel, foelie en peper.  
1598: Philips II sluit alle Iberische havens voor Nederlandse schepen.  
Dus geen zout (Setubal).  
Daarom zelf naar de zoutlagunen van Punta de Araya (Venezuela)  
1600 oprichting van een Guinea Compagnie voor West-Afrika: ivoor, huiden, gom en vooral goud.  
Vanuit Brazilië: onbewerkte suiker naar de Republiek.  
Naar Araya voor zout in de periode 1599-1604: 768 Nederlandse schepen.  
Noord-Amerika: 1609 Henry Hudson, in dienst van de VOC en op zoek naar een noordwestelijke route naar Indië, ontdekt de Hudson-rivier.  
1614 Nieuw-Nederland Compagnie: ze bouwden een fort bij de samenloop van de Mohawk en de Hudson: handel in berenvellen met de Iroqois-indianen.  
“Wilde Kust”: tussen monding van de Amazone en de Orinoco.  
1613: nederzettingen tussen Essequebo en de Corantijn: plan voor plantagelandbouw.

Allen maakten inbreuk op de claims van anderen.

In 1606 plannen van Willem Usselincx om te komen tot bundeling van krachten; dit mislukte door de diplomatieke aanloop naar het Twaalfjarig Bestand.  
Daarom pas in 1621 de WIC. Het nam drie jaar om de benodigde 7,1 miljoen beginkapitaal bijeen te krijgen; bang was men dat het militaire aspect de overhand zou krijgen, waardoor de risico’s te groot zouden zijn.

WIC: 19 directeuren (Heeren XIX), uit de 5 Kamers:  
8 Amsterdam  
4 Zeeland  
2 Rotterdam  
2 West-Friesland (Hoorn en Enkhuizen)  
2 Friesland met Groningen  
1 namens de Staten-Generaal.

Het monopolie gold voor:  
-      
kust West-Afrika bezuiden de Kreeftskeerkring  
-      
gehele Nieuwe Wereld.  
Eerste jaren mislukten aanvallen op Bahia (Brazilië) en Sao Jorge da Mina (Goudkust Afrika)  
WIC hield het toch vol door kaapvaart en oude handel van voorgangers.  
Dan 1628: grootste financiële succes: Piet Hein verovert de Zilvervloot, met lading t.w.v. 11,5 miljoen.  
Met het geld werd dividend van 75% uitgekeerd en een vloot van 67 schepen uitgerust, die Pernambuco (Recife) op de Portugezen veroverde, met haar suikerproductie (1630). Bovendien werd Curaçao op de Spanjaarden veroverd (1634).  
In 1636 werd de neef van Frederik Hendrik, graaf Johan Maurits, door deze tot gouverneur van Nieuw-Holland (Brazilië) benoemd, en werden de suikerplantages aldaar uitgebreid.  
Om arbeidskrachten te krijgen werden op de Portugezen Sao Jorge da Mina (Elmina) in 1637, en Luanda in Angola (1641) veroverd, en kon de slavenhandel door de Nederlanders worden opgestart.  
Tot 1636 had de WIC 2800 slaven naar de Nieuwe Wereld gebracht.  
In de periode 1636-1646 kwam het totaal op 30.000, bijna allen naar Brazilië.  
WIC: driehoekshandel:  
-      
Nederlandse koopwaar naar Afrika  
-      
slaven naar de Nieuwe Wereld  
-      
suiker naar de Republiek.  
Toch zat de WIC krap, omdat de handel gedeeltelijk werd geliberaliseerd en ze een deel van haar monopolie kwijtraakte.  
1645 ontnamen de Portugezen een groot gebied van de WIC in Brazilië, waardoor de WIC haar schuld van 5 miljard niet kon betalen.  
In 1654 gingen bovendien de laatste gebieden verloren (Recife en Paraiba), en was het afgelopen met ’t  Braziliaanse avontuur.  
Na het territoriumverlies kwam de nadruk weer op de handel te liggen: Curaçao werd een van de belangrijkste slavenmarkten. De slaven werden te Curaçao verkocht aan Engelsen, Fransen en Spanjaarden, waar ze werden ingezet bij de verbouw van suikerriet op de Caraïbische eilanden.

Nieuw-Nederland bleek niet het gebied te zijn waar de WIC zich volledig op richtte, ondanks de stichting van Nieuw-Amsterdam in 1623 en zijn 9.000 inwoners in 1664.

Ca. 1650: ca. 2.000 zeewaardige schepen in de koopvaardij, plus tientallen VOC-schepen, plus honderden haringbuizen.

Schatting van de werkgelegenheid op de Nederlandse scheepvaart: 
                       
ca. 1635     ca. 1680  
koopvaardij     25500               22500  
marine               8000                  3500  
VOC                4000                  8500  
zeevisserij         7000                  6500  
walvisjacht        1500                  9000 
                      
46.000              50.000

Groei van Amsterdam:  
1578:         30.000  
1622:       104.000  
ca. 1650: 200.000

De Republiek had na 1648 steeds meer te maken met  
·     
de beschermende maatregelen van vooral Engeland en Frankrijk, gedaan vanwege de jaloezie  
·     
de internationale economische stagnatie  
·     
en de dalende prijzen in de 2e helft van de 17e eeuw  
Maar toch wist de Republiek in de periode 1650-1670 haar sterke positie te handhaven.  
Ca. 1650: de belangrijkste handelsproducten: textiel, graan, wijn,  zout, haring, hout

De positie van de stapelmarkt veranderde,  
·     
door de concurrentie van vooral Engeland en  
·     
door het ontstaan van nieuwe consumptiegewoonten en  
·     
nieuwe productiegebieden,  
waardoor de oude Nederlandse succesformule niet meer goed op aansloot.  
Producenten en ontvangers omzeilden Amsterdam door rechtstreeks te handelen.

Hout eerst uit Noorwegen (tot 1650 de grootste leverancier), later ook uit Rijnland (via vlotten) en oostelijk deel van de Oostzee (Finland en Rusland).  
In de Republiek minder hout nodig:  
·     
minder houten huizen  
·     
minder hout voor dijken en beschoeiingen (paalworm)

De HANDEL MET AZIË.  
Tot 1642 verkocht de VOC alle goederen volgens contract aan groepen kooplieden.  
Vanaf 1642 naar verkoop op veilingen, en was het zorg de markt te controleren door het beheersen van de berichtgeving, en het aan houden van voldoende voorraad om particuliere speculatie te ontmoedigen. 
Als monopolist moest de VOC de oogsten opkopen, of productiecapaciteiten vernietigen. 
De VOC had niet het monopolie op peper; maar ze kon wel tegen lagere kosten leveren dan de Europese concurrenten; door een iets te grote bevoorrading van de markt drukte ze het prijspeil, waardoor de concurrentie werd ontmoedigd, en ze er zelf nog genoeg winst aan behaalde door de grotere hoeveelheden.  
Maar het uitdijende territoriale bezit, en de vele militaire operaties kostten zeer veel geld. Dit kon betaald worden zolang de brutowinstmarges hoog bleven.  
Brutowinstmarges = verhouding aankoopprijs in Azië / verkoopprijs in Europa, was tot 1670 altijd meer dan 1:3. Daarvan moesten de handels- en vervoerskosten, de militaire activiteiten en de winst bekostigd worden. Vanaf 1670 komt de verhouding onder de 1:3, waardoor de bekostiging van de (on-)kosten in het gedrang komen. Alleen nog in de periode 1790-1795 wordt nog een keer de 1:3 gehaald.  
Was de VOC-schuld in 1670 door leningen in Azië 4,1 miljoen, in 1690 was deze opgelopen tot 12,1 miljoen gulden.

Personeel van de VOC in Azië:  
1625     7700  
1688     21900  
1700     24800  
1753     36100  
1780     28250  
Van deze totalen was steeds een aanzienlijk deel onderweg als zeeman, militair of anderszins.  
De rangorde van aantallen VOC-dienaren op de diverse locaties:

                                           1625         1688         1700            1753            1780  
Java                                         4e            3e            2e                 2e                2e  
Molukken                                3e            5e            5e                 5e                4e  
Ceylon                                      -             4e            4e                 3e                3e          
op schepen in Azië                   2e            2e            3e                 4e                5e   
op weg naar/van Azië               1e            1e            1e                 1e               1e        

 

Aandeel baten van peper en specerijen:
·     
1668-1670: 57%  
·     
1698-1700: 37%

Aantasting van de VOC in Azië:  
·     
Engeland kwam steeds meer op  
·     
Japan: eerst Chinese goederen via Taiwan naar Japan, in ruil voor goud en zilver. Doch: Formosa viel in 1662 af: de handel op China verboden; Japan legde de uitvoer van goud (1661-1664) en zilver (vanaf 1668) aan banden, en werd zelfs geheel verboden. Plus: de Japanse overheid ging zelf als koper de prijs bepalen!! Nu moesten de H17 vanuit de Republiek edelmetaal naar Batavia verschepen.

In de 2e helft van de 17e eeuw werden andere zaken dan peper en specerijen belangrijk door de verandering van mode en smaak:  
·     
vraag naar Aziatisch textiel  
·     
na 1700 koffie en thee

Tussen 1680 en 1720 voerde de VOC het aantal schepen naar Azie op: van 20 naar 38 per jaar, het tonnage verdubbelde van 14.000 naar 28.000 ton. In die periode steeg het tonnage van de retourvloot met 125%. Toch nam de verkoop in Europa slechts toe met 78%  
Opvallend is, dat na 1680 er een grotere bereidheid was bij Nederlanders om dienst te nemen bij de VOC vanwege de dalende vraag naar arbeid in de Republiek:  
·     
1655-1665 bestond maar de helft van de jaarlijks 4.000 aangeworven krachten uit inwoners van de Republiek, de overigen waren vooral Duitsers en Scandinaviërs.  
·     
In 1700 kwam 75%  van de 5.000 jaarlijks geworven arbeidskrachten uit de Republiek  
·     
Rond 1720 was dat 61% van de 7.200

Ondanks een teruglopend inwonertal verdubbelde het aantal Nederlanders dat naar Azië zeilde van 2.000 naar 4.000 per jaar.  
Behalve de peper en specerijen werd het goederenpakket verbreed met textiel, thee, koffie, porselein, salpeter, etc.  
MAAR op de nieuwe dingen was de monopoliepositie niet aan de orde, dus een kleinere winstmarge door meer concurrentie, vandaar de volumevergroting.  
Totaalbeeld van de VOC-boekhouding is lastig, de boekhouding van Batavia en die in de Republiek werden niet samengevoegd, waardoor een goede kostprijs niet viel vast te stellen.  
Vanaf 1690 moest de Europese tak van het bedrijf de Aziatische financieel ondersteunen, omdat de vaste kosten te hoog werden t.o.v. de winstmarges.  
Compensatie werd gezocht in ’t  opvoeren van belastinginkomsten. Deze inkomsten werden al snel geëvenaard door de stijgende kosten die samenhingen met het uitoefenen van de rol van koloniale mogendheid.

VIJF grote problemen waar de VOC mee kampte rond het midden van de 18e eeuw:  
·     
uitholling van de inter-Aziatische handel door interne veranderen in Perzië en India, plus grotere concurrentie van de Engelsen en Fransen  
·     
In Azië moest alles via Batavia lopen: dit betekende verlies van flexibiliteit t.o.v. de concurrenten; bovendien werd al in 1655 een onderscheid gemaakt in zwaargeld en lichtgeld. Het geld dat naar Azië kwam werd plots 25% meer waard in de boeken, wat de boekhouding verziekte.  
·     
Corruptie van het eigen personeel, van laag tot vooral hoog.  
·     
Sterfte en ziekte van het personeel, vooral door de malaria vanaf 1740, afgezien van de verliezen onderweg; heenreis 2%, terugreis 4%, en nog de tropische ziekten.  
·     
Dividendpolitiek: vooral na 1730, toen de inkomsten sterk terugliepen, werden de dividenduitkeringen daaraan nauwelijks aangepast. Van 1730 tot ’t einde van de VOC in 1795 werd meer dividend uitgekeerd dan er winst werd gemaakt, ondanks het feit dat er na 1760 een herziening van de dividendenpolitiek kwam.

De laatste fase: in 1780 was de VOC nog steeds een enorme onderneming, maar ze maakte geen winst meer.  
De 4e Engelse oorlog (1780-1784) was de nekslag: het aantal schepen verminderde met de helft, waardevolle lading werd buitgemaakt. In 1784 was haar netto activa verminderd tot nul en de kredietwaardigheid was verloren. Vanaf 1784 stond de VOC in feite onder curatele: er werd een gemengd Hollands-Zeeuwse Staatscommissie door de Staten-Generaal ingesteld, die toezicht moest houden op de werkzaamheden van de H17.
In 1795 stond de schuld van de VOC op 120 miljoen. Die werd door de nieuwe Bataafse Republiek overgenomen.

Het “Comité tot de Zaken van de Oost-Indische Handel en Bezittingen” bereikte weinig, en werd in 1800 vervangen door een “Raad van Aziatische Bezittingen en Etablissementen”. 1806 kwam alles onder jurisdictie van het nieuwe “Ministerie van koophandel en koloniën”.  
Na de Napoleontische tijd was er alleen nog de Indische Archipel.

De VOC bouwde bijna 1600 schepen.  
In de Gouden Eeuw was de VOC één van de belangrijke werkverschaffers in de steden met een haven.  
In de 18e eeuw, door de algehele terugval, werd ze zeer belangrijk voor de werkverschaffing.  
Bovendien: wat in Amsterdam verloren ging als stapelmarkt, werd deels goedgemaakt door de tropische producten en de centrale plaats van Amsterdam hier in.

Het verlies van Nieuw-Holland (Brazilië) was financieel een grote klap voor de WIC, ook omdat reeds in 1638 particulieren tegen een premiebetaling handel mochten drijven op Brazilië.

Men moest zich heroriënteren:  
-      
WIC legde zich toe op de handel op Afrika en in slaven  
-      
in andere gebieden dan Brazilië werd het verbouwen van suikerriet gestimuleerd  
-      
in Nieuw-Nederland werd de teelt van voedingsgewassen aangemoedigd (t.b.v. Curaçao)  
-      
Nederlandse vrachtvaarders verzorgden het vervoer van vooral suikerriet naar Amsterdam

Doch door de zwakker wordende positie van de Nederlanders in het Caraibisch gebied door het optreden van de Fransen en vooral de Engelsen stagneerde de suikertransporten naar de Republiek.  
In 1674 verklaarde de WIC zich failliet.  
Een tweede WIC kwam tot stand, in een weliswaar afgeslankte versie:  
-      
het monopolie beperkte zich tot handel op Afrika, incl. de slavenhandel. (Dit monopolie op Afrika werd in 1730 beëindigd,  en in 1734 werd de slavenhandel voor particulieren opengesteld)  
-      
alle andere handel met de Nieuwe Wereld stond na premiebetaling iedereen vrij.

Na 1713 (de Vrede van Utrecht) werd de ruimte van handelen voor de WIC nog meer beperkt. Bovendien stortte de slavenmarkt van Curaçao in.  
De Engelsen bezetten Suriname in 1650, en de Nederlanders heroverden het in 1667.  
In 1673 heroverden de Nederlanders Nieuw-Nederland om het officieel met Engeland te ruilen tegen Suriname in 1674.  
1675 is oprichting van de 2e WIC, onmiddellijk na de beëindiging van de 1e. In 1738 zeilden voor het laatst schepen van de WIC uit. In deze periode 1675-1738 had ze:  
-      
bijna 16.000 kg goud in Afrika gekocht (=20 miljoen in Europa)  
-      
163.000 slaven naar het Caraibisch gebied gebracht, wat ca. 38 miljoen opleverde.

Toch had ze aan het eind een schuld van 8 miljoen. Te lang had de VOC aan het monopolie vastgehouden, ondanks het feit dat andere landen al veel eerder over waren gegaan op de vrije handel.  
De Zeeuwen stortten zich na de WIC op de slavenhandel.  
Daarnaast was het gunstig dat het aantal plantages werd uitgebreid: rond 1750 meer dan 500 in het gebeid van Suriname, Essequebo, Demerary en Berbice, wat weer meer de slavenhandel aanwakkerde. Ondanks de koffieaanplant, naast de suiker, was het totale rendement van de plantages “0”, waardoor terugbetaling van de geleende hoofdsom in gevaar kwam. Dit leidde tot stagnatie, en in de napoleontische tijd tot verval.

Na de opheffing van de WIC was een eigen productiegebied nodig (Suriname e.o.), plus de slavenhandel in het verlengde er van. Als geheel mislukte dit door de mercantilistische handelswijze van Engeland en Frankrijk, en omdat Nederland zelf geen grote beschermende thuismarkt had/was.  
De Stapelmarktfunctie van de Republiek: eind 17e, en 18e eeuw: terugloop van granen, wollen en linnen stoffen, haring, zout, hout, wijn. 
Toename koloniale waren, maar ook jenever.  
In de 18e eeuw herleefde de handel met ’t  achterland: over land en over de rivieren. Koloniale waar maakte daarbij een belangrijk deel van uit.  
Amsterdam en Rotterdam wisten hun inwonertal van het midden van de 17e eeuw op peil te houden, of zelfs te vergroten, terwijl de havensteden van Noord-Holland en Zeeland hun inwonertal tot de helft van hun grootste omvang zagen teruglopen.

In de 17e eeuw was HANDELDRIJVEN, VERVOERSVERZORGING, FINANCIEREN VAN TRANSACTIES verenigd in de persoon van de koopman, in de 18e eeuw kwamen deze zaken los van elkaar te staan.

In de Middeleeuwen waren er drie standen:  
·     
Hoge Geestelijkheid  
·     
Adel  
·     
Burgerij (stad)

Door en in de Reformatie:  
·     
verdween de Hoge Geestelijkheid  
·     
de Adel maakte door de gebondenheid aan de oude structuren meestal de verkeerde keuze en koos voor
Philips II, daarna waren ze politiek uitgeschakeld.  
·     
de burgerij bleef over.

Vooral echter in Overijssel en Gelderland bleef de adel een belangrijke maatschappelijke groep, maar waren het uiteindelijk toch de steden die de grootste politieke invloed verkregen.  
In Friesland bereikten de steden NIET het absolute overwicht. De adel kocht door dalende grondprijzen die percelen op waaraan stemrecht verbonden was. De Friese adel was bijzonder, omdat ze niet voortkwam uit geboorteadel, maar pas in de late Middeleeuwen ontstond uit de groep van rijke boeren.  
Totaal konden 57 steden in de gewestelijke staten politieke invloed uitoefenen.  
Alleen in Groningen was sprake van een bepaalde gebondenheid van het platteland aan de stad Groningen. Speciaal dat de stad Groningen lang trouw bleef aan Philips II, terwijl de Ommelanden fel verzet toonden tegen de Koning, dus ook tegen de stad G.  In 1594 kwam de stad Groningen weer binnen de Unie van Utrecht. Ondanks haar houding werd de stad in 1595 weer in haar oude rechten hersteld.  
Relatie stad/platteland was niet gebaseerd op overheersing en dwang, maar meer op een functionele samenhang in economisch, sociaal en cultureel verzorgend verband.

In de periode 1650-1850 had het huidige Nederlandse grondgebied een beroepsverdeling die elders in Europa niet werd aangetroffen, Engeland pas laat in de 18e eeuw:  
·     
landbouw                   41%  
·     
nijverheid                   32%  
·     
handel en verkeer            16%  
·     
overige beroepen            10%  
·     
niet nader in te delen     1%  
Dit was een moderne verhouding te noemen, omdat elders  ’t percentage landbouw in die periode beduidend hoger lag.

Adel:

·      geen: handwerk, nering of koophandel = verlies status

·      wel:

o     militaire bijstand aan de soeverein

o     later ook bestuurlijke en ambtelijke inzet

o     beschermheer van niet-adelijke instituties

Deze activiteiten waren nodig door het teruglopen van de pachtopbrengsten: vanaf ca. 1670 gingen deze met een duik naar beneden, tot 1/3 in ca. 1750 t.o.v. 1650, dus daarmee ook de waarde van de grond.  
Actief waren sommige families wel geweest:  
·     
bij de droogmakerijen (1e helft 17e eeuw) en verveningactiviteiten  
·     
herbebossingactiviteiten  
·     
houtteelt.  
Dit kon, want viel onder het beheer van grootgrondbezit  
·     
verder opbrengsten van de landerijen, rentes, bezit van effecten, lijfrenten, staatsobligaties

Grondbezit platteland was divers:  
·     
adel  
·     
geestelijkheid (voor de Opstand)  
·     
domeingoederen van de overheid  
·     
eigen bedrijf.  
·     
particuliere stedelingen  
·     
stedelijke instellingen  
In verhoudingen, die sterk per streek wisselen.  
De tendens in de periode van de Republiek is geweest dat de boeren steeds meer eigen grond gingen bezitten, tevens was er sprake van agrarische bedrijfsvergroting, eerst in noord en west, pas veel later in het oosten.

Proto- industriële plattelandsnijverheid: vooral in 4 gebieden voor de 19e eeuw:  
1.     Zaanstreek (weinig huisindustrieën)  
2.     Twente  
3.     rond Helmond-Eindhoven  
4.     Tilburg e.o.  
In 2,3,4 wel huisindustrie, plus lagen deze aan de rand van de Republiek, waar de lonen lager waren.

Loonontwikkeling: geschoolden en ongeschoolden verdienden in het hart van Holland ’t meest. Hoe verder naar het oosten en het zuiden, hoe lager deze lonen werden.  
Loonsverhogingen (nominaal) zien we vooral na 1550, en nog meer na 1570.  
Na 1630 worden de loonsverhogingen geringer en bereiken ze een hoogtepunt rond 1665.  
Daarna blijven de lonen praktisch gelijk tot diep in de 19e eeuw.

De werkdag van een handarbeider was van 05.00 tot 19.00 uur, met een effectieve werktijd van 11 ½ tot 12 uur. In de winterperiode werd gewoonlijk gewerkt van zonsopkomst tot zonsondergang, en was het loon navenant lager. Toen het Calvinisme de overhand kreeg (1574) werden bijna alle heiligendagen als vrije dag afgeschaft. Vrije dagen bleven de ook nu nog gebruikelijke christelijke feestdagen. Wel werd door deze maatregel het werkjaar met liefst 15% uitgebreid, die na enige tijd wel lijkt te zijn doorgevoerd. Dit betekende niet alleen een lang werkjaar naar 300 of meer dagen, maar dit deed ook de totaalinkomsten stijgen.  
De nominale lonen bereikten van 1600 tot eind 18e eeuw het hoogste peil van de lonen in Europa boven de Alpen.

Reële loonontwikkeling  
·     
vanaf 1500 tot ca. 1560 een daling  
·     
vanaf 1560 een reële stijging met een grillig patroon tot ca. 1680  
·     
tussen ca. 1680 en ca. 1730 een grillig patroon, waarvan het gemiddelde reële loon ongeveer gelijk blijft.  
·     
vanaf ca. 1730 een duidelijk dalende lijn, die na 1810 zijn dieptepunt bereikt.

De ontwikkeling van de Nederlandse reële lonen volgen een uniek patroon, omdat in de ons omringende landen deze lijn vanaf 1500 door blijft dalen tot ca. 1620, waarna een langzame stijging volgt, met een dip na 1740, tot deze lijn de Nederlandse lijn pas kruist nà 1800.

Er was werk zat na 1575, ondanks:  
·     
een sterke bevolkingsgroei  
·     
een sterke immigratie  
·     
een snelle urbanisatie (in Holland van 40 naar 60%)  
·     
een toename van het werkjaar met 15%.  
Holland had in de periode 1570-1620 een groeicijfer van 3% per jaar!

Rol van de VOC op de arbeidsmarkt:  
Van 1680 tot 1740 een verdubbeling  
De helft die ging kwam nooit meer terug

Vreemdelingen:  
·     
ca. 1630 : 40%  
·     
ca. 1660 : 50%  
·     
ca. 1700 : 27%: door dalende werkgelegenheid meer Nederlanders  
·     
      1770: 65%

Cedeel  
Cedeel = gezegelde (schuld)bekentenis.
Zielverkoper onderhield rekruut tot de inschrijving. Rekruut VOC: kreeg handgeld = voorschot bij inschrijving (18 tot 24 gld.). De zielverkoper kreeg dit handgeld voor de betaling van diensten wat zij op de pof had geleverd. Meestal kwam de rekruut ver boven ’t bedrag van het handgeld uit. Dan: transportbrief bij VOC= betalingsbelofte met salaris als onderpand. Grens van de schuld was 150 tot 200 gulden. Bezitter van de schuldbrief kon bij de boekhouders van de VOC terecht als bericht binnen was dat salaris echt was verdiend. Dat bericht kwam natuurlijk pas veel later, of nooit: dat was een risico.  
Zij: de zielverkoper gaat naar opkoper van transportbrieven = zielkoper (cedeel=ceel=ziel), wel onder aftrek van flink bedrag i.v.m. het risico. Toen de risico’s te groot werden na 1740, kochten de VOC-Kamers de transportbrieven zelf op, voor de helft van de nominale waarde!

Zorg voor armen.  
-kerkelijke instellingen  
-burgerlijk gezag (in geval van voedselschaarste)  
-diaconie.

Na de Opstand:  
-klooster- en andere niet-parochiegoederen naar provincies en steden  
-Gereformeerde kerk goedkoper dan RK-kerk, dus de fondsen groeiden  
-daarom na onteigening meer en uitgebreidere scholen / weeshuizen / ziekeninrichtingen / hofjes.

In de praktijk was de armenzorg zaak voor de diaconie.  
Later meer ieder kerkgenootschap eigen diaconie voor de armenzorg, en verzorging van wezen en ouderen.

Bekostigd door:  
·     
inkomsten bezittingen  
·     
legaten  
·     
collectes  
·     
oproepen tot vrijgevigheid.

Steden richtten inrichtingen op om de kerkelijke liefdadigheid aan te vullen:
·     
gasthuizen voor ziekenverpleging en gewone weeshuizen  
·     
burgerlijke aalmoezeniers voor de armenzorg  
·     
bijstand aan mensen uit randgroepen  
·     
burgerweeshuizen (van bevoorrechte burgers)  
·     
hofjes / tehuizen voor ouderen

Maar ook: werk- en tuchthuizen voor bedelaars en criminelen  
Als hulp hadden de welgestelden lijfrenten, en de gildemensen gildebossen.  
In tijd van voedselnood zorgde de overheid voor goedkoop brood.

Verschil met andere landen:  
-      
geen grote voedselschaarste  
-      
de diaconie in de Republiek verleende continu hulp en niet alleen in crisisjaren  
-      
ten tijde van crisisjaren kwam overheid ook met brood, turf, penningen  
De continu-armenzorg zei ook: bedelarij is verboden, plus de instandhouding van tuchthuizen voor bedelaars en criminelen.  
Thuiswonende armen: aanvullende hulp in vooral de winter. De geboden hulp was alleen voor schrijnende gevallen, en moet niet gezien worden als een werklozenuitkering. Voorbeeld van de hulp tot ca. 1780: gezin met kinderen ontving geld / goederen tot 1/3 van het loon van een ongeschoolde arbeider, en dat alleen gedurende de wintermaanden. Na 1770 nam de waarde van de uitdelingen toe, terwijl de koopkracht van de lonen terugliep, en werden er geluiden gehoord over opzettelijke luiheid van de ontvangenden. Er werden na 1770 werkinrichtingen ingesteld, waar armen zich tot betere werkzame mensen moesten ontwikkelen.
Na 1670 komt een einde aan de lang aangehouden bevolkingsgroei. Hoogtepunt verstedelijking in de Republiek: 42% in 1675; in 1795: 38%

Men spreekt over het feit dat Nederland de eerste moderne volkshuishouding was, die in de Gouden Eeuw dynamisch omging met de gestelde beperkingen.  
-      
verstedelijking  
-      
scholing  
-      
mobiliteit (geografisch en sociaal)  
-      
de rol van het geld  
-      
ontwikkeling van de politieke verhoudingen  
-      
wettelijke kaders  
-      
tolerantie in kerkelijke zaken  
-      
huishoudenstructuur  
-      
weinig polariserende sociale verhoudingen  
-      
politiek systeem: anti-absolutistisch, met gevoel voor burgerrechten

Energie Gouden Eeuw:  
-      
turf  
-      
windmolens  
-      
steenkool (NewCastle)

De Landgrenzen van Nederland I. (tot aan den Rijn)

W.A.F. Bannier

In dit boek wordt de grensvaststelling van Nederland beschreven, over het gebied van Dollard tot de Rijn.

 

In de Algemene Acte van het Wener Congres van 9 juni 1815 zijn de algemene grenzen bepaald tussen het Verenigd Koninkrijk (Noord- en Zuid-Nederland), Frankrijk en Pruisen.
Van de oostgrens van Limburg werd nader bepaald dat de Pruisische grens op alle punten tenminste 800 Rijnlandse roeden (ruim 3 km) van de Maas verwijderd moest zijn en werden de voormalige Kleefse enclaves Huissen, Zevenaar met de Lijmers, Malburg en de heerlijkheid Weel voorgoed aan het Verenigd Koninkrijk afgestaan.

Nog preciezer was het grenstraktaat tussen het Verenigd Koninkrijk en Pruisen van 26 juni 1816, waarbij de grens tussen beide landen van de Moezel tot aan Mook nauwkeurig werd vastgesteld; later was voor Nederland het grensstuk van Vaals tot Mook hierbij van belang.
Het grensstuk van Mook in noordelijke richting tot de grens met het grondgebied van Hannover (tegen Twente aan, ter hoogte van Overdinkel) werd gefixeerd in het Kleefse traktaat van 7 oktober 1816.


Deze beide traktaten van 1816 bepaalden de grensscheiding van Vaals tot het gebied van Hannover.

In de periode er na volgden nog enige wijzigingen:
·     
1823 i.v.m. ‘klauwengang”: het recht om het vee op braakliggende gronden te laten weiden; het betrof hier de grenzen tussen de Nederlandse gemeenten Eibergen, Winterwijk, Aalten en Dinxperlo, en de Pruisische gemeenten Vreden, Südlohn, Borken, Rhede en Bocholt.
·     
1843 tussen de Nederlandse gemeente Netterden en het Pruisische dorp Vrasselt.
·     
1868 om onzekerheid over de exacte grenslijn tussen de provincie Limburg en het district Aken weg te nemen.
·     
1872: kleine grenswijziging bij het Nederlandse Dinxperlo en het Pruisische Süderwick
·     
1879 een kleine wijziging tussen de Nederlandse gemeente Winterswijk en de Pruisische gemeente Barlo.

De grens met Hannover (Twente en noordelijker) werd in 1815 op het Wener Congres niet exact bepaald; blijkbaar ging men uit van de situatie zoals die tijdens de laatste jaren van de Republiek der Verenigde Nederlanden was geweest.
Daarom bleek een aanvullend tractaat nodig: dat van 1824, waarbij de grensverdragen van vóór het jaar 1795 merendeels tot grondslag werden genomen:
·     
die van 1548, 1659, 1778, 1779 en 1801, alle aangaande de grenzen tussen de Nederlandse provincies Overijssel en Drenthe, en het Hannoverse graafschap Bentheim,
·     
die van 1764 en 1784 aangaande de grenzen tussen Groningen en Drenthe en de Hannoverse Kreits Meppen.
·     
die van 1636, 1700, 1706 en 1723 aangaande de grenslijn door de Dollard, tussen de provincie Groningen en de Hannoverse provincie Oost-Friesland.

Kleine wijzigingen volgden nog:
·     
1863 t.a.v. de richting van de grenslijn door de Dollard,
·     
1867, betreffende bepaalde verleende privilegiën en opgelegde boeten de grensbewoners betreffende.

In 1839 werden in het scheidingstraktaat tussen Nederland en België geen bijzonderheden genoemd over de te trekken demarcatielijn; men noemde slechts de acht provinciën waaruit het Belgische grondgebied zou bestaan.
In 1843 kwam een speciale commissie gereed met een nauwkeuriger vaststelling van de grenslijnen; de ingewikkelde Baarle-kwestie werd pas in 1892 geregeld.

Vanaf 1843 vonden nog de volgende wijzigingen plaats:

·      1864 kwamen de eilandjes Steengrindt (naar de gemeente Itteren), en Weerdje (naar de gemeente Roosteren) aan Nederland, veroorzaakte door de verlegging van de Maas.

·      1869: grensverandering in het Zwin; voorts wijzigingen tussen:
o    
St. Anna-ter-Muiden (NL) en West-Capelle (B)
o    
Retranchement (NL) en West-Capelle (B)
o    
Retranchement (NL) en Knooke (B)

·      1888: wijziging van de grenzen in het Kanaal Gent-Terneuzen, van het fort St. Anthony tot aan het gehucht ‘de Stuyver’ onder de gemeente Selzaete.

De belangrijkste verdragen zijn echter:  
·     
traktaat met Pruisen, 1816, van Vaals tot Mook
·     
traktaat met Pruisen, 1816, van Mook tot Drieland (bij het zgn. Welperveen of Fleer)
·     
traktaat met Hannover, 1824: Drieland-Dollard
·     
traktaat met Belgie, 1843: Zwin-Vaals.

Van de grenzen in het oosten, van Dollard tot ca. de Rijn, kan men zeggen dat ze een van oudsher overgeleverde toestand vertegenwoordigen.
De landgrenzen van Limburg, Noord-Brabant en Zeeland echter kunnen we als producten van de geschiedenis van Nederland uit latere tijd beschouwen.

Groningen.  
In de Lex Frisionum tijdens de periode van Karel de Grote (ca. 800) wordt het land van de Friezen in drie delen onderscheiden:
·     
West-Friesland: van Zwin tot aan het Flie
·     
Midden-Friesland: van het Flie tot de Lauwers
·     
Oost-Friesland: van de Lauwers tot de Wezer.
Ten zuiden hiervan woonden de Saksen.

Na het Verdrag van Verdun in 843 gaat Frisia deel uitmaken van het Rijk van Lotharius.
In 870 (Verdrag van Meersen) komt Lotharingia, inclusief Frisia, gedeeltelijk en in 879 geheel aan Oost-Francië. Uitzondering is de periode 911-925, als het tijdelijk deel uitmaakt van West-Francië.

In dat gedeelte van Frisia, tussen Lauwers en Eems, vindt men in de 11e eeuw de gouwen:
·     
Hugmerchi (’t latere Humsterland) in het westen van deze regio
·     
Hunsegoo
·     
Fivelgo
·     
later nog Oldambt
·     
misschien ook nog ’t oostelijker gelegen Reiderland.
Tezamen de ‘Ommelanden’ genoemd.
Ten westen van de Lauwers vinden we de gouwen Oostergo en Westergo.
Met de val van Godfried de Noor in 885 houdt het gemeenschappelijk bestuur over de Friese landen op. De Friese gouwen vormen dan een los aanhangsel van het hertogdom Neder-Lotharingen.

In de 11e eeuw is het gebied ten westen van de Lauwers in handen van een machtig gravengeslacht: de Brunonen.
Het gebied tussen Lauwers en de Eems, evenals Drenthe en Twente, behoorden toen waarschijnlijk aan Godfried III, hertog van Neder-Lotharingen.
In 1057 verenigde Markgraaf Egbert I de gouwen ten oosten en ten westen van de Lauwers.
In 1089 sneuvelde Egbert II, en stierf de dynastie der Brunonen uit. Zijn bezittingen ten westen van de Lauwers kwamen aan de bisschop van Utrecht. Wat er toen met het gebied ten oosten van de Lauwers tot aan de Eems gebeurde is niet bekend. Wèl liet vanaf deze tijd de grondbezittende adel zich krachtig gelden.

Belangrijk is dat het gebied tussen de Lauwers en de Eems zich losmaakte van de overige Friese landen door de opkomst van de oorspronkelijk tot Drenthe behorende en dus Saksische stad Groningen.
Omdat in 1046 het graafschap Drenthe aan de Utrechtse bisschop Bernulfus kwam, werd de invloed op de stad Groningen voelbaar. Doch al spoedig werden stad Groningen en Coevorden als burggraafschap in leen gegeven, waardoor de kiem werd gelegd tot het ontstaan van kleine leenheerlijkheden.Door de grote afstand tot de leenheer in Utrecht, en mislukte acties van bisschoppelijke zijde om het gezag te herstellen (Slag bij Anen in 1227), werden Groningen en Coevorden zo goed als onafhankelijk. Door onderlinge verbonden in de 14e eeuw werden de Saksische stad en haar Friese Ommelanden tot een zekere eenheid.

Westerwolde behoorde lange tijd aan het Munsterse Sticht.
Na de reductie van Groningen in 1594 werd Westerwolde dan ook niet bij het naburige gewest gevoegd, maar werd het een generaliteitsland.
In 1619 werd Westerwolde aan de stad Groningen overgedaan, maar ’t bleef een leen van de Staten-Generaal, Holland, Friesland en Overijssel.

De grens van Groningen werd niet de Eems, door de natuurrampen die land wegspoelden (Dollard, ongeveer het gebied van Reiderland), maar ook door de vorming van een krachtig eenhoofdig bewind in de 15e eeuw ten oosten van de Eems.
Toen in het begin van de 16e eeuw de Dollard de grootste omvang had gekregen, begon men van Groningse en van de Oost-Friese zijde het verloren land te herwinnen. De grenslijn van Reiderland, lag, in het algemeen genomen, tussen de Tjamme en de Eems.
In de 15e eeuw heeft er, om onbekende reden, een scheiding plaatsgevonden in Reiderland: het gebied ten westen van de Westerwoldse Aa ging weer bij het Groningse land horen, het gebied ten oosten van de Aa bij Oost-Friesland.
Door de inpolderingen werd het nodig de grenzen duidelijk vast te leggen.

In 1636 werd tussen Groningen en Oost-Friesland een traktaat gesloten, waar de ‘Mohrschloete’ of Moersloot en de Aa de grens zou zijn. De grens liep oostelijk om Nieuwe Schans heen.

De bocht om Nieuweschans.

In 1700 volgde een nieuwe overeenkomst die vooral ging over de aanleg van een waterafvoerkanaal, maar waar ook de Moersloot uitdrukkelijk nog eens genoemd wordt als grens tussen Oost-Friesland en Bellingwolde.
Door de half drooggelegde Dollard schijnt de Aa een andere richting te hebben aangenomen. Daarover werd in 1723 besloten een lijn te trekken vanaf het punt waar de loop was veranderd richting NNO. Deze lijn zou met palen worden aangegeven, ongeacht de ontwikkeling van de loop van de Aa in de periode er na. 
Doch problemen voor de schepen, of door nieuwe indijkingen of het vergaan van de palen, werd in 1738 een nieuwe overeenkomst noodzakelijk: men besloot de palen op het land in dezelfde richting voort te zetten. 
Rond dezelfde tijd, halverwege de 18e eeuw, kan men duidelijk opmaken uit Oost-Friese geschriften, dat op zee de grens tussen Borkum en Rottumeroog reeds als zodanig gezien werd.
Te land lag vanaf 1602 en 1613 (maar ook tijdelijk eerder al) een Staatsgarnizoen in de Oost-Friese steden Emden en Leeroord, doch dit was meer een vergroting van de machtssfeer van de Republiek dan een uitbreiding van haar grenzen. Toen het graafschap Oost-Friesland in 1744 in handen kwam van Pruisen trokken de Staten-Generaal de garnizoenen in.

Het grensgebied van Westerwolde en ook Drenthe met het bisdom Munster bestond uit uitgestrekte moerassige veenstreken, en vormde van oudsher een van de weinige natuurlijk-politieke begrenzingen.
Doch toen men begon met de afgraving van turf en het land daarna als bouwland in gebruik ging nemen, werd de situatie duidelijk anders, en ontstonden lokale geschillen.
Pas in 1764 kwam er een duidelijke regeling. De eerste grenspaal of –steen zou staan ten oosten en zuiden van de Hanneken Boe en de Furst, vlak aan de zuiderarm van de Oude Aa; vanaf hier werden elf andere grenspalen geplaatst tot aan de Oost-Friese grens toe.
Al eerder, in 1743, was een bijna gelijkluidend plan opgezet, maar de Staten-Generaal hadden dit nooit geratificeerd.
Reeds in 1784 kwam er een herziening: grotendeels bleef de grensbepaling van 1764 zoals deze was, alleen de grenspalen 1, 2 en 11 werden geplaatst volgens een overeenkomst in 1778. Voorts werd het privaatrecht beter geregeld: bezitters van goederen die in 1764 uit hun bezit waren ontzet, kregen hun goederen terug; het ‘jus compascui’ (gemeenschappelijk weiderecht) werd geregeld en vastgelegd. Ook werden aan de Munsterse katholieke geestelijkheid enige concessies gedaan: het toedienen van de laatste sacramenten over de grens aan stervende landgenoten en de verzorging van hun begrafenis.
Na de omwenteling van 1795 werd het Generaliteitsland Westerwolde samengesmolten met de provincie Stad en Lande.
De al ontstane oostgrens was ook de grens van het in 1798 gecreëerde Departement van de Eems (Stad en Lande, delen van Friesland en Drenthe).
In 1801 was er weer een departement Stad en Lande en werden Wedde en Westerwoldingerland speciaal genoemd als horende bij dit departement.
Hetzelfde departement werd in 1806, met de komst van het Koninkrijk Holland, Groningen genoemd.
Doch in 1807 volgen op aanwijzingen vanuit Parijs grote wijzigingen: Oost-Friesland, het land van Jever en de heerlijkheden Varel en Kniphausen worden deel van het Koninkrijk Holland met de benaming: ‘Departement van Oost-Friesland’.
Het gedeelte van het eigenlijke Oost-Friesland ten westen van de Eems gaat deel uitmaken van het Departement Groningen. Zo maakt geheel Reiderland weer deel uit van de provincie Groningen.
Als in 1810 het Koninkrijk Holland ophoudt te bestaan vanwege de inlijving bij het Franse Keizerrijk, wordt de situatie weer anders: Departement Groningen wordt met Drenthe samengevoegd tot het ‘Départment de l’Ems occidental’. Aan de oostzijde blijft de Eems de grens.
In 1811 werd dit departement tijdelijk uitgebreid met het gebied tussen Vecht en Eems, en krijgt het tezamen de nieuwe naam ‘Département de la Lippe’.
Doch in 1813 komt er een einde aan de Franse heerschappij.
In 1814 brengt de grondwet alles weer terug naar de situatie van 1795; het enige nieuwe was dat Wedde en Westerwoldingerland nu officieel bij Groningen hoorden, en Reiderland viel ook weer terug aan het nieuwe Koninkrijk Hannover.
Bepaalde onduidelijkheden werden vanaf 1820 weer bekeken, en in 1824 werd een nieuw traktaat vastgesteld, waarbij de grenslijn van Dollard naar de Eems iets westelijker kwam te liggen dan volgens het traktaat van 1723/1738.
Over de laatste 8 bunder (8ha) meningsverschil werd in 1863 de laatste knoop doorgehakt: het verschil van mening werd gelijkelijk verdeeld.
In 1874 werd besloten dat Groningen de afwatering van zijn gebied alleen zou laten geschieden via de grensrivier de Aa, en Oost-Friesland zou dit doen via de Eems.

In het algemeen kan men zeggen dat, van het Drents-Groningse-Hannoverse grenspunt tot aan de Oost-Friese grenzen, de kovenanten van 1764 en 1784, met Munster, zijn blijven gelden, en dat verder noordwaarts tot in de Dollard, de Moersloot en de Aa als grenswateren bleven erkend, met wel nog de oostelijke omlegging om Nieuwe Schans.

Drente.  
Het grondgebied van Drenthe van nu is nagenoeg hetzelfde als het Drenthe van 1000 jaar geleden, behalve dat stad Groningen vroeger deel uitmaakte van Drenthe, maar zich meer en meer hiervan afscheidde en zich nauwer bij de Friese Ommelanden aansloot.

In 1024 werd het graafschap door keizer Hendrik II aan de Utrechtse bisschop Adelbold geschonken, en bleef Drente tot 1536 de noordoostelijke uithoek van het Oversticht, waar Overijssel ook bij hoorde. Het gezag van de bisschop van Utrecht in Drenthe was eeuwenlang zeer beperkt, vooral veroorzaakt door de optredens van de heren van Coevorden; vanaf 1402 kwam Drenthe weer rechtstreeks onder de bisschop van Utrecht. In de periode 1522-1536 zwaaide de hertog van Gelre hier de scepter, en vanaf 1536 kwam Drenthe onder de paraplu van Karel V.
Pas in april 1580 tekenden de Staten van Drenthe de Unie van Utrecht, maar al in mei/juni van hetzelfde jaar werd ’t gebied weer Spaans.
In 1594 kwam het in Staatse handen, maar hoewel in haar recht, werd Drente, in tegenstelling tot Groningen, tot aan de val van de Republiek buiten de Unie van Utrecht gehouden.
De grens tussen Drenthe en Pruisen in de 19e eeuw is de oude grens van de wereldlijke heerschappij van de bisschoppen van Utrecht met het gebied van de bisschoppen van Osnabrück en Munster.
Wat geldt voor de oostgrens van Westerwolde, geldt ook voor de oostelijke grens van Drenthe: de uitgestrekte en onbetreden heidevelden hadden het gebied van de bisschop van Utrecht gescheiden van die van Munster.

Pas toen men turf ging steken en er nadien boekweit werd verbouwd, was een vaste en nauwkeurige grens noodzakelijk, en werd overleg nodig met de bisschop van Munster en in het zuidoosten van Drenthe, met de graaf van Bentheim.
Al in 1556 wordt besloten de status quo te handhaven tot een definitieve regeling is getroffen. Maar die laat lang op zich wachten.
In 1743 komt het tot een traktaat, dat de Staten-Generaal echter niet bekrachtigen, en bleven wrijvingen op lokaal terrein voortduren.
Het traktaat van 1764, dat we ook zagen bij de beschrijving van de Groningse situatie, loste de meeste punten van verschil op, maar niet volledig.
Met het traktaat van 1784 met Munster kwam men al dichter bij een definitieve regeling.

Met Bentheim was er al een verdrag in 1548, maar grensgeschillen bleven bestaan en maakten traktaten nodig in 1659, 1778, 1779 en 1801.
Pas het traktaat van Meppen van 1824 schiep een vaste toestand, die niet noemenswaardig meer is gewijzigd. De situatie van het oude weiderecht bleef in het compascuum bestaan.
In 1795 werd Drenthe weer een gerechtigd gewest.
In 1798 ging het deel uitmaken van het Departement van de Oude IJssel.
In 1801 werd het samen met Overijssel tot het Departement Overijssel, en in 1805 opnieuw een aparte zelfstandigheid.
In 1806 als Departement Drenthe, en in 1810 ging het op in het Département de l’Ems occidental.

(De vrij rechtdoorgaande begrenzing van Drenthe liep vanaf het Groningse in zuidelijke richting door tot waar het Schoonebeekse Diep in westelijke richting loopt. Dit water is de grenslijn tot iets voorbij Coevorden, waar de lijn van Overijssel begint.)

Overijssel.  
De Utrechtse kerkvorsten hebben het meeste bijgedragen aan de vorming van het gewest Overijssel, mede omdat zij de grenzen van hun wereldlijk en kerkelijk gebied wilden doen samenvallen.
Het gebied is een samengroeien van drie gouwen: het kwartier van Vollenhove (pagus Agrodiocensis of Umbalaha), de gouw Salon, het latere Salland, en Tuvanti, ons Twente.
Al in 944 schonk keizer Otto I gebied in deze regio aan de bisschop van Utrecht.
In 1042 kwam Vollenhove aan Utrecht, in 1046 Deventer, en Salland in 1086. In dezelfde periode werd Twente toegevoegd (jaartal onbekend). In 1406 werd Almelo leenroerig aan de bisschop.
In dit hoofdstuk is Twente ’t belangrijkst omdat ’t later de oostgrens van Nederland gaat vormen.
In 851 wordt een pagus (gouw) Thuehenti genoemd, in de 11e eeuw Tuuente of Thuente.
In het noorden werd deze gouw van Drente gescheiden door de Reest, in het westen was de Regge de grens met Salland, in het zuiden aan Hamalant.
In het noordoosten moet de grens van de gouw oostelijker hebben gelegen, ongeveer langs de Vecht, en behoorden Uelsen en Wilsum tot Twente.
In 1407 werd ’t Sticht nog uitgebreid met Kuinre, en in 1409 volgde uitbreiding met de kerspelen Nienhaus en Uelsen, waardoor de Vecht de grens van ’t Sticht werd. Dit Nedergraafschap Bentheim kwam in 1677 als stadhouderlijk domein aan Willem III.
Lingen kwam in 1578 aan Willem van Oranje, en het werd na de dood van Willem III een twistappel tussen de nazaten van Willem III en de koning van Pruisen. In 1732 kwam Lingen definitief aan  Pruisen.
Rond 1450 kwam Haaksbergen bij het Twentse.
In 1528 kwam geheel Overijssel onder Karel V.
In 1798 ontstond het Departement van de Oude IJssel: Overijssel met delen van Friesland, Drenthe en Gelderland.
In 1801 was er weer een Departement Overijssel, wel inclusief Drenthe. In 1805 was Drenthe opnieuw apart.
Van 1810-1811 werd ’t Département des bouches de l’Issel (ca. Overijssel) vergroot met het land tussen Berkel, Vecht en Eems, een gebied waar Bentheim en Steinfurt ook in lagen. Doch de uitbreiding werd teniet gedaan door de vorming van het Département de la Lippe.
Na 1813 zien we Overijssel weer als provincie terug.

Verder terug in het verleden zien we grensovereenkomsten, zoals in 1447: tussen de bisschop van Utrecht en de graaf van Bentheim en Steinfurt, maar het ging slechts om lokale aangelegenheden, zoals een stuwdam wel of niet, ’t afgraven van turf, etc.
In 1490 moest een echt twistpunt beslecht worden: de graaf van Bentheim bleek recht te hebben op tolheffing in Nieuwenhuis, dus op gebied waarmee de bisschoppen in 1427 waren beleend. Everwijn II had vóór 1490 van de keizer verlof gekregen de tol te Nieuwenhuis te verhogen, waartegen de Utrechtse bisschop had geprotesteerd. De tol werd niet verhoogd.
Na de inlijving bij de Habsburgse erflanden (1528) werd in 1533 in Oldenzaal een overeenkomst gesloten tussen Toutenburg (stadhouder van Friesland en Overijssel) en de graaf van Bentheim, om geschillen uit de weg te ruimen, met name vanwege de marken tussen enerzijds de kerspelen Holtheim en Laerewolt en tussen de buurtschappen van de Lutte, Bonyngen, Denychem en het kerspel van Losser, en anderzijds de ingezetenen van het kerspel van Gildehuyss. Doch het duurde tot 1548 eer de geschillen tussen Overijssel en Bentheim werden vereffend; vervolgens waren aan de orde een tolheffing door de graaf van Esscherbrugge bij Coevorden geheven, waardoor de ingezetenen van Overijssel werden bezwaard, en andere zaken.
Dit verdrag van Frenswegen van 1548 is het eerste bekende en uitvoerige grenstraktaat van ons land. Ook werd de overgang van horigheid in deze regio besproken.
Tenslotte kwam men tot een uitgebreide en exactere grensbepaling, wat geschiedde met bomen, stenen, palen en de loop van beken.
In 1614 vond men het noodzakelijk om de vervallen grensmiddelen te inspecteren tussen de mark van Oltheeme en het gebied van Laar in Bentheim. Tevens werd gekeken naar de grenzen tussen Twente en het bisdom Munster.
In 1618 werd deze commissie ook belast met een nadere grensbepaling tussen Holthoen en Coevorden.
In hetzelfde jaar 1618 kwam er een overeenkomst tot stand over de grensscheiding tussen de Munsterse kerspelen Epe en Altstede en de Twentse kerspelen Oldenzaal en Enschede.
Ook in 1618 tussen de Lutte en het Bentheimse werden de grenzen beter vastgesteld.
In 1639 werd besloten om een nauwkeurige kaart te maken van dit gewest, inclusief zijn grensgebied.
In 1651 kwam een overeenkomst tot stand tussen de graaf van Bentheim, de Drost van Twente en de heer van Lage. Maar door onduidelijkheid van het mondeling vastgestelde, kwam in 1680 tussen Bentheim en de Drost van Twente een nieuw verdrag met daarin o.a. de afspraken om de in 1651 vastgestelde steenmarkeringen te plaatsen.
De bekrachtiging uit Wenen kwam pas in 1687.
In 1682 was er een conferentie met Munster en Overijssel om geschillen te bespreken.
In 1692 waren er opnieuw problemen: nu had Overijssel ook de Staten-Generaal ingeschakeld, omdat enige dreiging in de lucht hing. Maar tot een uitvoering van afspraken is het niet gekomen.
In 1696 waren er problemen bij Haaksbergen: Munstersen zouden over de grens gelegen land als bouwland gebruiken.
In 1705 is gesproken over de grensscheiding tussen Laarwold en Oltheemse/ ter Velde. Ook over het veengebied tussen ’t Bentheimse en Overijssel wilde men duidelijkheid middels een gezworen landmeter.
In 1714 wendde de bisschop van Munster zich tot de provincie Overijssel om hulp, vanwege een probleem dat hij had met Bentheim.
In 1731 moest met Munster een grensprobleem tussen Buurse en Vreden worden opgelost, betreffende het jus compascui.
In 1741 ging het over een strookje terrein nabij Enschede, alsmede over land tussen de provinciale meieren van die van Barlehaar en die van Brucht.
Jarenlang (1766-1773) deed men er over om een houten grenspaal bij Haaksbergen door een van steen te doen vervangen op het ‘drielandenpunt’ van Overijssel, Gelderland en Munster.
In dezelfde jaren moest er meer duidelijkheid komen in een geschil tussen ’t Overijsselse Noord-deuringen en Frenstorf in Bentheim. Dit plan werd in 1775 goedgekeurd.
In 1777 een plan voor een probleem bij de Strijpe goedgekeurd.
Na nog wat mindere kwesties, was in 1801 de situatie v.w.b. grensbepaling wel duidelijk.
De situatie werd bevestigd in het traktaat van Kleef in 1816 met Pruisen, en in 1824 met het traktaat van Meppen met Hannover.

Gelderland.  
Gelderland is samengesteld uit verschillende pagi (gouwen) en heeft zijn ontstaan te danken aan de dynastieke neigingen van de graven, later hertogen van Gelre.
De delen waren:
·     
het Saksische Hamalant (van Deventer tot aan de Rijn bij Elten, de westgrens is de IJssel.)
·     
het Frankische Dubla (ten zuiden van de Rijn)
·     
het Frankische Felua (Veluwe)
·     
het Frankische Batua (Betuwe)
·     
het Frankische Testrebenti (bij de Maas)
·     
de palts van Nijmegen

Stad Deventer met omgeving werd in 1046 een afzonderlijk graafschap, en aan de bisschop van Utrecht geschonken, wat de reden is dat het bij Overijssel ging behoren.
De eerste graaf van Gelre is Gerhard in de tweede helft van de 11e eeuw. Zeer belangrijk voor Gelre is het huwelijk van zoon Gerhard van Gelre met Irmengarde van Zutphen. De zoon uit dit huwelijk is de eerste graaf van Gelre en Zutphen.
De latere graaf Otto II (1229-1271) kreeg van de Rooms-koning in 1247 de oude keizersburcht te Nijmegen in leen. Deze Otto kocht o.a. Bredevoort (van Westfaalse graven), Hengelo (Gld.), Groenlo, Dieren (van de Duitse Orde), Steenderen (van de bisschop van Utrecht).
Otto’s zoon en opvolger Reinald I (1271-1317) kocht de burcht van Culemborg, Montfort bij Roermond, e.a.

Graaf Hendrik I had door huwelijk de Veluwe als erfleen in zijn geslacht gebracht (in feite van Brabantse vorsten), maar ook de bisschoppen van Utrecht deden oude aanspraken op de Veluwe gelden, en zouden de leen aan Brabant hebben gegeven.
Brabant en Gelre bestreden elkaar rond 1200, waarna Tiel e.o. aan Brabant bleef.
Reinald I huwde Irmingardis van Limburg, waardoor de hertogtitel binnenkwam in 1280. Dit gaf weer een bloedige strijd met Brabant, Jan I, die zijn belangen had in het Limburgse.
Na de door Jan I in 1288 gewonnen slag bij Woeringen, deed Reinald afstand van Limburg.
Door erfenis verkreeg Reinald Montfort aan de Maas.
Onder zoon Reinald II (1318-1343) nam het Gelderse gezag weer toe, ook omdat hij de zus van de Engelse koning huwde; in 1339 kreeg hij van de keizer de hertogelijke waardigheid over Gelre.
In 1326 kocht hij het graafschap Kessel.
In 1334 ging, na een gestreden strijd, Heusden naar Brabant, en Tiel naar Gelre.
Na een oorlog met Munster kreeg Reinald Bredevoort voorgoed in bezit, en kreeg hij Aalten, Winterwijk en Dinxperlo in pand.
In 1336 moest de bisschop van Utrecht, vanwege financiële problemen, Salland, Twente en Vollenhove aan Gelre verpanden.
Na de dood van de kinderloze Reinald IV (1402-1423) kozen de Gelderse steden en edelen Arnold van Egmond als hun landsheer. Er ontstond een vete tussen Arnold en zijn zoon Adolf, die Philips van Bourgondië aan zijn zijde wist. In 1459 eindigde deze vete: Adolf kreeg Stad en Land van Nijmegen.
In 1465 pleegde Adolf een coup en stelde zich in de plaats van zijn vader. Met hulp van Karel de Stoute probeerde Arnold zijn gezag te herstellen, wat niet lukte.
In 1471 erkende Arnold Karel de Stoute als voogd en beschermer van Gelre, nadat deze Adolf gevangen had gezet en Gelre werd door Arnold aan Karel verpand.
Na de dood van Arnold liet Karel de Stoute zich in 1473 als hertog huldigen en was Gelre bij het Bourgondische gebied ingelijfd. De hertog van Kleef kreeg, als dank voor verleende hulp De Duffelt, Goch en Lobith in erfleen, alsmede Wachtendonck, het rechtsgebied van Elten e.a.
Arnolds broer Willem van Egmond werd Bourgondisch stadhouder over Gelre.
Na de dood van Karel de Stoute in 1477 ontstond verwarring. Doch Maximiliaan wist in 1481 Gelre weer aan zijn gezag te onderwerpen. Maar Karel van Egmond, zoon van Adolf, trachtte het gezag te krijgen. Deze Karel kreeg zelfs de Franse koning aan zijn zijde, slaagde er in een deel van Gelre te heroveren en deed zelfs een inval in Holland. In 1528 onderwierp hij zich aan keizer Karel V en hij mocht zijn bezittingen behouden. Toch had hij nooit vrede met deze situatie.
In 1538 overleed Karel van Egmond; Willem, de zoon van de hertog van Gulik was zijn opvolger, doch keizer Karel erkende dit niet.
In 1542 was er een hernieuwde krijg van Karel V met Frankrijk: Gelre stond aan de zijde van de Fransen. Doch de keizer reageerde met een troepenmacht van 36.000 man en versloeg in 1543 Willem van Gulik en dit betekende de opneming van Gelre als 17e gewest in de Nederlanden.

In de Tachtigjarige Oorlog ging Overkwartier of Opper-Gelre verloren, en werd in 1648 niet terugverkregen. Aan het einde van de Spaanse Successieoorlog in 1713 ging een deel van Opper-Gelre weer aan de Republiek.

De begrenzing van Gelre aan de oostzijde is vaak aan veranderingen onderhevig geweest:
·     
door langdurige twisten met de bisschop van Munster over het recht op de heerlijkheden Borculo, Lichtenvoorde en Bredevoort: vanouds hoorde deze streek toe aan het diocees van Munster, en de bisschop wenste ook zijn wereldlijk gezag er te doen gelden.
·     
de veranderingen van de loop van de Rijn
·     
een deel van het Gelders gebied was als enclave in handen van vreemde heren.

De geschillen over de begrenzing kunnen in twee groepen worden verdeeld: die met Munster, en die met Kleef.
De eerste kwestie betreft Borculo. In oude tijden was Borculo een afzonderlijke heerlijkheid geweest, doch in de 2e helft van de 14e eeuw ging het over naar de tak Bronkhorst-Borculo. Deze laatste heerlijkheid werd in 1406 aan het stift Munster in leen opgedragen. Een aantal malen kwam Borculo weer terug in leen aan de Bronkhorsten. Toen de laatste heer van Bronkhorst-Borculo kinderloos overleed in 1553, begon een twist tussen Munster en Gelre. Ook de Staten-Generaal ging zich er mee bemoeien, wat uiteindelijk leidde tot een bezetting in 1616. Bovendien was in 1633 het graafschap Lingen weer in het bezit gesteld van het huis van Oranje en de Zweden gaven het tot Munster behorende kasteel Bevergern aan Frederik Hendrik. Munster wilde Lingen en Bevergern bij onderhandelingen in 1649 wel terugkopen van Willem II, doch dit lukte niet.

In 1650 werden de Staatse troepen wel uit Bevergern teruggetrokken, en in 1659 werd definitief tegen betaling aan Munster afgestaan: Bevergern, Klappenburg, Oite, Frisoite, Emsland, Snappe, Hummelingerland, uitgezonderd Lingen en nog vier kerspelen.
In 1652 werd de kwestie Borculo weer opgerakeld, maar door problemen die de bisschop had met z’n eigen Munster, waren er geen activiteiten om de zaak Borculo op te lossen.
Vanaf 1663 werd er weer onderhandeld.
In 1665 kwam er echter van Munster een oorlogsverklaring. De bisschop had zich in het geheim verbonden met Engeland. Van Galen veroverde Oldenzaal, Almelo, Ootmarsum, Diepenheim, maar ook Borculo, Lochem, Doetinchem, Keppel, Dorth, Wildenborgh, Vorden etc.
Lochem werd wel heroverd, maar er volgde een Munsterse inval in Drenthe.
In 1666 volgden vredesonderhandelingen te Kleef: op aandrang van Frankrijk en Brandenburg werd bepaald dat alles weer terugging naar de situatie van vóór deze oorlog, inclusief Borculo, waar Munster van het territoriale recht er op afzag. Maar Munster had geen haast met de ontruimingen.
In 1672 kwam Munster met Van Galen terug om behalve een aantal andere plaatsen, Borculo weer in te nemen.
Bij de Vrede van Keulen in 1674 werd Borculo definitief aan de Republiek afgestaan en werd toen ook het traktaat van 1666 bekrachtigd.
In 1726 werd Borculo door de toenmalige bezitter Leopold graaf van Stirum verkocht aan de graaf von Flemming, Saksisch veldmaarschalk.
In 1777 kwam door Willem V Borculo en Lichtenvoorde weer aan het huis van Oranje voor fl. 600.000.

Zuidelijk lag de heerlijkheid Bredevoort (stad Bredevoort, Aalten, Winterwijk, Dinxperlo); het behoorde tot de diocees van Munster, en was van oudtijds de bisschop er ook de wereldlijke leenheer. Doch in 1246 werd het kasteel te Bredevoort door graaf Herman van Loon in leen opgedragen aan Otto II, graaf van Gelre en Zutphen, waar Munster het uiteraard niet mee eens was.
Toch liet Munster in 1326 Bredevoort aan Gelre in pand, en aan graaf Reinald II de gerichten te Winterwijk, Aalten en Dinxperlo.
In 1580 kwam Bredevoort in pandschap aan Willem van Oranje, en in 1612 aan Maurits.
In 1644 en 1691 werd deze pandschap door de Staten van Gelderland steeds voor 50 jaar verlengd, doch reeds in 1679 werd de heerlijkheid Bredevoort door de Staten van Gelderland aan Willem III afgestaan en overgedragen.
Bij de verdeling van diens nalatenschap in 1732 kwam zij aan Willem Karel Hendrik Friso, die evenals zijn zoon Willem V heer van Bredevoort is gebleven.

In de 17e eeuw waren regelmatig besprekingen tussen Munster en Gelderland: in 1636 over de grensbepaling tussen het Munsterse Nichterden en het Gelderse Kotten en Raetman (bij de St. Vitipaal); ook in 1649, 1652, 1656 (tussen Winterswijk en Vreden), en 1667 (opnieuw Nichterden/Kotten).
In 1732 zouden de problemen serieus aangepakt worden, doch ze werden al weer snel beëindigd zonder resultaat.
In 1765 volgde een uitvoerig verdrag tussen Gelderland en Munster, waarin tevens het drielandenpunt “Nieuwe Kerke”  (Overijssel, Gelderland, Munster) was verwerkt. In  1766 werd dit verdrag bekrachtigd en uitgevoerd, (behalve paal 1 van het drielandenpunt) tot en met paal 185 tot aan de Restapperbrug bij Dinxperlo, waar het Anholts gebied begon.
In grote lijnen bleef de toestand, zoals in 1766 besloten, behoudens kleine wijzigingen.

Zuidwaarts van Bredevoort, tussen deze heerlijkheid en de bannerij van ’s Heerenberg, lag de kleine heerlijkheid Anholt, met het stadje van die naam. Getwist werd of het behoorde tot het graafschap Zutphen of dat ’t een zelfstandig Duits rijksleen was.
In 1512 had Karel van Gelre het veroverd, en schonk het in 1537 aan Diederik van Bronkhorst in leen.
In 1578 nam de heer van Anholt zitting onder de Gelderse bannerheren en tekende in 1579 de Unie van Utrecht. Doch al spoedig schijnen de Spanjaarden Anholt veroverd te hebben, waardoor de band met Zutphen verbroken raakte, en het heeft later geen deel meer uitgemaakt van de Nederlandse Staat.

Van Anholt tot aan de Rijn was Kleef de Duitse buur, met aan Nederlandse kant de bannerij van ’s Heerenberg, waartoe ook behoorde Gendringen, Etten, Zeddam, Netterden, Didam, en het begin van de 18e eeuw door Arnhem gekochte Westervoort.
Problemen waren er door de veranderende loop van de Rijn, en dat in deze streken Kleefse, en later Pruisische enclaves op Nederlands gebied gelegen waren, die de grenstoestanden zeer ingewikkeld maakten.
Op het Wener Congres van 1815 werden de voormalig Pruisische enclaves op Gelders gebied (Huissen, Zevenaar met de Lijmers, Malburg en de heerlijkheid Weel) voorgoed aan Nederland afgestaan. In de eeuwen er voor was het meestal verpand Kleefs gebied geweest, dat door Gelderland vaak werd bestuurd.
In 1816 werd alsnog Hulhuizen bij het Nederlandse grondgebied gevoegd.

 

Tenslotte Emmerik: graaf Otto I van Gelre (1182-1207) bracht Emmerik, dat half Utrechts en half Gelders was geweest, in zijn geheel aan Gelre, en hoorde de stad onder de steden van Gelderland. Doch in het midden van de 14e eeuw werd ’t ter voldoening van een schuld door Gelre aan Kleef verpand.
In 1370 kwam Emmerik weer terug onder Gelre.
In 1402 deed hertog Reinald IV er officieel afstand van, waarschijnlijk vanwege een verplichting en bleef het Kleefs.
Zoals in het noordoosten was gebeurd met Emden en Leeroord, had de Republiek vooruitgeschoven posten vóór 1672 en hield daarbij de Kleefse vestigingen Emmerik, Rees, Wezel, Burik en Orsoy, alsmede het Keulse Rijnberk, bezet.
Al deze plaatsen werden in 1672 door de Franse troepen van Lodewijk XIV veroverd, en kwamen nooit meer in Nederlandse handen. Het verloop vóór 1672:
·     
Wezel: 1614 Spaans, 1629 Staats
·     
Emmerik: 1614 Staats
·     
Rees: 1614 Staats
·     
Burik: 1629 Staats
·     
Orsoy: 1632 in handen van Brandenburg, maar De Republiek bleef het recht van vestiging behouden
·     
Rijnberg: 1597 Staats, 1598 Spaans, 1601 Staats, 1606 Spaans, 1633 Staats

In 1798 vormden de grenzen tussen Gelderland en Duitsland ten noorden van de Rijn de oostelijke grens van het Departement van de Rijn.
In 1801 werden de oude provinciale grenzen hersteld en was er weer een Departement Gelderland.
In 1810 vormde de oostgrens van Gelderland en Overijssel (tot de Rijn) de grens van het IIe  Arrondissement van het Département de l’Issel Supérieur; het werd nog vergroot met het land tussen Berkel en Lippe (incl. o.a. Munster en Emmerik).
Al in 1811 weer een wijziging door het creëren van het Département de la Lippe.

De Grondwet van 1814 roept de oude grenzen van 1798 weer tot leven, behalve hetgeen is gezegd over de Pruisische enclaves.
In 1816 was er het traktaat van Kleef: Van Mook tot ongeveer aan ’s Heerenberg werden de grenzen opnieuw geregeld, maar van daar tot de Overijsselse grens werd de conventie van 1765 tot grondslag genomen.
In 1843 werden de grenzen tussen het Nederlandse Netterden en het Pruisische Vrasselt geregeld.
In 1872 tussen Dinxperlo en Süderwick.
In 1879 tussen Dinxperlo en het Pruisische Barlo.

Wezen & Boefjes.
Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen.

S. Groenveld, J.J.H. Dekker, Th. R.M. Willemse. Eindredactie J. Dane

 Woord vooraf.
Men richtte in de hulp op de armste kinderen en de groep daar net boven: de burgerwezen, waarvan de ouders burgerrecht bezaten.
Na 1800 werden geleidelijk de criminele kinderen van de wezen onderscheiden.

 Deel I.
Van late Middeleeuwen tot omstreeks 1572.
S. Groenveld.

1. Bijrolspelers van de samenleving.
Veel mensen stierven voortijdig door hongersnood, oorlogen en epidemieën.
Vanaf de 12e / 13e eeuw vond de Kerk dat armen door God op de proef waren gesteld; de rijke had dan de plicht de barmhartige te zijn, en de arme mocht daartoe bedelen.
Zo waren er ook bedelmonniken. De charitas werkte tevens om de zonden af te kopen. In de stad begon men de armen kritischer te bekijken.
Rond 1350 en de Zwarte Dood ging men onderscheid  maken:
A. de ware armen (zieken, gebrekkigen, jonge kinderen en bejaarden), die mochten bedelen, zo ook bedelmonniken en pelgrims.
B. lediggangers, die geweerd werden in de stad.
Begin 16e eeuw begon men negatief te oordelen over het fenomeen van de bedelmonniken, onder invloed van de Humanisten, zoals Erasmus. De Humanist Juan Luis Vives meende: valide armen moesten door arbeid in eigen onderhoud voorzien, eventueel via werkverschaffing en hun kinderen moesten naar school en een opleiding krijgen in een ambacht.
Wezen moesten een plaats krijgen in weeshuizen. Volgens hem lag het initiatief bij de stedelijke overheid en niet bij de kerk. Zijn ideeën werden al hier en daar in de praktijk gebracht.
De Protestantse grootheden (Luther, Zwingli, Calvijn) verwierpen de leer der goede werken, want God besliste wie zalig werd. De heiligheid van de arme verdween: hij moest werken en niet bedelen. De arme had wel recht op steun, maar niet op bedelen.
Armenkinderen moesten naar school en daarna een beroepsopleiding krijgen.
Wat bleef was de christenplicht om anderen te helpen.

2. Van Heilige Geesttafel naar gespecialiseerd weeshuis.
Tot eind 11e eeuw was de Kerk de enige instantie doe zorg aan armen gaf.
De benodigde goederen werden opgebouwd uit:
- tienden
- vrijwillige schenkingen
- tarieven voor kerkelijke handelingen: mis, doop, begrafenis.

Eerst beheerde de pastoor het, later legde de overheid het in handen van ‘kerkmeesters’ uit de parochie. In het noordwesten en zuiden van de Nederlanden sprak men meteen al over armmeesters of Heilige Geestmeesters; zij waren onbezoldigd.
In de kerk stond een tafel waarop de parochianen hun gaven voor de armen kwijt konden: “armendissen” of “Tafels van de Heilige Geest”.
Rond 1300 namen de kerk- of armmeesters behalve de administratie ook de bedeling van de pastoor over.
De bedeling was steeds geregeld per parochie, dus was het in principe niet voor vreemdelingen.
Wie niet in het openbaar de gaven wilde hebben, kreeg thuis bezoek van “huiszittenmeesters” of  “aalmoezeniers”.
Probleemgevallen (zieken, wezen) werden steeds minder door familie verzorgd. De buurt, het gilde, de overheid namen het deels over, en plaatsten die persoon bij een particulier, die daarvoor een financiële vergoeding kreeg; de jongsten kwamen bij een min.
De wat oudere kinderen konden door het doen van licht werk wat terugverdienen, en daarnaast mochten ze bedelen. Vanaf ca. 1450 werd dat bedelen beperkt in plaats en tijd.
De hoogste verantwoordelijkheid voor de zorg van de behoeftigen lag bij de gewestelijke overheid die het delegeerde aan de lokale autoriteiten, die het in de prakrijk weer delegeerden naar de kerk-, arm- of huiszittenmeesters.
Juridisch gezien moest een wees (of halve wees die de vader kwijt was) een voogd hebben en zijn erfenis moest veilig gesteld worden. Er was geen duidelijke grens tussen minder- en meerderjarigheid.
De overheid was ‘oppervoogd’, die het in handen legde van de ‘weesmeesters’, en zij gaven leiding aan de  ‘weeskamer’, die de nalatenschap regelde en zorgde voor een voogd.
Bij een halve wees was de vader de voogd, de moeder kon geen voogd zijn. De voogd was vaak een familielid.
De weesmeester regelde dit. De aanstelling van een voogd gold voor rijk en arm. De rijken regelden v.w.b. de nalatenschap vaak een notaris.
De weesmeesters functioneerden tot diep in de 19e eeuw.
In de Middeleeuwen creëerden bisschoppen ‘hospitalen’ of  ‘gasthuizen’, voor overnachting voor de reizende zonder geld, voor hoogstens een of twee nachten, zieken eventueel wat langer. Stadsbesturen bouwden voor ’t zelfde doel passantenhuizen.
Maar ’t waren vooral rijke particulieren die gasthuizen stichtten. Dit kon een broederschap zijn, maar ook een gilde of Heilige Geest- en huiszittenmeesters.
Het doel was tweeledig:
- eigen zielenheil
- liefdadigheid
Het aantal bewoners van een gasthuis steeg en dan volgde vaak een uitbreiding; bovendien werd de tijd van verblijf langer en was het bestemd voor:
- zieken
- armen
- meer vermogenden, die ‘proveniers’ werden genoemd.
Meestal ging het om enkele tientallen mensen. Later zien we enige specialisatie, bijv. niet meer voor alle armen, maar alleen oude mannen of ongehuwde vrouwen / weduwen. Mensen met besmettelijke ziekten kwamen in geïsoleerd gelegen huizen of nederzettinkjes buiten de stad. De hofjes waren nooit voor mensen met kinderen.
Gasthuizen kregen vaak een kapel.
Rond 1500 waren deze gasthuizen nog steeds zelfstandige instellingen.
In de 16e eeuw zien we verdere specialisatie van de gasthuizen:
A. ziekenhuis, met verdere specialisatie, zoals dolhuis, pesthuis
B. oude mannen-, vrouwenhuis, met ontwikkeling richting hofjes
C. voor wezen, vondelingen, verlaten kinderen; weeshuizen vooral na 1550.

Met de Reformatie was het eigen zielenheil niet meer aan de orde. Daarboven ook de humanistische ideeën:
- tegen bedelen
- onderwijs voor armenkinderen
- arbeidsdwang voor volwassenen.

Van bovenaf kwam de drang tot centralisatie, al was het maar om de bedelarij een halt toe te roepen, maar vóór de Opstand tegen Filips II lukte dit niet.

Deel II.
De Republiek der Verenigde Nederlanden en haar wezen, ca. 1572-1795.
S. Groenveld.

3. Gouden tijden, maar niet voor iedereen.
Door de vele oorlogen ter land en ter zee in de 80-jarige Oorlog en daarna steeg het aantal weeskinderen dramatisch.
Toen de RK-Kerk haar monopolie verloor, werden haar goederen al grotendeels bestuurd en beheerd door leken, die nauwe relaties met de lokale overheden onderhielden of daarin actief waren. De overheden trokken de goederen voor het grootste deel aan zich.
In de 18e eeuw steeg het aantal mensen dat verviel tot de bedelstaf.

4. De staat, de kerk en de zorg voor wezen.
Twee langdurige ontwikkelingen waren van belang voor de praktijk van de armenzorg en voor de zorg voor weeskinderen in het bijzonder:
A. de toename van de overheidsbemoeiing vanaf de late Middeleeuwen; met de Republiek werd deze invloed van de overheid nog meer vergroot.
B. door de diversiteit aan kerken, met hulp aan alleen de eigen lidmaten. De oplossingen in de praktijk waren zeer divers.

Het Amsterdams model: in 1578 waren er al tal van voorzieningen: in beide Amsterdamse parochies bedeling thuis of op centrale plaats, o.l.v. (sinds 1375) huiszittenmeesters, benoemd door de magistraat. Elke parochie was voorzien van een huiszittenhuis voor de opslag van goederen.
Daarnaast was er een breed scala van charitatieve instellingen:
- Begijnhof (1346)
- twee gasthuizen voor zieken (1361/1498 en vóór 1421)
- een oude mannen- en vrouwenhuis (1421)
- 20 hofjes
- weeshuis voor poorterskinderen (1520)
- een pesthuis
- leprozenhuis (1402)
- baaierd voor passanten (1504)
- dolhuis (1568/1569)
- huis voor arme weesmeisjes (1570)

Steeds meer moesten de particulieren aan de magistraat rekening en verantwoording afleggen.
Door de inbeslagname van de kloosters kreeg men ruimte en werden onderdelen samengevoegd tot de uiteindelijke ziekenhuizen.
Het Burgerweeshuis telde omstreeks 1660 zo’n 1000 wezen.
Amsterdam creëerde inrichtingen voor zieken, bejaarden en wezen. Maar de meesten woonden nog steeds thuis of als een bestedeling bij een particulier.
Hoewel Amsterdam wel iets aan onderwijs voor arme kinderen heeft gedaan, gaf ze aan uitdelingen de voorkeur.
In 1595-1596 kwam er voor mannelijke lediggangers een Tuchthuis (1e in Europa!), en in 1597 voor vrouwen een Spinhuis, maar ze ontwikkelden zich als snel van verbeter- tot strafinrichtingen. Al deze activiteiten waren bestemd voor mensen die in het bezit waren van burgerrecht. In Tuchthuis en Spinhuis zaten behalve burgers echter ook vreemdelingen.
Voor kinderen van niet-burgers werd ’t Aalmoezeniershuis gebouwd in 1666 aan de Prinsengracht: in 1682 al 1300 kinderen!
In 1578 konden alle behoeftige poorters, ongeacht hun kerkelijke gezindte, gelijkelijk om stadshulp vragen.
Het leven in de instellingen kreeg wel steeds meer een gereformeerd karakter, vooral de weeshuizen. De gereformeerden zorgden in principe voor alle armen, in de praktijk beperkte ze zich tot de eigen groep. De diaconie kreeg haar geld van collectes, huis aan huis, en op den duur uit legaten.
De stad hielp lidmaten met burgerrecht, de diaconie richtte zich op lidmaten zonder burgerrecht.
In 1657 kwam een gereformeerd weeshuis tot stand, waar in 1695 zo’n 1000 kinderen woonden.
De rooms-katholieken hadden een huis voor arme weesmeisjes, ca. 225 meisjes in het Maagdenhuis (genoemd naar de ongehuwde vrouwen die de zorg droegen). Zij moesten het met minder financiële hulp van de overheid doen.
Uiteindelijk hadden de katholieken:
- maagdenhuis
- jongenshuis
- armencomptoir (richtte zich op volwassen armen en hun kinderen)
- vijf hofjes.

Pas in de tweede helft van de 17e eeuw mochten ze legaten en erfenissen aanvaarden .
Tussen 1783 en 1787 ontstond het Maagdenhuis aan het Spui.
De doopsgezinden / collegianten gaven aanvankelijk alleen hulp aan huiszittenarmen. Na 1670 kwamen er wel hofjes en een weeshuis. En zo ging het ook in grote lijnen met de Luthersen, de Walen en de Engelsen.

In een stad als Delft zijn in grote lijnen dezelfde ontwikkelingen te zien. In 1613-1614 werd hier de armenzorg in zijn geheel gecentraliseerd, gefinancierd uit stedelijke en kerkelijke bronnen.
Op het platteland was ’t aantal behoeftigen minder en lag ’t sterftecijfer lager: men woonde niet zo dicht op elkaar zoals in de stad. In hoge nood gingen mensen wel naar de stad, denk vooral aan het fenomeen van het ter vondeling leggen.
De ontwikkeling van de zorg verliep in grote lijnen als in de stad. Lag in de stad het accent op bedeling en uitbesteding, naast de vele charitatieve instellingen, op het platteland was dat accent nog veel sterker. Op het platteland was ook het rendementsprincipe veel groter. Op het platteland waren heel weinig weeshuizen, bovendien met een veel kleiner aantal kinderen.
Beperking in stad en land:
- stad: burgerrecht
- kerk: lidmaatschap
- men moest eigen inkomsten en/of bezit afgeven.

Vaak moest iemand uit de vorige stad van bewoning borg staan dat een nieuweling niet tot armoede verviel, anders moest die persoon teruggestuurd worden of er moest betaald worden door degene die borg stond: ‘domicilie van onderstand’.

5. Opsigt ende bestiering.
Drie hoofdtypen weeshuizen:
1. opgericht door de overheid. De magistraat benoemde regenten, hield toezicht en nam in laatste instantie beslissingen.
2. gesticht door een protestantse diaconie of een katholiek armenbestuur. Nu waren het kerkelijke colleges (kerkenraad of diaconie) die de regenten benoemde en controle uitoefende.
3. gesticht door individuele personen of groepjes particulieren.
Soms ontwikkelden zich tussenvormen.

Regenten zaten een tot zes jaar in hun functie, maar meestal konden ze herbenoemd worden; in een later tijdperk (18e eeuw) zien we soms levenslange benoemingen.
Volgorde van betrokkenen:
- magistraat / commissarissen
- regent (buitenvader)
- regentesse (buitenmoeder)
- binnenvader en –moeder (meestal echtpaar zonder kleine kinderen)
- personeel (bv. dienstmeisje, apotheker, stijfster, schoolmeester, bakker, linnennaaister, kleermaker, ziekenvader, etc.)

Regenten ontvingen geen salaris; als ze gevraagd werden konden ze eigenlijk niet weigeren.
Na de binnenvader verdienden de schoolmeester en de kleermaker het meest en zaten die twee op hetzelfde hiërarchische niveau, in die twee opzichten een heel eind boven de rest van het personeel.
Inkomsten van de weeshuizen:
- nalatenschappen
- schenkingen
- legaten.
Maar in de loop van de 17e eeuw droogden deze bronnen op (bij protestanten werkten de goede werken niet meer)
Men trachtte deze vermindering tegen te gaan met platen in de gevel met de naam van de schenker of de instelling naar een schenker te noemen, of op jaar- of sterfdag van deze zou een gedachtenismaaltijd worden gehouden, portretten van schenkers werden aangebracht, in de begrafenisstoet liepen binnenouders en weeskinderen mee.
De nalatenschappen van ouders wier kinderen waren opgenomen werden beheerd voor het kind. Het weeshuis kon aanspraak maken op het geld van een oud-wees die kinderloos was gestorven. De wezen die vertrokken konden deze ‘verplichting’ afkopen.
Verder was een bron de collecten in de kerk, offerblokken (collectebussen) op straat, de wijk in (gestructureerde vorm van het vroegere bedelen).
Belangrijker nog waren de opbrengsten uit onroerende goederen, die ze al hadden van vóór de Reformatie of daarna door confiscatie toegewezen.
Rond 1650 zien we een verschuiving van beleggingen naar waardepapieren, bv. obligaties van overheidsinstellingen.
Andere geldbronnen:
- inkomsten uit arbeid van weeskinderen.
- diversen: vrijstellingen van belasting,   deel van de boetes die de overheid elders ving, loterijen ten behoeve van weeshuizen

6. Om ’t naeckt en hongerigh kint te spijzen. Materiële zorg.
In principe hield men zich bij opnames aan de regels: bijv. alleen een kind van burgers, maar men kon er van afwijken, maar wel met de vermelding “uit gratie”, “uyt compassie” en “sonder consequentie” om geen precedentwerking te krijgen.
Bij nieuwbouw was een eis dat jongens en meisjes in het weeshuis in principe gescheiden leefden. Vaak was er buiten ruimte voor een groentetuin, soms een boerderij, een bleekveld en een speelplaats voor de kinderen, vaak (twee) binnenplaatsen, soms (twee) ziekenzalen.
De wezen hadden geen privéplek, dan een klein kastje. Zelfs ’t bed moesten ze meestal delen.
De wezenkleding moest vooral de herkenbaarheid dienen, en was vaak in de kleuren van het stadswapen, vaak tweekleurig.
Amsterdam: inderdaad rood / wit, maar omdat wit te snel vies werd, werd wit tot zwart.
Men at 3x per dag, de hoofdmaaltijd rond het middaguur.
De grotere weeshuizen hadden een eigen bakkerij. Zuivel kwam soms van de eigen boerderij. De middag- en avondmaaltijden waren (meestal) warm. Het streven was er waarschijnlijk op gericht om iedere dag iets anders op tafel te brengen. Het drinken was meestal karnemelk, melk en licht bier. Water was vaak niet geschikt voor consumptie. Veel huizen hadden pompen, aangesloten op wellen, maar dit grondwater was vaak vervuild evenals het oppervlaktewater. Hemelwater werd opgevangen en geleid naar bakken op zolder of onder de grond. Voor consumptie werd (nog beter)  gebruik gemaakt van water dat met waterschuiten werd aangevoerd.

In de 18e eeuw liep de aankoop van granen fiks terug, terwijl de aardappel juist bezig was met een enorme opmars. De standaardcombinatie: aardappelen, groente, vlees kwam pas na 1800: de aardappel werd aanvankelijk als groente gebruikt.
Omdat de waterkwaliteit toenam, werden thee en koffie de vervanger van het goedkope bier.
De hoeveelheid calorieën was ruim boven wat we nu als norm hanteren; proteïnen waren voldoende aanwezig, evenals de vitaminen A en B. Alleen de vitamine C bleef aan de maat: het voedsel bevatte slechts een kwart van wat nodig was, maar dat ging al beter met de invoering van de aardappel. Al met al was het voedsel monotoon, maar wel voldoende.
Veel huizen wilden geen baby’s en peuters opnemen: die moesten eerst maar door minnemoeders buiten ‘t weeshuis door hun moeilijke eerste levensjaren worden heen geholpen. Daarna waren ze zindelijk en hadden ze de kinderziekten achter de rug.
De nieuwelingen werden eerst schoongemaakt, haren geknipt, gewassen, ontvlooid, ontluisd en op ziekten onderzocht. Dan pas werden ze in de nieuwe wezenkleren gestoken.
Het stro van het bed werd een keer per jaar verbrand en vervangen door vers stro. Het beddengoed werd om de ca. drie weken verschoond. Op de slaapzalen werden de ramen ’s nachts permanent gesloten gehouden en stond een po gereed. Vooral in de zomer moest ’s morgens het bed gecontroleerd worden op vlooien etc. Zo ook de kleren. Een schoon hemd kreeg men meestal een keer per week. De volgorde was: aankleden, vervolgens wassen (een paar keer in de week). Tevens werd dan regelmatig het haar gekamd tegen schurft en hoofdluis.
Voor ’t eten handen wassen werd regelmatig verplicht gesteld. Men at met lepels, het mes was alleen om het vlees te snijden. Al het eetgerei, behalve het mes, was van hout: lepels, borden, eetplank, schalen. In de loop van de 17e eeuw komen tinnen voorwerpen in gebruik. De vork verschijnt pas ca. 1730. Het mes bleef tot ca. 1900 alleen als snijgerei.

In geval van ziekte kon men de hulp inroepen van:
-   kwakzalvers (bij kleinere zaken, zoals schurft)
-  
chirurgijns (bij uitwendige ziekteverschijnselen, aderlatingen, scheren, gebroken ledematen; soms waren ze aangesteld tegen een hoger honorarium als pestmeester en dan mochten ze geen gewone behandelingen doen)
‘echte’ dokters (academisch geschoold, alleen interne geneeskunde).

Regelmatig waren er begrafenissen: een plechtigheid, verlopend volgens vaste, lokale rituelen, waarbij vele, zo niet alle inwoners van het huis betrokken waren. In de begrafenisstoet liep de binnenvader vaak voorop als ‘bidder’, dan kwam de baar, gevolgd door de leiding van het huis, personeelsleden, familie en bekenden, en soms buitenvaders en leden van de magistraat. Vervolgens de weeskinderen. Na afloop was er in het huis een afsluiting.

7. Tot een godsalig, stil ende eerbaar leeven. Immateriële zorg.
Elk weeshuis had zijn regels, in tientallen artikelen beschreven, die deels in de loop van de tijd werden aangepast. Er waren niet alleen regels voor de wezen, maar ook voor de diverse personeelsleden van het huis.
De doelstellingen vormden de kern van het reglement. Elke zuil streefde natuurlijk zijn eigen doelen na, om de kinderen in overeenstemming met de eigen leer op te voeden. De dagindeling verliep volgens een strak schema. Het avondeten was meestal vrij laat, omdat de ambachtsjongens en de meisjes die buiten het huis werkten niet vroeg in huis waren. De kleintjes aten dan vaak eerder. Vaak viel er in het dagritme nog iets van de kloostersfeer te bespeuren. Aan het begin en eind van de dag werden gebeden uitgesproken. Tijdens de maaltijden was er het tafelgebed en werden bijbelgedeelten voorgelezen en delen van de catechismus uitgesproken; ook hier weer: geheel volgens de eigen zuil.
Op de zondag werd meestal twee keer ter kerke gegaan, de weeskinderen liepen dan in een lange rij, twee aan twee. Plus was er vaak nog een catechismusdienst. In zo’n optocht zouden de katholieken te veel opvallen, wat niet wenselijk was, en daarom maakten ze gebruik van de eigen kapel van het huis, zoals in het Maagdenhuis, of ze gingen in kleine groepjes van maximaal zes kinderen over de straat naar de kerk. De jeugd bleek zich echter niet altijd gedisciplineerd te gedragen en was er regelmatig werkelijke tegenzin tegen de kerk. Naast de kerkgang en ’t vijf keer bidden op een dag, moesten ook nog de dogma’s geleerd worden middels de catechismus, wat zondags geschiedde, zoals reeds gezegd, maar ook nog wel een of twee keer in de week. Maar door de weerstand van de jeugd lieten predikanten het nog al eens afweten!
Maar er was een stevige stok achter de deur: een weeskind mocht pas het weeshuis verlaten als het belijdenis had gedaan binnen de Gereformeerde Kerk. Het is niet geheel duidelijk hoe dit bij de andere gezindten ging.
Tussen catechisch  en ‘gewoon’ onderwijs liep maar een heel dunne grenslijn. Maar de burgerij wilde beter en uitgebreider onderwijs. Het onderwijs liep van: kleinkinderschooltjes, basisscholen, Franse scholen, Latijnse scholen (of Grote Scholen), hogescholen tot universiteiten.
Basisscholen (van 6 tot 10 jaar) waren er in allerlei soorten:
-  officiële stadsscholen
- armenscholen
- diaconiescholen
- zondagsscholen
- avondscholen
- kinder- en weeshuisscholen
Kennis vergaren was prima, maar de ouders vonden dat hun kinderen niet “uit hun stand moesten groeien”.
De vakken op de basisschool: spellen, lezen, schrijven (pas na 2, 3 jaar), rekenen. Een weeshuis had een eigen school, of anders naar de armenschool in de stad.Aanvankelijk zaten de jongens en meisjes bij elkaar in de klas. Met alleen een schoolmeester zaten alle leeftijden in een ruimte. De inhoud van de boekjes en teksten waren vaak aan de Bijbel ontleend. Groeide het aantal leerlingen, dan kwam er een ondermeester bij. Indien in één ruimte: ongeveer naar niveau bij elkaar, en de betere leerlingen hielpen de anderen.
Er waren veel kinderen die pas later in het weeshuis kwamen dan met 6 jaar; sommigen waren 10 jaar of ouder, en waren nog nooit naar school geweest. Maar met 10 jaar begonnen ze ook met het leren van een ambacht. Dan kregen ze toch het nodige onderwijs,  maar dan vóór het ontbijt en na het avondeten, ook op zondag.
Schoolmeesters moesten aan bepaalde eisen voldoen:
- lidmaat van de Gereformeerde Kerk zijn
- van onbesproken gedrag zijn
- hun kunnen tonen in een examen
ondervraging door dominees inzake ‘de gronden van onse Christ. Religie’.
Regelmatig was het ambt van schoolmeester gekoppeld aan een andere functie, zoals die van binnenvader.
Menig kind leerde in het weeshuis meer dan wanneer zijn ouders waren blijven leven. Tussen 10 en 12 jaar was er de overgang van school naar arbeid.
Vanaf 12 jaar: begonnen de jongens echt met een ambacht, en de meisjes met huishoudelijk werk (zeer divers), linnen naaien, wollennaaien, breien, kantwerk, verstellen. Ook werkten ze aan opdrachten van buiten het weeshuis. Verder konden ze opleiding krijgen in een ‘winckel’.
Er was een geleidelijke verschuiving van leertijd naar werk buitenshuis, en dat laatste ging dan volgens een contract.
Het huis zorgde voor afwisseling van de activiteiten om de ontwikkeling van de vaardigheden zo breed mogelijk te houden. De jongens hadden meer keus; de kleermakersopleiding en schoenmakersopleiding scoorden bovengemiddeld.
Niet wenselijk vond men het vak van slotenmaker(!).
De werkbaas moest natuurlijk wel van de goede religie zijn. Meestal was de werkbaas actief in dezelfde stad als de locatie van het weeshuis, maar het kon ook verder weg zijn. In het contract met de werkbaas stond beschreven de leertijd, de oplopende verdiensten, garantie voor de kwaliteit van het vakonderwijs, het vervolg van verder onderwijs tijdens het ambacht leren (lezen, schrijven, rekenen), het volgen van godsdienstoefeningen, over huisvesting. Regenten gingen zo’n vier keer per jaar buitenshuis de vorderingen controleren.
Collectieve tewerkstelling was van wederzijds belang voor de weeshuisregenten en de kapitalisten, maar de magistraten legden wel de grens bij 9 à 10 jaar; vanwege het werken in hele grote groepen, de harde aanpak, nauwelijks opleiding krijgen, opgejaagd worden, wat leidde tot weglopen. Ook probeerde men het wel op kleinere schaal met een werkplaats in het weeshuis met een kleinere zakenman. Doch ook dit werkte niet: deze activiteiten verdwenen geruisloos zonder enig succes. De problemen waren van bedrijfstechnische aard, maar van vooral van pedagogische.
Sommige jongens mochten een ‘hogere’ opleiding gaan volgen, bijv. bij een edelsmid, plateelbakker, fijnschilder of chirurgijn. Blinde jongens zien we soms terug in een muziekopleiding.
De aansluiting tussen weeshuisschoolopleiding en de meer intellectuele beroepen was grotendeels verdwenen in de loop van de 17e eeuw, een enkele uitzondering daargelaten.

Dankzij een groot kapitaal van de rijke weduwe Maria Duyst van Voorhout, vrijvrouwe van Renswoude, aan weeshuizen in Delft en Utrecht kon vanaf 1759 een eliteopleiding worden gestart die zeer succesvol was: jongens brachten het tot stadsarchitect, landmeter, diergeneeskundige, apotheker, beeldhouwer, etc. Enkelen behaalden zelfs de doctorsgraad in de geneeskunde en de filosofie. De uitval van jongens onderweg was nog geen 10%.

Gegevens over vrijetijdsbesteding zijn schaars. Vaak was er bij de weeshuizen wel een binnenspeelplaats, met voor de meisjes touwtje springen en knikkeren, en natuurlijk van de meisjes gescheiden, voor de jongens tollen, bikkelen, hoepelen, kegelen. Ook werd in het huis wel muziek gemaakt. De meeste vrije tijd was op de zondag na de middagkerkdienst: wandelen buiten de stadspoort, bezoek aan familie, vrienden buitenshuis. Altijd was daarvoor toestemming nodig van de binnenvader.
In de 18e eeuw kwam er ook meer ruimte op de zaterdagmiddag. Onderbreking van het gewone vaste ritme zien we bij christelijke feestdagen, kermis, verjaardag van de stadhouder, schutterijfeesten, loterijen, jaarmarkten. En natuurlijk de speciale dagen die door de weldoeners in het leven waren geroepen. Alles moest altijd wel ‘betaemelijk’ verlopen! Schandelijke gebeurtenissen waren bijvoorbeeld: dansen, dronkenschap, herbergbezoek, ongewenste zwangerschap.
Straffen konden zeer stevig zijn: kastijden, geselen, tentoongesteld worden, blok aan het been, eenzame, donkere opsluiting, op water en brood, tijdelijke verwijdering uit het huis of een permanente verwijdering, bv. middels het meesturen met een schip naar Oost- of West-Indië.
Kleine vergrijpen handelde de binnenvader af, ernstige vergrijpen waren een zaak voor de regenten.
In de 18e eeuw gaan de invloeden van het Verlichtingsdenken een rol spelen middels een betere pedagogische aanpak en mildere straffen.

8. Als hebbende haare opvoeding ten volle genooten. Vertrek en nazorg.
De gehele opvoeding in het weeshuis was er op gericht dat de kinderen als volwassenen in staat waren een eigen bestaan op te bouwen. Eerder konden ze niet vertrekken. Doch lang niet allen bereikten dit ‘normale’ moment. Bij normaal vertrek behoorde een dankzegging, uitgebreide maaltijd, toespraak van de regent(esse), een uitzet, ambachtsmateriaal.
Vaak hielpen de regenten met het vinden van een functie.
Eisen aan het vertrek:
- dat de wees zich zou kunnen redden in de maatschappij
- een elementair aanwezig godsdienstige opvoeding (bij gereformeerden een openbare belijdenis)
- als de vastgestelde leeftijd was bereikt: varieerde van 16 tot 25 jaar. De gemiddelde leeftijd was 20 jaar.
Daarna was er nog een periode van controle op afstand.
Uitzonderingen:
- vanwege lichamelijke of geestelijke handicap bleven ze (veel) langer
- eerder weg: familie nam ze in huis / verkrijgen werkkring
Indien eenmaal gehuwd, dan werden ze meteen als volwassen beschouwd.
Soms kreeg men een halve uitzet bij vertrek, en na 2 à 3 jaar bij goed gebleken gedrag buiten ’t huis de rest. De uitzet bestond voornamelijk uit kleding. VOC-gangers kregen een aangepaste uitzet mee.
Financiële regelingen bij vertrek:
- terugkrijgen van beheerde erfenis (5 à 10% werd ingehouden)
- regeling voor afkoop van het recht van het weeshuis op successie.
- of regeling om juist later het weeshuis te ‘begiftigen’.
- VOC-gangers werd deel van de gage ingehouden

Onreglementair vertrek:
- weglopen (terugkeer was vaak mogelijk)
- weggestuurd worden (alleenrecht regenten) (eventueel gestuurd naar Rasphuis of VOC)
- overlijden
Regelmatig bleven contacten voor korte of (veel) langere tijd in stand: soms uit dank, soms uit zorg.

Verlichtingsideeën: vanaf 1731 startte verspreiding van geschriften, middels een combinatie van godsdienst en rede. En de rede vroeg natuurlijk om goed onderwijs. In die periode werd het zware godsdienstige stempel op de opvoeding verzacht.

Deel III.

Van de Bataafse Republiek tot de Kinderwetten.
Wezen, boefjes en verwaarloosde kinderen, ca. 1795 – 1905.
J.J.H. Dekker, J.J. Dankers, C.G.T.M. Leonards.

9. Wezenzorg en kinderzorg.
Door de revolutionaire wind uit Parijs werden de regenten uit hun zetels geblazen, evenals soms de binnenvaders, en werden ze vervangen door vertegenwoordigers uit de burgerij.
Na de inlijving bij Frankrijk in 1810 werden de tehuizen overspoeld met aanwijzingen, decreten en wetten.
De Franse overheid had soldaten nodig, en ze keken uit naar verwaarloosde kinderen en vondelingen: 100en weesjongens verdwenen zo in het Franse leger.
Verder was de economische neergang en de werkeloosheid een punt van grote zorg. Door de tiërcering van het belegde kapitaal in schatkistpapieren werden veel weeshuizen gevoelig geraakt.
Door de hulp die ze van de overheid inriepen werd hun positie er niet onafhankelijker door.
In het nieuwe koninkrijk kwam er ook meer toezicht van de overheid als de instellingen niet geheel van de eigen middelen kon rondkomen, en kwamen ze onder toezicht van de gemeenteraad.
De ideeën uit Verlichting en Franse Revolutie brachten o.a.: scheiding tussen jeugdige en volwassen gedetineerden.
Invloedrijke organisaties:
- Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen
- Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (’t Nut)
Zij waren niet antichristelijk, maar gematigd protestants-christelijk van karakter.
Van belang was ook het Reveil, dat moeite had met de Verlichting, en orthodox protestants was, en bovendien tamelijk elitair. Dominee Heldring was een hiervan een grote gangmaker.
Door 1848 de grondwet en 1854 de Armenwet, boog het primaat naar het particuliere initiatief bij de armenzorg. Alleen als die tekort schoot zag de overheid een taak voor zichzelf weggelegd. De Armenwet van 1912 bekrachtigde nog eens deze situatie.
Twee soorten van filantropie:
- Verlichtingsfilantropie: “t Nut
- christelijke filantropie: het Reveil.
Eind 19e eeuw verminderde de bezwaren tegen staatsinvloed (liberalen, protestanten en katholieken) behalve bij de socialisten.
De Kinderwetten van 1905 vormden het sluitstuk van een reeks wetten. Eerder al: 1874, 1889 de arbeidswetten en in 1901 de leerplichtwet: plek van de kinderen was thuis of school, en niet in fabriek, werkplaats of op het land.
Zo ook verschuiving van straf naar opvoeding, plus meer mogelijkheden om de vaderlijke macht over te nemen.
De Burgerlijke Kinderwet 1901: kon (i.p.v. de vaderlijke) de ouderlijke macht ontnemen en het kind geven aan de levensbeschouwelijke groep waartoe de ouders van het kind behoorden.
De voogdijraad werd de schakel tussen de overheid en het particulier initiatief.
De Strafrechtelijke Kinderwet van 1901:
De overheid streefde naar een combinatie van straffen en (her-) opvoeden. Deze kinderen werden ter beschikbaar van de regering gesteld, en de facto meteen ter beschikking gesteld van het particulier initiatief. Vervolgens werd betoogd dat een leerplichtwet een algemene maatregel van preventie was tegen crimineel gedrag.
In Utrecht begon vanaf 1900 de universitaire pedagogie en ontstond ook de orthopedagogiek.

10. De oprichting en het beheer.
In 1859waren er ca. 30.000 wezen, van wie er 10.104 in 232 stichtingen verbleven (gemiddeld ruim 40 kinderen in een gesticht).
In de loop van de 19e eeuw daalde dit aantal steeds verder.
Ook in de 2e helft van de 19e eeuw werd de zorg nog beschouwd als een plicht van de hogere standen. De oude structuur bleef zoals in de 17e eeuw.
De meeste huizen dreven op testamentaire schenkingen.
Was er al een daling te zien van het aantal weeshuiskinderen vanaf ca. 1850, vanaf ca. 1890 werd het een drastische daling.
De functie van het weeshuis verschoof rond 1900 van verzorging van een specifieke groep behoeftige kinderen naar een meer algemene functie in de kinderbescherming en de jeugdwelzijnszorg.
Door de afschaffing van het burgerrecht in 1829 verdween de tamelijk scherpe begrenzing tussen burgerweeshuizen en de andere weeshuizen.
Tussen 1795 en 1905 kwam een zorg voor criminele kinderen. In de loop van de 19e eeuw werden tien afzonderlijke gestichten voor jongens en meisjes in het leven geroepen. Hun capaciteit groeide van zo’n 100 plaatsen in 1836 naar ruim 800 in 1905. Tot midden 19e eeuw werd dit werk nog voor een belangrijk deel door particuliere organisaties gedaan.

Jeugdige criminelen werden verdeeld in twee categorieën:
a. zij die straf opgelegd hadden gekregen: “gestraften en veroordeelden”
b. zij die wel tegen de wet hadden gezondigd, maar geen straf kregen: “opvoedelingen”
In 1833 in Rotterdam werd de eerste Nederlandse jeugdgevangenis geopend: gescheiden dus van volwassenen. In 1836 gingen de meisjes naar een meisjes gevangenis in Amsterdam.
De recidive nam aardig toe, en mede daarom werden in 1857 de mannelijke veroordeelden en opvoedelingen gescheiden.
In 1886 werden door de Gestichtenwet alle penitentiaire jeugdgestichten tot Rijksopvoedingsgestichten. Jongens onder de 14 jaar kwamen terecht in niet-cellulaire afdelingen. Het aantal kinderen in de jeugdgestichten steeg geleidelijk in de 19e eeuw om pas in 1915 terug te lopen: mogelijk i.v.m. de toepassing van voorwaardelijke veroordelingen.
Pas in 1857 werden mannelijke opvoedelingen en gestraften in afzonderlijke instellingen gedetineerd; bij de meisjes kwam er in 1859 een interne afscherming.
Vanaf 1886 konden veroordeelde kinderen boven de 14 jaar als volwassenen in cellulaire gevangenissen worden gedetineerd. Jeugdgevangenissen deden alleen nog dienst als bewaarplaats voor kinderen onder de 14 jaar of voor kinderen die niet tegen cellulaire opsluiting opgewassen waren.
De zorg voor criminele kinderen in Nederland is verbonden met het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen; ze gaf tot ca. 1850 de toon aan en daarna trok de overheid het initiatief naar zich toe. Tegen het einde van de 19e eeuw vond het particuliere initiatief weer een ingang, o.a. via Pro Juventute vanaf 1896.
De twee verdeelden hun aandacht:
- de overheid: de eigenlijke bestraffing
- Genootschap: zedelijke verbetering.

In 1822: alle vondelingen, wezen en verlaten kinderen gingen zodra de 6 jaar waren naar de koloniën van Weldadigheid (Johannes van den Bosch). In 1824 werd het besluit kracht bijgezet door het verbod dat provinciën en gemeenten subsidie gaven aan wees- en kindertehuizen. Maar een succes werd het niet en in 1869 werden deze weesgestichten ontruimd.
Het aantal huizen verdubbelde tussen 1830 en 1850, maar in de jaren 1850-1873 verviervoudigde dit aantal: bijna alle tehuizen waren particuliere instellingen.
Er kwam meer aandacht voor gezinsopvoeding i.p.v. gestichtsopvoeding, met name bij meer vrijzinnig georiënteerde protestanten. Terwijl in de tweede helft van de 19e eeuw pauperisme en verwaarlozing op de terugtocht waren, groeide het aantal huizen; mogelijke oorzaken:
- meer aandacht voor kinderen en hun opvoeding
- het zichtbaarder worden van de doelgroep, omdat bijna alle andere kinderen naar school gingen
- emancipatiestreven van orthodox-protestanten en rooms-katholieken.

Met de Kinderwetten van 1905 was het nu mogelijk om kinderen binnen de eigen zuil te heropvoeden, en de ouders konden hun kinderen niet meer ophalen, terwijl het juridisch en financieel gesteund werd door de overheid.
Het aantal huizen groeide naar 106.
Er kwamen twee nieuwe categorieën:
- voogdijkinderen (daar vielen nu ook de wezen onder)
- regeringskinderen (misdadige kinderen)
Nu werden allen gesubsidieerd.

Willem Cornelis Loran was te Utrecht een moderne binnenvader: niet meer het strakke regime met zijn lijfstraffen, opsluitingen en verbanningen, maar begrip moest voorop staan in een meer pedagogische benadering.Maar ’t toezicht op het doen en laten van de kinderen werd ook vergroot, waarbij de nadruk viel op gedrag en zedelijkheid, was de keerzijde van de huiselijkheid en het gezinsideaal.
Een ander belangrijk persoon was de filantroop Willem Hendrik Suringar. Hij richtte zich op: armenzorg, gevangeniswezen, reclassering en de zorg voor verwaarloosde kinderen. Hij was voorstander van een cellulair gevangenissysteem: de gevangenen hadden geen enkel contact met elkaar. Hij was oprichter van het Genootschap (eerder genoemd), grondlegger Nederlandse Mettray.

11. Verzorging en opvoeding.
In de 19e eeuw bestonden er grote verschillen in de behandeling van de drie groepen:
-Wezen: werden verzorgd en kregen elementair onderwijs
-Criminele kinderen: moesten boeten: de straf stond centraal
-Verwaarloosde kinderen kregen pedagogische aandacht.
De benadering van deze drie groepen ging steeds meer op elkaar lijken: de opvoedkundige benadering won steeds meer terrein.

12. Het ontstaan van de kinderbescherming, ca. 1900.
Omstreeks 1900 ontstond een nieuw fenomeen: de kinderbescherming.
Er vormde zich een netwerk van belangengroepen:
-besturen en personeel van de particuliere inrichtingen
-de overheid:
        -in directe zin: Rijksopvoedingsgestichten en tuchtscholen
        -in indirecte zin: subsidieverlening en controle
Tussen de tehuizen en de overheid vervolgens een stelsel van:
-voogdijraden
-voogdijinstellingen
-instellingen uit de diverse inrichtingen
Dat alles in een totaal verzuild wereldje.
De voogdijraden waren de spin in het web: contacten met tehuizen, ouders, rechters, heropvoeders.
De communicatie werd verder gestimuleerd door de Nederlandsche Bond van Kinderbescherming = centraal bureau voor de kinderbescherming en was intermediair tussen de regering en de verenigingen.
De roep om meer professionaliteit bracht in 1899 de School voor Maatschappelijk Werk.

Deel IV
De 20e eeuw, 1905 – 1988
Van Opvoedingsgesticht tot behandelingshuis
Th. R.M. Willemse

13. Vervormen tot bruikbare krachten der samenleving.
340. De invoering van de Kinderwetten had een toename aan kindertehuizen ten gevolge, waarbinnen zich een proces van institutionalisering en professionalisering voltrok. In opvoedingsgestichten werd de kinderen geleerd zich beheerst en beschaafd te gedragen. Na WOII werd gezocht naar meer gevarieerde oplossingen voor het probleem van een verwaarloosde opvoeding. Niet beschaving, maar persoonlijk welbevinden en normalisering van gedrag werden hoofdtaken in de zorg voor jongeren.
De voormalige opvoedingsgestichten waren hun monopoliepositie kwijt.
De weg was: 1. eigen gezien, 2. vervangend gezin, 3. opvoedingsgesticht, 4. Rijksopvoedingsgesticht.
In 1922 werd de functie van kinderechter bij de rechtbanken ingevoerd. Mogelijk werd ook de ondertoezichtstelling: wel bij de ouders blijven, maar dit onder toezicht van een gezinsvoogd. Werkte dit niet, dan naar opvoedingsgesticht.
Een uithuisplaatsing kon ook tijdelijk zijn.
De Algemene Bijstandswet van 1965 maakte voorgoed een einde aan het “liefdadigheidsgedoe”.
Pas na WOII mochten de laatste wezen hun kostuums afleggen: een proces dat 10-tallen jaren in den lande had geduurd!
In de 2e helft van de 20e eeuw verdwenen de weeshuizen als specifieke voorziening voor minderjarigen.
Redenen:
- stijging gemiddelde leeftijd
- stijging levensstandaard
- betere sociale voorzieningen

In 1959 werd de Algemene Weduwen- en Wezenwet van kracht: het verweesde kind kreeg recht op ondersteuning: de particuliere wezenzorg verloor daarmee haar laatste bestaansreden. Voordien hadden de regenten van de diverse weeshuizen al een positie ingenomen in de residentiele jeugdzorg.
Bij dwangopvoeding (regeringskinderen) liep het traject via schoolonderwijs, vakonderwijs en godsdienstonderwijs, daarbij ‘bemoedigd’ door de ‘levenwekkende persoonlijkheid’ van de pedagoog-directeur, middels ‘een gemengd stelsel van vrees inboezeming en van aanmoediging’.  

14. De opvoedingsgestichten tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De joodse kinderen uit de tehuizen werden bijna allemaal weggevoerd naar de vernietigingskampen. Een klein deel wist aan dit lot te ontkomen en met hulp onder te duiken.
In 1965 werd een nieuw joods kindertehuis geopend. Vanwege het geringe aantal kinderen werd het in 1982 al weer gesloten. Ongeveer 1/3 van de niet-joodse gestichten werd door de bezetters in de oorlog opgeëist.
Ook bombardementen en ander oorlogsgeweld eisten hun slachtoffers.
Al tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte men plannen voor de toekomst: tehuizen zouden samen moeten gaan werken met de voogdij- en gezinsvoogdijverenigingen, wat per arrondissement moest worden georganiseerd, o.l.v. een nieuw op te richten Raad van de Kinderbescherming.
Kinderen zouden pas op gestichtsopvoeding zijn aangewezen wanneer geen andere mogelijkheid meer open stond.

15. Een veranderende samenleving.
De geschiedenis van de heropvoeding in de 19e eeuw had de volgende invalshoeken: beschavingsproces, disciplinering en normalisering, redding en pedagogisering.
Na de Tweede Wereldoorlog was de wederopbouw als een restauratie, maar eindigde in een reconstructie, mede veroorzaakt door de structurele veranderingen in de maatschappij zoals de ontzuiling, en de standen die minder prominent werden, de grote vrijheid van de jeugd, het wegvallen van disciplinerende structuren zoals kerkelijk en wereldlijk gezag.
De Wet op de Jeugdhulpverlening van 1988 en de Wet op de Jeugdbescherming (1995) gaven een voorlopig antwoord op al de veranderingen.
Na de oorlog waren er 4.000 joodse oorlogspleegkinderen en ca. 17.500 kinderen van NSB’ers waren thuisloos. In totaal waren er ca. 50.000 kinderen die opgevangen moesten worden.
Men meende al de verschillende tehuizen te laten komen tot een gestichtsdifferentiatie: ieder met zijn eigen specialiteit.
De Nationale Federatie voor Kinderbescherming (opvolger van de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming) vond dat deze zaak onderzocht moest worden.
In 1959 werd hierover een rapport gepubliceerd: dit was zeer kritisch over de tehuizen: niet professioneel genoeg, niet voldoende differentiatie, onvoldoende verzorging, geen opvoedkundig systeem, het personeel miste scholing.
Bij gebrek aan beter maakte men de verblijven voor de kinderen huiselijker en gezelliger, en stelde men tehuizen meer open naar de maatschappij. De nieuwbouw en herbouw van de opvoedingsgestichten sloeg nieuwe wegen in.
De strenge scheiding der seksen verdween. Beroepskeuze en scholing voor jongens en meisjes werd gelijkgetrokken. Soms leefden ze zelfs in gemengde groepen.
De tehuisopvoeding werd tehuisbehandeling. De ‘misdadige’ kinderen werden niet meer als misdadigers beschouwd, maar als kinderen met een te behandelen probleem: orthopedagogiek (rechttrekkende opvoedkunde). Dit kon o.a. betekenen dat 24-uurs behandeling niet altijd nodig was.
Na de Tweede Wereldoorlog werden steeds meer psychologen en psychiaters ingeschakeld. Vanaf 1970 konden de universiteiten voldoende orthopedagogische afgestudeerden leveren. Degenen die in de tehuizen werkten konden opleidingen volgen in Kinderbescherming A en B. De opleiding tot groepswerker werd in 1968 geregeld door de Sociale Academie.

In 1965 werden de Kinderwetten op enkele punten gewijzigd. Voor de tehuisopvoeding werd de Straf van Arrest ingevoerd: een gedwongen verblijf in een inrichting voor een periode van 4 uur tot 14 dagen, bedoeld voor minderjarigen die een strafbaar feit hadden gepleegd, waarbij deze straf voldoende zou zijn om verder afglijden te voorkomen.
Nieuw was ook de Buitengewone Behandeling bestemd voor jongeren met psychiatrische problemen.
Nieuwe leeftijdsgrenzen:
- jonger dan 12 jaar: geen straf
- 12-16 jaar: straf ter opvoeding
- 16-18 jaar: kinderstraf of volwassenstraf
- 18-21 jaar: volwassen straf, tenzij de persoonlijkheid van de dader daartegen sprak.

De differentiatie van de tehuizen werd ook verder uitgewerkt.
Men zocht tevens naar aansluiting tussen het preventieve werk dat Pro Juventute, de gezinsvoogdijverenigingen en de voogdijverenigingen verrichtten, en het curatieve werd van de inrichtingen. De laatste moest zich specialiseren op het onaangepaste, zeer onaangepaste en sociaal gestoorde kind.
Het maatschappelijk draagvlak waarop de opvoedingsinrichtingen hadden berust, een cultuur van kerkgenootschappen en stand en rang, was in de jaren zestig bijna geheel verdwenen.
We zien dat de Bond van Minderjarigen en het Adviesbureau Kinderbeschermingsconflicten als een vakbond opkwamen voor de rechten van ouders en kinderen binnen de kinderbescherming.
Hulp en opvang voor jongeren moest in de buurt mogelijk zijn en veelal overdag geboden kon worden. Slechts in het uiterste geval zou er opname plaatsvinden in een tehuis. Dit werd bekrachtigd in de Wet op de Jeugdwelzijnszorg (1988) en de Wet op de Jeugdbescherming (1995).
Het aantal bedden reduceerde in de periode 1970-1984 van 16.337 tot 8.886.
Kleinschaligheid was in opmars. In 1982 bestonden de leefgroepen gemiddeld uit iets meer dan tien jongeren.

Scheurbuik.

Stephen R. Bown

Proloog.
Verschijnselen bij de lijders aan scheurbuik: zwak, uitgevallen tanden, ijlen, bewusteloos, huid lijkt op met inktvlekken bespat papier, uitgemergeld, apathisch. Hun mond was een ravage: gezwollen tandvlees, hun adem piepte.
Na een groot verlies aan manschappen van een Brits eskader in 1741 waarbij van de 2000 opvarenden op vijf oorlogsschepen en een sloep er ca. 1000 het leven lieten door scheurbuik, brak er eindelijk een periode aan van groot onderzoek naar scheurbuik.
Tegen 1800 was ’t probleem zo goed als uitgebannen.
Ruim twee miljoen zeelieden zouden er aan zijn bezweken vanaf de periode Columbus.
Bij scheurbuik regenereert het bindweefsel: bloedend tandvlees, loszittende tanden , een naar verrotting riekende adem, apathie door bloedarmoede, lichamelijke zwakte, oude wonden gaan open, breukvlakken van geheelde botbreuken laten weer los.
Herstel was mogelijk als vitamine C weer beschikbaar was.
Al bij de oude Grieken had het artsen en filosofen al voor een raadsel gesteld: het zou een verstoord evenwicht zijn van de vier lichaamssappen:
- zwarte gal
- gele gal
- bloed
- slijm
Men vond allerlei zogenaamde oplossingen:
purgeren met zout water
- aderlaten
- zwavelzuur of zijn toedienen
- een kwiksmeersel op de open wond aanbrengen.
Al in de 16e eeuw hadden sommigen succes met citroenen, maar men begreep de ziekte niet.
Debet waren natuurlijk de langere reizen vanaf eind 15e eeuw.
Dankzij de individuele inspanningen van drie Engelsen kwam er een doorbraak en het inzicht:
- scheepschirurgijn en kamergeleerde James Lind
- kapitein en ontdekkingsreiziger James Cook
- invloedrijke arts Sir Gilbert Blane
Zij bewezen dat scheurbuik een ziekte was die te maken had met chemie en voeding, en niet met kwade dampen en virussen.

1. De zeevaartwereld van de achttiende eeuw: het tijdperk van de scheurbuik.
De Engelse marine kon zelden aan voldoende manschappen komen: ronselen was dan de enige aanvullende manier: “Impress Service”. Daarna deserteren kon met de dood bestraft worden. Deze ‘gepakte’ mensen waren al niet de sterksten uit de maatschappij, met allerlei ziekten onder de leden, en dan op een volgepakt schip.  
De situatie op de schepen was zeer onhygiënisch, en droeg bij aan de verspreiding van ziekten.  
Vanwege de hoge sterftecijfers werden de marineschepen overbemand: een oorlogsschip dat een voltallige bemanning van 1000 man vereiste, had bij vertrek vaak enige honderden mannen meer aan boord.  
Heel veel lang houdbaar voedsel werd voor vertrek ingeladen. Maar op de lange reis bedierf, verschimmelde en verrotte bijna alles. Bovendien stikte het in de vochtige, donkere en ongeventileerde omgeving van het ongedierte. Ratten waren tenslotte vaak het enige verse vlees voor de bemanning! De geleverde proviand was bij het inladen vaak al ver ‘over datum’.  
De officieren namen eigen proviand mee, zelfs kippen en geiten, voor eieren en verse melk, ze sliepen meer en deden fysiek minder zwaar werk, ze hadden verschoningen, leefden niet bovenop elkaar, kortom, minder last van scheurbuik en andere problemen.  
Voorbeeld: tijdens de Zevenjarige Oorlog met Frankrijk, stierven van de in totaal 184.899 koppen er 133.708 aan ziekten, voornamelijk scheurbuik, terwijl er slechts 1512 echt sneuvelden in de strijd.

2. Scheurbuik: de pest van de zee.  
In 1535 zaten een groep Franse matrozen in Canada, en ze waren deels ziek van de scheurbuik. Van de indianen aldaar leerden ze dat het sap en aftreksel van de witte ceder een remedie was tegen de scheurbuik.  
James Cook was de eerste commandant die kon melden, in 1779, dat zijn bemanning niet door scheurbuik was gedecimeerd.  
In 1519 vertrok Magelhâes met drie schepen en 250 bemanningsleden: zij rondden de aarde in 3 jaar tijd: slechts één schip met 18 opvarenden kwam terug; scheurbuik was de grootste moordenaar.  
Scheepseigenaren rekenden voor elke grote reis een dodental van 50%. De mens heeft ascorbinezuur nodig om een belangrijk enzym, prolyl hydroxylase geheten, aan te maken en in stand te houden. Zonder dit desintegreert het lichaam, doordat de lijm die het bij elkaar zou moeten houden, ontbreekt. De klinische symptomen van scheurbuik verschijnen ca. 60 tot 90 dagen van een gebrekkig dieet.  
Wat ook niet hielp:  
-lijders aan scheurbuik waren veel vatbaarder voor andere ziektes.  
-gesneden of gekneusd fruit verliest een aanzienlijke hoeveelheid van het vitale zuur.  
-koken geeft veel verlies  
-koken in koperen gamellen vernietigd tot 75% van het ascorbinezuur.  
-bewaren of drogen vernietigd ca. 50% van het zuur  
-ook is de ouderdom van het fruit een belangrijke factor.

In maart 1741 rondde een Engels eskader Kaap Hoorn. Door het aantal slachtoffers van scheurbuik moest men schepen achterlaten om het aantal bemanningsleden op peil te houden. Uiteindelijk kwam men vier jaar later in Engeland terug, met slechts een paar honderd van de 2000 oorspronkelijke bemanningsleden.  
Nu was er opeens wel belangstelling van de Admiraliteit om naar de oorzaken van scheurbuik op zoek te gaan, maar de reden was niet het grote aantal doden, doch het verlies van de oorlogsschepen, die men had moeten achterlaten!


4. Gevonden en verloren: Het zoeken naar een remedie begint.  
In 1601 ging Sir James Lancaster, een legendarische kaperkapitein, als aanvoerder van een aantal koopvaardijschepen van de East India Company op een ontdekkingsreis naar de specerijeilanden in het Verre Oosten. De meest verrassende ontwikkeling was, dat hij de bemanning van zijn vlaggenschip wist te vrijwaren van scheurbuik: hij had flessen met sap van citroenen meegenomen naar zee: iedereen kreeg ’s morgens er drie lepels van. Op de andere schepen kwam  onvermijdelijk scheurbuik wel volop voor.  
Begin 17e eeuw werd citroensap algemeen beschouwd als de universele oplossing voor het scheurbuikprobleem. Maar niemand kon verklaren waarom. Doch in de loop van de 17e eeuw dook scheurbuik weer op, want citroensap raakte in onbruik. Men had meestal wel wat aan citroensap mee op reis, maar de doses was te klein voor de reeds zieke matroos, en wie (nog) niet ziek was kreeg niets. Mede oorzaak dat het gebruik in onbruik geraakte: citroenen en citroensap was duur.

Alternatieven zoals lepelblad, waterkers, brandnetel, radijs, kruisbessen waren op zich geschikt, maar alleen vers, en niet zoals ze het meenamen: gedroogd. Het dodental kwam soms weer boven de 50% van de bemanning uit. Eind 17e eeuw werd scheurbuik weer veroorzaakt, dacht man, door kwade luchten of een verstoord evenwicht van de lichaamsvochten gal, zwarte gal, bloed en slijm, wat bij de oude Grieken vandaan kwam. Boerhaave dacht aan kwade luchten, en de noodzaak van purgeren. Wel startte hij het empirisch onderzoek.  
Tegen de 19e eeuw was de geneeskunde teruggekeerd naar zijn wetenschappelijke basis met een nadruk op observatie en experiment i.p.v. op hypothese en theoretische harmonie.  
In de 17e en vroege 18e eeuw meende men nog dat er een universele geneesmethode bestond voor een universele ziekte: met één theorie kon men alle ziektes verklaren. De dokter die verklaarde dat scheurbuik een gebrekziekte was, werd niet serieus genomen. Dan hebben we het bijvoorbeeld over de Hollandse arts Johan Friedrich Bachstrom, die tegen de stroom in ging. Artsen hadden aan de universiteit gestudeerd en deze theoretici werden door de Admiraliteit eerder geloofd dan de scheepschirurgen ‘in het veld’.  
De medische dogma’s stonden verbetering in de weg.  
In 1753 werd een boek uitgegeven, geschreven door een Schotse scheepschirurgijn, die arts was geworden; zijn ideeën waren het begin van een ander medisch denken dan van de periode er voor. Hij meende dat empirisch onderzoek pas het goede inzicht zou geven en niet de tot dan gebruikte theorieën.

5. Voorkomen of genezen: James Lind en het Salisbury-experiment.  
Lind had o.a. in Leiden bij Boerhaave gestudeerd. In die 18e eeuw hielden artsen zich bezig met inwendige lichaamsfuncties en de theoretische kant van ziektes. De chirurgijns richtten zich op botbreuken, snijwonden en andere fysieke wonden. Er was een groot standsverschil tussen deze twee.  
In 1746 slaagde Lind, na vele zeereizen voor zijn chirurgijnsexamen. Ook daarna vertoefde hij op Britse oorlogsschepen. Hij begon toen de meest gebruikte antischeurbuikmiddelen te testen en te evalueren. Zijn kapitein deelde gelukkig zijn wetenschappelijke belangstelling. Lind nam 12 bemanningsleden apart met ernstige scheurbuiksymptomen. De eerste twee mannen kregen cider, het tweede koppel vitrioolelixer, het derde azijn, het vierde zeewater als purgeermiddel, het vijfde twee sinaasappels en een citroen, het zesde een stroperige medicinale pasta met o.a. knoflook, mosterdzaad, etc. Die van de sinaasappels en de citroen waren na een week vrijwel geheel genezen. De cider had redelijk gewerkt. De rest had geen werking.  
In 1748, inmiddels weer aan de wal, behaalde hij zijn doctor-papieren. Lind schreef een uitgebreid werk van 400 pagina´s over scheurbuik: `Treatise on the Scurvy”. Hij droeg het werk op aan Lord Anson. De regering was niet geïnteresseerd in preventie: verspilling van tijd en middelen. Maar Lind ontspoorde met een wijdlopig en vage theoretische verklaring over de oorzaak van scheurbuik! Het was zijn grootste fout dat hij een poging deed zich te conformeren aan het heersende intellectuele model voor de ziekteleer. Zijn praktische remedie ging verloren in een wolk van theorieën, inclusief de zijne.  
In zijn tegendeel werkte dat Lind niet het aanzien en de connecties had, vergeleken met andere artsen die 
publiceerden. De slechte en harde omstandigheden op de schepen, maakte, volgend Lind, de matrozen veel vatbaarder voor scheurbuik. Ook vond hij dat voorkomen beter was dan genezen en hygiëne speelde daarbij ook een belangrijke rol.  
In 1758 werd hij benoemd tot geneesheer-directeur van het grootste marine hospitaal, in Haslar, vlakbij Plymouth.

6. Het ontwarren van de knoop: ingedikte citrussap, wort en de proeven op zee.  
Haslar was goed voor 2500 patiënten. Lind schreef ook een boek over de verschillende ziektes die Europeanen in de tropen kunnen oplopen, dat in 1786 uitkwam. Maar hij heeft nooit opnieuw een klinische proef uitgevoerd als die op de Salisbury. Hij richtte zich wel op het concentreren van citrussap om het hanteerbaarder te maken. Hij ontwikkelde een concentraat dat gemakkelijker op schepen kon worden opgeslagen: het zuur en de werkzaamheid van 12 dozijn . citroenen of sinaasappels kon enige jaren in een literfles bewaard worden. Lind liet na het te testen en de bewerkingen (o.a. verhitting) vernietigden de werkzame eigenschappen.

In 1764 stelde de Admiraliteit voor de antiscorbutica op zee te testen middels een schip dat verkenningswerk in de Zuidzee zou gaan verrichten. Het bleek dat vooral de kokosnoot de vele scheurbuikpatiënten had gered.  
Ene Mac Bride meende dat gisting de behandeling van een rottingsziekte als scheurbuik kon terugdringen. Daarvoor was gerstemout geschikt èn goedkoop om er ‘zoetwort’ van te maken. In 1764 werd ’t getest in het marinehospitaal in Haslar, maar ’t gaf geen enkel resultaat.  
In 1772 publiceerde Lind de derde en laatste editie van zijn verhandeling. Hij zag af van verder scheurbuik onderzoek. Hij heeft nooit geloofd dat scheurbuik een gebrekziekte was, en daarom bestreed hij de eerder genoemde Bachstrom.  Invloedrijke contacten waren nog het meest bepalend voor acceptatie van een theorie. Lind werd nooit voor de Royal Society gekozen. In 1783, op 67-jarige leeftijd, verliet hij Haslar. In 1794 overleed hij op 78-jarige leeftijd.

In 1768 werd een missie voorgesteld door de Royal Academy in samenwerking met de marine, met een drievoudig doel:  
- het ontdekken van nieuwe landen  
- het vastleggen van hemelverschijnselen  
- een breed scala aan antiscorbutica aan strenge proeven onderwerpen, het geheel o.l.v.  James Cook.

7. Meester-zeevaarder: James Cooks grote reizen in de Pacific.  
James Cook had het commando over de Endeavour gekregen omdat hij een uitstekend navigator was en grote belangstelling had voor wetenschappelijke observaties. Het schip de Endeavour voer uit in augustus 1768. Het regime aan boord bij Cook was: reinheid, frisse lucht en zoveel mogelijk verse groente en vers water. Onderweg
bestudeerden ze het feit dat de schaduw van Venus voor de Zon schoof.  
Verder zochten ze naar het onbekende mythische Zuid continent. Hij verkende de kustlijn van Nieuw-Zeeland. Met Kerst 1769 waren er drie bemanningsleden gestorven, maar niet aan scheurbuik. Verder gaand kwamen ze bij Australië in aanraking met een koraalrif en het schip dreigde te zinken. Met kunst en vliegwerk werd de Endeavour opgelapt en ging de tocht verder langs de Australische oostkust. Voor verdere reparatie konden ze in Batavia terecht. Dankzij de muskieten aldaar raakten 73 van hen in de greep van malaria en ook dysenterie. Er stierven aldaar 29 manschappen. In juni 1771 waren ze terug in Engeland. Niemand was aan scheurbuik gestorven! Maar het Zuid contingent was niet gevonden. Men wist echter nog niet hoe de scheurbuik exact was bedwongen.

Zijn volgende reis ging richting Antarctica. Opnieuw ging een scala aan antischeurbuikmiddelen mee. Het vertrek met twee schepen was in juli 1772. Na het bezoek aan de zuidpool in Nieuw-Zeeland aangekomen leed slechts één bemanningslid aan scheurbuik, en wel aan boord van het andere schip dan dat van Cook. Cook gaf toen de opdracht het eetpatroon op het tweede schip te veranderen, en dat werkte goed. In juli 1775 keerde Cook terug in Engeland: niet één persoon was aan scheurbuik overleden tijdens de twee lange reizen in de periode 1768 – 1775. Maar het mysterieuze Zuidelijke continent had hij niet gevonden.

Zijn derde grote reis zou gaan om de noordwestelijke doorvaart dwarsdoor Noord-Amerika, door de zgn. Straat van Anian. Maar de discussies over de antiscorbutica-middelen blijven doorgaan. Cook zelf was er ook nog niet uit. Dit kwam omdat hij geen gecontroleerde proeven uitvoerde zoals Lind. Op 4 juli 1776 begon Cook dan aan zijn derde en laatste ontdekkingsreis, met twee schepen en 191 man. De tocht ging om Zuid-Afrika naar de westkust van Noord-Amerika tot aan de Beringstraat. De winter verbleven ze op Hawaï. Cook werd daar ziek. Hij kreeg ruzie met de plaatselijke bevolking, waarbij hij werd doodgestoken en afgeslacht. Na bijna twee jaar keerden de twee schepen in 1778 terug in Engeland: opnieuw was er niemand aan scheurbuik overleden, maar opnieuw ebde de strijd tegen scheurbuik weg!

8. Een man met connecties: Gilbert Blane en de West-Indische vloot.  
Tegen 1780 hielp Frankrijk de jonge Amerikaanse staten, en Engeland moest haar vloot in hoog tempo uitbreiden om opgewassen te zijn tegen de uitdagingen van het conflict. De Britse vloot nam toe van 103 linieschepen in 17.731 koppen in 1774 tot respectievelijk 430 en 107.446 in 1783.  
De Kanaalvloot was in zwakke staat dankzij vooral de scheurbuik. Maar gelukkig voor Engeland had de vijand er evenveel last van. De officiële hoop was gevestigd op wort, vooral omdat ’t goedkoop was, en de testen, behalve die van Lind, geen uitsluitsel gaven.  
Als vlootarts was de jonge onervaren Gilbert Blane in 1780 aangesteld bij de West-Indische vloot. Zijn eerste daad was het opstellen van een pamflet over reinheid, en voeding met een dagelijks supplement van citroensap (Lind!) en wort (Cook!). Blane verzamelde statistieken over de gezondheidstoestand van de zeelieden. In een schrijven aan de Admiraliteit schreef hij wort af: niet-werkend; wel werkend waren sinaasappelen, citroenen en limoenen. Plus was hygiëne belangrijk, schreef hij in zijn rapport. Maar hij bereikte er geen officiële beleidswijziging mee. Maar Blane voerde zijn ideeën wel uit op de West-Indische vloot, dankzij zijn admiraal Rodney. In 1783 bleek dat onder Blane’s medische supervisie het sterftecijfer was teruggedrongen van 1/7 naar 1/20. Dankzij Blane’s inspanningen kon de ‘Battle of the Saints’ op 12 april 1782 gewonnen worden: voldoende fitte mensen om een gewaagde manoeuvre uit te voeren, waarbij men dwars door de Franse linies ging.

Na de dood van Sir John Pringle, de voorzitter van de Royal Society, en de man van het heilige geloof in ‘wort’ , kwam de weg voor Blane vrij om het beleid zijn kant uit te stuwen. Toen er echter weer vrede was, vertraagde dit het belang van een oplossing voor scheurbuik. In zijn boek ‘Observations on the Diseases Incident to Seaman’ gaf hij alle eer aan Lind, die citroenen en sinaasappelen veruit de grootste werkzaamheid toeschreef. De oorlog met Frankrijk in 1793 zorgde voor een herleving van de aandacht voor ’t probleem ‘scheurbuik’. Blane wilde dat citroensap preventief werd ingenomen door de matrozen. Dankzij zijn sociale status hadden zijn acties wel de kans om naar alle regionen door te dringen. Ook de distributie van zeep en de verstrekking van gratis medicamenten wist hij zeker te stellen.  
In 1834 overleed Blane op 85-jarige leeftijd.

9. Blokkade: de nederlaag van scheurbuik en Napoleon.  
In 1805 vond de zeeslag bij Trafalgar plaats. Het zelfde type aanval als eerder: in een rechte hoek gingen de Britten op de Frans/Spaanse vloot af om een doorbraak te forceren. De gigantenstrijd nam vijf uur in beslag: de Fransen konden daarna op zee nooit meer een vuist maken.  
Door de blokkade van de Britten waren de Fransen genoodzaakt hun schepen in kleine vloten binnen de havens te houden, waardoor de Franse invasie in Engeland werd verhinderd. Om die blokkade in stand te kunnen houden, moesten de Britse schepen het hele jaar door in actie blijven.

Het knappe plan van Napoleon: eerst in verschillende groepen naar de West varen, om vervolgens gezamenlijk terug te varen naar Het Kanaal, waardoor de invasie mogelijk zou zijn, mislukte compleet. Dit speelde zich al af vlak voor ‘Trafalgar’.  
Ook admiraal Nelson, die bij Trafalgar sneuvelde, had citroensap hoog in het vaandel staan: hij liet zelfs 50% meer aanrukken dan de standaardhoeveelheid. Zonder de scheurbuikremedie had Engeland nooit de jarenlange blokkade kunnen volhouden.  
Tussen 1795 en 1814 werd ruim 700 miljoen liter citroensap geleverd aan Britse marineschepen: meestal aangevoerd via de basis op Malta. Nog in 1795 werd citroensap alleen op verzoek aan schepen en vloot verstrekt; in 1799 was het een officieel onderdeel van het rantsoen. In het Haslar-hospitaal leden in 1782 zo’n 33% van de patiënten aan scheurbuik; in 1799 was dit lager dan 2%.  
Het jaar van de definitieve doorbraak was 1795/1796 geweest: de erkenning tot in de hoogste regionen van de Admiraliteit.  
De historicus S.R. Dickman merkte op: “Men zou kunnen zeggen dat het Britse rijk (in de 19e eeuw) is opgebloeid uit de pitten van citrusvruchten”.

Epiloog. Het mysterie wordt opgelost.  
Het klimaat van theorieën en ideeën was zo ondoorzichtig en ingewikkeld, dat het meer energie vergde dan één mens kon opbrengen, en waren zowel een Lind als een Cook als een Blane hiervoor voor nodig om dit klimaat te veranderen.  
Halverwege de 19e eeuw hadden de Britten de mediterrane citroenen vervangen door limoenen uit Britse plantages in West-Indië. Maar limoenen bevatten slechts een derde van de vitamine C die in citroenen en sinaasappelen zit, waardoor scheurbuik toch weer de kop opstak.  
Tussen 1907 en 1912 ontdekten twee Noorse onderzoekers in een test met cavia’s dat scheurbuik door voeding kan worden opgewekt, maar ook door voeding kan worden geëlimineerd. Na de Eerste Wereldoorlog kwamen er meer studies.  
Toch was het pas in 1932 dat de werkzame anti-scorbutieve stof geïsoleerd werd door de Hongaarse wetenschapper Albert Szent-Gyorgi, die verbonden was aan de universiteit van Cambridge. Hij noemde de stof ‘hexuronic acid’, en later kreeg die de nieuwe naam ‘ascorbinezuur’.  
In 1933 werd de moleculestructuur van het zuur achterhaald door zowel een Zwitsers (o.l.v. Tadeus Reichstein) als een Engels team (o.l.v. Sir Norman Haworth). Reichstein vond een methode om het zuur commercieel te synthetiseren, waardoor nu vitamine C een goedkoop voedingssupplement is geworden.  
Toch blijft scheurbuik onder ons, en zal altijd opduiken waar voedsel te weinig ascorbinezuur bevat.  
De uiteindelijke oplossing van het probleem “scheurbuik“ ontstond uit de verwerping van bestaande theorieën en terugkeer naar de praktische ervaringen.