De
gilden. Theorie en praktijk.
I.H. van
Eeghen.
Keur = verordening
In de Middeleeuwen
waren in Amsterdam 3 soorten gilden:
·
3x schuttersgilden
·
godsdienstige gilden: o.a.
o
van vrijers of vrijgezellen
o
maagdengilde
o
sacramentsgilden
·
ambachtsgilden; naast beroepsbelangen hadden ze ook de taak de
‘godlike diensten’ in een der kerken te onderhouden
Elk gilde heeft zijn
eigen altaar in de kerk. Het godsdienstige element kwam op de eerste plaats,
wat je kunt zien aan de samenvoegingen van zeer willekeurige beroepen. Pas
daarna economische motieven.
Gildebroeders mochten
zelf geen keuren (=verordeningen) maken, en poorterschap was verplicht.
In 1486: 19 gilden, in
1570 25 gilden.
In 1578 verdwenen in
Amsterdam de zuiver godsdienstige gilden geheel, n.a.v. de Reformatie.
Op 12 juni 1578: de
gildekas mocht niet meer gebruikt worden voor ‘onnutte superstitiën,
dronckenschap en onbehoirlijcke brasserie’, maar wel voor de ondersteuning
van verarmde, gebrekkige en behoeftige gildebroeders. Daarmee verdwenen de
altaren, de deelname aan processies en de gildemalen.
Men kon een verzoek bij
de overheid indienen tot verbetering van keuren. Er waren algemeen geldende
keuren, en keuren voor gilden apart.
1798: officiële
opheffing op 5 oktober van alle gilden.
1811: daadwerkelijke
opheffing.
Overlieden: zijn de
heren van het bestuur van een gilde.
Groothandel en
industrie vielen, behalve een enkele uitzondering, buiten de gilderegelingen.
Wel vielen ze onder verordeningen. Sommige beroepen bleven buiten het
gildesysteem, zoals in Amsterdam de horlogemakers, die bang waren te worden
ingelijfd bij een gilde.
Soms wilden ze juist
wel, maar werden ze geweigerd. In Amsterdam was dit zo met de banketbakkers
en confituriers. De reden van de weigering was de tegenwerking van het gilde
van de koekebakkers, die vonden dat de concurrentie te groot zou worden. In
Amsterdam werden ook de diamantslijpers geweigerd, vanwege hun joods zijn.
Beroepen buiten
gildeverband hadden wel reglementen die door ’t gerecht waren vastgesteld,
maar het waren geen verenigingen.
Voor 1578 was het
altaar kenmerkend voor de gilden, na 1578 de gildedwang.
Locaal was het
verschillend welk beroep wel of niet tot een gilde behoorde. Over het
algemeen waren oude beroepen wel, maar nieuwe beroepen veel minder vaak in
het gildesysteem onder gebracht.
Leerjongens en
leerknechten moesten worden ingeschreven: dat kostte geld. Daarom werden
contracten vaak onderhands geregeld. Leergeld moest wel betaald worden; de
leerjongens en –knechten waren vaak zoons van andere meesters.
Arme kinderen en wezen
betaalden geen leergeld, en werden eerder als slaafje gebruikt dan dat ze
goed werden opgeleid; ook waren ze niet bij de meester in de kost, dus leden
ze honger en gingen naast hun werk bedelen.
Algemeen vakonderwijs
was alleen bij het chirurgijngilde.
Meestal was er geen
knechtsproef, maar werden ze na een aantal jaren gepromoveerd tot leerknecht of
gezel. Daarna moest de proef uitgevoerd worden, maar de armen/wezen bleven
vaak levenslang knecht.
Bos = vereniging.
Lid van een gilde waren
alleen de meesters, alleen bij scheepstimmerlieden kon de knecht ook worden
opgenomen; bij grote werven: de meesterknechten.
In Groningen heeft het
knechtsgilde bestaan. In een aantal beroepen verenigden knechts zich in
knechtsbossen, voor onderlinge verzekering. Daar was wel toestemming
voor nodig uit angst voor samenwerking op ander gebied. Steun van gilden aan
knechten kwam vrijwel niet voor.
Wie meester wilde
worden moest entreegeld betalen, dus deed men de proef alleen in geval van
werkelijke vestiging met een eigen bedrijf.
Bedoeling van gilden:
·
tegengaan onderlinge concurrentie (=vaak het aantal leerjongens
en knechten)
·
tegengaan van concurrentie van buitenaf (nieuwe bedrijfjes,
zaakjes.)
Overlieden:
belangrijkste mensen in een gilde. (ca. bestuur)
Gildekopers of
betaalplichtigen: zij die werkzaamheden verrichtten dat enigszins op het
terrein van een gilde lag: ze konden geen lid worden, maar moesten wel
contributie betalen.
Gildebos: een soort
onderlinge verzekeringsinstelling, vanaf 16e eeuw, sommige gilden
pas in de 18e eeuw. Bedoeld voor armere gildebroeders en de
weduwen van gildebroeders. Hoe kwam een gildebos aan geld:
·
jaarzangen (jaarlijkse bijdrage van de leden)
·
entreegelden (geld dat nieuwe meester moest betalen)
·
boetes voor overtredingen: bv. bij het niet verschijnen bij
begrafenissen van gildeleden en hun vrouwen.
Er waren eindeloos
problemen vanwege de onenigheid als het werk van het ene gilde dat van het
andere gilde overlapte.
Beunhazen: zij die door
gebrek aan kennis en/of geld geen lid konden worden van een gilde. Ze konden
aanvankelijk bekeurd worden door schoutsknechten, later ook door overlieden,
en nog later ook door gildebroeders.
Keuren: oude werden
vervangen door nieuwe, beschreven in een keurboekje. Daarin werd
steeds verwezen naar oude keurboekjes. Het geheel werd een rommelige inhoud.
Pas in 1796 werden de keuren netjes gerangschikt.
1.
van de overlieden en derzelver werkzaamheden
2.
van de gildebroeders en hun verplichting
3.
van de uitdraagers en de jooden
4.
van de trekkende leden
5.
van de gildeknecht en zijn verplichting.
Voorbeeld van een contract bij het aannemen van een leerjongen uit het weeshuis; het geld ging
uiteraard naar het weeshuis:
1e jaar: 6
stuivers per week
2e jaar: 12
3e jaar: 18
4e jaar: 24
5e jaar: 30
6e jaar: 36
Entreegelden, die vast
zaten aan de meesterproef:
-
In 1589: voor een
poorterszoon van 3 tot 30 gulden,
-
voor een vreemde (van buiten de stad): van
5 tot 60 gulden, plus 5 gulden voor de proefmeester.
Om grotere (kleermakers-)
gilden te voorkomen, werd in 1589 in Amsterdam bepaald dat een meester niet
meer dan 10 knechten en slechts 1 leerjongen mocht hebben; in 1599 dat hij
maar in één huis een winkel mocht houden; in 1621 dat hij geen knechten
buitenshuis mocht laten werken.
Nering is net als
gilde, maar is geen gilde, bv. de lakenkopers. Zij waren wel betaalplichtig
aan gilden, met een lagere jaarzang of een som geld ineens.
Ook vrouwen, bv.
wollenaaisters, zijn de gildezusters, in het gilde van de snijders, met een
eigen proef, en vanaf 1539 hadden ze eigen proefvrouwen; vanaf 1578 mochten
ze geen mannenkleren meer maken.
Vanaf 1579 hadden ze
een eigen keur, eigen overvrouwen, eigen proef en eigen bos.
Rond 1622 achtten ze
zich geen lid meer van het kleermakersgilde, en mochten ze zoveel meisjes
laten werken als ze wilden.
Beunhazen (beunnaaiers):
aanvankelijk kleermakers die geen gildelid waren. Later werd de term ook
gebruikt in het algemeen.
Chirurgijnsgilde.
Aanvankelijk (tot 1551)
bestond dit gilde in Amsterdam uit:
·
chirurgijnen en barbiers
·
stillegangmakers (houten sandalenmakers)
·
leestenmakers
·
klompenmakers
·
schaatsenmakers
In 1552 behoorden tot
het chirurgijnsgilde alleen nog de chirurgijnen en de barbiers. Wel werd
onderscheid gemaakt welke werkzaamheden ze mochten doen:
·
chirurgijnen: artsen werk, waarvoor een apart examen moest
worden afgelegd, zoals:
o
haarknippen en baardsnijden.
o
genezen van wonden en zweren
o
zetten van breuken
o
enkele operaties
·
barbiers: aderlaten en scheren. Als proef moesten ze lancetten
vervaardigen.
Mettertijd verdwenen de
barbiers uit het chirurgijnsgilde.
Geneeskunst werd
onderwezen door doctoren van universiteiten.
Opleiding: vanaf 1664:
5 leerjaren bij een meester, waarna een proef. Daarnaast lessen volgen in de
Hortus en op het Theatrum Anatomicum.
Wel door gilde betaald:
de prelector, later professor voor anatomisch onderwijs. In 1555 had Filips
II dit voorrecht aan Amsterdam geschonken: jaarlijks mocht het lijk van een
veroordeelde worden ontleed.
Tot in de 2e
helft van de 17e eeuw alleen geëxecuteerden, later ook lijken uit
het gasthuis. Behalve gildebroeders werd bepaald, dat ook studenten hierbij
aanwezig mochten zijn.
Aanwezig bij de proef
van de chirurgijn: deken (docter), de proefmeester en vier overlieden.
Eenvoudiger: als
meesterknecht in dienst is van weduwe, kon volstaan worden met een
eenvoudiger examen. Zo ook zoons van weduwen: die hoefden geen examen te
doen, maar ze mochten ook geen echte meesterfunctie uitoefenen.
Ook eenvoudiger was het
zeeëxamen: van
chirurgijns op Amsterdamse koopvaardijschepen werd dit examen geëist.
Geprivilegieerde
kwakzalvers: werden wel
toegelaten in Amsterdam voor langere of kortere tijd. Ze hadden meestal een
specialiteit die de gewone chirurgijn niet had. Wel moesten ze contributie
betalen aan het gilde. Voorbeelden: opereren
van breuk, staarbehandeling, het snijden van blaasstenen (=top3),
tandmeesters, verkopers van speciale medicamenten. Doktoren en apothekers
verenigen zich vanaf 1636 in Collegium Medicum.Boekverkopers en
boekbinders: (aanvankelijk een en dezelfde persoon), in één gilde vereend.
Drukkers mochten daar eerst geen lid van zijn.
In deze branche mochten joden wel actief zijn.
Meeste gilden:
verschijningsplicht bij begrafenissen, anders een boete. Voor de begrafenis
werden gildepenningen rondgebracht, die bij de begrafenis weer ingeleverd
moesten worden, zodat men precies wist wie er wel en wie er niet was geweest.
Jaarlijkse afkoop van deze plicht was mogelijk.
Omlopers zijn de
beunhazen bij de boekverkopers, die boeken gingen nadrukken.
Verkoop van
particuliere bibliotheken was alleen toegestaan i.g.v. overlijden, faillissement
of van beëindiging van die bibliotheek.
==========================================================================
Het
Gildewezen, opkomst, bloei, verval.
Th. Keulemans.
Eerste echte
beschrijvingen van wat we later gilden zouden noemen, vinden we bij de
Romeinen: 241 v.C. wordt bij hervorming van het kiesrecht gesproken over
centuria van timmerlieden en twee van fluit- en hoornblazers.
In de eerste eeuw v.C. treffen we sodalitia, maatschappen die op dat
moment weer (tijdelijk) wat meer politieke macht hadden gekregen. Keizer
Augustus was allergisch voor dat soort verenigingen, want daar kon dreiging
van uitgaan, dus hij verbood ze weer. Ook in de tijd van Karel de Grote zijn
er ‘geldoniae’, een soort verenigingen voor sociale bijstand en hulp aan
leden in geval van nood. Ze schijnen voortzettingen, uitbreidingen van
families te zijn geweest, die onderling een eed zworen (conjurationes) om bv.
tegen de Noormannen op te treden; ook zij werden verboden onder het mom dat
de keizer het zelf wel af kon. Waarschijnlijker is, dat ze ook als mogelijk
intern gevaar werden beschouwd.
Rond het jaar 1000
bestaan er verenigingen die de volgende kenmerken hebben:
·
ze houden periodieke
bijeenkomsten met een feestmaal, waaraan alle leden deelnemen.
·
alle leden
beschouwen elkaar als broeder, en wijden zich aan godsdienstige
praktijken
·
de leden moeten elkaar
helpen en beschermen, en onderwerpen zich aan een eed.
Deze elementen zien we
later terug in de ons bekende gilden.
Na 1000 komen in oude
geschriften koppelingen van bovenstaande mèt
ambachten: een sterk godsdienstig karakter, de broederschap, en dan bovendien
in ambachtsverband. Vóór
de Reformatie waren er ook gilden waar het element ambacht niet aan was
verbonden, of gilden waar juist heel uitlopende ambachten zich hadden
gegroepeerd. Het ambacht was geen hoofdthema, de elementen van godsdienst en
broederschap stonden voorop.
Ook in de late
Middeleeuwen werden deze verbonden regelmatig verboden, omdat de graaf,
hertog, vorst, bisschop er een gevaar in zag voor zijn eigen gezag.
Rond 1250 vinden we
drie soorten gilden:
1.
de oudste types zijn de godsdienstig of godsdienstig-sociale
2.
koopmansgilden, die in de 12e eeuw al voorkomen, waarbij
sprake is van een godsdienstige broederschap
3.
de ambachtsgilden met de daaraan verbonden broederschap.
De ambachtsgilden komen
tot bloei, dankzij de opkomst van de steden, die zich steeds duidelijker
distantiëren van de landsheer. Ook in de Nederlanden krijgen gilden
politieke macht en zitten ze in het bestuur van steden, zoals in Dordrecht en
Utrecht. Daarna zien we, dat daar waar het centraal gezag groter wordt, de
politieke invloed van de gilden weer afneemt.
Aanvankelijk was een
gezel er zeker van meester te worden; maar door de toename van het aantal
meesters, kon dit levenslang zijn.
Bij de ambachtsgilden
waren in het voordeel:
·
weduwen van meesters: zij mochten het bedrijf voortzetten
zonder rechten te betalen, maar dan moest wel een bekwame gezel belast zijn
met de leiding. Toch was er vaak verloop in die zaken.
·
zonen van meesters: voor hen was een kortere leertijd
voldoende, want ze hadden al wat geleerd bij vader. Bovendien werden ze vaak
vrijgesteld van het maken van een meesterstuk, en betaalden dus ook minder
entreegeld om als meester aan de slag te kunnen.
Het bestuur werd
gekozen door de meesters; ze deden hun werk zonder vergoeding. Een meester mocht (in
de regel) maar één
verkoopplek hebben.
Meesters mochten geen
leerlingen, gezellen afsnoepen van collega’s; dit werd ook moeilijker
gemaakt omdat contracten werden afgesloten bij het aannemen van leerlingen:
met ouders of weeshuizen.
Op jaar- en weekmarkten
kon gelegaliseerd inbreuk worden gemaakt op ’t
stedelijke gilde-monopolie, hoewel steden hier soms tegen optraden.
Rechtspersoonlijkheid:
·
’t bestuur (namens de
leden)
·
’t gildhuis
·
’t zegel
·
als procespartij
Gilden en algemeen
welzijn:
·
weerplicht:
§
nachtwacht
§
bij branden
§
tegen vijanden van buitenaf, maar ook bij oproeren
·
sociale hulp:
§
leden met tegenslag
§
weduwen
§
wezen
·
werken van openbaar nut. Voorbeelden: bij brug of kerk bouwen,
bij droogleggingen, vooral in de periode vóór
1500.
·
deelname in het stadsbestuur (Dordrecht en Utrecht)
·
broederschap: sociale zorg en geestelijke bijstand:
§
aandacht voor de patroonheilige
§
verzorging van het altaar
§
godsdienstige feesten
§
begrafenissen
Verval van de gilden:
·
centralisatie van het gezag; in Nederland in de 18e
eeuw
·
gilden zijn een te gesloten systeem
·
teveel gezellen, waardoor ateliers ontstaan of/en huisindustrie
·
gildesysteem te zeer gericht op directe afzet: kleinschalig
·
gilden leggen het af tegen ondernemers die niet aan allerlei
gildereglementen gebonden zijn
==========================================================================
De
Gilden.
Jan ter Gouw.
Al in de heidense
Germaanse tijd bestond het gilde, als verbond van vrije mannen tot onderlinge
hulp en trouw, tot gezamenlijke offerande en gemeenschappelijke
offermaaltijden.
In de christelijke
Middeleeuwen koos elk gilde zijn beschermheilige en onderhield zijn altaar,
hield zijn optochten en omgangen en vierde de jaarlijkse maaltijd. Nog steeds
in de eerste plaats een religieus gebeuren.
Zo ook de
ridderschappen, die later door de kruistochten zich vormden tot een gesloten
orde.
Voor de
poorters/burgers was er het schuttersgilde (schutten=behoeden,beschermen) ,
waar de hoogsten van de maatschappij aan de feesten deelnamen.
Al voor de opkomst van
de vrije steden waren er ambachtsgilden; tegen enige opbrengsten aan hun
heer kregen ze steeds meer vrijheid. Met het opkomen van de vrije steden
vestigden velen zich daar.
Ieder ambachtsgilde:
·
beschermheilige
·
altaar
·
zijn maaltijden
Gildebroeders
vergaderden o.l.v. één
van de overlieden.
Morgenspraak:
vergadering vóór
de middag, daarna de maaltijd
Gilden hielpen de stad in
geval van nood bij brand, watersnood, en vijand. Dit vindt zijn grond in het
leenstelsel.
Het Gildehuis stond
centraal in de vereniging; ’t werd
bewoond door de gildeknecht met de gildehond.
Het Gildehuis van de
kooplieden deed tevens dienst als koopmansbeurs, tot in de 16e
eeuw.
Tot Karel V bepaalden
de gilden mede het bestuur van de stad. In Gelderland duurde dit tot in de 18e
eeuw; daarbij was ook invloed op de benoeming van regenten.
Het buurgilde is een
heel oude en elementaire vorm van gilde en werd gevormd door de mensen uit
een buurt, en werd pas in 1816 opgeheven.
Eind 16e
eeuw waren de gilden hun zelfstandigheid kwijt onder het gezag van de
stedelijke magistratuur.
==========================================================================
De
Wederdopers in de Noordelijke Nederlanden 1531-1544.
A.F. Mellink
16e eeuw:
veel landbouwgrond komt in handen van rijke stedelingen, plus: de kloosters
bezaten al veel grond. Gevolg: boeren worden pachters.
1531: verdreven koning
Christiaan van Denemarken gaat met legertje door de Noordelijke Nederlanden:
hij wil schepen om Deense koning van de troon te stoten. Deze actie zou
gevaar opleveren voor de vaart door de Sont (=handel).
1532: oplopen van de
graanprijzen
1533: Hollandse vloot
in de Oostzee hoopte dat Lübeck zou inbinden.
1535: door optreden Lübeck is de Sont weer gesloten
1537: Sont weer open
1543: Gelre bij het
Rijk van Karel V.
Vooral Hollanders en
Friezen in de jaren 1534 en 1535 in Munster.
Eigenlijke aanstichter
van de ketterse beweging in Munster is Stutenbernt, de predikant Bernard
Rothman.
Predikanten en
volgelingen kwamen vanaf 1532 van alle kanten, die allen hun mening
hebben over de kinderdoop.
1534 komen Jan Beukelsz
van Leiden en Gerrit Boekbinder, beiden zendelingen van
Jan Mathijsz van Haarlem.
febr. 1534 uitdrijving
uit Munster van allen die zich niet wilden laten dopen.
Munster werd de stad
van de heiligen genoemd, of het Nieuwe Jeruzalem, om daar te ontkomen aan het
naderend oordeel Gods over de wereld. Net nu in Nederland (aanvang 1534)
snelle verbreiding van het Anabaptisme, plus de start van de vervolging door
de overheid.
Duizenden gingen uit de
gehele Noordelijke Nederlanden richting Munster via verzamelpunten. Van deze
trekkenden werden velen met hun boten opgevangen, de leiders gedood, en de
rest teruggestuurd. Jan Mathijsz sneuvelde bij uitval uit de stad Munster op
5 april 1534.
In de Nederlanden
verzamelden tegenstanders van de dopers zich in Zwolle, met soldaten en
wapens. De stadhouder van de noordelijke gewesten, Schenck van Tautenburg,
ging in opdracht van landvoogdes en keizer de bisschop
helpen om….. Munster in te kunnen lijven bij de Keizerlijke
erflanden
1e
stormaanval op dopers-Munster: mei 1534. Deze wordt afgeslagen, en contact
met de buitenwereld vanuit Munster bleef; nieuwe dopers kwamen nog steeds de
stad in. In Munster werd al polygamie bedreven.
2e
stormaanval augustus 1534 wordt ook afgeslagen.
September 1534:
vestiging in Munster van het Koninkrijk Zion, met verheffing van de profeet
tot koning: Jan van Leiden. Nu is er één
de baas i.p.v. de 12 Oudsten .
13 oktober 1534 werden
vanuit Munster 27 apostelen naar 4 windstreken uitgezonden: om de boodschap
naar de wereld uit te dragen: Soest, Coesfeld, Warndorf en Osnabruck. Bijna
allen werden vlot of wat later in het Duitse land of de Nederlanden
terechtgesteld.
Later werden meer
zendelingen uitgestuurd; dat kon, want pas in januari 1535 was er een
volledige blokkade door het bisschoppelijk leger voltooid.
In januari 1535 verlaat
de profeet/verrader Heinrich Graess voor de laatste keer Munster, om zich bij
de bisschop te vervoegen. Door zijn informatie worden dopers in o.a. Wesel en
Maastricht opgepakt.
Aanvang 1535 komen er
plannen om Amsterdam tot stad Gods te maken. De eerdere plannen om Munster te
ontzetten lijken aan de kant te zijn gezet; ja, troepen willen zelfs vanuit
Munster deelnemen aan de verovering van Amsterdam.
Bazuin uit de hemel zou
teken zijn om Amsterdam of eventuele andere stad in te nemen. De bezetting
van een Nederlandse stad werd ook wel gezien als een voorbereiding tot de
opmars naar Munster, of als plek om op terug te vallen in geval een
Munster-echec.
Het eerste versterkte
punt dat Nederlandse anabaptisten innamen was de grote Cisterciënzerabdij
tussen Bolsward en Sneek. Vanuit Munster werd de aanval ondernomen op 28
maart 1535. Op 7 april 1535 had stadhouder Schenck het klooster weer
ingenomen, ten koste van vele (honderden) slachtoffers aan beide zijden.
De doperse aanval op
een klooster in Groningen mislukte.
Bakermat Nederlandse
Anabaptisten is Straatburg.
10 mei 1535: Aanslag op
Amsterdam olv o.a. Jan van Geel.
Op 24 en 25 juni 1535
overrompelen de troepen van de bisschop Munster. De overlevenden zijn voor
een groot deel gevlucht naar Noord-Duitsland.
Drie stromingen bij de
dopersen na het Munsterse avontuur:
·
Mennonietische
·
Batenburgse
·
Davidjoristische
Vanaf 1531 kwamen de
dopersen al in Amsterdam. De stedelijke autoriteiten waren aanvankelijk
lankmoedig tegenover de Wederdopers, maar niet het Hof van Holland, dat al
snel mensen oppakte en onthoofdde of verbrandde.
Eind 1531 werden de
eerste
7 Anabaptisten in Den Haag gedood op het schavot.
In de nacht van 10 op 11 februari
1535 zijn er de naaktlopers in Amsterdam: ‘gooi alles van je af dat aan de
aarde is ontsproten’. Roepende gingen zij door de Amsterdamse straten:
“Wee, wee over de wereld en de goddelozen.”
Ze gaven zich zonder tegenstand over. Binnen twee weken werden 7
betrokken mannen onthoofd en werd het verboden om Anabaptisten te huisvesten.
De aanslag op
Amsterdam, ’s avonds 10 mei 1535: ’t stadhuis bij de Waag werd
gewapenderhand ingenomen. Op 11 mei was het al afgelopen. Sommige groepen
kwamen te laat aan de gesloten stadspoort. Deelnemers: tientallen
Wederdopers.
Vraag blijft: waar
waren al die andere duizenden Wederdopers die in de stad waren? De reeds gedode
mensen werden alsnog opgehangen, 11 anderen op 14 mei 1535 terechtgesteld, en
daarna volgden meerderen.
In 1540 had een
groep een roverij beraamd op de kerk van Schellingwoude, doch ze
werden gearresteerd en berecht.
Kerkroven werden vele
malen gepleegd, veelal om het kerkzilver dat ze daarna om lieten smelten.
Eerste Nederlandse
Wederdoper was: Jan Volckertsz Trijpmaker, die te Emden door Melchior Hoffman
was gedoopt. Deze Jan stichtte in 1531 de gemeente in Amsterdam.
Doodstraffen voor
Anabaptisten: mannen: onthoofd, opgehangen, verbrand; vrouwen werden meestal verdronken
Na Amsterdam was Leiden
het belangrijkste centrum in Holland.
De overheid was na
Munster het felst op Batenburgers en Davidjoristen, iets minder op
Mennonisten.
De rol van David Jorisz
begint pas eind 1535, na de val van Munster.
Na 1530 is Straatsburg
de zetel van Hoffman.
Menno Simons werd
waarschijnlijk aanvang 1534 gedoopt. In 1531 was hij als pastoor werkzaam in
Pingjum. In 1536 verliet hij openlijk zijn pastorie, maar hij stelt zich
tegen de Munsterse praktijken, en tegen Jan van Leiden. Ca. 1540 is Menno’s
invloed overwegend in Friesland, tegen koste van Batenburgers en
Davidjoristen.
Reformatorische
periodes in de Nederlanden:
·
1519-1531 Luther en Zwingli
·
1531-1566 Anabaptisten
·
vanaf 1566 Calvinisten
Hieraan voorafgaand:
·
Moderne Devotie (Geert Grote): niet breken met Rome, wel
onderwijs en boeken ter aankweking van beschaving en bijbelse vroomheid.
·
Humanisme, Erasmus. Nog geen breuk, wel zelf leren (na-)denken,
en wetenschappelijke verdieping
1522: Eerste Keizerlijk
plakkaat tegen de hervormingen
Ca. 1530 is de
hervorming niet meer een zaak van geleerden, want die zijn uitgeweken of
zwijgen, maar is het een volkszaak geworden.
Velen uit het volk
werden actief en uitten zich op allerlei wijzen, waaronder vele leken die van
zich lieten horen.
In Straatsburg:
gemeente der herdoopten gesticht door Jacob Grosz. Melchior Hoffman ging van
Straatsburg naar Emden, en vandaar naar de Nederlanden.
(Het Lutheranisme kwam
via Antwerpen.)
Straatsburg weer vanuit
Zuid-Duitsland en Zwitserland, dat daar ontstond in de 20-er jaren.
Het Melchiorietisch
Anabaptisme was niet alleen tegen de Oude Kerk, zoals het Lutheranisme en
Sacramentisme, maar ook tegen de staat en de maatschappij. Het trok vooral de
kleine man, waarschijnlijk samenhangend met de grote werkeloosheid door de
problemen aan de Sont.
Zomer 1536, na alle
toestanden van Munster, Amsterdam etc. kwamen de overgebleven leiders te
Bocholt bijeen vanuit alle richtingen, en het ging er hard aan toe. Van de
Batenburgers was er geen leider, alleen een vertegenwoordiging. De
Batenburgers doopten nu niemand meer, gingen afvalligen te lijf en plunderden
kerken.
Zij die in Bocholt
samen kwamen waren het:
·
niet met elkaar eens over:
o
kwestie aardse Godsrijk (chiliastische ideeën)
o
polygamie
·
wel met elkaar eens over:
o
kinderdoop
o
avondmaal
o
menswording van Christus
o
vrije wil
Onder de gematigden was
Obbe, die o.a. Menno Simons als doper aanstelde.
Menno veroordeelde wel
Jan van Leiden, maar niet de andere strijders.
Na ca. 1543 is Menno
niet meer in de Nederlanden geweest.
============================================================================
Nederland
1500-1815.
Jan de Vries en Ad van der Woude
Pas in 1543 (Gelre) was
het hele
gebied compleet: in handen van Karel V.
Zuiden: Spaans, 1715
Oostenrijks-Habsburgse Nederlanden
Het waterprobleem in
alluviaal Nederland: waterschappen: de schout als vertegenwoordiger van het
landsheerlijk gezag, met vertegenwoordigers van de bewoners: heemraden.
Gingen die samenwerken
= hoogheemraden.
Door ontwatering:
bodemverzakking = akkerbouw dan moeilijker. Het antwoord is: polders.
Nu op poldergrond
akkerbouw en turfsteken. Toch blijven de problemen, dus van akkerbouw over op
veeteelt.
Vanaf ca. 1550
‘kleine ijstijd’ in noordelijk Europa, tot in de 19e eeuw.
In 15e en
vroege 16e eeuw meer dijkdoorbraken en overstromingen dan daarna:
dus 16e, 17e, en 18e eeuw gunstiger voor
landaanwinning door lagere zeespiegelstand.
Vanaf 1730 paalworm:
dit tastte de dijken aan. Over tot hardstenen beschoeiing ipv houten
palissaden.
Afkoeling van de
Noordzee zorgde in de 16e eeuw voor verplaatsing van de visgronden
voor haring van de Scandinavische naar de Engelse kust.
Verdwijnen van de pest.
Nog wel in de republiek: 1601, 1616-1617, 1624-1626, 1634-1636, 1655-1657, en
de laatste: 1664-1666.
18e eeuw=
pokken, doch minder slachtoffers dan de pest.
Door de economische
achteruitgang van Zuid-Europa (Middellandse Zee) door: oorlogen,
hongersnoden, epidemieën, kreeg NW-Europa zijn kans: wol (Engeland), graan
(Oostzee), mijnbouw (Midden-Europa).
1.
Klimaat
2.
Terugval Zuid-Europa
3.
Prijsontwikkeling internationaal: vanaf 3e kwart 15e
eeuw: grote inflatie.
Waterschappen: de
aanwonende boeren moesten de dijk onderhouden.Vanaf ca. 1480 moesten de
boeren alleen geld betalen: een legertje dijkbouwers, -onderhouders deden het
werk: specialisten!
Nederlanders grepen
drie punten aan, die belangrijk zijn in de aanloop van de Gouden Eeuw:
1.
landaanwinning en ontginning
2.
verkeersverbindingen
3.
energiewinning.
T.a.v. 1:
landaanwinning en ontginning
·
legertje dijkbouwers
·
molenbovenkruier
·
vijzel om water naar hoger niveau te brengen
·
van 1540-1815 ca. 250.000 ha landbouwgrond toegevoegd, waarbij
in de periode 1590-1640 aan droogmakerijen alleen bijna 30.000 ha. (totaal
aan droogmakerijen 1540-1815: 54.187 ha.)
T.a.v. 2:
verkeersverbindingen
·
weinig verandering in de binnenvaart: de lokale
tolgeldenderving hield dit tegen.
·
pas vanaf 1631 kwamen er ontwikkelingen op gang voor
verbetering van bestaande en de aanleg van nieuwe vaarverbindingen; alle
vaarwegen met jaagpaden voor de trekschuiten, voor het vervoer van personen,
brieven en pakjes.
·
in totaal 658km, aangelegd in de periode 1631-1665!
·
in mindere mate in het oosten van het land. Goede uitzondering:
Zwolle had met de Vecht een prima verbinding met Bentheim, waarvandaan stenen
uit de steengroeven werden vervoerd voor de bouw in Holland.
T.a.v. 3:
energiewinning
·
turf: eerst vooral naar Antwerpen (Brabant en Vlaanderen); na
de opstand naar Holland
·
waar vandaan:
o
laagveen = Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Gevolg: veel
plassen
o
hoogveen = Zuidoost Friesland, Oost-Groningen, Drente. Gevolg:
na de turf werd de ondergrond
vermengd met de oude bovenlaag, en dat betekende nieuwe bouwgrond.
·
om het geheel te
vervoeren werden vele nieuwe vaarten gegraven.
Tweede helft 17e
eeuw: het Rijnwater gaat vooral via de Waal richting zee, waardoor de
waterstand van de Rijn en de IJssel te laag werd.
Toen: Pannerdens
Kanaal, dat in 1707 gereed kwam, plus een andere verbinding tussen Nederrijn
en IJssel. Doel was: 2/3 via Waal, 2/9 via
Rijn en 1/9 via IJssel.
Amsterdam:Pampus: 1691:
1e scheepskamelen: drijvende dokken en het inzetten van lichters.
Oplossing voor probleem
Pampus: 1e = 1824 = Noordhollandskanaal, 2e 1876
Noordzeekanaal.
Rotterdam: weg naar zee
werd steeds langer: het Brielse Gat werd steeds minder bruikbaar, toen door
Goerese en Brouwershavense Gat, waardoor de gang naar zee van 35 naar 100km
ging. De oplossingen kwamen pas in de 19e eeuw: Voornse Kanaal
1829, Nieuwe Waterweg 1872.
Verslechtering
waterkwaliteit door de minder vlotte afvoer van water (door de
droogmakerijen), waardoor malaria, tyfus en (19e eeuw) cholera de
kans kregen.
Bevolkingsgroei door:
·
geen hongersnood
·
zelfs tijdens de Opstand slechts lokale problemen
·
wel pest (tussen 1620 en 1670: 10%, van alle sterfte =
‘redelijk’) en pokken
Ziekten:
·
pest: tot 1666
·
pokken: 2e helft 17e eeuw, plus 18e
eeuw
·
malaria: kon ontstaan door brak en stilstaand water: eind 17e
eeuw, plus 18e en 19e eeuw.
Bevolking:
T.o.v. de omliggende
landen kent Nederland groeischeuten in de bevolkingsgroei
1.
v.a. 1550-1660, gevolgd door bijna stilstand in de groei
2.
na 1815 tot heden
Groei 1500-2000:
·
Nederland: 15x
·
Frankrijk: 4x
·
België: 6x
Grootste groei: Holland
en Friesland tussen 1500 en 1650: van 350.000 naar 1.000.000: een explosie!
Urbanisatie: begin 16e
eeuw over het geheel ca. 32%, in Holland ca. 45%.
Versnelling
urbanisatie: tussen ca. 1580 en 1680
Desurbanisatie
1675-1815. Maar Amsterdam bleef tot 1780 ‘op peil’.
Migratie: 1600-1800
1.
ca. ½ miljoen permanent gevestigden
2.
ca. ½ miljoen transmigranten: zij die met WIC of VOC verder trokken
3.
jaarlijks ca. 30.000 man seizoenarbeiders: walvisvloot,
koopvaardijvloot, turfgraverij, agrarische sector, etc.
Samen ca. 7 à
10% van de gehele arbeidsbijdrage. Voor Holland is dit cijfer: 15 – 20%.
VOC: 1602-1795:
·
bijna 975.000 uit patria
·
bijna 485.000 terug in patria
Van de 975.000
vertrekkenden:
·
500.000 uit Nederlands afkomstig
·
475.000 uit het buitenland afkomstig
Na 1660: door het grote
aantal mannen die overzee vertrekken, en de vrouwenimmigratie uit het oosten
van het land, plus het Duitse achterland, geeft het vrouwenoverschot in de
steden een daling van de vruchtbaarheid.
MUNTSTELSEL:
Vele lokale en
buitenlandse munten.
Poging tot eenheid:
Geldhervorming onder Leicester 1586: met de volgende ‘harde’
betaalmiddelen:
·
de zilveren Rijksdaalder
·
Leeuwendaalder
·
Gouden Dukaat
Deze zwaardere
Nederlandse munten uit de Republiek werden steeds meer gebruikt voor
buitenlands gebruik.
De vele kleinere munten
uit de noordelijke en Zuidelijke Nederlanden waren meer voor lokaal gebruik.
Daardoor een belangrijk
onderscheid:
·
standpenningen (binnenland)
·
negotiepenningen (handelsmunten)
1609: Wisselbank in
Amsterdam:
·
omloopgeld, veelal van de Zuid-Nederlandse herkomst
·
bankgeld: officiële, volwaardige geld waarmee de bank rekende.
1659: de Republiek
sloeg nieuwe muntstukken:
·
zilveren rijder
·
zilveren dukaat (zilvergehalte 5% lager dan de daarmee
corresponderende handelsmunten en 1% lager dan de Zuid-Nederlandse. Omdat de
nieuwe munten 1 % overgewaardeerd waren, verdrongen ze de Zuid-Nederlandse
munten.
1681:
·
nieuw drieguldenstuk
·
en éénguldenstuk
voor binnenlands gebruik.
Nu vielen rekenmunt en betaalmiddel eindelijk weer samen.
Bestaan bleven de
vermaarde negotiepenningen:
·
leeuwendaalder (Levant)
·
rijksdaalder (Oostzee)
·
dukaat (Azie)
·
gouden dukaat (Rusland)
Deze
geldhervorming legde zilver- en goudgehalte vast (met kleine aanpassingen) tot
1936.
BELASTING.
Geldbronnen
Karel V en zijn Bourgondische voorgangers:
1.
¼ = inkomsten uit domeingoederen
2.
¾ = bede aan de Staten:
a.
gewone
b.
buitengewone, bij grote noodzaak; dan werd onderhandeld over de
grootte van het bedrag en de looptijd. Vervolgens kwam er een verdelingquote
voor de provincies.
i.
Vlaanderen het meest
ii.
Brabant 1/6 minder
iii.
Holland de helft van Brabant
iv.
Zeeland ¼ van Holland, etc.
In
de provincies quote voor de steden en dorpen.
Binnen
stad / dorp de persoonlijke aanslag + eigen belasting van de stad om aan
inkomen te komen.
1542,
een nieuw systeem: de Nieuwe Middelen: een Tiende Penning op inkomsten uit
onroerend goed en particuliere leningen, plus accijnsbelasting op bier wijn
en laken. Dit systeem bracht veel op.
Maar
de positie van de centrale overheid werd hierdoor niet versterkt, maar wel
van de provinciale overheid, omdat ze vrijwel volledige controle kregen op
inning en besteding.
1569: Alva: de beruchte Tiende Penning: heffing van 10% op alle handelstransacties,
plus 5% op overgedragen onroerend goed. Om: direct toegang te verkrijgen tot
de belastingbetaler = centralisme.
Dit
liep niet of nauwelijks. Intussen kostte het Spaanse leger handen vol geld,
en de Republiek had geen zin aan die geldstroom naar Brussel te voldoen.
Na
1572 werd ’t vinden van geld voor de Republiek opgedragen aan de stedelijke
overheden. De steden verplichtten hun burgers, en de dorpen in hun
rechtsgebied, en instellingen van liefdadigheid om rentepapieren te kopen
naar rato van hun rijkdom.
Vanaf
1585 werd het invoeren van een Capitale Impositie dit systeem officieel.
De
reële belastingdruk per hoofd in Holland werd ruim 4x zo groot vergeleken
met de Habsburgse periode, met de grootste toename in de periode 1572-1588.
Ook
de Unie van Utrecht kon in de praktijk geen eenheid in het belastingsysteem
brengen. Daarom kwam men tot de bekende quote uit de Habsburgse periode, op
aangeven van Johan van Oldenbarnevelt:
·
Holland
·
Zeeland ¼ van Holland, later minder
·
Friesland 1/5 van Holland
·
Utrecht 1/10 van Holland
·
Groningen 1/10 van Holland
·
Gelderland (vanaf 1600 ingepast) bijna 1/10 van Holland, eerder
wisselende bijdrage
·
Overijssel (vanaf 1600 ingepast)
ca. 1/16 van Holland, eerder wisselende bijdrage
·
Drente (sinds 1610) 1/100 van Holland
Dit systeem bleef tot
eindperiode 1792 van de Republiek, behalve de quote van Zeeland, die in 1616
werd verlaagd tot 15,75% van Holland, i.p.v. de eerdere 25%.
De Generaliteitslanden
(Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en Limburg), vielen rechtstreeks onder de
Staten-Generaal.
De Staten van Holland
voerden in 1583 op eigen gezag de “Gemene Middelen”in: = accijnsbelasting
op de verkoop van wijn, bier, vlees, turf, zout, zeep, granen, lakens, sterke
dranken en bij gebruik van de Waag. Verder jaarlijks op bezit van rundvee en
bouwland; 1605-1607 ook op luxueuze textielgoederen, kaarsen, turf, ook op
gezouten vis, kaas en boter.
1672 verdere
verhogingen
1683: alles nog eens
10% extra
Begin 18e
eeuw was het aantal tot meer dan 40 opgelopen, waaronder o.a. tabak, koffie,
thee, chocolade, op huispersoneel, luxe rijtuigen en privé-jachten.
Geïnd werd bij
verkoper of kleinhandelaar.
De inning was in handen
van de belastingpachters: op openbare veilingen boden zij voor het recht om
een accijnsbelasting in een van de Hollandse belastingdistricten (meestal een
stad met omringend platteland) te mogen vorderen.
Voor de SvH een
flexibel systeem, dat snel aangepast kon worden. Ook omdat op het eind van de
veilingdag ’t bedrag al bekend was. Bovendien richtte de woede van het volk
zich op de pachters.
De verpachting liep
steeds over een periode van 6 maanden.
Onderstaande slaat in
de eerste plaats op Holland.
1.
Na de “Gemene Middelen” = accijns = indirect kwam de
2.
“verponding”, de belasting op land en ander onroerend goed =
de belasting op eigendom
3.
directe belastingen op vermogen en inkomen (en erfenissen)
(‘buitengewone belastingen)
4.
verder nog tollingen en heffingen.
De steden:
·
verbruiksbelasting
·
marktrechten
·
straat- en lantaarngelden
De Waterschappen:
·
zij hieven grondrechten voor onderhoud dijken, wateren, molens,
sluizen.
·
ontelbare tollen voor het gebruik van wegen, vaarten, sluizen,
bruggen en havens.
De overheid (vooral
Holland):
·
bood obligaties voor korte termijn aan tegen een fraaie rente,
maar investeringen in de private sector boden betere vooruitzichten.
·
losrenten: aflosbare obligaties, maar ze vertoonden de neiging
een onbepaalde looptijd te krijgen. Tot de aflossing een jaarlijkse
rente-uitkering.
·
lijfrenten: renten op het leven; de uitgever verplichtte zich
jaarlijks een uitkering te doen aan de koper of begunstigde zolang die
leefde. Bij overlijden verviel; de hoofdsom.
§
ca. 1570: losrente 8,33 %, en lijfrente 16,67 %
§
ca. 1609: losrente 6,25% en lijfrente 12,5 %
De staatsschuld was
breed verspreid over de bevolking: velen hadden obligaties etc., wat in
andere landen anders was. Zo zou ca. 1660 de schuld van Holland bij 65.500
mensen uitstaan!
Aanvang 18e
eeuw begonnen er vragen te rijzen over de kredietwaardigheid van Holland. Om
het uitgeven van obligaties een stimulans te geven, ging men in 1710 over om
de uitgifte te combineren met een loterij!
De obligaties kwamen in
de 18e eeuw in handen van steeds minder families, die zich
bovendien vaak hadden genesteld in regentenambten, wat een ongezonde
verstrengeling gaf van belangen tussen staat, regeerders en hoge ambtenaren.
Na de Vrede van Utrecht
1713 was de financiële situatie van de republiek slecht: er volgden
opschorting van rentebetalingen, er volgde renteverlaging.
Ondanks pogingen de
systemen nationaal beter op elkaar af te stemmen en de financiën gezond te
maken, bleef alles bij het oude en bleef het aanmodderen, waardoor de
Republiek gedwongen was de neutraliteitspolitiek aan te houden; oorlog zou
tot een bankroet leiden.
Maar de economie zat
tegen, het landelijk probleem van de paalworm (dijken!) kostte handenvol
geld, en tenslotte was er de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Dit
alles zorgde voor de nieuwe “Personele Quotisatie” in 1742: een
progressief ingerichte inkomstenbelasting. Bovendien greep Holland naar het
middel van de gedwongen leningen (1744),
en opnieuw naar uitgifte van loterijobligaties. (1746-1752).
Gevolg was het
wijdverspreide Pachtersoproer, waarna de directe heffing door de overheid
geregeld werd. Na de Oostenrijkse Successieoorlog lukte het de
overheidsschulden te verlagen.
Het vele geld dat door
de staat terug werd betaald aan de particulieren vormde de opkomst van
Amsterdam als internationale kapitaalmarkt, want wat moest men in die tijd
met zoveel geld?
De 4e
Engelse oorlog 1780-1784 zorgde er voor dat door de defensie-uitgaven, de
compensatie van de VOC-verliezen, en de verliezen door de stilstaande handel
de Republiek in een echte financiële crisis belandde. Door de uitgave van
nieuwe obligaties (Holland voor 120 miljoen gulden tussen 1780-1794) slokten
de rentebetalingen, ondanks nieuwe belastingen, 70% van het totale budget op!
Met de vestiging van de
Bataafse Republiek werd het probleem nog verzwaard door de Franse vordering
van 100 miljoen gulden voor de geboden hulp.
De totale schuldenlast
bleek 610 miljoen te bedragen, plus nog eens 150 miljoen aan obligaties van
Admiraliteit, WIC en VOC. De
schuld liep nog verder op: 1804: 1.126 miljoen gulden, en stijgende!
In 1806 bracht I.J.A.
Gogel tot stand wat sinds Karel V niemand was gelukt: een eenmaking van het
belastingstelsel, en dat lukte pas toen alle lagen van de staat tegen een
bankroet aankeken.
De betere
administratie, de uniforme belastingen en de verschuiving van indirecte naar
directe belastingen, hadden meteen resultaat.
In 1810 (Franse Tijd)
werd 1/3 van alle schulden verworpen (tiërcering). Na 1814 werd deze
maatregel niet herroepen.
Uit de 14e-eeuwse
Italiaanse steden was de Wisselbrief ontstaan, die kon dienen voor
internationaal gebruik. Het bijzondere was, dat deze verhandeld kon worden,
of ingewisseld bij een correspondent, die verantwoordelijk was voor de
verzilvering, die hem weer gebruikte om schulden van andere klanten te
betalen. Het grote voordeel was de flexibiliteit van het gebruik, waardoor
hij als betaalmiddel ging functioneren. Vooral in ’t Antwerpen van voor
1585 was de wisselbrief gemeengoed en geaccepteerd geworden.
1609: Amsterdamse
Wisselbank opgericht. Wissels vanaf fl.600 en meer moesten via de Bank lopen,
en men moest daarvoor een rekening bij de Bank openen. De Bank groeide uit
tot een verrekeningsbank voor de wereldhandel, waar internationale schulden
vereffend werden en kapitaaloverdracht plaatsvond.
Wisselbanken kwamen er
ook in Middelburg (1616), Delft (1621) en Rotterdam (1635).
1614: Bank van Lening:
tegen een onderpand kon men kleine bedragen lenen aan particulieren,
ambachtslieden en kleine kooplui.
De Wisselbank leende
slechts geld uit aan twee klanten: de VOC en de stad Amsterdam.
Een stap verder voor de
Wisselbank was een vorm van kredietschepping door het belenen van edelmetaal.
Amsterdam werd het
centrum van de wereldhandel: Nederlands handelskapitaal werd in dienst
gesteld van de internationale handel, inclusief handel waarvan de goederen
nooit de Republiek aandeden.
Dit was een voordeel
voor de Wisselbank, maar een nadeel voor Amsterdam: de handel werd minder
afhankelijk van de Amsterdamse stapelmarkt.
Zeeverzekeringen: in
1626 gaf de Prijs-Courant verzekeringen op tien soorten bestemmingen. Een
eeuw later waren er 21 groepen van bestemmingen, overal in Europa, de
Middellandse Zee en het Caraibisch gebied. Scheepsondernemingen deden aan
zelfverzekering door het bezit over velen te delen: de partenrederij. De VOC
kende een zelfverzekering door hun gewapende macht.
Ook was er het
koopmansbankiershuis: goederen- en geldhandel gingen langzaam samen in deze
huizen met een rijke koopmansachtergrond, zoals de firma Hope & Co, die
sinds ca. 1760 alleen nog bankierde.
Evenals andere
bankierszaken raakten ze meer betrokken bij de uitgifte van leningen voor
vreemde mogendheden: het emissiebedrijf, voor investeringen op lange termijn.
Om een paar van die ‘leners’ te noemen:
·
keurvorst van Brandenburg
·
Zweedse koning Gustaaf Adolf
·
Oostenrijkse keizer
·
Engelse koningen
1611: Amsterdamse
beurs: hier kon letterlijk in alles handel worden gedreven; informatie die
van alle kanten binnenstroomde was hiervoor cruciaal. Hierbij waren zaken
belangrijks als:
·
kredietwaardigheid
·
de te verwachten aanvoer
·
veranderingen in vraag,
·
geruchten / berichten over oorlogen, epidemieën, rampen, etc.
Ook de speculatieve
handel (termijnhandel) floreerde, met als dramatisch hoogte- en dieptepunt de
tulpenwindhandel van 1636-1637.
Een mening is, dat de
tulpenkoorts te maken had met de pestepidemie.
Speculeren in aandelen-VOC hebben de Staten-Generaal lange tijd proberen tegen te houden, tot 1689,
toen ze besloten dat reglementering en (natuurlijk) belastingheffing betere
kansen maakte om excessen te voorkomen.
In 1720 was er een
eerste echte internationale speculatiecrisis. Diverse regeringen hadden grote
schulden, en ze trachtten hun lasten te verlichten: er werden octrooien
gegeven aan nieuwe compagnieën, en de bezitters en de bezitters van aandelen
in de staatsschuld konden die omzetten in de aandelen van de nieuwe compagnieën.
De koersen stegen dan meestal in afwachting van winsten, totdat men door had,
dat die compagnieën die winsten nooit zouden kunnen waarmaken, of nog erger:
ze waren soms helemaal niet tot actie overgegaan.
In de Republiek heeft
deze ontwikkeling nooit een grote omvang gehad; in Engeland en Frankrijk
waren de problemen van deze windhandel veel groter. In de Republiek ging het
om compagnieën die een kanaal wilden graven, slaven en suiker wilden
verhandelen of een bedrijf in zeeverzekering opstartte.
Het voordeel was, dat
Amsterdam zich bewees als stabiel, waar je geld veilig was. Maar in de
verdere loop van de 18e eeuw kreeg de financiële wereld het nog
hard te verduren.
In de 18e
eeuw werd de actieve goederenhandel steeds geringer en de financiële handel
belangrijker. Investeringen in overheidsobligaties was gemakkelijker, maar
ging ten koste van de industriële productie. Ook deed men graag
investeringen in het buitenland: het geld stroomde het land uit door de
grotere te behalen winsten in de financiering van de internationale handel en
van buitenlandse overheden. De deelname met geld aan eigen fysieke handel
verminderde.
Ook
al waren boeren bijna allemaal pachters geworden, toch hadden ze in die tijd
beschermende rechten: “sterfdag breekt geen huur”, zodat nazaten het
bedrijf konden vervolgen; Ook: “verkoop breekt
geen huur”, de nieuwe
eigenaar moest de pachter accepteren. De pachter kreeg ruimte tot
ontwikkeling, zoals de overgang van graan naar veeteelt. Dit kon omdat in de
Republiek geen sprake was van een bepalend (middeleeuws) feodaal beleid zoals
elders in Europa.
De gezinsvorm in de
Republiek kunnen we modern noemen: gemiddeld per wooneenheid 3,5 tot 4
personen: geen inwonende familieleden en/of inwonend personeel. Het gezin was
de kern van de maatschappij, met een zelfstandige rol voor de vrouw. Wel was
men erg gericht op de eigen kerkelijke groep, ook v.w.b. het aangaan van een
huwelijk, hoewel de keuze van een partner wel een persoonlijke keuze was en
niet een opgelegde. Binnen een gezin was er een situatie van
gelijkwaardigheid.
Leef- en cultuurpatroon
van stad en platteland was niet een wereld van verschil.
Alteratie: 1578 gaat
Amsterdam als laatste grote stad als katholieke stad over naar de Prins van
Oranje. Toen pas kwamen de protestanten in actie om het bestuur over te
nemen.
1583 kwam er zelfs het
verbod voor katholieken om deel te nemen aan het stadsbestuur; maar al eerder
(vóór
1583) werden maatregelen genomen tegen katholieke erediensten.
De Gereformeerde Kerk
is geen staatskerk geworden: haar hoge eisen om tot het Avondmaal te worden
toegelaten was een rem op de toeloop van nieuwe lidmaten.
Zij die in het bestuur
en het economische leven het voor ’t zeggen hadden, vertoonden meer het gedrag
dat dicht bij het gematigd christelijk humanisme stond, dan bij het strenge
Calvinisme.
Onderwijs was al eerder
een item in de Nederlanden; de kerk versterkte dit: iedereen moest de Bijbel
kunnen lezen.
Niveau van
alfabetisering: wat Brussel ca. 1845 bereikte, was voor 1600 al in alle 12
Noord-Nederlandse steden bereikt, behalve Leeuwarden dat dit peil voor 1650
bereikte.
De Republiek telde al
meer dan 70 Latijnse scholen.
In de 17e
eeuw bezocht 100 à
150 van de 1000 jongens de Latijnse school voor kortere of langere tijd.
Universiteiten: vóór
de Opstand: geen.
·
Leiden 1575
·
Franeker 1585
·
Groningen 1612
·
Utrecht 1636
·
Harderwijk 1648
Plus nog 7 Illustere
scholen, als universiteit, maar zonder promotiemogelijkheid.
In de 17e
eeuw ca. 25 studenten op iedere 1000 jonge mannen van 18 jaar.
In de 18e
eeuw zakte dit naar 12 à
13.
Vóór
WOI werd dit getal van de 17e eeuw nergens vertoond!
Overheersende
positie van Holland:
·
40% van de inwoners van de Republiek
·
57% van de belastingopbrengst
·
en ze onderhield 75% van de openbare schuld.
Toch vertoonde ze geen
territoriale neigingen!
Beurtveer: transport
tussen twee steden; schippers werden gemachtigd om volgens een vaste
dienstregeling een vaste route te bevaren voor het vervoer van vracht, pakjes
en passagiers. Als men aan de ‘beurt’ was, moest er gevaren worden:
volgeladen of niet. Dit ontwikkelde zich zo krachtig dat in de 17e
eeuw bijna elke stad in de Republiek die aan water lag, in de route werd
opgenomen. Anders moest van kardiensten gebruik worden gemaakt. Het
beurtschip is een zeilschip, dat wel afhankelijk was van een redelijk
gunstige wind en een niet al te ongunstige stroming.
In de 18e
eeuw vertrokken ca. 800 beurtvaartschepen naar 121 verschillende
bestemmingen.
Bulkwaren en
grootschalig transport maakten gebruik van
andere schepen.
Turf naar Amsterdam: in
1636: 8314 scheepsvrachten.
Een nog regelmatiger
vervoer kwam er met de trekschuit, met de jaagpaden en paarden; de eerste
verbinding was in 1632 van Amsterdam naar Haarlem. Voor dit systeem werden
nieuwe kanalen gegraven, en een van de redenen om dit te doen was aloude
tolsystemen te ontlopen. De dienstregeling was perfect, alleen het tempo was
laag en bleef laag. Tot de spoorlijn zijn
intrede deed was de trekschuit de ruggengraat van het openbaar vervoer in
Nederland.
Eind 18e
eeuw pas komen er langzamerhand betere wegen en betere koetsen; zij namen een
deel van de langzame trekschuit over.
In 1795 was er slechts
165 km bestrate weg in Nederland.
LANDBOUW.
In de Noordelijke
Nederlanden werkte minder dan 50% van de beroepsbevolking in de landbouw.
Door de gronddaling,
vooral in het westen van het land ging men langzamerhand over van landbouw
naar veeteelt.
In de landbouw vinden
vanaf eind 15e eeuw ontwikkelingen plaats:
·
prijsstijging (in Europa en hier)
·
bevolkingsgroei (in Europa en hier)
·
ontwikkeling van graanproductie ten oosten van de Elbe; dit had
vooral consequenties voor de situatie hier.
Graan uit het
Oostzeegebied per jaar:
·
ca. 1475: ca. 5.000 ton graan per jaar
·
ca. 1500: ca. 20.000 ton
·
ca. 1560: ca. 100.000 ton
·
1e helft 17e eeuw: ca. 106.000 ton
Die hoeveelheid was
niet alleen aanvulling voor het tekort van hier, maar tevens voor de markt.
Van graan ging men hier
over naar veeteelt, naar tuinbouwgewassen, en naar nijverheidsgewassen, zoals
hennep, vlas en oliehoudende zaden (koolzaad en raapzaad).
In de Republiek een
explosie van speculatieve investeringen in landaanwinningprojecten in
Noord-Holland; tegen 1640 hadden stedelijke investeerders al minstens 10
miljoen gulden in deze projecten van droogmakerijen gestopt.
Maar ook werden
investeringen gedaan in Friese en Groningse turfgraverijen, alsmede in het
graven van trekvaarten in de kustprovincies.
Er was een toename van
agrarische productie, te zien aan de nieuwe type boerderijen vanaf ca. 1600,
met grotere bergruimten voor opslag, en betere (stenen) behuizing.
De boer is flexibeler
omdat hij reageert op weer, klimaat, bodem en … de marktvraag!
Tot ca. 1650 zien we
veranderingen in de landbouw:
·
door bevolkingsgroei
·
door prijsstijging
·
toenemende graanimport
·
urbanisatie.
Moest de boer van ca.
1500 nog allerlei nevenactiviteiten verrichten om het hoofd boven water te
houden, 150 jaar later werden die activiteiten verricht door gespecialiseerde
handelaren, vervoerders, ambachtslieden, aannemers, etc. en had de boer de
handen vol aan zijn eigen bedrijf.
In de kustprovincies
waren anderen dan de boeren deels werkzaam in de landbouw, maar ook werkzaam
in functies als handelaar, vervoerder, dijkwerker, watermolenaar, schuit- en
wagenmaker, smid, reparateur, etc. Kortom rijkgeschakeerd.
In de landprovincies
was er buiten de oogsttijd weinig werk op de grote boerderij, waardoor er
voor veel keuters en landlozen weinig werk was. Dan zien we vanaf de eerste
helft van de 17e eeuw de ontwikkeling dat werkzaamheden zich van
de kustprovincies naar de landprovincies verplaatsen: wolweefactiviteiten en
het spinnen van linnengaren naar Noord-Brabant;
nieuwe activiteiten zoals tabaksteelt zien we in Gelderland en
Utrecht.
Door lagere prijzen,
veel veepestepidemieën, hogere productiekosten, en steeds hoger wordende
belastingheffingen begon in de 2e helft van de 17e eeuw
een neergang in de landbouw, die zich lang doorzette. Vele percelen werden
verlaten omdat de pacht niet meer betaald kon worden naast alle andere
kosten. Dat was ook de reden dat de pachtprijs aanzienlijk daalde: beter een
boer die weinig betaalde, dan helemaal geen betalende boer.
Pachtprijs:
1650: 100%
ca. 1680: 60%
ca. 1750: 30 tot 40%
van de pachtprijs van 1650!
Door de leegloop kwam
heel wat land in stedelijke eigendom, van particulieren en van instellingen.
Naast de pachtmarkt
zakte ook de grondmarkt in een.
Dit van de hand doen
vond in alle kustprovincies plaats, behalve in Friesland, waar het bezit van
bepaalde boerderijen politieke macht gaf door het bezit van stemrecht voor de
afvaardiging in de Staten van Friesland. Elders kon die politieke macht
rechtstreeks verkregen worden door de aankoop van ambten en heerlijke
rechten. Steeds meer land kwam in het bezit van boeren: land werd steeds
minder adellijk, stedelijk of institutioneel bezit.
Op de zandgronden, waar
het niveau lager lag, kwam de klap in de landbouw minder hard aan; bovendien
verschoven de activiteiten aldaar van veeteelt naar landbouw.
Keuters en
landarbeiders zochten een weg door tabak te gaan verbouwen; het hoogtepunt
van de tabaksteelt lag in het begin van de 18e eeuw. Toen lag de
productie ongeveer gelijk met die van Virginia. Toen de laatste in omvang
toenam, ging dat ten koste van de Nederlandse tabak.
-Gelderland en Utrecht:
tabak
-noord-Drenthe: hop
-Overijssel: vlas
-Gelderland: in de 18e
eeuw begon daar de aardappelteelt
In de kustprovincies
ging men voort met de verbouw van hennep, vlas, koolzaad, raapzaad, meekrap.
Betuwe wordt fruitteelt
Verdere uitbreiding van
de plattelandsnijverheid:
-Twente:
linnenproductie,
Noord-Brabant: wol,
Veluwe: papier
Ook de overheid
trachtte iets te doen aan de neergang van de landbouw:
-
instellen van beschermende tarieven voor de binnenlandse
veefokkerij
-
afschaffen van zware exportheffingen op zuivelproducten
-
na 1750 zelfs stoppen met het regelmatig heffen van dubbele en
driedubbele grondbelasting
Tegen 1750 komt er
eindelijk een kentering in de landbouw: behalve door binnenlandse
ontwikkelingen, vooral door de internationale prijsstijging, vooral na 1780.
In tegenstelling tot de
16e eeuw gingen de graanprijzen veel sneller omhoog dan die van
zuivel. Toch was er voordeel omdat productiekosten en de belastingen gelijk
bleven, terwijl de pachten in de kustprovincies nog maar een fractie waren
van het hoge niveau van de 16e
eeuw.
Hierdoor kreeg de
landbouw na 1750 een andere en belangrijker rol in Nederland, omdat het de
enige belangrijke sector in de economie was, waar groei was te ontwaren. en
omgekeerd het de steden slechter ging, die verarmden. Zo anders dan de
ontwikkeling in de 16e en begin van de 17e eeuw.
Minder werden hop,
hennep en tabak (door de buitenlandse concurrentie), daarentegen was de
aardappel, vooral als handelsgewas, rijzende.
De graanimport
(Oostzee) nam duidelijk af door de toename van de eigen productie.
Naast de lang bestaande
grove tuinbouw (wortels, knollen, uien, bieten, kool) werd de fijne tuinbouw
belangrijker: snijbonen, peulen, sla, bloemkool, komkommers, aardbeien.
Eind 18e
eeuw ontwikkelde de Republiek zich langzaam tot een belangrijke exporteur van
agrarische producten.
De landbouw werd een
sterke autonome sector, die niet meer een onmisbare schakel was in de
handels- en nijverheidseconomie van de Gouden Eeuw.
Visserij.
Door ontwikkelingen in
de scheepsbouw durfde men steeds verder te gaan op zee en er langer te
verblijven: daarbovenop de innovaties om de vis langer houdbaar te houden,
maakte dat deze sector zich ontwikkelde van lokale zelfverzorging naar
exportproductie.
Voor iedere vissoort
was er een ander seizoen.
·
zoutwatervisserij: zeevisserij en kustvisserij
·
zoetwatervisserij: riviervisserij en binnenvisserij (meren,
vaarten, polders)
Zoetwatervisserij:
·
trekvis (op rivieren)
o
anadrome soorten: normaal in zout water, doch paaien in
zoetwaterrivieren (zalm, elft, steur)
o
katadrome soorten: normaal in zoet water, paaien in zout water
(paling)
·
standvis (meren en polders) (karper, baars, snoek, zeelt,
voorn, pos, pen)
Tot ca. 1600 was
zoetwatervis voor de consumptie belangrijker dan zoutwatervis. en was tot in
de 17e eeuw vis een belangrijk onderdeel van het voedselpakket.
Nieuw was het
‘waterschip’, even lang als de haringbuis, en iets breder.
Rond midden 17e
eeuw neemt de consumptie van zoetwatervis af: ca. 1700 meer dan 50% terugval.
Oorzaken hiervoor:
·
verzilting Zuiderzee
·
overbevissing
·
droogmakerijen
·
concurrentie door meer gebruik van vlees
·
lagere koopkracht(?)
KUSTVISSERIJ.
Zwaartepunt lag
aanvankelijk aan de Vlaamse kust en de Zeeuwse delta. Het accent verschoof
in de 15e en 16e eeuw naar de Hollandse kust t/m
Vlieland. En het werd geëxporteerd tot Bazel aan toe.
In de 16e
eeuw kwam de visserij langs de duinkust in moeilijkheden, door o.a. meer
stormvloeden, veel overstuivend zand en afbrokkeling van de kustlijn.
HARINGVISSERIJ of
GROTE VISSERIJ.
-
bij Doggersbank
-
in het Diepwater voor de kust van Engeland
De haring werd op zee
gekaakt en gezouten
Dichter bij de kust en
in de Zuiderzee was haring die niet geschikt was om als zoute haring
verhandeld te worden. Men had:
-
verse haring (panharing)
-
licht gezouten haring (korfharing)
-
gerookte haring (bokking)
De buisnering ondervond
in de 15e en 16e eeuw zeer belangrijke innovaties:
zoute haring ging daardoor behoren tot de grote exportartikelen als wijn,
textiel en zout naar het Baltische gebied en de Duitse landen. Vanaf ca. 1650
dalende exportcijfers.
Na 1400 begonnen de
scholen haring bij zuidelijk Zweden sterk terug te lopen; vanaf 1589 kwamen
er helemaal geen scholen meer.
Langzaam ontwikkelden
zich verbeterde technieken bij ’t vangen van de Noordzeeharing; ca. 1600
werd de meest efficiënte werkwijze bereikt, en de toen ontwikkelde wijze van
werken bleef zo tot het einde van de 18e eeuw, door:
-
wekenlang kon men op zee blijven
-
het kaken en het eerste zouten vond aan boord plaats
Van kleine eigen
schepen ging het via partenrederij (schipper – stuurman), naar
partenrederij met stedelijke kapitaalverschaffers.
Toen er andere en
betere beleggingsmogelijkheden waren ontstaan, komen er haringhandelaren, die
als reders gaan opereren.
Vanaf ca. 1550 werd de
bedrijvigheid zo omvangrijk, dat coördinatie nodig was; dit mondde uit in
“Het College van Commissarissen van de Groote Visscherij”:
-
zij maakte voorschriften
-
zij controleerde de uitvoering van de voorschriften
-
zij werd van adviserend naar wetgevend, omdat de overheid hen
zag als zeer deskundig
-
zij verzorgde de konvooiering van de buizenvloot
-
na 1600 verzorgde ze zelfs de rechtspraak bij overtredingen
Het College dwong een
goed standaardproduct af, maar bemoeide zich niet met de prijs van het
product, en iedere onderneming bleef zelfstandig opereren.
De Nederlandse haring
had van 1500-1700 een monopoliepositie in West-Europa.
Ca. 1560 het aantal
haringbuizen:
-
Vlaanderen 100
-
Zeeland: 200
-
Holland: 400 (hoogtepunt 500 ca. 1630)
De Vlaamse havens
hadden het moeilijk door de aldaar vaak voorkomende strijd, terwijl Zeeland
het ook steeds moeilijker kreeg.
Toen na de Doggerbank
en het Diepwater ook haring aangetroffen werd in het noordwestelijke deel van
de Noordzee, lag Enkhuizen dan ook veel gunstiger. Ook al omdat het
belangrijkste afzetgebied het Oostzeegebied was en Noordwest-Duitsland. Vanaf
ca. 1590 waren Enkhuizen en Amsterdam de centra voor de haring.
Concurrentie ontstond
langzamerhand van de kant van de Schotten, Scandinaviërs en Engelsen, mede
omdat het College vast hield aan de goede kwaliteit, waardoor het product de
concurrentie niet meer aankon.
KLEINE VISSERIJ.
Is
ook zeevisserij: kabeljauw en schelvis. Eerst alleen Doggersbank, vanaf ca.
1650 tevens de IJslandse wateren. Ook hier werd op zee al gezouten. Er werd niet
met netten gewerkt (zoals haring), maar met aas aan haken (riviervis.) Tweede
helft 17e eeuw kwamen er grotere schepen: de ‘ hoeker’
Ging
de haring naar markten aan de Oostzee en naar Hamburg, plus het gebied tussen
Rijn en Seine, kabeljauw niet richting Hamburg en verder. Kabeljauw heeft ook
nooit zo’n monopoliepositie gehad als haring.
Nam
haring af na 1650, kabelkauw bleef tot in het begin van de 18e eeuw in
betekenis toenemen.
Rond
1765 zijn de Grote en Kleine visserij even belangrijk, doch ook de kleine
visserij liep terug.
Na
1775 konden de haring- en kabeljauwvisserij niet meer zonder subsidie
bestaan!
WALVISVANGST.
Vanaf
begin 17e eeuw is
de walvisvangst
georganiseerd en
gesystematiseerd, dankzij
de vraag naar olie;
vooral walvistraan
als concurrent van de raap- lijn- en hennepolie voor de fabricage van zeep,
voor verlichting en bij leerbewerking, en verffabricage.
De
Engelsen zijn het eerst
in 1611, in 1612 de Nederlanders e.a. Er is felle onderlinge concurrentie;
wel vindt er uitwisseling van know-how plaats door het aantrekken van elkaars
personeel
1614 gaan de
Staten-Generaal akkoord met de oprichting van de Noordse Compagnie: zij
krijgt het monopolie voor de walvisjacht op de kusten van Nova Zembla tot de
Straat van Davis.
Op Spitsbergen en Jan
Mayen vindt baaivisserij plaats; In nederzettingen werd het spek gesneden en
gekookt (Smeerenburg), inclusief kokerijen, behuizing, kerk en bakkerijen. Er
is grote fluctuatie in de opbrengsten door natuurlijke oorzaken. In 1642
hield de Noordse Compagnie op te bestaan: de concurrentie van de Engelse
monopolist was praktisch komen te vervallen.
Toen de Tweede fase: er
worden tal van rederijen actief, vooral na 1650.
Derde fase:
ijsvisserij, want de walvis is
steeds vaker alleen in drijfijs te vinden
Vierde fase: ca. 1720:
nieuw vanggebied in Straat Davis, ten westen van Groenland.
Al in de tijd van de
Compagnie werd een quotum vastgesteld; toch werden door de Compagnie
gemiddeld winsten van 100% gemaakt. Tussen 1635 en 1670 trok de pakijsgrens
zich terug, en werd de visserij ook meer in open zee beoefend. Het spek werd
op zee in tonnen verpakt, en pas thuis tot traan verwerkt. Dit betekende
kwaliteitsverlies en een lagere prijsopbrengst, maar door de kostenbesparing
was het uiteindelijke resultaat beter door:
-
kleinere bemanningen
-
niet de dure investeringen op Spitsbergen
-
introductie partenrederij, betekent spreiding van het risico.
Resultaat: toch groei,
en waren er meer mensen nodig; het walvisseizoen is van april tot augustus,
dus deze seizoenarbeid werd geworven onder de agrarische bevolking van de
Duitse Waddeneilanden en het Duitse kustgebied. Vanaf 1660 is 2/3 aan boord
Noord-Duitser.
Na 1660 is er sprake
van overbevissing, wat leidde tot lagere vangsten. Maar door de stijgende
prijs, vooral van walvisbaard, was dit niet een direct nadeel.
Na het midden van de 18e
eeuw was alleen de Groenlandse visserij nog lonend en werd de Nederlandse
walvisvaart noodlijdend. Er werd subsidie uitgekeerd, maar in 1795 was er een
definitief einde van de Nederlandse walvisvangst.
Rond 1670: ca. 700
schepen voor grote en kleine visserij en de walvisjacht.
NIJVERHEID.
Tussen 1676 en 1700 was
54% van de bruidegoms in Amsterdam ambtelijk of industrieel werkzaam, waarvan
14% in de textielbranche.
Ca. 1750: 15 tot 25%
van de plattelandsbevolking (mannen!) werkzaam in nijverheid en ambachten.
Urbanisatiegraad
totaal:
1675: 45%
1815: 38%
Grote Hollandse
industriesteden (Leiden, Haarlem, Delft) verloren de meeste inwoners.
Nijverheid in de
Republiek was nauw verbonden met de commerciële sector, dankzij vooral de
stapelmarkt.
·
grondstoffen en halffabrikaten naar de Republiek
·
ondergingen hier verdere industriële bewerking
·
als eindproduct in binnen- en buitenland verhandeld
Belangrijke
nijverheden:
·
zoutziederijen
·
suikerraffinaderijen
·
houtzagerijen
·
branderijen, etc.
Eind 16e
eeuw kwam er een vestigingsbeleid: In Amsterdam en Rotterdam diverse
nijverheden, maar elders specifieke plekken:
·
Leiden (textiel, wol)
·
Haarlem (textiel, linnen)
·
Delft (aardewerk)
·
Gouda (pijpenmakerijen)
·
Schiedam (branderijen)
Zoutziederij:
·
eerst winning van zelzout, door verbranding van zouthoudend
veen.,
·
later het zieden van ruw zout uit Frankrijk, en nog later uit
Spanje, Portugal en dan Zuid-Amerika
Het werd een belangrijk
exportartikel.
Scheepsbouw: eerst in
tal van plaatsen op kleine schaal (Dordrecht, Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Edam,
Amsterdam). In de loop van de 16e
eeuw meer concentratie: nu Dordrecht, Amsterdam, Edam, Hoorn.
Houtzagerijen: voor de
huisvesting, en voor schepen.
Steenbakkerijen: vooral
langs de rivieren in de Hollands-Utrechtse laagvlakte; er werden steeds meer
stenen huizen gebouwd.
Bier was in de
Middeleeuwen al een belangrijke nijverheidstak. Soms groeide het uit tot een
exportartikel tot over de grenzen.
Omgekeerd kwam hier ook
bier uit Noord-Duitsland, Engeland en de Zuidelijke Nederlanden. In de
noordelijke Nederlanden vooral: Haarlem, Delft, Gouda en Amersfoort.
Ook de scheepvaart was
een goede afnemer vanwege de korte houdbaarheid van water.
In de 16e
eeuw maakte één
brouwerij al meer variaties uit één
brouwsel.
Gouda hield vast aan één
soort, en verloor de markt, terwijl b.v. Delft en Haarlem wel variatie konden
aanbieden; Delft werd de grootste bierproducent.
TEXTIEL.
In de 15e
eeuw had vrijwel iedere stad in Holland een lakenindustrie.
Maar in de loop van de
16e eeuw was er veel
verval van de textielindustrie. Leiden stak boven de anderen uit, in
kwaliteit en in kwantiteit: ze werkten aldaar met hoogwaardige Engelse wol,
en hun producten werden ver over de grenzen verkocht. Maar de productie zakte
ook hier: van 29.000 lakens in 1521, naar 16.000 in 1532 en naar ruim 1000 in
1573. Oorzaken: oorlogshandelingen, sociale onrust, maar vooral door
diepgaande structurele veranderingen in de textielnijverheid in het
buitenland: de Zuidelijke Nederlanden en Engeland waren de grote
concurrenten: Zuidelijke Nederlanden 5x de omvang in productie van lakens,
Engeland 3x. In de Zuidelijke Nederlanden en Leiden had men de
traditionele draperie van zware lakens. Maar de Zuidelijke Nederlanden hadden
ook draperie van lichte lakens met inheemse en Spaanse wol, waar in de loop
der tijd meer vraag naar kwam. Bovendien was in Engeland een snelle expansie
van de eigen lakenindustrie, mèt
hoge exportaccijnzen. Vandaar de enorme daling in het noorden.
Vluchtelingenstromen
met veel textielarbeiders, werkzaam in de lichte draperie in de Zuidelijke
Nederlanden zochten een nieuw onderkomen. In 1577 kwam al de eerste groep
naar Leiden via Engeland, en vanaf 1582 ook rechtstreeks uit het zuiden van
Vlaanderen en Artesië (Artois).
Dit betekende de
redding voor Leiden, en dankzij de lichte draperie werd Leiden tot het
belangrijkste industriële centrum van Europa, behalve misschien Lyon. Leiden
dankte er zijn grootste immigratiegolf aan: tot ruim 50% van het totaal van
alle nieuwkomers kwam uit de Zuidelijke Nederlanden in de periode 1585-1594.
Amsterdam trok ook veel
nieuwkomers, maar dan vooral uit de rest van de Republiek.
Al in 1586 was de
‘nieuwe draperie’ de hoofdnering.
Vanaf 1596
onderscheiden we vier hoofdgroepen:
·
saainering (kamkaardwol)
·
baainering (grove wol)
·
fusteinnering (wol met katoen)
·
rasnering (getwijnde wol)
Vanaf 1630 kwamen er
twee nieuwe hoofdgroepen bij:
·
greinnering (wol met zijde / kameelhaar / angora)
·
warpnering (wol met linnen)
In 1630 kwam ook het
laken weer terug, maar wel van een lichter soort, en niet alleen uit Leiden.
Was rond 1580 de Leidse
nijverheid bijna ter ziele, de totale productie in de periode er na ziet er
zo uit:
·
ca. 1590: 40.000
stuks
·
ca. 1630: 100.000
·
1664 was topjaar: 144.723
·
ca. 1670 kwam de omslag
·
1720: ruim 70.000
·
na 1750: ca. 50.000
·
eind 18e eeuw: 30.000
Deze golfbeweging zien
we ook bij bevolkingsgroei, in de visserij, in de zoutziederij, etc. en past
in het algehele beeld: sterke groei en ontwikkeling tegen het einde van de 16e
eeuw, stagnatie in de 2e helft van de 17e eeuw, gevolgd
door achteruitgang richting einde 17e eeuw, die verder doorloopt
in de 18e eeuw.
Boosdoener was de
buitenlandse concurrentie, die goedkoper kon produceren in de textielsector
en waar vooralsnog in de Republiek niet een vlot antwoord op volgde,
bovendien was er te weinig
innovatie. De meeste concurrentie was vanuit Engeland en uit het gebied rond
Luik.
Er waren wel pogingen
in de goede richting, zoals vanaf 1635 een langzame verplaatsing van een deel
van de productie naar een gebied met de lagere lonen: Noord-Brabant, en dan
vooral Tilburg en omgeving.
LINNEN, KATOEN,
ZIJDE.
Ook de linnen- en
katoenindustrie verplaatste zich geleidelijk naar het platteland.
Haarlem ontwikkelde
zich na 1580 tot tweede textielcentrum van de Republiek: vooral
linnenblekerij.
Goede voorwaarden voor
Haarlem:
-zuiver duinwater
-beschikbaarheid
karnemelk
-gemakkelijke
bevoorrading van turf
-veel grasland als
bleekland.
Vanaf ca. 1640 was er
achteruitgang te bespeuren, en week men uit naar het Brabantse platteland
rond Roermond en Eindhoven met de linnenweverij.. De afwerking vond nog in
Haarlem plaats.
Op peil in Haarlem
bleef de linnenblekerij dankzij de gunstige voorwaarden tot ca. 1740.
De katoennijverheid
vond z’n plek bij en in Amersfoort, maar in de loop van de 18e
eeuw nam Twente de fakkel over.
Nijverheid: van het
platteland van de Zuidelijke Nederlanden naar de Noord-Nederlandse steden, er
waren daar behalve de militair gunstiger situatie
-werkplaatsen
-kapitaal
-geschoolde
werkkrachten
-commerciële
faciliteiten.
Na 1648 was platteland
weer echt veiliger, en waren er goedkope arbeidskrachten voorhanden.
Er is sprake van deïndustrialisatie
van de Noord-Nederlandse steden, en het accent aldaar kwam meer te liggen op
verzorgende functies, commercieel en financieel.
De zijde bleef wel aan
de stad gebonden (vooral Amsterdam, Utrecht en Haarlem) vanwege de
ingewikkelde productieprocedure en vanwege de mogelijkheid van betere
controle op de productie.
Na 1713 (Vrede van
Utrecht) begon verval door de Franse concurrentie, en eind 18e
eeuw was er van deze activiteit weinig meer over.
Katoendrukkerij:
Deze kwam op tegen
1680, en was geconcentreerd te Amsterdam. Het was een soort imitatie van
hetgeen de VOC uit Azië meenam. Er werd gebruik gemaakt van de onbedrukte
stoffen uit dit werelddeel. De directe en indirecte activiteiten gaven aan
duizenden mensen werk. Hoogtepunt werd rond 1750 bereikt, waarna er snel
verval volgde, mede door de buitenlandse concurrentie.
Zeildoek:
Geheel geconcentreerd
op het platteland in de Zaanstreek. Grondstof: hennep. Ontwikkeling vooral na
1672, en vanaf 1725 was er verval door de concurrentie van Russisch zeildoek
en de beschermende maatregelen in landen als Engeland en Zweden.
HOUTVERWERKENDE
INDUSTRIE.
Scheepsbouw: werd in de
1e helft van de 16e eeuw een stedelijke nijverheid.
Belangrijke centra: Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Edam, Hoorn, Alkmaar.
Belangrijke innovaties:
-
de haringbuis: de conserveringswerkzaamheden vonden gedurende
een viscampagne van 1 tot 2 maanden op zee plaats.
-
vrachtvaart: eerst was er de opvolger van het koggeschip: de
karveel, vanaf 1595 het fluitschip uit Hoorn, met zijn peervormige volrond
achterschip, met drie masten met kleinere razeilen. Voordelen: groter
laadvermogen, grotere stabiliteit door smalle dek en buikige romp. Door
lichtere zeilen kon de bemanning kleiner worden gehouden. Het smallere dek
betekende ook: minder tolgeld door de Sont. Bovendien was de fluit sneller.
De totale zeewaardige
vloot (marine+handels+visserijschepen) rond 1650: 3 à
4000. Jaarproductie: 400 tot 500 zeewaardige schepen in de periode tussen
1625 en 1700.
Bouwtijd van een schip:
ca. 4 maanden. Dit gaf ca. 10.000 mensen werk.
Snelle opkomst platteland Zaanstreek na 1600 ging ten koste van de scheepsbouw van bv. Edam,
Hoorn, Rotterdam. Mede oorzaak van het succes van de Zaanstreek: het
ontbreken van gilden!! Daardoor flexibeler in sociaal en werktechnisch
opzicht:
-
in Amsterdam bv. alleen handzagen, en geen zaagmolen.
-
de lagere lonen in de Zaanstreek.
De Zaanstreek kon
daardoor nieuwe schepen 5 tot 10% goedkoper leveren.
Reparatiewerkzaamheden
vonden vooral in Amsterdam en Rotterdam plaats.
Innovaties waren er na
haringbuis en fluitschip bijna niet meer, en eind 17e eeuw gaan
landen als Engeland en Frankrijk betere schepen bouwen.
Omstreeks 1680
hoogtepunt voor de Zaanstreek, ook door de verzanding van de havens.
HOUTZAGERIJ.
Eerste houtzaagmolen
door de wind aangedreven in 1594, door Cornelis Cornelisz. te Alkmaar; deze
werd 1595 naar Zaandam overgeplaatst.
Daarnaast waren er ook
olie-, papier-, tabaks-, verf-, en hennepklopmolens.
1630: aan de Zaan 53
houtzaagmolens (86 in geheel Holland)
1730: aan de Zaan 256
(448 in geheel Holland)
In Amsterdam hielden
handzagers de molen tegen, en het gemeentebestuur de invoer van gezaagd hout.
Pas in 1630 kwam in
Amsterdam de eerste zaagmolenindustrie, dat door de minder gunstige ligging,
vergeleken met de lintbebouwing in de Zaanstreek, in 1678 op haar maximum zat
met 80 houtzaagmolens, dus hadden ze de Zaanstreek nog steeds nodig.
Vanaf 1739 mocht in
Amsterdam weer geen gezaagd hout van het platteland komen, ter
zelfbescherming, en duikelde het aantal molens in de Zaanstreek naar beneden.
KLEIVERWERKENDE
INDUSTRIE.
Steenbakkerij
Klei: - platteland:
baksteen, dakpannen, vloertegels
-
stad: aardewerk, siertegels, pijpen
Oorzaken van de groei:
-
meer stenen woningen
-
bevolkingsgroei en stadsuitleg
-
toenemende export (tevens ballast)
-
vernieuwing fortificaties rondom steden
-
meer bestrating in de steden
-
gebruik bij de aanleg van sluizen, dammen, kaden, etc.
T.a.v. de export:
Noordoost-Europa en Indië; meer tijdelijk Brazilië en Nieuw-Nederland
Aardewerk:
stedelijke activiteit
voor gebruiks- en sieraardewerk, regelmatig in combinatie met pijpenmakerijen
en ook suikerraffinaderijen.
Gebruiksaardewerk:
vooral Bergen-op-Zoom
Sieraardewerk: vooral
Delft, maar ook andere steden.
Eerste helft van de 17e
eeuw via VOC uit China. Na 1650 deed Delft mee in dit verfijnde kunstambacht,
dankzij de burgeroorlog in China in de jaren hier aan voorafgaand.
Delft ontwikkelde zich
verder, ook door het bekend worden van Japans sieraardewerk.
Dit ging ten koste van
het eigen Delftse karakter, vanwege de vele imitatie.
Verdere technische en artistieke vernieuwingen bleven uit in de loop
van de 18e eeuw, mede door de opkomst van de Europese
porseleinindustrie, zoals het Engelse Wedgewood, zodat deze tak van industrie
in verval geraakte.
Pijpenmakerijen: vooral
Gouda; ijzervrije pijpaarde gaf een wit product. Delfplaatsen: Zuidelijke
Nederlanden en rond Keulen. Hoogtepunt ca. 1740, daarna verval door de
opkomst van de snuiftabak, maar ook door buitenlandse concurrentie.
Papiernijverheid en
grafische industrie
Papierindustrie was
geheel op het platteland te vinden, vooral Zaanstreek (op windkracht:
molens), en de Veluwe (op waterkracht.). Waddinxveen vanaf het laatste kwart
van de 17e eeuw.
In totaal was er in de
2e helft van de 17e eeuw een snelle uitbreiding door
innovaties:
-
blauw papier, als verpakkingpapier voor o.a. suiker en linnen
-
wit papier vanaf 1674, voor drukpapier en vooral schrijfpapier.
Deze markt bleef
gunstig tot in de Franse tijd. Pas in de 19e eeuw verval vanwege
elders in gebruik genomen papiermachines.
Drukkerijen: vaak
internationaal, zoals Franse couranten en boeken; Amsterdam, Leiden waren
toonaangevend, in de 18e eeuw ook Den Haag.
Boekdrukkerijen en
boekverkopers:
1590/1599: 102
bedrijven
1630/1639: 264
1640/1649: 448
ca. 1660/1669: 781
1720/1729: 448
1780/1789: 828
Er waren veel,
waarschijnlijk conjuncturele, schommelingen, waar tijdens een terugval
Amsterdam beter standhield dan de drukkerijen elders in de Republiek.
VOEDINGS- EN
GENOTMIDDELEN.
Bierbrouwerijen.
Tot aan de 18e
eeuw was in vrijwel iedere stad en ieder dorp brouwerijen.
Voor de opkomst van
koffie en thee was bier volksdrank nummer een.
Rond 1670: 1e
= Amsterdam en Rotterdam, 2e =
Delft,. Dordrecht, Haarlem
Tweede helft 16e
eeuw was het wegvallen als markt van de Zuidelijke Nederlanden goed merkbaar.
Na 1675 zakte de
binnenlandse vraag behoorlijk in. De koffie- en theeprijzen daalden drastisch
in de 18e eeuw: koffie met ca. 50%, thee zelfs met 75%. Daar de
accijns op goed bier aanzienlijk was, ging de consumptie hiervan naar
beneden.
Amsterdam en Rotterdam
bleven nog enige betekenis houden, wat veel te maken had met de vraag naar
scheepsbier.
Thee werd meer
volksdrank door de lage prijs
Branderijen.
Ca. midden 17e
eeuw kwam er meer behoefte aan inlands gestookte brandewijn en jenever, want
wijn was te duur. Ook werd er minder bier gedronken door de mindere
consumptie van haring.
Eind 17e
eeuw kwam het Maasgebied op met branderijen: Schiedam werd de belangrijkste
vestiging op den duur, en was de export een belangrijk element: naar de
koloniën, Frankrijk en Spanje met hun koloniën, en later de Verenigde
Staten.
Tabakspinnerijen.
Amsterdam met
hoogtepunt rond 1700: goedkope inlandse tabaksvulling, met dure buitenlandse
dekblad (bv. Virginiablad). Binnenlandse teelt: Utrecht / Gelderland.
Van Amsterdam
verplaatste de spinnerijen zich naar Amersfoort en Nijkerk: goedkope
productie en toch gunstige ligging: aan de Zuiderzee. Door de daling van de
prijs van het Amerikaanse tabaksblad zakte de productie hier in; na 1750
daalde de tabaksnijverheid in Amsterdam en de inlandse teelt.
Suikerraffinaderijen.
Overwegend in Amsterdam
geconcentreerd: in 1661 waren er 66 raffinaderijen, waarna de tendens dalende
was; in de 18e eeuw trok deze weer aan. Door de dalende
suikerprijs was er wel een flinke groei, maar het marktaandeel van de
Republiek kromp t.o.v. andere landen.
Totale instorting door
de grondstoffenblokkering van het Continentale Stelsel.
BOUWNIJVERHEID.
Hierover weten we
alleen iets door de gegevens van belastingopbrengsten in Holland van de heffing op
bouwmaterialen, zoals o.a. stenen, dakpannen, tegels.
Een scherpe breuk zien
we na 1670, daarna ligt het niveau lager, met af en toe een opleving. Belangrijk hierin is de
bevolkingsgroei voor 1670.
In dezelfde 70-er jaren
van de 17e eeuw is er ook een dramatische daling van de
huurprijzen in Amsterdam, door een overschot in de huizenvoorraad.
Goedkope energie in de
Republiek: turf. Hout gaf ontbossing, en de vervoerprijs lag hoger.
Bovendien de
windmolens.
Het energieverbruik
zoals in Holland voor de 18e eeuw werd bijna nergens
verwezenlijkt.
Toen Engeland minder
ging lijden van de binnenlandse spanningen, en in Frankrijk de toestand
normaliseerde, konden zij in de loop van de 17e eeuw maatregelen
nemen tegen de successen van de Republiek: een van de redenen van de
neergang.
Ergens tussen 1660 en
1680 stokten bevolkingsgroei en koopkracht. Door de mercantilistische
politiek kwam de export onder druk te staan. Toen bleek de binnenlandse markt
te klein.
Technische voorsprong
van de Republiek door:
-nautisch: de fluit
-bewegingsenergie
(molens)
-import van
Zuid-Nederlandse kennis.
Octrooien, verleend
door de Staten van Holland:
-
1590-1670: 50 of meer per 10-jarige periode
-
1610-1639: meer dan 75 per 10-jarige periode
-
na 1670: minder dan 25 per 10-jarige periode
Wel export van
technologie en vakmanschap; vanaf ca. 1680 kreeg dit i.p.v. een incidenteel
een systematisch karakter. Ook waren er de bekende technische handboeken, met
soms vele vertalingen.
Pas na 1750 kwam er een
verbod van de Staten-Generaal op de uitvoer van werktuigen en een verbod op
de ronseling van arbeiders.
HANDEL EN
SCHEEPVAART VOOR 1650.
Zeeuwse havens
profiteerden zeer van het feit dat ze de eerste voorhavens waren van eerst
Brugge, en later Antwerpen.
Dankzij snellere
schepen en gunstige ligging kon schip in een seizoen:
-
naar Iberisch schiereiland, vervolgens
-
via Amsterdam naar de Oostzee, en
-
weer terug naar Amsterdam.
De Scandinavische
schepen konden pas veel later vertrekken door de ijsgang
aldaar.
Fluitschip: 1595,
uitgevonden door Pieter Jansz. Liorne ‘tot’ Hoorn.
-
laadruimte tot het maximaal haalbare: rekening houdend met
breedte en diepte van noordelijke havens.
-
rekening houdend met de tolheffing aan de Sont: gebaseerd op
lengte en breedte, gemeten aan dek.
Aanloop Opstand:
-
Zweeds-Deens-Poolse oorlogen 1563-1570, bracht in 1566
hongersnood
-
toegang tot Engeland herhaaldelijk versperd, plus Engels
embargo op buitenlandse scheepvaart (1563-1564)
-
acties Watergeuzen, met kaperbrieven van WvO.
-
Merchant Adventures verhuisden naar Duitse steden: 1564-1565,
1569-1572.
-
Vaart op Spanje gevaarlijk: confisquering.
-
Toegang tot Portugese zoutvoorraden werd vanaf 1571 regelmatig
geweigerd.
-
1580 werd Portugal door Philips II bezet.
De vaart:
eerst van Oostzee tot Iberisch schiereiland.
In de periode 1580-1620
werd dit uitgebreid:
-
oostwaarts tot in Rusland
-
Atlantische oceaan (walvisvaart)
-
westvaart werd Levant (=Straatvaart)
-
Oost-Indië
-
Nieuwe Wereld
Rusland: vanaf 1584 tot
Archangelsk aan de Witte Zee.
Erheen: ijzerwaren,
wapens, juwelen, muntgeld.
In sommige periodes
werd graan opgehaald, als het Oostzeegebied door oorlog weinig graan kon
leveren. Terug: talk, was,
huiden, bont, vlas, hennep.
Noorwegen: voor hout
Zweden: vanwege ijzer,
koper en wapentuig
Italië: brengen van
graan, maar ook textiel, vis, peper en specerijen, Russisch bont, leer,
kaviaar
Levant: Constantinopel
en Aleppo. Tot 1612 onder vreemde vlag. Ruilen van munten tegen: zijde,
katoen, angorawol, kameelhaar, krenten, etc. plus werd de regionale vracht
gepenetreerd.
Had Antwerpen vooral
over land contact met de Middellandse Zee, Amsterdam legde zich toe op de
zeehandel. De handel was vanuit Antwerpen bekeken passief.
Opkomst van de VOC.
In de periode na 1590:
-
hoge peperprijzen door inefficiëntie van het Portugese
koloniale stelsel.
-
uitgesloten uit de handel in peper in Europa
-
Portugal was een zwak koloniaal rijk.
Door de kennis van Jan
van Linschoten, die jarenlang in India in Portugese dienst was geweest, en
een verblijf van Cornelis de Houtman, had men zicht gekregen op de situatie
richting Indië.
Hoe naar Indië?
-
3 mislukte tochten naar het noorden ('om de Noort')
-
rij van tochten naar Indië om Afrika
1602: VOC = bundeling
van krachten:
-
intern (overleg i.p.v. concurrentie)
-
extern (optreden tegen Spanje/Portugal en Engeland)
Participanten
(inleggers)
Bewindhebbers (eerst
76, later 60) = bestuur
Heeren XVII = dagelijks
bestuur.
VOC: alle investeerders
slechts verantwoordelijk voor het bedrag van de inleg.
J.P. Coen: a. territoriale
activiteiten, b. opzetten inter-Aziatische handel
Tijdens en na de
beheersing van de Molukken:
-
actie op de kust van Coromandel
-
tot Bengalen
-
Verre Oosten: Taiwan/Formosa
-
Malabar / Perzië / Arabisch schiereiland
Tot 1644 vond
dividendbetaling voor ca. 40% plaats in de vorm van kruidnagel, foelie en
peper.
1598: Philips II sluit
alle Iberische havens voor Nederlandse schepen.
Dus geen zout (Setubal).
Daarom zelf naar de
zoutlagunen van Punta de Araya (Venezuela)
1600 oprichting van een
Guinea Compagnie voor West-Afrika: ivoor, huiden, gom en vooral goud.
Vanuit Brazilië:
onbewerkte suiker naar de Republiek.
Naar Araya voor zout in
de periode 1599-1604:
768 Nederlandse schepen.
Noord-Amerika: 1609
Henry Hudson, in dienst van de VOC en op zoek naar een noordwestelijke route
naar Indië, ontdekt de Hudson-rivier.
1614 Nieuw-Nederland
Compagnie: ze bouwden een fort bij de samenloop van de Mohawk en de Hudson:
handel in berenvellen met de Iroqois-indianen.
“Wilde Kust”:
tussen monding van de Amazone en de Orinoco.
1613: nederzettingen
tussen Essequebo en de Corantijn: plan voor plantagelandbouw.
Allen maakten inbreuk
op de claims van anderen.
In 1606 plannen van
Willem Usselincx om te komen tot bundeling van krachten; dit mislukte door de
diplomatieke aanloop naar het Twaalfjarig Bestand.
Daarom pas in 1621 de
WIC. Het nam drie jaar om de benodigde 7,1 miljoen beginkapitaal bijeen te
krijgen; bang was men dat het militaire aspect de overhand zou krijgen,
waardoor de risico’s te groot zouden zijn.
WIC: 19 directeuren (Heeren
XIX), uit de 5 Kamers:
8 Amsterdam
4 Zeeland
2 Rotterdam
2 West-Friesland (Hoorn
en Enkhuizen)
2 Friesland met
Groningen
1 namens de
Staten-Generaal.
Het monopolie gold
voor:
-
kust West-Afrika bezuiden de Kreeftskeerkring
-
gehele Nieuwe Wereld.
Eerste jaren mislukten
aanvallen op Bahia (Brazilië) en Sao Jorge da Mina (Goudkust Afrika)
WIC hield het toch vol
door kaapvaart en oude handel van voorgangers.
Dan 1628: grootste
financiële succes: Piet Hein verovert de Zilvervloot, met lading t.w.v. 11,5
miljoen.
Met het geld werd
dividend van 75% uitgekeerd en een vloot van 67 schepen uitgerust, die
Pernambuco (Recife) op de Portugezen veroverde, met haar suikerproductie
(1630). Bovendien werd Curaçao op de Spanjaarden veroverd (1634).
In 1636 werd de neef
van Frederik Hendrik, graaf Johan Maurits, door deze tot gouverneur van
Nieuw-Holland (Brazilië) benoemd, en werden de suikerplantages aldaar
uitgebreid.
Om arbeidskrachten te
krijgen werden op de Portugezen Sao Jorge da Mina (Elmina) in 1637, en Luanda
in Angola (1641) veroverd, en kon de slavenhandel door de Nederlanders worden
opgestart.
Tot 1636 had de WIC
2800 slaven naar de Nieuwe Wereld gebracht.
In de periode 1636-1646
kwam het totaal op 30.000, bijna allen naar Brazilië.
WIC: driehoekshandel:
-
Nederlandse koopwaar naar Afrika
-
slaven naar de Nieuwe Wereld
-
suiker naar de Republiek.
Toch zat de WIC krap,
omdat de handel gedeeltelijk werd geliberaliseerd en ze een deel van haar
monopolie kwijtraakte.
1645 ontnamen de
Portugezen een groot gebied van de WIC in Brazilië, waardoor de WIC haar
schuld van 5 miljard niet kon betalen.
In 1654 gingen
bovendien de laatste gebieden verloren (Recife en Paraiba), en was het
afgelopen met ’t Braziliaanse
avontuur.
Na het
territoriumverlies kwam de nadruk weer op de handel te liggen: Curaçao werd
een van de belangrijkste slavenmarkten. De slaven werden te Curaçao verkocht
aan Engelsen, Fransen en Spanjaarden, waar ze werden ingezet bij de verbouw
van suikerriet op de Caraïbische eilanden.
Nieuw-Nederland bleek
niet het gebied te zijn waar de WIC zich volledig op richtte, ondanks de
stichting van Nieuw-Amsterdam in 1623 en zijn 9.000 inwoners in 1664.
Ca. 1650: ca. 2.000
zeewaardige schepen in de koopvaardij, plus tientallen VOC-schepen, plus
honderden haringbuizen.
Schatting van de
werkgelegenheid op de Nederlandse scheepvaart:
ca. 1635 ca. 1680
koopvaardij 25500
22500
marine
8000
3500
VOC
4000
8500
zeevisserij
7000
6500
walvisjacht
1500
9000
46.000
50.000
Groei van Amsterdam:
1578: 30.000
1622: 104.000
ca. 1650: 200.000
De Republiek had na
1648 steeds meer te maken met
·
de beschermende maatregelen van vooral Engeland en Frankrijk,
gedaan vanwege de jaloezie
·
de internationale economische stagnatie
·
en de dalende prijzen in de 2e helft van de 17e
eeuw
Maar toch wist de
Republiek in de periode 1650-1670 haar sterke positie te handhaven.
Ca. 1650: de
belangrijkste handelsproducten: textiel, graan, wijn,
zout, haring, hout
De positie van de
stapelmarkt veranderde,
·
door de concurrentie van vooral Engeland en
·
door het ontstaan van nieuwe consumptiegewoonten en
·
nieuwe productiegebieden,
waardoor de oude
Nederlandse succesformule niet meer goed op aansloot.
Producenten en
ontvangers omzeilden Amsterdam door rechtstreeks te handelen.
Hout eerst uit
Noorwegen (tot 1650 de grootste leverancier), later ook uit Rijnland (via
vlotten) en oostelijk deel van de Oostzee (Finland en Rusland).
In de Republiek minder
hout nodig:
·
minder houten huizen
·
minder hout voor dijken en beschoeiingen (paalworm)
De HANDEL MET AZIË.
Tot 1642 verkocht de
VOC alle goederen volgens contract aan groepen kooplieden.
Vanaf 1642 naar verkoop
op veilingen, en was het zorg de markt te controleren door het beheersen van
de berichtgeving, en het aan houden van voldoende voorraad om particuliere
speculatie te ontmoedigen.
Als monopolist moest de VOC de oogsten opkopen, of
productiecapaciteiten vernietigen.
De VOC had niet het
monopolie op peper; maar ze kon wel tegen lagere kosten leveren dan de
Europese concurrenten; door een iets te grote bevoorrading van de markt
drukte ze het prijspeil, waardoor de concurrentie werd ontmoedigd, en ze er
zelf nog genoeg winst aan behaalde door de grotere hoeveelheden.
Maar het uitdijende
territoriale bezit, en de vele militaire operaties kostten zeer veel geld. Dit kon betaald worden
zolang de brutowinstmarges hoog bleven.
Brutowinstmarges =
verhouding aankoopprijs in Azië / verkoopprijs in Europa,
was tot 1670 altijd
meer dan 1:3. Daarvan moesten de
handels- en vervoerskosten, de militaire activiteiten en de winst bekostigd
worden. Vanaf 1670 komt de
verhouding onder de 1:3, waardoor de bekostiging van de (on-)kosten in het
gedrang komen. Alleen nog in de periode 1790-1795 wordt nog een keer de 1:3
gehaald.
Was de VOC-schuld in
1670 door leningen in Azië 4,1 miljoen, in 1690 was deze opgelopen tot 12,1
miljoen gulden.
Personeel van de VOC in
Azië:
1625 7700
1688 21900
1700 24800
1753 36100
1780 28250
Van deze totalen was
steeds een aanzienlijk deel onderweg als zeeman, militair of anderszins.
De rangorde van
aantallen VOC-dienaren op de diverse locaties:
1625
1688
1700
1753
1780
Java
4e 3e
2e
2e
2e
Molukken
3e 5e
5e
5e
4e
Ceylon
-
4e
4e
3e
3e
op schepen in Azië
2e
2e 3e
4e
5e
op weg naar/van Azië
1e
1e 1e
1e
1e
Aandeel baten van peper
en specerijen:
·
1668-1670: 57%
·
1698-1700: 37%
Aantasting van de VOC
in Azië:
·
Engeland kwam steeds meer op
·
Japan: eerst Chinese goederen via Taiwan naar Japan, in ruil
voor goud en zilver. Doch: Formosa viel in 1662 af: de handel op China
verboden; Japan legde de uitvoer van goud (1661-1664) en zilver (vanaf 1668)
aan banden, en werd zelfs geheel verboden. Plus: de Japanse overheid ging
zelf als koper de prijs bepalen!! Nu moesten de H17 vanuit de Republiek
edelmetaal naar Batavia verschepen.
In de 2e
helft van de 17e eeuw werden andere zaken dan peper en specerijen
belangrijk door de verandering van mode en smaak:
·
vraag naar Aziatisch textiel
·
na 1700 koffie en thee
Tussen 1680 en 1720
voerde de VOC het aantal schepen naar Azie op: van 20 naar 38 per jaar, het
tonnage verdubbelde van 14.000 naar 28.000 ton. In die periode steeg het
tonnage van de retourvloot met 125%. Toch nam de verkoop in Europa slechts
toe met 78%
Opvallend is, dat na
1680 er een grotere bereidheid was bij Nederlanders om dienst te nemen bij de
VOC vanwege de dalende vraag naar arbeid in de Republiek:
·
1655-1665 bestond maar de helft van de jaarlijks 4.000
aangeworven krachten uit inwoners van de Republiek, de overigen waren vooral
Duitsers en Scandinaviërs.
·
In 1700 kwam 75% van
de 5.000 jaarlijks geworven arbeidskrachten uit de Republiek
·
Rond 1720 was dat 61% van de 7.200
Ondanks een teruglopend
inwonertal verdubbelde het aantal Nederlanders dat naar Azië zeilde van
2.000 naar 4.000 per jaar.
Behalve de peper en
specerijen werd het goederenpakket verbreed met textiel, thee, koffie,
porselein, salpeter, etc.
MAAR op de nieuwe
dingen was de monopoliepositie niet aan de orde, dus een kleinere winstmarge
door meer concurrentie, vandaar de volumevergroting.
Totaalbeeld van de
VOC-boekhouding is lastig, de boekhouding van Batavia en die in de Republiek
werden niet samengevoegd, waardoor een goede kostprijs niet viel vast te
stellen.
Vanaf 1690 moest de
Europese tak van het bedrijf de Aziatische financieel ondersteunen, omdat de
vaste kosten te hoog werden t.o.v. de winstmarges.
Compensatie werd
gezocht in ’t opvoeren van
belastinginkomsten. Deze inkomsten werden al snel geëvenaard door de
stijgende kosten die samenhingen met het uitoefenen van de rol van koloniale
mogendheid.
VIJF grote problemen
waar de VOC mee kampte rond het midden van de 18e eeuw:
·
uitholling van de inter-Aziatische handel door interne
veranderen in Perzië en India, plus grotere concurrentie van de Engelsen en
Fransen
·
In Azië moest alles via Batavia lopen: dit betekende verlies
van flexibiliteit t.o.v. de concurrenten; bovendien werd al in 1655 een
onderscheid gemaakt in zwaargeld en lichtgeld. Het geld dat naar Azië kwam
werd plots 25% meer waard in de boeken, wat de boekhouding verziekte.
·
Corruptie van het eigen personeel, van laag tot vooral hoog.
·
Sterfte en ziekte van het personeel, vooral door de malaria
vanaf 1740, afgezien van de verliezen onderweg; heenreis 2%, terugreis 4%, en
nog de tropische ziekten.
·
Dividendpolitiek: vooral na 1730, toen de inkomsten sterk
terugliepen, werden de dividenduitkeringen daaraan nauwelijks aangepast. Van
1730 tot ’t einde van de VOC in 1795 werd meer dividend uitgekeerd dan er
winst werd gemaakt, ondanks het feit dat er na 1760 een herziening van de
dividendenpolitiek kwam.
De laatste fase: in
1780 was de VOC nog steeds een enorme onderneming, maar ze maakte geen winst
meer.
De 4e
Engelse oorlog (1780-1784) was de nekslag: het aantal schepen verminderde met
de helft, waardevolle lading werd buitgemaakt.
In 1784 was haar netto
activa verminderd tot nul en de kredietwaardigheid was verloren.
Vanaf 1784 stond de VOC
in feite onder curatele: er werd een gemengd Hollands-Zeeuwse Staatscommissie
door de Staten-Generaal ingesteld, die toezicht moest houden op de
werkzaamheden van de H17.
In 1795 stond de schuld
van de VOC op 120 miljoen. Die werd door de nieuwe Bataafse Republiek
overgenomen.
Het “Comité tot de
Zaken van de Oost-Indische Handel en Bezittingen” bereikte weinig, en werd
in 1800 vervangen door een “Raad van Aziatische Bezittingen en
Etablissementen”.
1806 kwam alles onder
jurisdictie van het nieuwe “Ministerie van koophandel en koloniën”.
Na de Napoleontische
tijd was er alleen nog de Indische Archipel.
De VOC bouwde bijna
1600 schepen.
In de Gouden Eeuw was
de VOC één van
de belangrijke werkverschaffers in de steden met een haven.
In de 18e
eeuw, door de algehele terugval, werd ze zeer belangrijk voor de
werkverschaffing.
Bovendien: wat in
Amsterdam verloren ging als stapelmarkt, werd deels goedgemaakt door de
tropische producten en de centrale plaats van Amsterdam hier in.
Het verlies van
Nieuw-Holland (Brazilië) was financieel een grote klap voor de WIC, ook
omdat reeds in 1638 particulieren tegen een premiebetaling handel mochten
drijven op Brazilië.
Men moest zich heroriënteren:
-
WIC legde zich toe op de handel op Afrika en in slaven
-
in andere gebieden dan Brazilië werd het verbouwen van
suikerriet gestimuleerd
-
in Nieuw-Nederland werd de teelt van voedingsgewassen
aangemoedigd (t.b.v. Curaçao)
-
Nederlandse vrachtvaarders verzorgden het vervoer van vooral
suikerriet naar Amsterdam
Doch door de zwakker
wordende positie van de Nederlanders in het Caraibisch gebied door het
optreden van de Fransen en vooral de Engelsen stagneerde de suikertransporten
naar de Republiek.
In 1674 verklaarde de
WIC zich failliet.
Een tweede WIC kwam tot
stand, in een weliswaar afgeslankte versie:
-
het monopolie beperkte zich tot handel op Afrika, incl. de
slavenhandel. (Dit monopolie op Afrika werd in 1730 beëindigd,
en in 1734 werd de slavenhandel voor particulieren opengesteld)
-
alle andere handel met de Nieuwe Wereld stond na premiebetaling
iedereen vrij.
Na 1713 (de Vrede van
Utrecht) werd de ruimte van handelen voor de WIC nog meer beperkt. Bovendien
stortte de slavenmarkt van Curaçao in.
De Engelsen bezetten
Suriname in 1650, en de Nederlanders heroverden het in 1667.
In 1673 heroverden de
Nederlanders Nieuw-Nederland om het officieel met Engeland te ruilen tegen
Suriname in 1674.
1675 is oprichting van
de 2e WIC, onmiddellijk na de beëindiging van de 1e.
In 1738 zeilden voor het laatst schepen van de WIC uit.
In deze periode
1675-1738 had ze:
-
bijna 16.000 kg goud in Afrika gekocht (=20 miljoen in Europa)
-
163.000 slaven naar het Caraibisch gebied gebracht, wat ca. 38
miljoen opleverde.
Toch had ze aan het
eind een schuld van 8 miljoen. Te lang had de VOC aan het monopolie
vastgehouden, ondanks het feit dat andere landen al veel eerder over waren
gegaan op de vrije handel.
De Zeeuwen stortten
zich na de WIC op de slavenhandel.
Daarnaast was het
gunstig dat het aantal plantages werd uitgebreid: rond 1750 meer dan 500 in
het gebeid van Suriname, Essequebo, Demerary en Berbice, wat weer meer de
slavenhandel aanwakkerde.
Ondanks de
koffieaanplant, naast de suiker, was het totale rendement van de plantages
“0”, waardoor terugbetaling van de geleende hoofdsom in gevaar kwam. Dit
leidde tot stagnatie, en in de napoleontische tijd tot verval.
Na de opheffing van de
WIC was een eigen productiegebied nodig (Suriname e.o.), plus de slavenhandel
in het verlengde er van.
Als geheel mislukte dit
door de mercantilistische handelswijze van Engeland en Frankrijk, en omdat
Nederland zelf geen grote beschermende thuismarkt had/was.
De Stapelmarktfunctie
van de Republiek:
eind 17e, en
18e eeuw: terugloop van granen, wollen en linnen stoffen, haring,
zout, hout, wijn. Toename koloniale
waren, maar ook jenever.
In de 18e
eeuw herleefde de handel met ’t achterland:
over land en over de rivieren. Koloniale waar maakte daarbij een belangrijk
deel van uit.
Amsterdam en Rotterdam
wisten hun inwonertal van het midden van de 17e eeuw op peil te
houden, of zelfs te vergroten, terwijl de havensteden van Noord-Holland en
Zeeland hun inwonertal tot de helft van hun grootste omvang zagen teruglopen.
In de 17e
eeuw was HANDELDRIJVEN, VERVOERSVERZORGING, FINANCIEREN VAN TRANSACTIES
verenigd in de persoon van de koopman, in de 18e eeuw kwamen deze
zaken los van elkaar te staan.
In de Middeleeuwen
waren er drie standen:
·
Hoge Geestelijkheid
·
Adel
·
Burgerij (stad)
Door en in de
Reformatie:
·
verdween de Hoge Geestelijkheid
·
de Adel maakte door de gebondenheid aan de oude structuren
meestal de verkeerde keuze en koos voor
Philips II, daarna waren ze politiek
uitgeschakeld.
·
de burgerij bleef over.
Vooral echter in
Overijssel en Gelderland bleef de adel een belangrijke maatschappelijke
groep, maar waren het uiteindelijk toch de steden die de grootste politieke
invloed verkregen.
In Friesland bereikten
de steden NIET het absolute overwicht. De adel kocht door dalende
grondprijzen die percelen op waaraan stemrecht verbonden was. De Friese adel
was bijzonder, omdat ze niet voortkwam uit geboorteadel, maar pas in de late
Middeleeuwen ontstond uit de groep van rijke boeren.
Totaal konden 57 steden
in de gewestelijke staten politieke invloed uitoefenen.
Alleen in Groningen was
sprake van een bepaalde gebondenheid van het platteland aan de stad
Groningen. Speciaal dat de stad Groningen lang trouw bleef aan Philips II,
terwijl de Ommelanden fel verzet toonden tegen de Koning, dus ook tegen de
stad G. In 1594 kwam de stad
Groningen weer binnen de Unie van Utrecht. Ondanks haar houding werd de stad
in 1595 weer in haar oude rechten hersteld.
Relatie stad/platteland
was niet gebaseerd op overheersing en dwang, maar meer op een functionele
samenhang in economisch, sociaal en cultureel verzorgend verband.
In de periode 1650-1850
had het huidige Nederlandse grondgebied een beroepsverdeling die elders in
Europa niet werd aangetroffen, Engeland pas laat in de 18e eeuw:
·
landbouw
41%
·
nijverheid
32%
·
handel en verkeer
16%
·
overige beroepen
10%
·
niet nader in te delen
1%
Dit was een moderne
verhouding te noemen, omdat elders ’t
percentage landbouw in die periode beduidend hoger lag.
Adel:
·
geen: handwerk, nering of koophandel = verlies status
·
wel:
o
militaire bijstand aan de soeverein
o
later ook bestuurlijke en ambtelijke inzet
o
beschermheer van niet-adelijke instituties
Deze activiteiten waren
nodig door het teruglopen van de pachtopbrengsten: vanaf ca. 1670 gingen deze
met een duik naar beneden, tot 1/3 in ca. 1750 t.o.v. 1650, dus daarmee ook
de waarde van de grond.
Actief waren sommige
families wel geweest:
·
bij de droogmakerijen (1e helft 17e eeuw)
en verveningactiviteiten
·
herbebossingactiviteiten
·
houtteelt.
Dit kon, want viel
onder het beheer van grootgrondbezit
·
verder opbrengsten van de landerijen, rentes, bezit van
effecten, lijfrenten, staatsobligaties
Grondbezit platteland
was divers:
·
adel
·
geestelijkheid (voor de Opstand)
·
domeingoederen van de overheid
·
eigen bedrijf.
·
particuliere stedelingen
·
stedelijke instellingen
In verhoudingen, die
sterk per streek wisselen.
De tendens in de
periode van de Republiek is geweest dat de boeren steeds meer eigen grond
gingen bezitten, tevens was er sprake van agrarische bedrijfsvergroting,
eerst in noord en west, pas veel later in het oosten.
Proto- industriële
plattelandsnijverheid: vooral in 4 gebieden voor de 19e eeuw:
1.
Zaanstreek (weinig huisindustrieën)
2.
Twente
3.
rond Helmond-Eindhoven
4.
Tilburg e.o.
In 2,3,4 wel
huisindustrie, plus lagen deze aan de rand van de Republiek, waar de lonen
lager waren.
Loonontwikkeling:
geschoolden en ongeschoolden verdienden in het hart van Holland ’t meest.
Hoe verder naar het oosten en het zuiden, hoe lager deze lonen werden.
Loonsverhogingen
(nominaal) zien we vooral na 1550, en nog meer na 1570.
Na 1630 worden de
loonsverhogingen geringer en bereiken ze een hoogtepunt rond 1665.
Daarna blijven de lonen
praktisch gelijk tot diep in de 19e eeuw.
De werkdag van een
handarbeider was van 05.00 tot 19.00 uur, met een effectieve werktijd van 11
½ tot 12 uur.
In de winterperiode
werd gewoonlijk gewerkt van zonsopkomst tot zonsondergang, en was het loon
navenant lager. Toen het Calvinisme de
overhand kreeg (1574) werden bijna alle heiligendagen als vrije dag
afgeschaft. Vrije dagen bleven de ook nu nog gebruikelijke christelijke
feestdagen.
Wel werd door deze
maatregel het werkjaar met liefst 15% uitgebreid, die na enige tijd wel lijkt
te zijn doorgevoerd. Dit betekende niet alleen een lang werkjaar naar 300 of
meer dagen, maar dit deed ook de totaalinkomsten stijgen.
De nominale lonen
bereikten van 1600 tot eind 18e eeuw het hoogste peil van de lonen
in Europa boven de Alpen.
Reële
loonontwikkeling
·
vanaf 1500 tot ca. 1560 een daling
·
vanaf 1560 een reële stijging met een grillig patroon tot ca.
1680
·
tussen ca. 1680 en ca. 1730 een grillig patroon, waarvan het
gemiddelde reële loon ongeveer gelijk blijft.
·
vanaf ca. 1730 een duidelijk dalende lijn, die na 1810 zijn
dieptepunt bereikt.
De ontwikkeling
van de Nederlandse reële lonen volgen een uniek patroon, omdat in de ons
omringende landen deze lijn vanaf 1500 door blijft dalen tot ca. 1620, waarna
een langzame stijging volgt, met een dip na 1740, tot deze lijn de
Nederlandse lijn pas kruist nà
1800.
Er was werk zat na
1575, ondanks:
·
een sterke bevolkingsgroei
·
een sterke immigratie
·
een snelle urbanisatie (in Holland van 40 naar 60%)
·
een toename van het werkjaar met 15%.
Holland had in de
periode 1570-1620 een groeicijfer van 3% per jaar!
Rol van de VOC op de
arbeidsmarkt:
Van 1680 tot 1740 een
verdubbeling
De helft die ging kwam
nooit meer terug
Vreemdelingen:
·
ca. 1630 : 40%
·
ca. 1660 : 50%
·
ca. 1700 : 27%: door dalende werkgelegenheid meer Nederlanders
·
1770: 65%
Cedeel
Cedeel = gezegelde
(schuld)bekentenis.
Zielverkoper onderhield
rekruut tot de inschrijving.
Rekruut VOC: kreeg
handgeld = voorschot bij inschrijving (18 tot 24 gld.).
De zielverkoper kreeg
dit handgeld voor de betaling van diensten wat zij op de pof had geleverd. Meestal kwam de rekruut
ver boven ’t bedrag van het handgeld uit. Dan: transportbrief bij VOC=
betalingsbelofte met salaris als onderpand. Grens van de schuld was 150 tot
200 gulden.
Bezitter van de
schuldbrief kon bij de boekhouders van de VOC terecht als bericht binnen was
dat salaris echt was verdiend. Dat bericht kwam natuurlijk pas veel later, of
nooit: dat was een risico.
Zij: de zielverkoper
gaat naar opkoper van transportbrieven = zielkoper (cedeel=ceel=ziel), wel
onder aftrek van flink bedrag i.v.m. het risico.
Toen de risico’s te
groot werden na 1740, kochten de VOC-Kamers de transportbrieven zelf op, voor
de helft van de nominale waarde!
Zorg voor armen.
-kerkelijke
instellingen
-burgerlijk gezag (in
geval van voedselschaarste)
-diaconie.
Na de Opstand:
-klooster- en andere
niet-parochiegoederen naar provincies en steden
-Gereformeerde kerk
goedkoper dan RK-kerk, dus de fondsen groeiden
-daarom na onteigening
meer en uitgebreidere scholen / weeshuizen / ziekeninrichtingen / hofjes.
In de praktijk was de
armenzorg zaak voor de diaconie.
Later meer ieder
kerkgenootschap eigen diaconie voor de armenzorg, en verzorging van wezen en
ouderen.
Bekostigd door:
·
inkomsten bezittingen
·
legaten
·
collectes
·
oproepen tot vrijgevigheid.
Steden richtten
inrichtingen op om de kerkelijke liefdadigheid aan te vullen:
·
gasthuizen voor ziekenverpleging en gewone weeshuizen
·
burgerlijke aalmoezeniers voor de armenzorg
·
bijstand aan mensen uit randgroepen
·
burgerweeshuizen (van bevoorrechte burgers)
·
hofjes / tehuizen voor ouderen
Maar ook: werk- en
tuchthuizen voor bedelaars en criminelen
Als hulp hadden de
welgestelden lijfrenten, en de gildemensen gildebossen.
In tijd van voedselnood
zorgde de overheid voor goedkoop brood.
Verschil met andere
landen:
-
geen grote voedselschaarste
-
de diaconie in de Republiek verleende continu hulp en niet
alleen in crisisjaren
-
ten tijde van crisisjaren kwam overheid ook met brood, turf,
penningen
De continu-armenzorg
zei ook: bedelarij is verboden, plus de instandhouding van tuchthuizen voor
bedelaars en criminelen.
Thuiswonende armen:
aanvullende hulp in vooral de winter.
De geboden hulp was
alleen voor schrijnende gevallen, en moet niet gezien worden als een
werklozenuitkering.
Voorbeeld van de hulp
tot ca. 1780: gezin met kinderen ontving geld / goederen tot 1/3 van het loon
van een ongeschoolde arbeider, en dat alleen gedurende de wintermaanden. Na 1770 nam de waarde
van de uitdelingen toe, terwijl de koopkracht van de lonen terugliep, en
werden er geluiden gehoord over opzettelijke luiheid van de ontvangenden.
Er werden na 1770
werkinrichtingen ingesteld, waar armen zich tot betere werkzame mensen
moesten ontwikkelen.
Na 1670 komt een einde
aan de lang aangehouden bevolkingsgroei.
Hoogtepunt
verstedelijking in de Republiek: 42% in 1675; in 1795: 38%
Men spreekt over het
feit dat Nederland de eerste moderne volkshuishouding was, die in de Gouden
Eeuw dynamisch omging met de gestelde beperkingen.
-
verstedelijking
-
scholing
-
mobiliteit (geografisch en sociaal)
-
de rol van het geld
-
ontwikkeling van de politieke verhoudingen
-
wettelijke kaders
-
tolerantie in kerkelijke zaken
-
huishoudenstructuur
-
weinig polariserende sociale verhoudingen
-
politiek systeem: anti-absolutistisch, met gevoel voor
burgerrechten
Energie Gouden Eeuw:
-
turf
-
windmolens
-
steenkool (NewCastle)
|