Nederland
Lukraak. Klinkklare feiten over de vaderlandse geschiedenis. Simon Brester, Floris Brester en Martin Brester. Polders in Nederland,
voltooiing: Raadpensionarissen: van
Holland. Tot 1621 heette de functie: “Advocaat van den lande” =
landsadvocaat. Hij had zitting in de Staten-Generaal. En was rechtsgeleerde: 1572-1585 Paulus Buys Zilvervloot. 1628 Piet
Hein maakt in de baai van Matanzas aan de westkant van Cuba de Spaanse
Nieuw-Spanjevloot buit. Elf van de 12 rijk beladen schepen vallen in zijn
handen. ======================================================================= Het
Raadsel van de Gouden Eeuw. Maarten Prak.
25-10-1555, te Brussel
legt Karel V zijn functie neer, t.b.v. zijn zoon Filips II. Aanwezig zijn: De eenheid der
Nederlanden kwam in 1548 formeel tot stand, besloten tijdens de Rijksdag van
het Heilige Roomse Rijk in Augsburg.; de Nederlanden werden een afzonderlijke
Kreits: een zelfbesturende eenheid van Staten. 1549 bevestiging via de
Pragmatieke Sanctie: ook de opvolgers van Karel V zouden de Nederlanden als
een eenheid behandelen. Hoe kwam de eenheid tot
stand: Vanaf 1464 wil Filips
de Goede overleg via Staten-Generaal; Gouverneurs of stadhouders bestierden
een gewest. In Holland startte de
bloei van Amsterdam vanaf de 14e eeuw. Eerder was er bloei langs
de IJssel. 1555: Karel V stopt;
zijn opvolgers: Situatie 1566: Reactie van Filips II:
hij stuurt Alva met 10.000 ervaren troepen. Meer dan 1000 mensen
werden gedood door deze Bloedraad. 1572 dreigde Frankrijk vanuit het zuiden, dus Alva ook richting zuiden. Deze dreiging stopte met de Bartholomeusnacht (moordpartij op Franse Hugenoten die in Parijs startte) op 24-08-1572. Gevolg: Alva bracht zuidelijke en oostelijke gebieden snel weer onder controle. Holland en Zeeland waren toen geïsoleerd, en WvO trok zich terug naar Duitsland. De Spanjaarden hielden huis in Mechelen, Zutphen en Naarden. 1572-1573 was het Beleg
van Haarlem, dat 7 maanden duurde, waarna bijna het gehele garnizoen werd
gedood. Alva had echter financiële
problemen, waardoor zijn soldaten in 1573 en 1574 aan het muiten sloegen. 1574 verliest Lodewijk
van Nassau de Slag op de Mookerheide. 1575: de Spaanse Furie:
muitende Spaanse soldaten richten een slachting aan in Antwerpen, waarbij ca.
8000 doden vallen. ·
Holland, Zeeland, Utrecht, Groninger Ommelanden, ridderschappen
Gelre en Zutphen. ·
Daarna nog: o
vertegenwoordigers van de stad Gent o
stad en ridderschap Nijmegen o
enkele Friese steden o
Venlo, Amersfoort, Ieper, Antwerpen, Brugge, het Brugse Vrij,
Lier, Drenthe ·
Tenslotte in 1580: Friesland, Groningen, Overijssel en het
graafschap Lingen De Unie van Utrecht
stelde de vrijheid van geloof in het vooruitzicht De katholieke gewesten
sloten de Unie van Atrecht, en begonnen met onderhandelingen met de koning. Filips II verklaarde
Willem van Oranje vogelvrij. De Staten-Generaal
verzocht de hertog van Anjou, zoon van de Franse koning, om landsheer te
worden. Hij werd in januari 1581
ingezworen. Eind 1587 zijn de
opstandelingen tot achter de IJssel en de Waal teruggedrongen. Reactie van Parma: de
Armada van 1588, die grandioos mislukt. In 1590 gaat de
aandacht van Parma naar Frankrijk, door opvolgingsproblemen aldaar. Maurits start nu een
succesreeks: 1602: vanuit het zuiden
nu Spinola: in 1605/1606 had deze succes langs de oostgrens: 1607: in maart: is er
een wapenstilstand: de Spaanse kroon is in ernstige financiële problemen. Het kustgebied maakt
een enorme economische groei door. Vooral in Leiden en
Amsterdam veel immigranten: Vanuit Amsterdam vanaf 1590: Middellandse Zeegebied, 1595 Indië, 1609 Wisselbank. 1604 was kwam aan de
Leidse universiteit een conflict naar buiten tussen twee hoogleraren: Als Calvinisten hadden
zij het over de predestinatie: door alwetendheid God kan de mens door
‘goede werken’ die alwetendheid niet veranderen. Toen Arminius: genade
kan ‘verdiend’ worden. Gomaris vond dit een katholiek element. Dit raakte de gehele
Gereformeerde Kerk, ook omdat Leiden predikanten opleidde. Eerst zou het
meningsverschil niet naar buiten worden gebracht. Dit geschiedde toch; het
conflict haalt de Staten van Holland en de politiek. Gomaris: predestinatie;
gezag over de kerk hoort bij de kerk 1610: Arminianen dienen
een verzoek (=remonstrantie) in bij de Staten van Holland voor een synode. De Staten van Holland
hadden al waardgelders ingezet tegen contra-remonstrantse activiteiten, zo
ook de Staten van Utrecht. Toen Maurits dit aan de andere kant deed werd de
situatie zeer ernstig! 1618: 24-08, wordt
Oldenbarnevelt, buiten medeweten van de Staten van Holland gevangen genomen. Ook worden Hugo de
Groot e.a. gevangengenomen. Ook de synode van 1619
schoof de remonstranten aan de kant: hun opvattingen werden als ketterij
beschouwd. Daarbuiten werd besloten om te komen tot de Statenbijbel. Door de staatsgreep van
Maurits en de onthoofding van Oldenbarnevelt is hierna tevens een einde
gekomen aan de vredespartij. Spoedig daarna is het Twaalfjarig Bestand
teneinde (april 1621); de eerste schoten klinken in augustus 1621. 1622: Spanje verovert
Gulik aan de Rijn, en Frederik Hendrik staat voor de poorten van Brussel. De Spanjaarden worden
actief vanuit Duinkerken, om Nederlandse schepen te kapen: 1628 gingen 245
Nederlandse schepen verloren, 1632: 305 stuks. Nu vrede regelen? De
meningen zijn verdeeld. 1635: de Spanjaarden
veroveren Schenkenschans bij Lobith. Nog open stonden: 1647, 14 maart, sterft
Frederik Hendrik 1651: Grote
Vergadering: Nu was er een
machtsevenwicht: de Republiek had een stevige plek tussen Frankrijk en
Engeland. Toen Frankrijk dreigde
de Republiek aan te vallen, werd Willem III tot opperbevelhebber benoemd door
de Staten-Generaal voor één
veldtocht. 1672, 6 juni,
overschreden de Fransen de Rijn; deze was doorwaadbaar. Meevaller: De Ruyter
had op 7 juni 1672 een gecombineerde Frans-Engelse vloot bij Solebay zoveel
verliezen toegebracht, dat een invasie vanaf zeezijde voorlopig niet plaats
kon vinden. augustus 1672: Cornelis
en Johan de Witt worden in Den Haag gelyncht. Willem III was in de stad, maar
deed niets tegen de moord en de moordenaars. 1674, april, werden
Overijssel, Gelderland en Utrecht weer toegelaten tot de Unie, maar de
stadhouder kreeg grote invloed in de gewestelijke politiek aldaar. De schoonvader van
Willem III, Jacobus II, is katholiek 1697 Vrede van Rijswijk
met Frankrijk: Probleem Spaanse
troonopvolging leidt tot Spaanse Successieoorlog. Admiraliteiten waren
generaliteitsinstellingen, en werden bestuurd door afgevaardigden uit alle
gewesten, maar de afgevaardigden uit het ‘eigen’ gewest hadden steeds de
overhand. De Nederlandse marine
kende geen ronseling zoals elders, maar vertrouwde op vrijwilligheid. Na 1648 had de
Republiek een deel van zijn vloot afgedankt, terwijl Engeland o.l.v. Cromwell
net begon te bouwen aan een nieuwe vloot. Te land: ook hier
zorgde het kanon voor verandering: rechte stenen muren werden kwetsbaar. Nu
schuine wallen, bastions, grachten, diepere verdediginglinies; dit was ca.
1525 het eerst in Italië ontwikkeld. Bij het begin van de
Opstand hadden alleen Groenlo, Utrecht en Antwerpen moderne fortificaties.
Vanaf ca. 1600 werd
begonnen met moderne verdedigingswerken.
Ontwerper Simon Stevin
met zijn ‘Stercktenbouwinge’. Vanaf ca. 1580 werd
begonnen met een ring van versterkte steden en forten. Forten: Daarnaast waren er de
Generaliteitslanden, die een militaire bufferzone vormden: Geen last hadden de
steden in Holland, Friesland, Utrecht en op de Zeeuwse eilanden vanaf……?????? Leger: Maurits en neef Jan van
Nassau ontwikkelden de: ·
contra-mars: een blok infanterie stapte naar achteren om te
herladen, een tweede rij kon meteen vuren; dit vroeg veel discipline en
eindeloos oefenen en exerceren ·
standaardisering van de artillerie: vanaf 1590 werden de
kanonnen op slechts vier diameters gegoten ·
wetenschappelijke benadering van alle onderdelen van het
militaire gebeuren waarbij de ervaringen uit de oudheid niet werden vergeten.
Behalve de fortenlinie:
Groningen-Twente-Gelderland-Brabant-Zeeuws-Vlaamse kust kwam na 1672 ook de
Waterlinie. “Staat van Oorlog”,
is een soort begroting van de gezamenlijke verdediging waar ieder gewest mee
in moest stemmen; vanaf 1583 vond betaling van en door de Gewesten plaats
volgens een verdeelsleutel. Soms kwam hierin een wijziging zoals in het geval
van Zeeland, dat door de verplaatsing van veel handel naar Holland veel
inkomsten zag dalen; Zeeland ging van 15, via 11 naar 9% in 1616, wat meteen
de laatste wijziging voor lange tijd was. Vanaf 1616 was de
verdeling: Holland haalde zijn
belasting weg bij leveranciers van allerlei goederen, wat een betrekkelijk
overzichtelijke groep was. De schuld van Holland
liep in de loop der tijd behoorlijk op: De Gewesten verdeelden
hun heffing weer over de steden. Beeld van Holland in
1716: En dat terwijl de
buitengewesten meer geld kwijt waren aan fortificaties, die slechts ten dele
door de grote pot werden medegefinancierd. Tulp:
van origine afkomstig uit China, kwam de tulp via Turkije in 1562, als
zending bollen liggend tussen een partij lakens aan bij een Antwerpse
koopman. Uit het oudste register van de Sont-tol, 1497, is al op te maken, dat de helft van de schepen uit Holland kwam. In Zeeland werd veel graan
verbouwd. In de tweede helft van de 17e eeuw zakte de graanprijs.
Zeeland ging toen over op meekrap: de gedroogde wortel gaf rode
verfstof. De bewerking vond plaats in een meestoof. Via Rotterdam vond de
export plaats. Tabak: Veluwe:
versneden met de superieure tabak uit de Engelse koloniën (Virginia), voor: In de 2e
helft van de 17e eeuw vindt in deze teelt een sterke groei plaats,
mede door de dalende graanprijzen. Bemesting: schapenmest met duivenpoep. Koolzaad: gaf
olie voor verlichting, en was grondstof voor zeep, plus de pulp was geschikt
als veevoer. Vetweiderij in
het Noorderkwartier: ossen werden uit Denemarken over land naar hier gedreven (per jaar
ca. 35.000), om hier te worden vetgemest. Vlakbij de steden:
veehouders voor de melkproductie. Hennep op
weilanden: ging naar de lijnbanen voor de touwproductie. Toen midden 17e
eeuw de agrarische prijzen daalden, stopte men met de droogmakerijen. Haringvissers
(18-30 man) waren wekenlang op zee. Ventjagers brachten de haring naar
de wal; zo konden de schepen met de vissers bij de haringscholen blijven. Zoutwinning: in
de Hollandse kustgebieden: door verdampen van zeewater. Antwerpen: meeste
kooplieden van buitenlandse afkomst. In de 16e eeuw (1580) voer 70% van de Hollandse schepen in ballast: bakstenen en dakpannen. In de 17e eeuw kon een breder assortiment worden aangeboden. Zout: in 1599 kwam een
Nederlandse vloot bij Punta de Araya om zout te halen. In 5 jaar tijd zouden
768 Nederlandse koopvaardijschepen daar aanmeren. 1614: Nieuw-Nederlandse
Compagnie Handel met Spanje voor
de VOC van belang: de Spanjaarden betaalden met zilver (uit Zuid-Amerikaanse
mijnen) waarna goederen in Azië gekocht konden worden. Later verkopen in
Japan om daar aan zilver te komen. Trafieknijverheid in
Nederland: Zo ook
tabaksnijverheid. De spinnerij draaide de tabaksbladeren in elkaar. De
spinnerij werd in de loop van de 17e eeuw gemechaniseerd door de
introductie van roltafels, tabakswielen, spillen en persen, vooral
geconcentreerd in Amsterdam. Zo ook:
diamantnijverheid, zijdespinnerij en –weverij, katoendrukkerij. Molens voor: Van de 584
industriemolens waren er in 1731: 256 bestemd voor zaagwerk. Inwonertal: begin 17e
eeuw: 1 ½ miljoen; eind 17e eeuw bijna 2 miljoen. Ca. 1620: Aantal gilden: 1600-1700: van
650 naar 1100 1614: oprichting
Guinese Compagnie. Succes van de
Republiek: Verklaring:
modernisering, en opkomst kapitalisme. MODERN: Doch de omringende
landen waren economisch traditioneel Recife: Nieuw-Nederland werd
vanaf 1614 systematisch gekoloniseerd. belangrijkste product: bont. 1626 in ruil voor
goederen ter waarde van fl. 60 werd Manhattan verworven van plaatselijke
indianen: dit werd Nieuw-Amsterdam. Adel bleef toch een
factor van betekenis, ondanks het vele geld van kooplieden/regenten, vooral
in het oosten en noorden van het land. De adel had nog veel
land; Overijssel: in 1600: 1/3 van de grond. In alle gewesten daalde
het aantal adellijke families: ze stierven uit. In Holland in de 17e
eeuw van bijna 100 tot enkele tientallen. In Friesland van 58 naar 34. Van de Groninger jonkergeslachten waren er in 1800 nog 5 over. De Utrechtse Ridderschap telde in 1667 slechts 6 leden. De adel in de Republiek was grotendeels ongetiteld; uitzondering: de prinsen van Oranje. In Holland behoorden de Wassenaers (hoofdtak al in de 16e eeuw uitgestorven) en de Brederodes (1679 uitgestorven) tot de hoge adel. In de 17e eeuw bleven de milieus van adel en patriciaat grotendeels gescheiden. In het oosten en noorden van de Republiek speelde de adel nog lange tijd een vaak toonaangevende rol. Goudse cijfers: -de groep van bezitters van een kapitaal van 1000 tot
10.000 gulden bleven tussen 1625 en 1700 ongeveer gelijk, terwijl ’t
vermogen na ca. 1650 met gemiddeld ca. 10% daalde. Het aantal gilden nam in de 17e eeuw enorm toe. Gilden boden ziekelijken en verarmden financiële hulp, en ook hulp aan de wezen van de gildeleden, om maatschappelijke afdaling te voorkomen. Die wezen kwamen vaak terecht in Burgerweeshuizen, waar ze een opleiding kregen. Arme kinderen in Aalmoezeniersweeshuizen kregen zelden een opleiding, en de sterfte onder hen was 5x hoger vergeleken met de kinderen in de Burgerweeshuizen. Maatschappelijke verdeling: De lonen stegen tussen 1580 en 1620 met 300%. Ondanks forse prijsstijgingen was er toch een reële toename van 20 à 40%. Na ca. 1640 vlakte de looncurve af, en volgde een ‘loonstarheid’ van ca. 200 jaar!! Er was een stabiele voedselvoorziening door geregelde aanvoer vanuit de Oostzeelanden: beter dan elders. Werkgelegenheid in de Republiek: In
de 17e en 18e eeuw kwamen in totaal ca. een half
miljoen buitenlanders naar de Republiek: De economische redenen waren bijna altijd aanwezig. Te Leiden: Immigranten en hun specialiteiten: VOC in de 17e eeuw: 300.000 naar Indië, 200.000 levend terug. Dit gaf een vrouwenoverschot in Amsterdam (100 mannen tegen 139 vrouwen), ook nog omdat het aantal Duitse jonge vrouwen onder het dienstpersoneel hoog was. Armen in Amsterdam: openbare armenzorg voor hen die
het stedelijk burgerrecht bezaten, of al 5 jaar in de stad woonden. Anderen
waren aangewezen op (1613) het college van Aalmoezeniers. Bedeling was een voorrecht, geen recht. De
financiering van de hulp: door inzamelingen, geen speciale belasting zoals in
Engeland. Amsterdamse schutterij in 1696: 60 vendels. Elk vendel
had eigen officieren. De bemanning van een vendel kwam uit dezelfde wijk. Vóór
de Alteratie van 1578 had
Amsterdam 3 schuttersgilden: oefenen in schieten om eventueel de landsheer
bij te staan, of voor de stadsverdediging, plus vormden ze sociale netwerken
in de stad. Na het begin van de Opstand is de schutterij er voor de
verdediging van de stad, plus voor het handhaven van de openbare orde; dit is
goedkoop, want de heren hadden hun eigen inkomsten. Rol van de schutters:
terwijl stadssoldaten overdag in de stad de boel in de gaten hielden, deden
de schutters dit ’s nachts. Gemiddeld moest een schutter 1x per maand de
nachtwacht doen. Overdag alleen in actie indien de stadssoldaten
ondersteuning nodig hadden. Wel waren de schutters onbetrouwbaar, zoals bleek
bij het Aansprekersoproer, toen zij de mening van het volk deelden. In
sociaal opzicht waren voor hun belangrijk de jaarlijkse grote gezamenlijke
maaltijden. Gilden: meestal op
naamdag van de schutspatroon werd de rekening van het gilde opgemaakt, en
voorgelezen; tevens werd een nieuw bestuur gekozen. De voorzitter wordt
meestal deken genoemd; benaming andere bestuursleden: Burger: Burger werd je door: · vererving · kopen: begin 17e eeuw in Amsterdam 8 gulden, in 1650: 50 gulden o van die 50 gulden: § 13 gld. voor Burgerweeshuis § 22 naar de Aalmoezeniers § 10 naar de schutterij § 5 voor de stad · schenking: aan dominees, en mensen zoals Michiel de Ruyter Burgerrecht was niet verplicht. Voordelen burgerschap: Daarom ook geen burgerrecht voor Joden, zodat ze geen lid van een gilde konden worden. Loterijen waren populair: in de 17e eeuw werd bij de aankoop van een lot een rijmpje ingeleverd; bij de trekking werden ze allemaal voorgelezen(!). Wijkorganisaties hadden een officiële
structuur met contributie, een kas en een jaarvergadering met voorzitter en
bestuursleden. Ook hier vonden jaarlijkse maaltijden plaats. Taken: Haarlem telde ca. 1650 zo’n 100 wijkorganisaties. (De laatste jaren is er meer aandacht van historici voor dit fenomeen) Sociale kringen, lokale bindingen in een stad: In het oosten van het land had men op het platteland een soort gilde, de markegenootschap: eigenaren van boerderijen hadden gemene grond: daar mochten markegenoten hun vee laten weiden, hout sprokkelen, turfsteken. Schutterijen hebben soms eigen mening: · Alkmaar: eind 1609: vrijzinnige schutterij ‘bezet’ de stad vanwege het zeer orthodoxe stadsbestuur en hun onwettige verkiezing. De SvH gaven de schutters gelijk. · Utrecht 1610: de schutterij pleegt een stadsgreep: zij eisten dat het stadsbestuur jaarlijks door de schutterijen verkozen zou worden, zoals dat voor 1528 gebruikelijk was geweest; zij vonden dit ook omdat ze tijdens de Opstand belangrijk waren geweest. Verder wensten ze geen industrie op het platteland. Frederik Hendrik brak hun weerstand. · Amsterdam 1696: de schutterij steunde aanvankelijk het Aansprekersoproer. Na de strijd tussen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten tijdens het Bestand was er een nieuw conflict tussen:
Dit strengere zorgde voor exclusiviteit, maar ook dat
Gereformeerde Kerk geen volkskerk was en werd, want het kerkvolk was verdeeld
in lidmaten, die wel een belijdenis hadden gedaan, de anderen waren
toehoorders of liefhebbers. Over Katholieken: · om bedevaarten tegen te gaan, werden heilige plaatsen vernietigd (o.a. Renkum, Eijkenduinen, Hassel (Ov.)). De gang naar bedevaartsoorden buiten de Republiek werden uiteraard ongemoeid gelaten. · omdat de republiek voor de katholieke kerk een missiegebied was, was er geen bisschop, wel een apostolisch vicaris. De eerste was Sasbout Vosmeer in 1592, zijn opvolger Philippus Rovenius. · in Holland als missiegebied ook geen ‘parochie’, maar ‘statie’. · eind 17e eeuw waren er ca. 5000 kloppen (klopjes), ongehuwde vrouwen, die i.p.v. te huwen hun leven aan de kerk wijdden; zij waren geen kloosterlingen. · het aantal katholieken groeide tegen de verdrukking in. · tot ver in de eerste helft van de 17e eeuw werden katholieke erediensten getolereerd. In de tweede helft werden door afspraken tussen kerk en gezag deze zaken geformaliseerd. Ca. 1700 werden katholieken buiten de bedeling gehouden en organiseerden ze de hulp zelf, en werden hun organisaties bijna rechtspersonen. Over Joden. De uit Spanje en Portugal gevluchte Joden (Sefardim) eind 16e eeuw waren hier welkom, vanwege de vele kooplieden onder hen. Ze kregen gunstige vestigingsvoorwaarden: · formeel geen vrijheid van godsdienst, in de praktijk wel. · ze behoefden geen uiterlijke tekenen te dragen vanwege hun joods zijn. · in 1632 konden ze in Amsterdam het burgerschap verwerven, maar zich niet in de gildenering begeven; plus was dit burgerschap niet overerfbaar. · Amsterdam: o in 1602 de eerste rabbijn o in 1608 de tweede o in 1612 de bouw van de eerste synagoge,in 1649 bouw van de tweede synagoge o in 1614 een eigen begraafplaats, wel buiten de stadswal; eerder was het 40km verderop! o 1612 en 1649 synagogebouw voor Portugese joden o 1660 en 1671 voor Poolse en Duitse joden o zij verkozen in Amsterdam dicht bijeen te wonen, dus geen opgelegd getto. · Amsterdam was een van de belangrijkste joodse centra. · in 1615 telde Amsterdam 164 Sefardim-families (550 personen); ca. 1640: ca. 1100 personen; in 1700 ca. 3000 personen. Tegen die tijd zaten de joden uit Centraal- en Oost-Europa (Askenazim) ook op ca. 3000 mensen. · De Sefardim was vaak gefortuneerd, de Askenazim armlastig. · Tolerantie zoals in het geval van de joden is in de Republiek uit pragmatische afwegingen, en dan vooral in Holland. Nederlandse schilderkunst werd door
MichelAngelo in 1538 al beschreven als: onovertroffen in het weergeven van de
werkelijkheid, maar men had geen gevoel voor harmonie, voor proportie en voor
de verheven gedachten die kunst kunst maakten. Centra van de schilderkunst
lagen eerst in Brugge en Gent. Voor de Opstand was Haarlem
de enige stad waar een apart kunstenaarsgilde bestond: genoemd naar de
beschermheilige van deze beroepsgroep: St. Lucas. Daarna volgden andere
steden met een eigen schildersgilde. Verstedelijking. Bijna de helft van de bevolking van de Republiek woonde in de stad in 1670: de kleinere stadjes hierin begrepen. In de meeste landen lag dit aandeel onder de 15% of soms ver daaronder. De Zuidelijke Nederlanden kwamen ’t dichtst bij: in 1700 bijna 25%. Rond 1700 telde de Republiek 21 steden met tenminste 10.000 personen. De bevolking van Engeland was bijna 3x zo groot, maar telde slechts 11 van die steden. Groei van
stemhebbende steden tussen 1560 en 1670: Groei anders gezien: Vanaf 1630 afvlakking van de groei, rond 1670 stopt de groei. Trekschuiten: punctueel, onafhankelijk van de wind dankzij paardenkracht. In 1631 start van de aanleg van de verbinding Amsterdam – Haarlem. In 1647 waren er vier netwerken: In de jaren 1656-1665 tot twee netwerken
teruggebracht: In 1656: totaal 658 km, en het verbond 30 steden met elkaar. De twee netwerken waren verbonden met scheepvaart over de Zuiderzee: van Amsterdam en Enkhuizen naar verschillende Friese havens (Harlingen, Workum, Staveren, Lemmer). Snelheid: 7 km/uur, maar de dienstregeling was punctueel. Per trekschuit ca. 20 personen; indien vol werd een extra schip ingezet. Bij vorst werd gebruik gemaakt van sleden. Het initiatief kwam van onderaf (kooplieden) om de handel te bevorderen; de overheid pikte het snel op. De investeringen liepen vaak via obligatieleningen. Behalve de top (want gebruik van eigen jacht van de stad!) maakten alle andere sociale klassen gebruik van de trekschuit. In andere gewesten was er de postkoets: 2 à 3 keer zo duur per km, vergeleken met de trekschuit, en nauwelijks sneller, plus een minder goede dienstregeling. Uitleg en gebouwen. Amsterdam bouwde vanaf 1578 aan zijn eerste
vergroting. Vanaf 1609 begon een nieuwe fase: voor de rijken (rijkeren) 3
parallelle grachten, plus de Jordaan, bestemd voor de middenstanden en
ambachtslieden.De binnenstraten en stegen voor de arbeiders. 1660 en later:
de ring werd vervolmaakt aan de zuid- en oostzijde van de stad. Doch die
raakte toen niet verder volgebouwd door de stagnerende economie. Beroemde architecten: Sedert 13e eeuw was Maastricht een tweeherige stad: vanuit Luik èn vanuit Brabant (Brussel) bestuurd. Na de verovering in 1632 door Frederik Hendrik was het Luik en de Staten-Generaal. Daardoor werd het nieuwe stadhuis aldaar zo classicistisch: volkomen gelijke delen (links en rechts), met elk een eigen opgang. Met een centrale hal waar magistraat en vroedschap gezamenlijk vergaderden, terwijl justitie en andere bestuur elk hun eigen ruimtes hadden links en rechts. Na 1590 kwamen overal in de Republiek nieuwe stadhuizen of kwam er een grondige verbouwing. Van de stemmende steden liet alleen Enkhuizen na 1672 nog een nieuw stadhuis bouwen. Vanaf 1639 werd er serieus gedacht aan een nieuw stadhuis voor Amsterdam. In de nacht van 7 op 8 juli 1652 brandde het oude stadhuis af; toen was de bouw van het nieuwe stadhuis al in volle gang. In 1643 werd gestart met de sloop van panden rond de Dam om ruimte te maken. Op 20 januari 1648 ging de eerste heipaal de grond in, hoewel het definitieve ontwerp er toen nog niet was. Later in 1648 werd besloten het gehele gebouw een kwart slag te draaien en het bouwoppervlak uit te breiden. Waarschijnlijk had Jacob van Campen toen zijn definitieve ontwerp gereed, en was voor zijn ontwerp gekozen. In totaal werden voor het heien 13.659 boomstammen gebruikt, elk ca. 12 meter lang. Alle stedelijke functies hadden er een plaats gekregen: van gevangenis, justitiekamer, thesaurie, Wisselbank, tot schutterij, en dat alles ook nog eens kloppend met de onderlinge gezagsverhoudingen. In juli 1655 vond de officiële opening plaats, terwijl de bouw nog lang niet klaar was. Einde van de Gouden Eeuw in 1715?? Dit was het jaar dat het betaalkantoor van de Unie gesloten moest worden, omdat er geen geld meer was om de rente aan obligatiehouders te voldoen. Dit betekende een staatsbankroet, dat 9 maanden duurde, waarna de schuldeisers genoegen moesten nemen met een gedwongen renteverlaging op hun vorderingen. oorzaken: meer protectionistische maatregelen door
o.a.: Welgestelden hadden minder last van het verminderen van de handelsactiviteiten door ’t vrijgekomen kapitaal betrekkelijk veilig onder te brengen in de staatsschuld. De middenstanders en de arbeidende klasse kregen de grootste klappen. Daardoor nam het aantal immigranten sterk af, en moesten niet-erkende kerkgenootschappen voor hun ‘eigen’ arm,en zorgen. In de periode 1672-1713 verdubbelde de schuldenlast
van Holland, en die van de Unie verviervoudigde. Door de verdeelde politieke situatie: 7 gewesten met
al hun aparte steden, met al hun eigen rechten, konden ook geen adequate
maatregelen tot stand komen. Begin 19e eeuw was Nederland per hoofd van de bevolking nog het rijkste land van Europa, wellicht van de hele wereld(?). Handelsmetropolen als Venetië, Antwerpen, Amsterdam paarden economische kleinschaligheid en politieke decentralisatie aan een uitgebreid netwerk van economische contacten. De territoriale staten waren groter van oppervlakte, qua bestuur, meer gecentraliseerd en economisch juist meer naar binnen gekeerd. ======================================================================= Rudolf Dekker. Definitie
van een beroering: -
minimaal 20 deelnemers Grotere omvang:
burgeroorlog In de groep van grotere omvang
vallen bijna: -
godsdiensttwisten 1617: Remonstranten en Contra-Remonstranten -
jaren 80 van de 18e eeuw: Patriotten en
Prinsgezinden Structuur Holland
anders dan rest van Europa: Maatschappij: Hogere burgerij:
Middenklasse:
Lagere klassen:
Tenslotte:
Deze sociale structuur
is modern te noemen. Vier kwesties bij
oproeren: Voedseloproeren: Belasting
oproeren: Aansprekersoproer: Voedseloproeren vooral
lagere groepen. Een aanzienlijk deel
van de deelnemers aan oproeren: Godsdienstoproeren Situatie ca. 1700: Per regio sterk
verschillend. -Hervormden tegen
katholieken: oproeren in 1747: Leiden, Dordrecht, Haarlem, Den Haag,
Amsterdam. Politieke
Oproeren Voedsel: lagere sociale
groepen Waarom die vrouwen als
aanjagers? Jongens / jongetjes:
als plegers van de eerste baldadigheden richting oproer; vaak uit de onderste
lagen van de maatschappij. Oproeren begonnen
door: Bij oproeren vielen er
zelden of nooit doden. Een van de uitzonderingen zijn de gebroeders De Witt. Bij rellen kwam
mishandeling vaker voor; bij een oproer is er meer sociale controle en is er
meer organisatie. Repressiemiddelen
van de Overheid. Direct inzetbaar: Indirect inzetbaar: Regelmatig zwichtte de
lokale overheid voor de eisen die door de oproerlingen waren gesteld. Daarna
werd deze toezegging vaak weer teruggedraaid als de soldaten binnen de stad
waren gekomen. en / of omdat de gewestelijke overheid dit verlangde cq.
eiste. De lokale overheden in
kleinere steden en in dorpen zagen liever niet een optreden van de soldaten,
want later moesten ze toch weer verder leven met hun burgers als de soldaten
weer waren vertrokken. Bovendien: schutters wilden ’t probleem liever zelf
oplossen: ernstig treffen tussen schutters en soldaten: Haarlem 1750 tijdens
belastingoproer aldaar, waarbij de schutters twee doden telden door de
gevechten met de soldaten. Wat ook bloed scheelde
was dat de Staten hun soldaten weer terugtrokken als het resultaat alleen tot
bloedvergieten zou leiden.(!) PROBLEEM
schutters/soldaten bij oproer: ontwikkeling van stadstaat naar grotere orde. Reden GOUDEN EEUW:
door wegvallen adel en geestelijkheid was er meer ruimte voor nieuwe
ontwikkelingen! Zie hiervoor de sterke rol van de adel tijdens de 80-jarige
oorlog in de Zuidelijke Nederlanden, waarbij al snel een compromis werd
gesloten met FilipsII Rechtspraak: -door schepenbank van
de stad Indien dit niet naar
genoegen van de gewestelijke overheid ging, oefenden zij druk uit, en
stuurden eventueel een commissie om toezicht uit te oefenen. De Nederlandse
Opstand was conservatief: tegen centralisatie die elders al opgang deed. Over het algemeen waren
de straffen na oproeren vrij mild: uit angst voor nieuwe oproeren: Bijna of kleine
burgeroorlogen in de Republiek: 1617 en 1787. In de 17e en
18e eeuw waren minder dan 6 dodelijke slachtoffers te betreuren:
veroorzaakt door de structuur in de oproeren die erger voorkwamen. Zo anders
was het bij rellen, die korter maar vaak ook heftiger waren en waarbij veel
meer slachtoffers vielen. H.F.K. van Nierop.
Eerste helft van de 16e
eeuw: edelen waren nog de toonaangevende klasse, bekleedden de hoogste
bestuursposten en een groot deel van de lagere. Ca. 1492: einde van de
Hoekse en Kabeljauwse twisten: dit betekende een decimering van het aantal
edelen Achteruitgang adel: ·
sterke verstedelijking ·
pure uitsterving door gebrek aan mannelijke erfgenamen (veel
kinderen stierven jong) ·
wegvallen van de monarchie door de Opstand: o
adel gokte vaak op Philips II o
veel bezittingen waren in de Zuidelijke Nederlanden ·
centralisme onder KarelV ·
verarming door verkwistende levensstijl en geldontwaarding, en
daarbij gelijkblijvende inkomsten uit landpachten -Standenmaatschappij:
door geboorte of formele opneming heeft ieder zijn plek Begrip adel is een
juridisch begrip: men had bepaalde privileges: Deze rechten bleven tot
1795 bestaan. Wie van adel: Sommige regenten van
burgerlijke afkomst waren door een buitenlandse monarch in een ridderorde
opgenomen, maar werden hier toch niet tot de echte adel gerekend. In de Middeleeuwen
stond de sociale klasse van de adel van onder nog open “Eisen”aan de adel: Adellijke privileges: ·
In de Staten van Holland zaten zij als een afzonderlijke stand,
de Ridderschap, die het platteland vertegenwoordigde. o
Dit nam in betekenis af: in de ‘oude’ tijd hadden ze 6
stemhebbende steden tegenover zich, tijdens de Republiek 18 ·
Vrijstelling van belasting, o
doch gedurende de eerste helft van de 16e eeuw werd
deze vrijstelling geleidelijk afgeschaft: ook zij moesten in de bede
bijdragen; in 1553 moesten alle standen hieraan bijdragen. Ook moesten ze de
10e penning (op onroerend goed), de accijnzen op bier en wijn
ophoesten. Wèl
waren ze vrijgesteld van de betaling op schot (soort belasting op grond en
roerende goederen). Niet vrij van de verponding van hun ridderhofsteden. ·
recht op het voeren van een familiewapen o
doch in de loop der tijd lieten patriciërs deze ook voor zich
ontwerpen ·
onder eigen zegel akten opmaken ·
direct procederen voor het Hof van Holland in criminele en
civiele zaken o
doch dit konden anderen ook ·
bij een crimineel vonnis slechts confisquering tot 80 pond o
doch anderen kwamen daar ook voor in aanmerking ·
het predikaat ‘jonkheer’ voeren o
maar deze naam was niet beschermd ·
recht op jacht o
dit alleenrecht verdween op den duur ·
toegang tot de Ridderschap o
ook dit begrip devalueerde CONCLUSIE: Van de hoge adel waren
de aanzienlijkste geslachten: Egmond, Wassenaer en Brederode, waarvan de
laatste het hoogst werd geacht. Hun verhouding met de
lage adel was een cliëntèleverhouding, met veel bloedbanden. Lage adel: wel: niet: Teruggang van de adel
is een natuurlijk proces: in iedere bevolking wordt het aantal familienamen
minder, en neemt af; alleen door immigratie kan dit proces omkeerbaar zijn.
Aantal
Hollandse adellijke geslachten 1555-1800:
Hoge adel zelden
exogamie. Schaken
kwam tamelijk geregeld voor, vrijwillig of onvrijwillig. In ’t eerste geval
om onder gearrangeerd huwelijk uit te komen.
Schaken
hielp niet als er al een huwelijk was gesloten. Inkomsten
adel:
Bezitters
van land:
Verpachting
ging meestal naar dezelfde pachter, ook na verstrijken van de pachttermijn,
en ging na zijn dood vaak over op erfgenamen. Er
was geen verstarring van de pachtprijs, omdat na afloop van de pachttermijn
de pachtprijs aan de conjunctuur werd aangepast. Wel stond bij erfpacht de
huur vast!! Adel
in de 16e eeuw:
Steeds vaker verpachtte
hij dit recht en kreeg ca. 1/3 deel van de opbrengst van de boeten. “Hoge
Heerlijkheid” is bij recht om in halsmisdaden de doodstraf te eisen en te
laten uitvoeren. “Lage
Heerlijkheid”of ambachtsheerlijkheid is voor minder ernstige delicten. Dan
was hoge justitie voorbehouden aan de baljuw van het district. Behalve
de rechtsmacht bracht het bezit van een heerlijkheid tevens een aantal andere
heerlijke rechten met zich mee:
Daarnaast aan hem in
leen uitgegeven ook andere rechten: o.a.
Armoede
adel door verminderend inkomen van de heerlijkheden?
Adel
mocht/kon wel overheidsambt uitoefenen = nog als dienen voor de vorst. Maar
daar stonden vaak ook veel onkosten tegenover. Rol
adel bij de secularisatie van de kerkgoederen in 1566 en 1572=
reden van Verbond der Edelen om kerkgoederen in te pikken. De adel
heeft soms voordeel gehad in de kerkelijke goederen, maar ook bij land,
vooral als dit land eerder aan klooster was geschonken, en nu weer terugging
naar de familie. Collatierecht
= benoeming van bekleder kerkelijk ambt. Vrouwenkloosters
vaak plek om niet-getrouwde adellijke meisjes onder te brengen. Adel:
veel uitgaven:
Financiële
problemen van de adel kwamen vooral na 1650, door de achteruitgaande
agrarische conjunctuur. Oorzaken:
Spiraal:
adel moest vaak land verkopen = verdelging van inkomsten Heerlijkheid
= recht op plaats in Ridderschap van de Statenvergadering = politieke macht. Hof
van Holland had rechterlijke, wetgevende en bestuurlijke functie en stond
direct onder de stadhouder, als zijn plaatsvervanger. De
baljuw pachtte het baljuwschap. Steden en hoge heerlijkheden vielen niet
onder zijn gezag. In
de steden pachtte de schout het landsheerlijke gezag: aanstelling van de
landsoverheid voor een bepaalde periode (net als baljuw). Stadsambten,
los van de landsheer per definitie:
Het aandeel edelen
hierin was per stad wisselend. Het totale aandeel van de adel hierin daalde
ook. Aandeel
adel in de 16e eeuw:
Ook schijnt adel minder
zin te hebben in bestuurlijke functies: liever zich terugtrekken op eigen
landgoed. Nog wel bestuurlijk tot ca. 1530, daarna terugval. Onder
Karel V werden overheidsfuncties voor de adel minder aantrekkelijk: er was
meer specialistische kennis vereist, ook financiële en juridische
deskundigheid. Ridderschap
had stem in Statenvergadering: zij sprak voor het platteland, en had meer
macht dan hun getalsmatige aanwezigheid. Wie
in Ridderschap: in principe:
Het
Hof verloor in de loop van de 16e eeuw haar macht aan de Staten. Ca.
1565 had adel zich teruggetrokken uit de belangrijkste overheidsfuncties,
behalve Houtvesterij en bepaalde militaire functies. Hoe
reageerde de adel op de Opstand?? Al
tijdens de acties tegen de Wederdopers waren er al edelen die in hun
heerlijkheid hen de hand boven het hoofd hield. Zomer
1565 in Spa: heimelijke besprekingen tussen enkele protestante edelen en
afgevaardigden van de illegale consistories. Leider
van het verbond was Hendrik van Brederode (na Oranje en Egmond waarschijnlijk
de rijkste). Beeldenstorm,
begon op 10-08-1566 en vanaf 23-08-1566 in Holland, en deed het Verbond uiteen
vallen. Margaretha
sloot 23/25-08-1566 overeenkomst met de verbonden edelen, dat protestante
preken toegestaan zouden worden, waar ze op die datum al werden gehouden. In
januari 1567 had de regering geëist dat alle leenmannen en bekleders van
overheidsambten een nieuwe eed van trouw zouden zweren. Slechts een dozijn
edelen weigerde dit. Een aantal vluchtte naar het buitenland, en na de komst
van Alva meer. In
de Ridderschap na Den Briel 1572 was er een radicale wisseling:
teruggekeerden namen de plaatsen in van hen die Alva’s zijde hadden
gekozen. Bij
de Pacificatie van Gent 1576 (=Verzoening) kregen alle edelen hun goederen
weer terug, en gevangenen werden vrijgelaten. Heerlijkheden:
1585: ca. 80% =adel; 1650: ca. 60% = adel. Bij
12-jarig Bestand 1609 werd het beslag op goederen van personen die in het
gebied van de vijand verbleven beëindigd. Door
de Opstand werd de macht van de heerlijkheid bevestigd en versterkt: de heer
werd op het platteland gelijkgesteld met de stad. Tijdens Karel V en Filips
II was het het Hof dat bevoegdheden inperkte door de grotere centralisatie:
nu ging de wijzer weer de andere kant op. Vanaf
1581 kregen kleine steden ook stem, en werden ze in de Staten niet meer
vertegenwoordigd door de Ridderschap: in de Staten nu 18 steden i.p.v. 6. De
Staten zijn nooit akkoord gegaan met het weggeven van de vertegenwoordiging
van het platteland van de Ridderschap naar de steden, hoewel de laatsten
diverse pogingen hebben ondernomen hieraan te tornen. Dus
hoewel 1/19 in de Staten, was de stem van de Ridderschap eigenlijk sterker
dan men zou vermoeden, ook omdat vaak met eenstemmigheid moest worden
besloten. In
1572 kregen de edelen recht van coöptatie (bijeenroepen van de Staten).
In
1581 kon de Ridderschap officieel zelf haar nieuwe leden beschrijven in
de Ridderschap: 10 tot 12 edelen. 1619
heeft Maurits wel edelen in en anderen uit de Ridderschap gekregen. Zo
ook wisten Frederik Hendrik (1636) en Willem III nieuwe leden te beschrijven.
Maar op langere termijn werden bij opvolging weer de oude patronen opgepakt. Regenten
aristocratiseerden (begon al in de 16e eeuw) door:
De oude adel sloot als
reactie de gelederen. Hollandse
adel toch succes:
Na
het midden van de 16e eeuw groeiden adel en politieke elite uit
elkaar, en stond adel aan de periferie van het bestuur. Opstand
= conservatieve revolutie = tegen centralisatie / voor particularisme =
voordeel voor de adel, want ze deelden in de soevereiniteit, plus bezaten op
het platteland het grootste deel van de heerlijkheden:
Door het wegvallen van
de monarchie kwamen er geen nieuwe personen in de adelstand =
uiteindelijk uitsterven van de adel.
|
||||||||||
Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Anneke Huisman en Johan Koppenol Loterijen vormden een wezenlijk onderdeel van de volkscultuur, niet alleen in de Nederlanden maar waarschijnlijk in heel Europa. Er zijn twee hoofdtypen van loterijen: Deze titel gaat vooral over de laatste loterijvorm. In 1726 onderging het Nederlandse loterijwezen een ingrijpende verandering: de eerste Generaliteitsloterij vond plaats, de directe voorloper van de Staatsloterij. In het Romeinse Rijk werden al, als keizerlijk gebruik, op feestdagen lotbriefjes uitgestrooid. Het publiek hoefde hier echter geen geld in te investeren. In de 14e eeuwse stadstaten Venetië en Genua verlootten handelaren koopwaren. De inleg was een vastgesteld bedrag. Aan het begin van de 16e eeuw ontstond in
Genua nog een tweede kansspel: de lotto di Genua. Hierbij ging het om
weddenschappen bij de halfjaarlijkse wisseling van adellijke afgevaardigden
van de Grote Raad welke personen door het lot zouden worden aangewezen om hun
plaats aan anderen in de Raad af te staan. Omdat de organisatoren grove
winsten boekten, besloot de stadsregering ca. 1620 de organisatie zelf ter
hand te nemen. Vaak wordt Italië genoemd als bakermat van de Europese loterijcultuur. Ook in de Nederlanden vond de Genuese of
getallenloterij navolging, maar toen was hier de zogenaamde oude of
Nederlandse loterij al meer dan 100 jaar gangbaar. Bij enkele vroege loterijen waren zelfs stadsambten te winnen, zoals dat van stadsschroders (zij hadden ’t alleenrecht op het vervoer van zwaardere lasten in Brugge). Al in de 13e eeuw hield de stad Brugge verlotingen van marktkramen en –plaatsen. Wèl moest dan nog huur betaald worden aan de stad. In Utrecht werden hoofdlieden van de schutterij door loting geselecteerd. In Brugge waren ca. 1441 naast het schrodersambt ook
andere prijzen te winnen, waardoor iedereen er aan mee kon doen. Filips de Goede (1396-1467) stelde dat loterijen voortaan bij hem moesten worden aangevraagd; het leverde hem 1/3 van de winst! In meerdere steden werd het voorbeeld van Brugge gevolgd. Bodes gingen in wijde omgeving reclame maken voor de loterij. Lijfrenten waren te winnen, o.a. in Utrecht, waar in
1444 de eerste loterij plaats vond. Brugge kreeg voortdurend nieuwe octrooien van Filips
de Goede en zijn opvolgers; van ca. 1450 tot 1474 waren 27 loterijen
gehouden. Haarlem organiseerde in 1502 en Leiden in 1504 de eerste stadsloterijen. Maar ook verderop werd de loterij naar Nederlands model populair: Breslau (1518), Hamburg (1563), Londen (1569). Onder Koning-stadhouder Willem III werd in 1694 de Engelse staatsloterij opgericht. In Frankrijk was vroeg in de16e eeuw sprake van verlotingen van koopwaar, naar de Italiaanse handelsloterijen. Koning Frans I richtte in 1539 de eerste grote loterij in. Rond 1650 kende Frankrijk al een staatsloterij, dankzij zijn sterk centralistische bestuursstructuur. Van puur winstbejag ten gunste van de stad ontwikkelde
zich een tendens de opbrengsten ten goede te laten komen aan goede doelen. Maar ook schuttersgilden begonnen hun eigen loterijen,
zoals in Kortrijk in 1509. In Brugge was zelfs na 1518 geen loterij meer van
stadswege, wat kwam door Karel V, die de loterijen geheel in eigen hand wilde
houden vanwege de verdiensten er aan. Zo kreeg in 1524 een zekere Stevin Loys
het alleenrecht om in Brugge de loterijen ter hand te nemen: 10% van de winst
was voor hem, de rest werd gelijk verdeeld tussen de keizer, de stad en de
Brugse armen. Antwerpen was nu de plek waar veel loterijen werden georganiseerd: men kon er zelfs gokken op wie de nieuwe paus zou worden; dit pausen-spel was opgezet volgens het model van de Italiaanse lotto. In 1568 werden in Antwerpen zeventien particuliere loterijen uitgeschreven! Het tentoongestelde zilverwerk had grote aantrekkingskracht op het dievengilde, zodat op een gegeven moment in Antwerpen i.p.v. het originele zilverwerk replica’s van geverfd hout ten toon werden gesteld. De regering in Brussel had een grote achterstand in de soldijbetaling. Hiertoe moest nu een grote loterij worden georganiseerd: de schuldeisende soldaten zouden verplicht een zesde deel van hun vorderingen moeten inzetten in de loterij, en dus gewoon het geld vergokken. Dit plan was in 1565 ontworpen. Maar door de troebelen kwamen er vertragingen in de uitvoer van de loterij; nog in 1578 werden de voorwaarden door de Staten-Generaal herzien. Wat er daarna gebeurde met deze loterij is niet bekend. Na de val van Antwerpen in 1585 vertrokken vele duizenden inwoners naar het noorden; de voorlopig laatste Antwerpse loterij waarover iets bekend is, had als doel de stichting van een Bank van Lening (!) Naar wie zou het recht van loterij-octrooi gaan in de
jonge Republiek? Voor kleine, particuliere loterijen kon men zich wenden tot
de eigen stedelijke overheid, tot de Staten van Holland dit in 1598 verboden.
Wel kwamen de officiële stedelijke loterijen flink op. Meestal in de vorm
van een liefdadigheidsloterij (gast-, zieken- en tuchthuizen), waarvoor de
Staten octrooi verleenden. Alleen Amsterdam verleende zijn eigen octrooien. Grote Leidse Loterij van 1596: Aan Leiden werd op 13 maart 1593 een loterijoctrooi
verleend, maar eerst moest men de loterijen van Enkhuizen en Rotterdam
afwachten. Vanaf april 1595 kon men in Leiden in actie komen.
Zeven gecommitteerden of lootmeesters gingen het
geheel organiseren. De collecteur had een speciaal schriftje; daarin
noteerde hij zijn eigen naam, en de namen van de inleggers. In de meeste
gevallen schreef de collecteur een kort rijmpje op, dat door de lotkoper was
opgegeven, een zogenaamde loterij-prose of devies. Vervolgens noteerde de
collecteur het aantal gekochte loten en het ontvangen geldbedrag. De inlegger
kreeg geen genummerd lotbriefje mee, waarschijnlijk wel een betalingsbewijs. · de collecteurregisters werden ingenomen en de inkomsten genoteerd · de kist met ‘besloten brieven’ werd geopend · elke lotenkoper kreeg een nummer, ongeacht het aantal gekochte loten · het monnikenwerk: het schrijven van de lotbriefjes: het was namelijk gebruikelijk om alle verkochte loten in het openbaar te trekken; op elk briefje kwam het nummer en de prose (het versje) van de inlegger. Dus bij vijf loten werd het versje vijf keer uitgeschreven. En in Leiden waren er 281.232 loten verkocht! Gemiddeld waren er door de inleggers tien loten gekocht. · alle briefjes werden opgerold en door kleine koperen ringetjes gestoken. Veertien weeskinderen werden voor dit werk ingezet, waarmee ze ruim 230 gulden verdienden. · evenveel briefjes moesten er komen, waarop te lezen viel of er wel of niet een prijs op gewonnen was: de 731 prijzen en de rest was blanco, de zogenaamde ‘nieten’. · ook deze prijs- en nietbriefjes werden stuk voor stuk opgerold en van een ringetje voorzien. · intussen werd een podium opgebouwd De eerste trekking van 1 augustus 1596 werd
voorafgegaan door een feestelijke optocht, voorlezing van het opgestelde
reglement, en een eedaflegging van het voltallige personeel. Op het podium waren ook nog twee klerken aanwezig, die aantekening hielden van het komen en gaan van het personeel en zij noteerden wanneer er een prijs was gevallen. Dit alles werd in het trekkingsregister geschreven. Bovendien werden de namen van de prijswinnaars op grote borden geschreven. Omdat de trekkingen dag en nacht doorgingen, werkte
het personeel in ploegendiensten, die elkaar om de vier uur afwisselden, en
dat ging dus weken achter elkaar door. Om meer loten te kunnen verkopen, werden in de dagen vóór de sluitingstermijn activiteiten georganiseerd, waar veel mensen op afkwamen, zoals rederijkerswedstrijden. Er kwam in 1615 een abrupt einde aan de Hollandse
loterijcultuur, vermoedelijk door de interne religieuze tegenstellingen in de
Republiek, waar bovendien de strengere richting de boventoon ging voeren.
Ruim twintig jaar bleven Holland en Zeeland verstoken van grote
publieksloterijen. Doch particuliere, kleine, illegale loterijen gingen
gewoon door, soms zelfs met akkoordbevinding van de stedelijke overheid. In de 17e eeuw was het aantal grote loterijen gering, en moest men het steeds meer hebben van particuliere loterijen, waarin vaak schilderijen en andere kunstvoorwerpen te winnen waren. De gewone kunsthandel leed hier wel onder; hier en daar werden deze loterijen om die reden verboden. Financiën. In de Brugse loterijen van 1445-1446 kostte een lot
van de stadsloterij achttien stuivers: het dagloon van een ongeschoolde
arbeider was toen drie stuivers. Ook in Leiden in 1504 kwam het meeste geld ‘binnen’ door schuldeisers over te halen hun vorderingen om te ruilen voorloten. De prijskans in Leiden was toen gering; 0,48%, maar omgekeerd was de schulddelging voor de stad een succes. In Haarlem ging het in 1606-1607 niet om schulddelging
maar om het werven van kapitaal. Niet de schuldeisers waren de belangrijkste
groep inleggers, maar het gewone volk. Dus moesten de loten betaalbaar zijn:
zes stuivers: bijna de helft van het gemiddelde dagloon. En: hoe meer loten
men kocht, des te goedkoper ze waren. In de vorige genoemde gevallen was er
alleen een vaste en hogere prijs voor een lot.
Het doel van Haarlem was de bouw van een oudemannenhuis. De prijzen
waren aantrekkelijk, maar de prijzenkans klein: 0,23%. Na aftrek van de
kosten bleef 52.381 gulden over voor de bouw. Na de economische opgang van Antwerpen zien we het aantal loterijen aldaar fiks stijgen, terwijl we in Brugge tegelijkertijd het tegenovergestelde zien: in 1518 schreef die stad voor ’t laatst een stadsloterij uit. Na Antwerpen namen Holland en Zeeland het stokje over. Enerzijds stimuleerden een bloeiende handel en bedrijvigheid mensen tot het nemen van loterijrisico’s. Anderzijds hielden steden loterijen als er mindere tijden waren om hun schulden te delgen. De Hollandse loterijen hadden zonder uitzondering een
charitatief doel; de steden moesten bij de gewestelijke overheid wel octrooi
aanvragen, maar ze hoefden geen deel van de winst af te staan. Loterijprosen. Eind 17e eeuw sprak men niet meer van
prosen, maar van versjes. Het belangrijkste thema is dan seks, gevolgd door
‘strontfolklore’, want het moest vooral vermakelijk zijn. Veel gedichtjes hebben dan ook niets meer met de
loterij zelf te maken, en de spreuken zijn echte gedichten geworden. Na 1694 werden plotseling in de Republiek overal
loterijen gehouden: de overheid was in geldnood door de dure oorlogen. De
doelen waren nog steeds de gast-, wees- en kinderhuizen, diaconieën, herstel
van verbrande huizen, steun aan arme kerken. Frankrijk kende de staatsloterij vanaf 1660. In
Engeland in 1694, dankzij Willem III. Op 8 januari 1726 namen de Staten-Generaal het
principebesluit een Generaliteitsloterij in het leven te roepen, en op 4
april 1726 was de officiële oprichting een feit; het begin van de
geschiedenis van de nationale staatsloterij.
|
||||||||||
van de Wielingen tot aan den Rijn. H. Emmer Jr.
Inleiding. Dit boek sluit aan bij “De landgrenzen van
Nederland” van W.A.F. Bannier, dat op het gebied tussen Rijn en Dollard
betrekking heeft, en wordt elders op deze site besproken. Die regio is in
beginsel al gedurende de Middeleeuwen bepaald. Verder zijn van belang:| Algemeen Hoofdstuk. A. Karel V was als Habsburger “heer” en als keizer
“soeverein” over de Nederlanden. Hij voegde zijn Nederlandse gewesten
samen tot de Bourgondische Kreits bij het Verdrag van Augsburg in 1548. (De
Bourgondische Kreits bestond sinds de rijksverdeling van 1512 en omvatte toen
de Bourgondische landen, terwijl de zelfstandige Nederlandse gewesten
(Utrecht etc.) tot de Westfaalse Kreits werden gerekend. ) De Republiek heeft aan zijn oostgrens niet willen
uitbreiden, mede vanwege de blijvende neutrale houding van het Duitse Rijk
t.a.v. de Republiek. De vraag is: waarom heeft de Republiek zich beperkt? · De Staten van Holland waren in de laatste jaren van de 80-jarige Oorlog steeds meer geneigd tot vrede vanwege de financiën en de handel. Ook zagen ze liever Antwerpen met haar haven niet meer opleven. · de onverzettelijkheid van de Staten-Generaal op godsdienstig gebied heeft steden in de zuidelijke provincies er van weerhouden de zijde van de opstandige provincies te kiezen · het offensief en defensief verdrag met Frankrijk tegen Spanje: de Staten-Generaal zagen toch liever niet Frankrijk als directe buur. B. · door Filips IV, koning van Spanje in 1648, hoewel in de praktijk de Republiek aan het eind van de 16e eeuw al als zelfstandig werd beschouwd door andere vorsten · door het Duitse Rijk; hoewel de oorlog uitsluitend gericht was tegen de koning van Spanje, betekende 1648 ook een breuk van de oude band met het Duitse Rijk. Volgens het Verdrag van Augsburg van 1548 zou de Bourgondische Kreits voor altijd onder het Duitse Rijk ressorteren en leenroerig blijven aan de keizer. Dit betekende lasten voor de Kreits, maar ook bescherming, vandaar dat in 1578 de hulp van het Duitse Rijk tegen de Spanjaarden werd ingeroepen, doch evenwel nooit werd verkregen. Na Leicester hebben de Staten-Generaal meermalen laten
blijken, dat ze geen enkel gezag boven zich erkenden. C. De Republiek had van Rijn tot Wielingen, behalve de Zuidelijke Nederlanden, de volgende Duitse gewesten als buur: · de hertogdommen Kleef en Gulik, en het prinsbisdom Luik · verschillende kleine heerlijkheden in het tegenwoordige Belgisch en Nederlands Limburg, en Luik; de bezitters van deze heerlijkheden stonden direct onder het Duitse Rijk. Boek I. De grenzen van de Republiek der Verenigde Nederlanden
(1648-1795) Afdeling I. De grenzen der Republiek in Vlaanderen. Volgens het vredesverdrag
van Munster, artikel 3, zou het grondgebied van de Republiek in Vlaanderen
bestaan uit: Onenigheid bleef er over het Oosterkwartier van het
Vrije (het platteland) van Brugge. · In het Oosterkwartier van het Vrije van Brugge: o de stad IJzendijkeo de dorpen Groede, Hoofdplaat (westelijk deel), ter Hofstede, Kadzand, Zuidzand, Retrenchement, Schoondijke. o bijna de hele kerspels van Heile, Eede, St. Kruis en Onze Lieve Vrouwe Bezuiden o de heerlijkheden Breskens en Nieuwvliet en een deel van het graafschap Middelburg o kleine gedeelten van de heerlijkheden Waterland (met Waterlandkerkje) en Watervliet, van de dorpen St.-Laurens en St.-Margriete. (Het stadje Middelburg bleef tot Spanje behoren) · In de vierambachten: o Hulster-Ambacht, met de stad Hulst en de dorpen Ossenisse, Hontenisse, Hengstdijk en Pauli Polder. o Axeler-ambacht, met de stad Axel, en de dorpen Zaamslag, Zuiddorp, Overslag en Koewacht. o een deel van Assender-ambacht, met de steden Sas van Gent en Terneuzen. o een gedeelte van Bouchouter-ambacht, met Filippine (met waarschijnlijk ook Biervliet) · In het land van Waes: de forten Spinola en Liefkenshoek · de smalsteden: Sluis, Aardenburg, Oostburg, St. Anna ter Muiden · de hoge heerlijkheid St. Janssteen · de hoge heerlijkheid Westdorpe Bij het Barrièreverdrag van 1715 werd Staats-Vlaanderen aanmerkelijk vergroot: met · de heerlijkheden Waterland en Watervliet, de dorpen Heijst, Knocke, Westcapelle, St. Jan in Eremo en St. Margriete, de landen van Ramscapelle, St. Anna ter Muiden, Hioecke en Lapschuere, diverse polders, waaronder die van den Doel, St. Anna en Ketenisse in het land van Waes, benevens de forten St. Donaas, St. Job en St. Paul. · een cirkelvormig gebied rondom Sas van Gent met een straal van 2000 geometrische passen, maar niet de dorpen binnen die cirkel. Dit verdrag van 1715 is nooit uitgevoerd door zeer
grote ontevredenheid in de Zuidelijke Nederlanden. De Conventie van 1718 is slechts gedeeltelijk uitgevoerd. T.a.v. de Schelde kwam er met keizer Jozef II en de Staten-Generaal te Fontainebleau in 1785 een verdrag tot stand: · de keizer kreeg het oppergezag over de Schelde van Antwerpen tot Saaftinge. Dit betekende het einde van de Schelde-forten in dit gebied van de Republiek, alsmede van de schansen Lillo en Liefkenshoek · de Scheldemond zou gesloten blijven; ter vervanging van de afgestane sterkten werd op Zuid-Beveland het fort Bath gebouwd. · de grenzen in Vlaanderen zouden weer met de bepalingen van 1664 in overeenstemming worden gebracht. Afdeling II. De
grenzen van de Republiek in Brabant. Hoofdstuk I. Het
markiezaat van Bergen op Zoom en de baronie van Breda. In het markiezaat lagen de dorpen en heerlijkheden Wouw, Moerstraten, Vorenseinde, Halsteren, Noordgeest, Ossendrecht, Kalfsven, Woensdrecht, Hogerheide, Huibergen, Borgvliet, Zuidgeest, Oudenbosch, Oud-Gestel, de Hoeve(n), Ruckphen, Zeggen, ’t Zand daar buiten, Fijnaart, Heiningen. Putten behoorde slechts gedeeltelijk tot de Republiek. In de baronie lagen de vrijheden Oosterhout en Rosendaal en de heerlijkheden Etten, Leur, Sprundel, Hage (Prinsenhage), Dongen, Gilze (met Rijen), Zundert, Ginneken, Rysbergen, Alphen, Baerle(-Nassau), Chaam, Terheyden, Teteringen en Wernhout. Baerle-Hertog viel onder het kwartier van Turnhout en behoorde dus tot de Zuidelijke Nederlanden. Na de Vrede van Munster ontstonden tussen Spanje en de
Republiek geschillen over een aantal dorpen: Hoofdstuk II. De
meierij van Den Bosch. Tot de meierij behoorden: Onenigheid over het bezit bleef lange tijd bestaan
over: a. Ravestein: na de Vrede van Munster handhaafden de Staten-Generaal hun bezetting van Ravestein; in 1670 werd de paltsgraaf hertog van Neuburg definitief bevestigd in het bezit van Ravestein,b. Boxmeer: na de Vrede van Munster trachtten de Staten-Generaal Boxmeer te annexeren, omdat het onder het land of de meierij van Cuyck ressorteerde. De Spanjaarden beschouwden Boxmeer als een vrije leen, die rechtstreeks onder de hertog van Brabant, dus de Spaanse koning viel. Vast staat dat Boxmeer de facto nooit tot het grondgebied van de Republiek heeft behoord(!) c. Megen en Bokhoven: ’t graafschap Megen bleef als Brabants leen onder de soevereiniteit van de Spaanse koning, en vanaf 1714 onder de keizer van Duitsland. In 1657 hebben de Staten-Generaal een mislukte poging gedaan het gebied te annexeren. d. Gemert: in de loop van de 14e eeuw heeft de Duitse Orde de gehele heerlijkheid Gemert verkregen. In 1637 werd Gemert in de strijd die rondom plaats vond neutraal verklaard. Pas in 1648 bezetten de Staten-Generaal Gemert, en verklaarden dat het tot de meierij van Den Bosch (kwartier van Peelland) behoorde. In 1662 deden de Staten-Generaal afstand van de soevereiniteit van Gemert, op voorwaarde dat de hervormden vrij hun godsdienst mochten blijven uitoefenen. e. Reusel en Bladel: in 1649 betwistte Spanje het Staatse gezag over de dorpen Reusel en Bladel, doch de Staten-Generaal bleven er de heerschappij houden. Het dorp en de abdij Postel namen de Staten-Generaal vrij vlot na de Vrede van Munster in bezit. In 1785 deed de Republiek ten behoeve van de Duitse keizer afstand van al haar aanspraken op het dorp Postel. De dorpen Lith, Bokhoven en Nieuwkuik: geschillen ontstonden tussen de Staten-Generaal en de prins-bisschop van Luik. Lith werd vrij vlot na de Vrede van Munster door de Staten-Generaal ingenomen. In 1671 deed het kapittel afstand van zijn soevereine rechten op Lith, terwijl de Staten-Generaal afzagen van de aanspraken die zij konden maken op la Rochette en Fléron. Bokhoven lag in Holland geënclaveerd. Zij heeft gedurende het gehele tijdvak van de Republiek tot Luik behoord. Nieuwkuik: in de geschiedenis was ter tijd al niet duidelijk waaronder Nieuwkuik viel: Luik, Brabant, de Republiek? In 1636 verklaarden de Staten-Generaal dat het onder het land van Luik behoorde. Vlot na de Vrede van Munster schijnt deze plaats onder het gezag van de Staten-Generaal te zijn gekomen. De grenzen in de Peel: in de jaren 1716 en 1718 werden tussen de koning van Pruisen en de Republiek conventies gesloten om deze grenzen te regelen. a. Het verdrag van Venlo in 1716 ging over de grenzen
tussen het land van Kessel en de meierij van Den Bosch, waarover van oudsher
meningsverschillen bestonden. Zo werden in 1691 door de fiscaal van Brabant
grenspalen opgesteld in de buurt van Venray: de volgende ochtend hingen
echter alle palen aan de toren van Venray. b. De Conventie van 1718 over ’t gebied tussen Kessel en Kuik, om de geschillen over het verdrag van 1716 weg te nemen. Het land van Kuik achtte zich door de plaatsing van de zgn. vredespaal benadeeld: deze was nl. na een korte tijd ook al kort en klein geslagen. Uiteindelijk werd 1716 wel bekrachtigd, alsmede een brief van Karel V uit 1533 die hetzelfde behelsde. Hoofdstuk III. De stad
Grave en het Land van Kuik. Hoofdstuk IV.
Maastricht. In 1297 volgde een nadere overeenkomst die bepaalde
dat Maastricht, Wijk en de suburbia geheel aan de hertog van Brabant zouden
behoren, uitgezonderd de parochies St. Maria en St. Pieter. In 1784 kwam keizer Jozef II met ingrijpende territoriale eisen, en verlangde onder meer uitvoering van de overeenkomst van 1673, dus ook de overdracht van Maastricht. Tenslotte, in 1785, besloot de keizer afstand te doen van alle rechten. Wel verlangde hij als vergoeding 16 miljoen, dat uiteindelijk 9,5 miljoen werd. Het ressort van Maastricht. B. Het dorp Bemelen. Ook hier de onduidelijkheid: was Bemelen een rijksleen of had de prins-bisschop van Luik oorspronkelijk het meeste recht op de soevereiniteit? C. De dorpen van redemptie, o.a. Volne en Rutte. Dit waren dorpen aan de linkeroever van de Maas, vrije heerlijkheden, die hun gemene lasten afkochten. De Republiek maakte er aanspraak op omdat ze, naar haar opvatting, onder het ressort van Maastricht moesten worden gerekend, en zo handelde de Republiek. Maar in 1673 kreeg Spanje recht op deze dorpen, evenals op Maastricht (zie boven). Weliswaar kreeg de Republiek bij de Vrede van Nijmegen (1678) alles weer terug, maar aan de besprekingen voor deze vrede spraken de Spanjaarden niet mee. De Republiek bleef zich gewoon gelden. De bewoners profiteerden van hun ambivalente positie en beweerden, al naar het uitkwam, Staatse, Oostenrijkse (v.a. 1713) of Luikse onderdaan te zijn. In 1785 deed de Republiek wel afstand van de dorpen Hermal-Argenteau en Falais.. D. Het graafschap Vroonhoven. Voor 1530 lijkt ’t een
rijksleen te zijn geweest. In 1530 werd ’t tegelijk met de stad bij het
hertogdom Brabant gevoegd. In 1646 bewilligde Spanje in de afstand van het
graafschap. Het graafschap Vroenhoven bestond uit: Afdeling III. De grenzen der Republiek in
Limburg (de landen van Overmaze). Aan de Staten-Generaal werden afgestaan: · in het land van Valkenburg: stad en kasteel van Valkenburg, de banken, heerlijkheden en dorpen Meerssen t/m Heerlen. · De buitenlenen van Valkenburg, waarover de Staten-Generaal later het gezag verloren: o de heerlijkheid Hurt (Heurthe of Hurthe) bij Mulheim a/d Rijn o de rijksheerlijkheid Mesch o de leen Bruysterbosch (onder Eysden) (Staats-Valkenburg bestond uit de gelijknamige stad, en vier hoofdbanken: Meerssen, Klimmen, Beek en Heerlen.) · In het land van Daelhem: de stad en het kasteel van Daelhem, en de heerlijkheden TrembleurOlne, Bombai, Fenneur, Cadier en Oest · In het land van ’s-Hertogenrade: de banken, heerlijkheden en dorpen Gulpen, Margraten, Holset, Vijlen en Vaals. De kloosters en hun gebieden bleven merendeels onder Spaans gezag, omdat de Staten-Generaal anders meteen tot confiscatie zouden zijn overgegaan. De heerlijkheden Elsloo en Bernau zijn toen onverdeeld gelaten. Later werd Elsoo door Jozef II aan de Republiek afgestaan, en Bernau ging naar hem bij het verdrag van Fontainebleau dat in 1785 getekend werd, alsmede Olne, Trembleur, Bombai, en stad en kasteel van Daelhem. De Republiek kreeg een gedeelte van Oostenrijks Valkenburg, met de dorpen Oud-Valkenburg, Strucht en Schin-op-Geul, het gebied van het klooster St. Geerlach en het gehucht de Bies. Afdeling IV. Het Overkwartier van Gelre. (Opper-Gelre). In 1713 ging naar Pruisen: · Gelder, Straelen, Wachtendonk, Middelaar, Walbeck, Aerts en Afferden, Wiel, Raay en Klein Kevelaar: dit alles bezette Pruisen al. · de ambachten Kriekenbeek en het land van Kessel (behalve Erkelenz, want van Gulik) Het niet-Pruisische deel van Opper-Gelre bleef na de
Vrede van Utrecht door de Republiek voorlopig bezet. In 1716 werd Roermond aan de keizer overgedragen. Afdeling V. De grenzen der Republiek in de
provincie Gelderland. (Van Heumen tot Schenkenschans) Het Land van Over-Betuwe. Een tweede groep van plaatsen op de linkeroever van de Rijn, die oorspronkelijk Gelders, doch later Kleefs waren: Mook, Gennep, Heyen, kranenburg, Burick (Büderich) en Zijfflich. Boek II. De
Franse Overheersing (1795-1813). Hoofdstuk I. De veroveringen aanvang 1795 strekten zich uit: Deze kunnen in drie groepen worden verdeeld: · De Verenigde Nederlanden van 1795 tot 1806 (bekend als de Bataafse Republiek). De onafhankelijkheid bleef behouden, maar wel moest worden afgestaan: Staats-Vlaanderen, Staats-Limburg, Staats-Oppergelre, en een gedeelte van Staats-Brabant (Maastricht en ressort). · De landen onder de centrale administratie te Brussel, die de bovengenoemde afgestane gebieden indeelde · De landen tussen Maas en Rijn. Deze werden onder een centrale administratie te Aken verenigd, en Maastricht viel toen ook onder ‘Aken’. Hoofdstuk II. Hoofdstuk III. Hoofdstuk IV. · Uitwisseling van Lommel en het zuidelijk gedeelte van Eersel, tegen Luikgestel · Vlissingen werd met zijn haven en een rayon van 1800 meter rondom de stadsmuren aan de Franse Republiek afgestaan. Hoofdstuk V. · Aanvang 1810 werd geheel Walcheren bij het Franse departement van de Schelde ondergebracht. · In maart 1810 stond koning Lodewijk bij het Verdrag van Fontainebleau aan Napoleon af: Hollands-Brabant, geheel Zeeland, inclusief Schouwen, en een gedeelte van Gelderland op de linker Waaloever. In juli 1810 werd ’t gehele Koninkrijk Holland door Frankrijk geannexeerd. Boek III. Het
Koninkrijk der Nederlanden (1813 tot heden) Afdeling I. Afdeling II. · alle plaatsen die niet meer dan 1000 Rijnlandse roeden (=3767 meter) van die oever verwijderd lagen, bij Nederland zou worden gevoegd · het Pruisisch gebied de Maas nergens op een afstand van 800 Rijnlandse roeden (=3014 meter) zou naderen T.a.v. de grens tussen Mook en de Rijn werd de toestand van 1795 als grondslag aanvaard. Hierna volgden nog twee belangrijke verdragen: · het Verdrag van Kleef van 1816, ter regeling van de grenzen tussen Mook en Drieland, ter hoogte van Overdinkel in Twente (het trefpunt van Pruisen, Nederland en Hannover). Nederland kreeg hier de voormalige Kleefse dorpen Leuth en Kekerdom. Pruisen kwam daarentegen in het bezit van Schenkenschans. · het Verdrag van Aken van 1816, dat de grenzen tussen Mook en Vaals afbakende. Hieronder een overzicht van wat krachtens dit verdrag tot het Koninkrijk der Nederlanden behoorde: o de landen van Overmaze, behoudens een klein gedeelte in het oosten, met de stad ’s-Hertogenrade. o de voormalige rijksheerlijkheden Wittem, Gronsveld, Slenaken, Cartils, Eysch, Wijlre, Rijkholt, Wijnandsrade, Mesch, Ekelrade, Breust en Berg o de Gulikse plaatsen Bleyerheide, Eygelshoven, Melick, Herkenbosch, Daelenbroek, Tegelen en Steyl, delen van Laurensberg enb Richterich, delen van Kaldenkirschen, nl. buurtschap Molbeek o de helft van het uit Gulikse plaatsen bestaande (voormalige) kanton Sittard: § Urmond, Berg, Born, Grevenbicht, Limbricht, Munstergeleen, Sittard, Susteren § een gedeelte van de Pruisische gemeente Wehr § enkele percelen van het overigens Pruisische Millen § een gedeelte van Hillensberg (nl. Winteraken), dat krachtens dit Verdrag van Aken Pruisisch was, doch later is ingeruild tegen het oorspronkelijk Nederlandse gehucht Scherpenseel o het voormalige Staats-Oppergelre, nl. Obbicht Papenhoven, Stevensweerd, het ambt Montfoort, de stad en het gebied van Venlo o het vroegere Oostenrijks-Oppergelre, met Ool, Herten, Merum, Roermond, Maasniel, Swalmen, Asselt; aan Pruisen werden afgestaan: Elmt, Nederkruchten en enkele percelen van Maasniel o een gedeelte van Pruisisch-Oppergelre, met Velden, Lomm, Arcem, Well, Ayen, Bergen, Afferden en Middelaar, alsmede gedeelten van Straelen, Walbeck en Twisteden o de tot dusver Kleefse plaatsen Heyen, Gennep, Mook en Ottersum. Per 1817 nog de gehuchten Veen en Dam, en een gedeelte van het Pruisische Weeze (nl. het gehucht Siebengewald) Afdeling III. Hoofdstuk I. Hoofdstuk II. · wat te doen met de cantons die Frankrijk in 1815 heeft moeten afstaan aan het toen nieuwe Koninkrijk der Nederlanden? (Philippeville, Beauraing, Gédine, etc.?) · Wat te doen met Luxemburg? Dit deel was met de Belgen in opstand gekomen, hoorde eerder bij de Oostenrijkse Nederlanden, was een onderdeel van de Bourgondische Kreits, en was zo in 1548 aan het oppergezag van het Duitse Rijk onttrokken. Wel was Luxemburg lid van de Duitse Bond. De ruil: Waals Luxemburg voor België, tegen Limburg
(minus Tongeren) voor Nederland, werd langzamerhand bespreekbaar. · met het traktaat van 05-11-1842 · met de conventie van 08-08-1843, met nog een aantal kleine wijzigingen: een aantal gehuchten ging van België naar Nederland, en omgekeerd. Ten aanzien van Baarle-Hertog en Baarle-Nassau werd
geen oplossing gevonden, en gold een status quo. |
||||||||||
Legerorganisatie
en oorlogvoering in de Lage Landen tijdens I. Geschiedschrijving en oorlogvoering: de
metamorfose van een klassiek thema. Inleiding. Oorlog en samenleving. De ‘militaire revolutie’. Oorlogvoering en de vroegmoderne Nederlanden: vijf bijdragen, door Duindam geïntroduceerd: · M.A.G. de Jong richt zich op de fase 1585-1621, toen het strijdtoneel in de Nederlanden uitgroeide tot een militaire leerschool van Europees formaat. · Olaf van Nimwegen: pas met de grotere betrokkenheid van de staat, zoals die na 1672 gestalte kreeg, kon het leger verder uitgroeien. · Etienne Rooms stelt dat het leger in de Habsburgse Zuidelijke Nederlanden rond 1600 nog als voorbeeld kon dienen. Tegen het eind van de 17e eeuw was dat nauwelijks meer het geval door aanhoudend geldgebrek. · J.P.C.M. van Hoof gaat in op de vestingbouw en bespreekt het werk van Menno van Coehoorn, de ‘Hollandse Vauban’. II. Militaire hervormingen in het Staatse leger
en de opbouw van het wapenbedrijf, 1585-1621. Inleiding. De vijf aspecten van de legerhervorming zijn: De logistieke en financiële organisatie. De grootste wapen- en munitievoorraden van de
Republiek bevonden zich te Zeeland in Veere, te Friesland in Leeuwarden, te
Holland in Dordrecht en Delft. De bewapening van de infanterie en de ‘ordre op
de wapeninge’, van 1599. Praktijk en tempo van verandering en
standaardisatie. Schaalvergroting. Belegeringen. Regelmatige betaling van de troepen. Ondernemers. Conclusie. III. Het Staatse leger en de militaire revolutie
van de vroegmoderne tijd. Menig auteur verbindt de successen van het Staatse
leger met de ontwikkeling van de staat zelf. De compagniehuishouding in het Staatse leger in de
eerste helft van de 17e eeuw. De solliciteurs-militair in de eerste helft van de
17e eeuw. De rol van de overheid bij de instandhouding en
betaling van de compagnieën na 1672. Pas in 1671, door nieuwe Franse dreiging, begon men
regimenten weer op sterkte te brengen. Dat was te laat, want toen de Fransen
in 1672 binnenvielen met ca. 90.000 man had het Staatse leger nog lang geen
60.000 man, die bovendien grotendeels onervaren waren. De Hollandse
Waterlinie deed pas het Franse leger stoppen. Gaspar Fagel, sinds augustus 1672 raadspensionaris van
Holland, ontwierp een plan om de betaling strakker te laten verlopen, met
behulp van een beperkter aantal solliciteurs die aan vooral financiële
voorwaarden moesten voldoen. Conclusie. Bezoldiging, bevoorrading en inkwartiering van
de Koninklijke troepen in de Spaanse Nederlanden (1567-1700). Algemeen kader. Maar de problemen op financieel gebied werden steeds groter, waardoor dan de keuze werd gemaakt voor de punten 2 en 3; soldij was dan van latere zorg. Bezoldiging. Hierdoor had de soldaat slechts een vage band met de
overheid: hun loyaliteit ging in de eerste plaats naar de kapitein. De Spaanse troepen werden uitsluitend betaald met geld van de ‘mesadas’. Doch de inkomsten waren veel minder betrouwbaar dan
gedacht: door oorlogsverwoestingen waren de inkomsten uit de koninklijke
domeinen erg gedaald, vele beden besteedden de vorstendommen aan de troepen
die op hun eigen grondgebied gelegerd waren. Tenslotte arriveerden Spaanse
geldzendingen in de 17e eeuw erg onregelmatig. Bevoorrading. Een belangrijke ommekeer kwam in 1668: de overheid besloot dagelijks een rantsoen van 1½ pond brood aan de soldaten te leveren. Als compensatie hiervoor werd de soldij met een stuiver per dag verminderd. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat georganiseerde muiterijen vanaf het midden van de 17e eeuw vrijwel verdwenen waren: ook als zijn soldij nog niet uitbetaald was, was de soldaat er zeker van elke dag te eten te hebben. Kon Brussel niet leveren, dan werd vaak de lokale overheid onder druk gezet: zelf leveren of het risico van plundering accepteren…..! De waarde van de voorgeschoten goederen mocht de lokale overheid in mindering brengen op de eerstvolgende belasting die aan de centrale overheid betaald diende te worden. Inkwartiering. Conclusie. Nieuwe manieren, sterke frontieren. Het
bouwconcept van Menno van Coehoorn en zijn aandeel in de verbetering van het
verdedigingsstelsel. De Hollandse Vauban? Vestingen. De inval van Lodewijk XIV in 1672 was succesvol:
voedsel en krijgsbehoeften waren vroeg in het seizoen bijeengebracht in
grensvestingen, dus was men niet meer afhankelijk van voedsel in het
doorgangsgebied. Dit liet ook een groter leger toe. Oud versus nieuw. Nieuwe vestingbouw op een natte of lage ‘horisont’. De jaren 1688-1695. Het werk aan en achter de frontieren. Het Friese werkpaard. Slotopmerkingen. |
||||||||||
De utopie van het
keizerschap. Wim Blockmans. I. Veertig jaar imperium. Grandioze rouw.
Een moeizaam afscheid. De jongere broer van Karel V, Ferdinand, kreeg de
heerschappij over het Duitse Rijk in augustus 1556, en in 1558 werd Ferdinand
door de keurvorsten aangewezen als ‘verkozen Rooms-Keizer’; door de
opkomst van het protestantisme aldaar is het nooit tot een pauselijke kroning
gekomen. De Habsburgers: een dynastie voor Europa. De opvoeding van een christelijke prins. Een onmogelijke opdracht? II. Een grote strategie? Territoria en Dynastie. In de Nederlanden werden daar later nog enkele aan
toegevoegd. Het Roomse keizerrijk. Strategische opties. Karel had een buitengewone meevaller dat grote financiële centra van het westen binnen zijn imperium lagen: Antwerpen, Sevilla, Augsburg, plus belangrijke centra als Milaan, Genua, Florence. Onvoorziene omstandigheden. - Suleyman, sultan van het Osmaanse Rijk; veroverde Servië (1459), Bosnië, (1463), Belgrado (1521), en Hongarije grotendeels (1526). Bovendien kwam het in 1529 tot een belegering van Wenen. - politiek: de veroveringen van de Spaanse kolonisten in Amerika. - negatief: de ontwikkeling van de Hervorming vanaf ca. 1520, waarbij het gebruik van de drukpers een grote rol speelde. - ontwikkeling van de militaire techniek, zoals de verbeterde kanonnen, waardoor moderne forten gebouwd werden: dikkere en lagere vestingmuren opgevuld met aarde. Frans I liet er in het noorden van Frankrijk vijftien bouwen, met tezamen ruim 1000 stukken geschut. In grotere steden werden citadellen aangelegd, o.a. in Utrecht, Antwerpen en Gent. - gebruik van steeds grotere legers. III. Eer, rechten en land. Een vreemde koning. De XVII Provinciën. Italië, de sleutel tot de wereldhegemonie. Frankrijk, altijd weer. Frans I maakte een voorbehoud t.a.v. Bourgondië. 1536-1537. 1542-1544. 1551-1553. Recht, ambitie en noodzaak. IV. Beschermheer van de Katholieke Kerk. Het grote onbegrip. Geven en nemen. Autoritaire hervorming. Het Fiasco. Kettervervolging. De ziel van de indianen. Vervolgens werd de inheemse bevolking opgeroepen de
Kerk als hoogste universele gezag te erkennen, in haar naam de paus, en als
zijn vertegenwoordiger Zijne Majesteit. De christenheid verdeeld. V. Karels Politieke Systeem. De afwezige vorst. Het geslacht van de keizer. Wat nu opvalt: Dienaren van de keizer. Uit het hof zijn door functionele differentiatie
verschillende bestuurs- en regeringsorganen ontstaan. De belangrijkste
hiervan was de hofraad. Uit de hofraad ontstond de Geheime Raad. Daarnaast hadden de rechterlijke en financiële
functies zich op enig moment uitgesplitst, die in de Nederlanden raadkamer en
rekenkamer werden genoemd. Het Netwerk. VI. De prijs van het imperium. Doelstellingen. De tragiek van een onderkoning. Negen dagen voor de overgave (niet door verovering) in augustus 1530, overleed Philibertus aan verwondingen. En Florence was voor de Medici. Tactiek, middelen, keuzen. Geld, geld en nog eens geld. Verder vertienvoudigde de inkomsten uit Amerika tussen 1516 en 1555. Verder de grote leningen van bankiers. Vooral de laatste bron heeft geleid tot een financieel debacle en ontwrichtte de financiële markten, zodat het handelskrediet schaars werd en de economische groei werd afgeremd. En dit gold evenzeer voor Habsburg als voor Frankrijk. Overleg en repressie. VII. Beeld en balans. De verheerlijking van een klassieke held. Groots was de kroning van Karel V als koning der
Longobarden, en twee dagen later de keizerskroning in Bologna, waarbij, net
als in de Romeinse tijd, gouden en zilveren munten het publiek in werden
gegooid: het antieke instrument om de mildheid van de nieuwe imperator te
betuigen, als ook een massamedium waarmee de nieuw keizer zich bekend maakte.Veel kunstenaars maakten hierover grootse werken. Persoonlijkheid en lotsbestemming. |
||||||||||
Leo Lensen en Willy H. Heitling 1. De overheid schiet te kort. 2. De overheid gaat te ver. 3. Vrouwen in overtreding. 4. Onveiligheid op het platteland. 5. Jeugdige boefjes. 6. Familieruzies. 7. Bedriegers en bedrogenen. 8. Jan Soldaat op zijpaden. 9. Mensen rond de rechtbank. Mensen die in de cel overleden waren of eventueel al
begraven waren, en zich schuldig hadden gemaakt aan zware misdrijven, moesten
toch het proces ‘bijwonen’, en werden na de veroordeling alsnog aan de
galg gehangen. Grotere steden hadden in de middeleeuwen en 16e
eeuw een eigen scherprechter in dienst. Bij het onderzoek op de pijnbank of
het executeren van stadsgenoten werden echter de scherprechters van bevriende
steden ingeschakeld. Om de kosten van terechtstellingen te drukken,
bijvoorbeeld die voor het oprichten van een schavot, spaarde men de
uitvoering van de vonnissen wel eens op, zodat men een aantal straffen in één
dag ten uitvoer bracht. Men begon dan met lichtere straffen als geseling, met
tenslotte de uitvoering van de doodvonnissen: de werkonderbreking voor het
kijkend publiek bleef zo beperkt. 10. Geen nazorg, weinig barmhartigheid. 11. Politieke zaken. |
||||||||||
Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand (1555-1590). Martin van Gelderen.
Woord vooraf. 1. Van Kroning naar protest. In 1559 vaardigde de paus de bul “Super Universas” uit, die een ingrijpende reorganisatie van de Rooms-Katholieke kerk in de Nederlanden omvatte. Het plan wekte een golf van protest op: - nieuwe bisschoppen werden tevens benoemd tot abt van rijke abdijen om ze te voorzien van een behoorlijk inkomen. - elk bisdom zou twee pauselijke inquisiteurs krijgen, waar vooral de steden met hun handel met andersdenkenden bezwaar tegen hadden. - de hoge adel was ontstemd dat ze over de bul niet eens geraadpleegd waren. - de bul gaf Filips het recht bisschoppen te benoemen: deze zouden zetel in de provinciale gewesten krijgen, wat Filips’ greep zou versterken. Door deze bul werd Antoine Perrenot, heer van
Granvelle, aartsbisschop van Mechelen; hij werd lid van de Raad van State,
waarin ook graaf van Egmond en Willem van Oranje zitting hadden. Willem van Oranje hield eind 1564 in de Raad van State
een rede, waarin hij de ketterijvervolging afwees en voor gewetensvrijheid
pleitte. Besloten werd de graaf van Egmond op missie naar Filips in Spanje te
sturen. Hij werd groots onthaald en meende dat Filips welwillend stond
tegenover de eisen van de edelen. De steden hadden intussen hun toch al geringe
medewerking aan de ketterijvervolging stopgezet, en de edelen hun middenkoers
verlaten. 2. Van protest naar verzet. In de jaren daarna aanvaardden Luther en anderen een
rechtvaardiging van verzet als de keizer de grenzen van zijn bevoegdheid
schond en zag men verzet niet meer als verzet tegen God: lagere magistraten
mochten zich verzetten tegen de hogere magistraat. Gebaseerd op de
Romeins-gerechtelijke regel dat het toegestaan was onrechtmatig geweld met
geweld te beantwoorden. Hoewel het al weer een stuk rustiger was geworden in
de Nederlanden, kwam toch de hertog van Alva in de zomer van 1567. Zijn
opdracht: de ketterij uitschakelen alsmede de gewestelijke en lokale
autonomie. 3. Van verzet naar Verlatinge. De plannen werden doorkruist door de Bartholomeusnacht,
waarin de Franse kroon afrekende met de Hugenoten. Alva trok het initiatief
naar zich toe, heroverde Bergen, en de steden Mechelen, Zutphen en Naarden
werden door de Spaanse troepen op brute wijze geplunderd. Johan Junius de Jongere schreef zijn “Discours”, waarin hij uitgebreid inging op de machtsverdeling tussen vorst, Staten en volk. De vorst had als taak het land te regeren in overeenstemming met de bezworen contracten en onder handhaving van vrijheden en privileges. Voor de Staten was er een controlerende taak. Tevens dienden de Staten een belangrijke rol te spelen in de politieke besluitvorming. Na de plotselinge dood van Requesens in 1576 had het
Zuiden ook weer de kans initiatieven te ontplooien. De revolutionaire stap
van de Brabantse Staten was het bijeenroepen van de Staten-Generaal, iets wat
alleen aan de vorst was! Dit leidde tot de Pacificatie van Gent: de ‘eewighe
vaste Vrede, Verbant en Eenicheyt” tussen de gewesten was daarmee een
feit. De nieuwe landvoogd Don Juan van Oostenrijk en
halfbroer van Filips II erkende dan wel tandenknarsend de Pacificatie van
Gent, en beloofde hij de Spaanse troepen naar huis te zullen sturen, maar
door de citadel van Namen met geweld te bezetten, kwam er wel heel snel een
einde aan het Eeuwig Edict van 1577 dat vele gewesten met hem hadden
gesloten. Zuidelijke gewesten probeerden weer verzoend te raken
met Filips II onder de verzekering dat het oude politieke bestel in ere zou
worden hersteld. (Artesië
en Henegouwen in de Unie van Atrecht 1579). Na het mislukken van de Keulse vredesonderhandelingen zocht men een nieuwe landsheer, en volgden onderhandelingen met de hertog van Anjou; in september 1580 kwam het tot een verdrag, waarin de hertog een zeer beperkt landsheerlijk gezag in het vooruitzicht werd gesteld. Nu stevenden de Staten-Generaal regelrecht aan op een breuk met Filips II. 4. Van ‘Verlatinge’ naar Republiek. Het
vraagstuk van de soevereiniteit. Ook in 1581 verscheen de ‘Apologie’ van
Willem van Oranje. Het was een direct antwoord op het besluit van Filips om
Oranje vogelvrij te verklaren en een prijs op zijn hoofd te zetten. Het
geschrift werd, na de officiële aanbieding aan de Staten-Generaal, direct in
vier talen op de Europese markt gebracht. François van Anjou had de titel ‘soeverein’ opgeëist,
doch dit was gedecideerd van de hand gewezen. Op 10 juli 1584 kwam Oranje bij een moordaanslag om
het leven, en veldheer Farnese bracht Vlaanderen en grote delen van Brabant
weer in Spaanse handen. De stadspensionaris van Gouda, François Vranck,
schreef ‘Corte vertoninghe van het recht byden Ridderschap, Eedelen ende
steden van Hollandt ende Westvrieslant van allen ouden tijden in den
voorschreven Lande gebruyckt tot behoudenisse vande vryheden, gherechticheden,
privilegien ende loffelicke ghebruycken vanden selven Lande”, wel
omschreven als de “Magna Charta” van de toekomstige Nederlandse
Republiek. 5. Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand. Vooral de geschriften van de Hugenoten over de
legitimiteit van politiek verzet (de leer der Monarchomachen) maakte veel
opgang en lagen veelal op dezelfde lijn van ideeën over soevereiniteit als
die in de Nederlanden, hoewel de positie van de vorst niet principieel ter
discussie werd gesteld zoals in de Nederlanden; bovendien was de positie van
de Staten in de Nederlanden ook markanter. In de praktijk ging men in de Nederlanden in wezen aanzienlijk verder dan in Frankrijk: het politieke denken werd, meer nog dan in Frankrijk, verzelfstandigd en behoort de ideologische rechtvaardiging van de Nederlandse Opstand tot de fundamenten van het Europese politieke denken. |
||||||||||
Geschiedenis
van de Belastingen. A.C.J. de Vrankrijker.
Algemeen Overzicht. Het stelsel. · Gewone beden: deze werden zo gebruikelijk, dat zij overging in een vaste heffing: een soort grondrente, vanwege de oorspronkelijke eigendomsrechten van de landsheer op die grond, ondermeer ‘schot’ genoemd. · Buitengewone beden: bij troonsbestijging, huwelijk en oorlog. Bij weigering zag hij zich gedwongen rechten te verpanden of te verpachten. Hierdoor kregen leenmannen en vooral de steden gelegenheid hun eigen rechten te vermeerderen. Het lokale bestuur verkreeg door
heffingen het geld voor de eigen behoefte en voor de quote (de bede). Een nieuwe poging om tot een stelsel te
komen deden de opgestane gewesten zelf: ze zagen in dat vaste bronnen van
inkomsten nodig waren. Bij de Unie van Utrecht in 1579
kwam men overeen ten behoeve van de gezamenlijke defensie overal dezelfde
belastingen op te leggen: de ‘gemene middelen’. Doch in de praktijk koos
elk gewest zelf de objecten van belastingheffing en bepaalde de hoogte naar
eigen believen. Op één
punt is de gedachte van gelijke belastingen voor het gehele land
werkelijkheid geworden, en die als generaliteitsbelasting werden geïnd: de
“convooien en licenten”. Wezen en doel. Soorten belastingen. In de 19e eeuw ging men
spreken van directe en indirecte belastingen. Een verdere indeling van de verschillende belastingen: 1. belastingen op voorschotten, waaronder: a. persoonlijke (bv. inkomstenbelasting) b. zakelijke (vennootschapsbelasting) 2. belasting op het vermogen, waaronder: a. op het vermogen zelf b. op toeneming (successierecht) 3. belasting op verteringen, waaronder: a. directe (personeel) b. indirecte (omzetbelasting, accijnzen) 4. belasting op het rechtsverkeer, waaronder rechten van registratie en zegel 5. specifiek gemeentelijke belastingen, waaronder honden-, vermakelijkheids-, straat- en baatbelasting. Retributies vallen hierbuiten. Belastingen tijdens de Republiek. De landsheerlijke erfenis. Het geld daartoe kwam uit verschillende bronnen: · gemeen schot: een toeslag op grafelijk schot. · veel belangrijker werd op den duur de inning, veelal door pachters verricht, van accijnzen op meel, vis, bier, vlees, azijn, wijn en andere levensmiddelen · pachtgelden uit eigen landbezit · zij ontvingen rechten voor het inschrijven van akten van verkoop · en bij het schepengerecht · voor gebruik van waag, kranen, markten, hallen, bruggen, etc. Veel van deze rechten waren
oorspronkelijke rechten van de vorst. Wie poorter of
burger wilde worden en van buiten kwam, was een bedrag verschuldigd, maar dit
kon ook in de vorm van schenking van bakstenen voor de stadsmuur. De
steden vroegen ook persoonlijke diensten: onderhoud grachten en muren, voor
bewaking en verdediging. Later werd dit vervangen door de jaarlijkse betaling
van poortersgeld. De Unie van Utrecht. Het beheer der geldmiddelen werd
toevertrouwd aan de Raad van State. Deze maakte ook jaarlijks een begroting.
De Uniegenoten kregen deze eerst onder ogen als generale petitie (dus
eigenlijk ook een bede!) Verpanding, haardstedengeld en de 40e
penning. Convooien en licenten. Imposten. Hoofdgeld. Het complex. Vóór
1749 bleef een flink bedrag in handen van de pachters. Toen Holland zelf de
inning ter hand nam, steeg de opbrengst met ca. 10%. In
de Republiek was de jaarlijkse opbrengst aan gewestelijke en landelijke
belastingen (gemene middelen en andere) ca. 120 miljoen gulden. Hiervan
verdween ongeveer de helft in de kosten van inning bij rechtstreeks
ontvangen; bij de verpachte belastingen zou slechts een kwart de schatkist
bereiken. Grote voordeel van verpachting: de overheid
ontving prompt het tevoren overeengekomen bedrag. De pachter werkte zo efficiënt
mogelijk, en zorgde wel dat hij het maximale bedrag binnen kreeg. Maar
ongeletterden werden door hen uitgebuit en regenten ontzien. De
grote uitbarsting van algemeen protest in 1748 was niet voor niets. Overzicht van de belasting in
Holland. I. Beschreven middelen a. bouwmiddelen i. bezaaide en beteelde gronden ii. oorgeld iii. hoorngeld iv. koehouders zoutgeld b. herenmiddelen i. heren- en redemptiegeld ii. koffie- en theegeld iii. consumptietabak iv. pleziergeld c. omslagen i. verponding ii. haardstedegeld iii. familiegeld II. Onbeschreven middelen a. imposten (van wijn tot speelkaarten) b. in- uit- en doorvoer i. convooien en licenten ii. last- en veilgelden iii. gewestelijke invoerrechten c. overige i. collaterale successie ii. transport van onroerende goederen iii. veilinggelden iv. penningen op los- en lijfrenten v. klein en collectief zegel De Franse Tijd De grondwet. Gogels stelsel. De verponding of grondbelasting kende
voortaan alleen vrijstellingen voor kerken, armenhuizen, gevangenissen,
openbare scholen en dienstdoende gebouwen in eigendom van de overheid. Overzicht der belastingen. I. Beschreven middelen a. verponding b. personeel c. meubilair d. dienstboden e. paarden- en pleiziergeld f. veer- en passagiegeld g. runderbeesten h. haardsteden (later toegevoegd) i. deuren en vensters (later toegevoegd) II. Onbeschreven middelen a. imposten (wijn, gedistilleerd, gemaal, bestiaal of geslacht, zout, zeep, waag, ronde maat, turf, binnenlands lastgeld) b. in- en uitvoerrechten c. overige i. successie ii. collectief zegel iii. klein zegel op akten iv. klein zegel op neringen, of patent v. zegel op artikelen van weelde vi. gouden en zilveren werken Het
negentiende-eeuwse stelsel. De
wet van 1821. Directe
belastingen.
Het
patent is door een wet van 1819 opnieuw ingevoerd al een belasting op beroep
en bedrijf. Het werd gebaseerd op de veronderstelde opbrengst, wat tot vele
klachten leidde. Indirecte
belastingen. Overzicht van het stelsel van 1821I.
Directe belastingen a.
grondbelasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen b.
personele belasting naar de grondslagen huurwaarde, deuren en
vensters, haardsteden, meubilair, dienstboden, paarden c.
het patent II.
Indirecte belastingen a.
accijnzen op: zout, gemaal, geslacht, wijn, gedistilleerd, bier en
azijn, suiker; later toegevoegd: zeep, turf, kolen b.
in-, uit- en doorvoerrechten en tonnengeld c.
overige: successie, registratie-, zegel-, griffie-, en
hypotheekrechten, collectief zegel, gouden en zilveren werken Modernisering. Afschaffing
van accijnzen.
Het
accijns op tarwe maakte het brood bijna onbetaalbaar voor de gewone man.In
1847 wilde de regering de heffing op rogge laten vallen, maar de Tweede Kamer
wilde dit niet: als er één
accijns op een artikel van eerste levensbehoefte verviel, zou de rest kunnen
volgen. Inkomstenbelasting.
Pas
de opvolger van Pierson kon in 1896 de nieuwe verteringsbelastingen invoeren
op artikelen van weelde. Plaatselijke
belastingen. Overzicht
van het gemoderniseerde stelsel. I.
Directe belastingen a.
grondbelasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen b.
personele belasting naar huurwaarde, meubilair, enz. c.
belasting op inkomstyen uit beroep en bedrijf d.
belasting op (inkomsten uit) vermogen e.
vennootschapsbelasting. II.
Indirecte belastingen a.
accijnzen op zout, wijn, gedistilleerd, bier en azijn, suiker,
rundvlees b.
invoerrechten c.
overige:
i.
successierecht
ii.
rechten van registratie, zegel en hypotheek
iii.
waarborg van gouden en zilveren werken De
twintigste eeuw. Draagkracht
en directe belastingen. Gemeentefonds
en doeluitkeringen. Overzicht
van het huidige stelsel (1969).
i.
persoonlijke 1.
inkomstenbelasting 2.
loonbelasting 3.
dividendbelasting
ii.
zakelijke 1.
grondbelasting 2.
vennootschapsbelasting 3.
commissarissenbelasting
i.
vermogensbelasting
ii.
op toeneming van vermogen 1.
recht van successie, van schenking, van overgang 2.
kansspelbelasting
i.
directe 1.
personele belasting 2.
motorrijtuigenbelasting, en opcenten
ii.
indirecte 1.
omzetbelasting (BTW) 2.
invoerrechten 3.
suikeraccijns 4.
tabaksaccijns 5.
accijnzen op alcoholhoudende stoffen, van wijn, van mousserende
dranken 6.
bieraccijns 7.
accijns van minerale oliën 8.
waarborg van gouden en zilveren werken 9.
bijzondere belasting op personenauto’s
i.
registratierecht
ii.
zegelrecht
i.
op personele belasting
ii.
op grondbelasting
i.
op personele belasting
ii.
op grondbelasting
i.
hondenbelasting
ii.
straatbelasting
iii.
baatbelasting
iv.
vermakelijkheidsbelasting
v.
forensenbelasting
vi.
logeerbelasting
vii.
belasting op bouwterreinen
viii.
assurantiebelasting
ix.
reclamebelasting
x.
precario (bv. balkons aan de openbare weg, terrassen op voetpaden)
|