Nederland Lukraak. Klinkklare feiten over de vaderlandse geschiedenis.

Simon Brester, Floris Brester en Martin Brester.

Polders in Nederland, voltooiing:  
1456: Burghornpolder  
1597: Zijpe
1610: Wieringerwaard  
1612: Beemster  
1622: Purmer  
1626: Wormer  
1629: Watergraafsmeer  
1635: Schermer  
1852: Haarlemmermeer  
1931: Wieringermeer  
1942: Noordoostpolder  
1957: Oostelijk Flevoland  
1968: Zuidelijk Flevoland

Raadpensionarissen: van Holland. Tot 1621 heette de functie: “Advocaat van den lande” = landsadvocaat. Hij had zitting in de Staten-Generaal. En was rechtsgeleerde:

1572-1585 Paulus Buys  
1586-1619 Johan van Oldenbarnevelt  
1619-1621 Andries de Witt  
1621-1629 Anthonis Duyck  
1629-1631 Jacob Cats  
1631-1636 Adriaan Pauw  
1636-1651 Jacob Cats  
1651-1653 Adriaan Pauw  
1653-1672 Johan de Witt  
1672-1688 Gaspar Gagel  
1688-1689 Michiel ten Hove  
1689-1720 Anthonie Heinsius  
1720-1727 Isaäc van Hoornbeek  
1727-1736 Simon van Slingelandt  
01-12-1736 / 04-04-1737: vacant  
1737-1746 Anthonie van der Heim  
1746-1749 Jacob Gilles  
1749-1772 Pieter Steyn  
1772-1787 Pieter van Bleiswijk  
1787-1795 Laurens Pieter van de Spiegel  
Plus nog: Rutger Jan Schimmelpenninck 1805-1806 van de Bataafse Republiek

Zilvervloot. 1628 Piet Hein maakt in de baai van Matanzas aan de westkant van Cuba de Spaanse Nieuw-Spanjevloot buit. Elf van de 12 rijk beladen schepen vallen in zijn handen.  
De waarde is ongeveer 12 miljoen gulden, waarvan 8 in zilver. Na aftrek van de kosten blijft 7 miljoen over: Stadhouder Fredrik-Hendrik: 700.000 (is 10% van de buit  = standaard.)  
Aandeelhouders WIC: 3,5 miljoen  
Bewindvoerders WIC: 70.000  
Piet Hein 7000 (!)  
Bemanningsleden: 200 per persoon

======================================================================= 

Het Raadsel van de Gouden Eeuw.

Maarten Prak.  

25-10-1555, te Brussel legt Karel V zijn functie neer, t.b.v. zijn zoon Filips II.

Aanwezig zijn:  
·     
17 vertegenwoordigers van de gewesten  
·     
3 regeringsraden  
·     
ridders Gulden Vlies  
·     
zus Maria van Hongarije, de landvoogdes

De eenheid der Nederlanden kwam in 1548 formeel tot stand, besloten tijdens de Rijksdag van het Heilige Roomse Rijk in Augsburg.; de Nederlanden werden een afzonderlijke Kreits: een zelfbesturende eenheid van Staten.

1549 bevestiging via de Pragmatieke Sanctie: ook de opvolgers van Karel V zouden de Nederlanden als een eenheid behandelen.

Hoe kwam de eenheid tot stand:  
·     
1384: Filips de Schone, hertog van Bourgondië krijgt het graafschap Vlaanderen door huwelijk.  
·     
1396: Limburg, hertogdom  
·     
1406: Brabant, hertogdom  
·     
1429: Namen  
·     
1433: Henegouwen  
·     
1433: Holland en Zeeland (na Jacoba van Beieren)  
·     
1435: Picardië  
·     
1441: Luxemburg, etc.

Vanaf 1464 wil Filips de Goede overleg via Staten-Generaal; Gouverneurs of stadhouders bestierden een gewest.  
1477 een stop op de ontwikkelingen door de dood van Karel de Stoute, want die wilde Lotharingen er bij. Dochter Maria van Bourgondië huwde Maximiliaan van Oostenrijk (=Habsburgse dynastie).  
1543 Gelre onder Karel V  
1531: Opsplitsing Grote Raad in:  
·     
Raad van State (politieke kwesties)  
·     
Geheime Raad (justitie)  
·     
Raad van Financiën.

In Holland startte de bloei van Amsterdam vanaf de 14e eeuw. Eerder was er bloei langs de IJssel.  
Holland werd vervoersnatie: in de 15e eeuw reeds de grootste handelsvloot van Europa.

1555: Karel V stopt; zijn opvolgers:  
·     
broer Ferdinand de Duitse gebieden  
·     
zoon Filips de Spaanse en Nederlandse gebieden.

Situatie 1566:  
·     
Filips regeert op afstand vanuit Spanje  
·     
anti-katholieke sfeer  
·     
hongersnood  
·     
vanuit Vlaanderen ontwikkelde zich de Beeldenstorm  
·     
adel: wilde meer te zeggen hebben in de gewesten, en wilde verzachting van de religieuze vervolgingen.

Reactie van Filips II: hij stuurt Alva met 10.000 ervaren troepen. Alva stelde de Raad van Beroerten in.

Meer dan 1000 mensen werden gedood door deze Bloedraad. Goederen van veel opstandelingen, ook van Willem van Oranje, werden in beslag genomen. Om troepen te kunnen betalen introduceerde Alva nieuwe belastingen: de tiende, twintigste en honderdste penningen. Tocht van Alva: de soldaten misdroegen zich ernstig en behandelden iedereen als ketters.  
1570: de opstandelingen zijn gereduceerd tot een aantal vluchtelingengemeenten in Duitsland en Engeland, plus nog een handvol kaperschepen. 01-04-1572 veroveren de Watergeuzen Den Briel. Eind 1572 is het grootste deel van Holland en Zeeland in handen van de opstandelingen. Amsterdam nog niet. Ook Friesland, Gelre, Overijssel, Brabant plus enkele Vlaamse steden kozen voor de opstand.  
Dit was GEEN religieuze keuze!!

1572 dreigde Frankrijk vanuit het zuiden, dus Alva ook richting zuiden. Deze dreiging stopte met de Bartholomeusnacht (moordpartij op Franse Hugenoten die in Parijs startte) op 24-08-1572. Gevolg: Alva bracht zuidelijke en oostelijke gebieden snel weer onder controle. Holland en Zeeland waren toen geïsoleerd, en WvO trok zich terug naar Duitsland. De Spanjaarden hielden huis in Mechelen, Zutphen en Naarden.

1572-1573 was het Beleg van Haarlem, dat 7 maanden duurde, waarna bijna het gehele garnizoen werd gedood. Alva had echter financiële problemen, waardoor zijn soldaten in 1573 en 1574 aan het muiten sloegen. 1574 verliest Lodewijk van Nassau de Slag op de Mookerheide. 1575: de Spaanse Furie: muitende Spaanse soldaten richten een slachting aan in Antwerpen, waarbij ca. 8000 doden vallen. November 1576: Pacificatie van Gent. 1578: Amsterdam koos nu pas voor de Opstand. 1579, na de mislukking van de Pacificatie van Gent wordt besloten tot de Unie van Utrecht : een grondslag, geen grondwet.

·      Holland, Zeeland, Utrecht, Groninger Ommelanden, ridderschappen Gelre en Zutphen.

·      Daarna nog:

o     vertegenwoordigers van de stad Gent

o     stad en ridderschap Nijmegen

o     enkele Friese steden

o     Venlo, Amersfoort, Ieper, Antwerpen, Brugge, het Brugse Vrij, Lier, Drenthe

·      Tenslotte in 1580: Friesland, Groningen, Overijssel en het graafschap Lingen

De Unie van Utrecht stelde de vrijheid van geloof in het vooruitzicht

De katholieke gewesten sloten de Unie van Atrecht, en begonnen met onderhandelingen met de koning.

Filips II verklaarde Willem van Oranje vogelvrij.

De Staten-Generaal verzocht de hertog van Anjou, zoon van de Franse koning, om landsheer te worden. Hij werd  in januari 1581 ingezworen. 1581 Plakkaat van Verlatinghe; Holland en Zeeland hernieuwde de benoeming van Willem van Oranje tot stadhouder. Anjou nijdig omdat hij weinig gezag had, en deed een staatsgreep door een aanval op Antwerpen (01-1583) die mislukte; Hij keerde naar Frankrijk terug, waar hij het volgende jaar overleed. De hertog van Parma, zoon van Margaretha van Parma, wordt in 1582 de hoogste vertegenwoordiger van de koning in de Nederlanden. Parma wil de Vlaamse en Brabantse steden isoleren door de kust en de Schelde af te sluiten. In 1584 is Parma hiermee al aardig gevorderd, als in juli 1584 Willem van Oranje wordt gedood. Parma verovert de ene stad na de andere in 1585: Brussel, Mechelen, Antwerpen. Er vindt geen plundering plaats, en wie uit de steden weg wil, kan gaan: een andere tactiek dan Alva!!

Eind 1587 zijn de opstandelingen tot achter de IJssel en de Waal teruggedrongen.  
Elizabeth I vreesde Parma. Na de val van Antwerpen besloot ze tot het geven van hulp:  
·     
ze stuurde troepen  
·     
Leicester werd gouverneur-generaal in de Nederlanden  
·     
Vlissingen, Rammekens, Den Briel kreeg ze als onderpand.

Reactie van Parma: de Armada van 1588, die grandioos mislukt.

In 1590 gaat de aandacht van Parma naar Frankrijk, door opvolgingsproblemen aldaar.

Maurits start nu een succesreeks:  
·     
1591: Zutphen en Deventer  
·     
1592: Steenwijk, Coevorden  
·     
1593: Geertruidenberg  
·     
1594: Groningen-stad  
·     
1597: Twente, deel van de Achterhoek en zuidelijker langs de Rijn (Rijnberk, Meurs, Groenlo, Bredevoort, Goor, Enschede, Oldenzaal, Lingen)  
·     
1600: Slag bij Nieuwpoort: in een rechtstreekse confrontatie met de Spanjaarden

1602: vanuit het zuiden nu Spinola: in 1605/1606 had deze succes langs de oostgrens:  
·     
1605 Wachtendonk, Oldenzaal, Lingen  
·     
1606 Rijnberk, Groenlo en Lochem weer Spaans

1607: in maart: is er een wapenstilstand: de Spaanse kroon is in ernstige financiële problemen.  
1609: Twaalfjarig Bestand. De Republiek vond internationale erkenning: Engeland en Frankrijk, Venetië. 1609: Holland, Zeeland en Friesland buiten de strijdzones; de rest gaat nog gebukt onder de gevolgen van de oorlog.

Het kustgebied maakt een enorme economische groei door.

Vooral in Leiden en Amsterdam veel immigranten:  
·     
Leiden: tussen 1582 en 1609 verdrievoudiging  
·     
Amsterdam: 1585 ca. 30.000, 1609 ca. 70.000.

Vanuit Amsterdam vanaf 1590: Middellandse Zeegebied, 1595 Indië, 1609 Wisselbank.

1604 was kwam aan de Leidse universiteit een conflict naar buiten tussen twee hoogleraren:  
·     
Jacobus Arminius (1560-1609)  
·     
Franciscus Gomarus (1563-1641)

Als Calvinisten hadden zij het over de predestinatie: door alwetendheid God kan de mens door ‘goede werken’ die alwetendheid niet veranderen. Toen Arminius: genade kan ‘verdiend’ worden. Gomaris vond dit een katholiek element. Dit raakte de gehele Gereformeerde Kerk, ook omdat Leiden predikanten opleidde.  
-Gomaris: vond dat het gezag van de kerk bij de kerk moest liggen  
-Arminius vond dat politieke instellingen ook gekend moesten worden.  
Arminius overlijdt, en Johannes Uytenbogaert neemt zijn taak over.

Eerst zou het meningsverschil niet naar buiten worden gebracht. Dit geschiedde toch; het conflict haalt de Staten van Holland en de politiek.

Gomaris: predestinatie; gezag over de kerk hoort bij de kerk  
Arminianen: predestinatie minder scherp gesteld, en het gezag moet erbij worden betrokken.

1610: Arminianen dienen een verzoek (=remonstrantie) in bij de Staten van Holland voor een synode.  
De Gomaristen presenteren ook een schriftelijke verklaring: de contra-remonstratie.  
In het land weigerden contra-remonstranten naar kerkdiensten te gaan die door een remonstrantse predikant werd geleid: omdat ze ver moesten lopen om een ‘goede’ kerk te komen werden ze ‘Slijkgeuzen’ genoemd. De meeste gewesten kozen voor de contra-remonstranten; echter Oldenbarnevelt koos voor de andere zijde, omdat hij vond dat anders de kerk te machtig zou worden. De Contra-Remonstranten namen op eigen gezag in Den Haag een bestaande kerk in gebruik, vlak naast de woning van Oldenbarnevelt. Twee weken later bezocht Maurits aldaar de kerkdienst.

De Staten van Holland hadden al waardgelders ingezet tegen contra-remonstrantse activiteiten, zo ook de Staten van Utrecht. Toen Maurits dit aan de andere kant deed werd de situatie zeer ernstig!

1618: 24-08, wordt Oldenbarnevelt, buiten medeweten van de Staten van Holland gevangen genomen. Ook worden Hugo de Groot e.a. gevangengenomen. In vele steden werd ‘de wet verzet’: remonstranten werden uit de stadsbesturen gezet.  
1619, 13-05 wordt Oldenbarnevelt in Den Haag onthoofd.

Ook de synode van 1619 schoof de remonstranten aan de kant: hun opvattingen werden als ketterij beschouwd. Daarbuiten werd besloten om te komen tot de Statenbijbel.

Door de staatsgreep van Maurits en de onthoofding van Oldenbarnevelt is hierna tevens een einde gekomen aan de vredespartij. Spoedig daarna is het Twaalfjarig Bestand teneinde (april 1621); de eerste schoten klinken in augustus 1621. De Staatse en Spaanse troepen gedroegen zich terughoudend: er waren nauwelijks plunderingen en aanrandingen.

1622: Spanje verovert Gulik aan de Rijn, en Frederik Hendrik staat voor de poorten van Brussel.  
1624: Spinola in Groningen en Gelderland.  
1624: Spinola neemt Breda (schilderij van Velazquez)  
1625: Maurits sterft, Frederik Hendrik stadhouder van Holland en Zeeland

De Spanjaarden worden actief vanuit Duinkerken, om Nederlandse schepen te kapen: 1628 gingen 245 Nederlandse schepen verloren, 1632: 305 stuks.  
Zeeland volgt dezelfde tactiek, en geeft kaperbrieven uit.  
1627: de WIC pakt 55 Spaanse en Portugese schepen  
1628: Piet Hein gelukt het de gehele Spaanse zilvervloot te veroveren op Cuba.  
1629: Frederik Hendrik had nu geld, en volgde het offensief op ’s-Hertogenbosch. Om hem daar weg te lokken bezet de Spaanse generaal Montecuculi de stad Amersfoort, zodat Holland zich bedreigd gaat voelen, en de Staten-Generaal zetelt zich te Utrecht, om te laten zien dat ze niet van plan zijn zich zo maar gewonnen te geven.  
1631: Frederik Hendrik verovert Venlo, Roermond en Sittard.  
1632: verovert hij Maastricht.

Nu vrede regelen? De meningen zijn verdeeld.

1635: de Spanjaarden veroveren Schenkenschans bij Lobith. In 1636 terugveroverd  
1637: Breda is terugveroverd.  
1646: onderhandelaars naar Munster.  
1647: 8 januari: Voorlopige ondertekening:  
·     
Spanje erkende de republiek als onafhankelijke staat  
·     
Spanje legde zich neer bij de afsluiting van de Schelde (Antwerpen!)  
·     
Spanje erkende de status-quo in Oost- en West-Indië.  
·     
Spanje was bereid de wapenstilstand om te zetten in een permanente vrede.

Nog open stonden:  
·     
religieuze orde in de generaliteitslanden en in de door de Republiek veroverde streken in de Vlaamse, Brabantse en Limburgse gebieden.

1647, 14 maart, sterft Frederik Hendrik  
1648, 15 mei, vindt de officiële ratificatie te Munster plaats (Zeeland weigerde!!)  
Willem II huwt Maria Stuart, de oudste dochter van de koning van Engeland.  
Willem wilde zich nog op het slagveld bewijzen, maar nu……….die vrede! Hollandse steden wilden snel overgaan tot reductie van de eerste Staatse troepen.
Willem II vond dit onaanvaardbaar en wilde Amsterdam op de knieën dwingen. 1650: Willem II verdwaalt echter in de mist. Spoedig daarna kwam er een compromis, maar de verhoudingen waren behoorlijk verstoord. 1650 Willem II sterft, en zijn vrouw is op dat moment hoogzwanger van hun eerste kind, de latere Willem III.

1651: Grote Vergadering:  
·     
de Synode van 1619 werd bevestigd  
·     
ieder gewest regelde eigen stadhouderschap.

Nu was er een machtsevenwicht: de Republiek had een stevige plek tussen Frankrijk en Engeland.  
Er volgden 3x zeeoorlog tegen Engeland, en vanaf 1672 was er een oorlog tegen Frankrijk.  
Het gevaar van Engeland sloeg op de handel; dat van Frankrijk was een militaire dreiging.  
Vanaf 1653: Johan de Witt volwaardig raadspensionaris van Holland.  
1651: Engeland voerde de ‘Navigation Act’ uit: goederen naar Engelse havens moesten door Engelse schepen worden vervoerd. of op schepen uit het land waar de goederen vandaan kwamen.  Dit leidde tot de zeeslag bij Dover op 29-05-1652: de Eerste Engelse Oorlog. Nederland leed een aantal nederlagen. 1654 vrede: met een geheime bijlage: Staten van Holland verklaarde dat de Oranjes van het stadhouderschap in Holland waren uitgesloten = ‘Acte van Seclusie’. Staten-Generaal wist hier niets van, maar ging uiteindelijk toch akkoord. Johan de Witt werd dit alles wel aangewreven.  
Eind 1660: opnieuw is de ‘Navigation Act’ in werking.  
1661: Willem III wordt ‘Kind van Staat’, voor de Staten van Holland betekent dit een feitelijke herroeping van de ‘Acte van Seclusie’.  
Na 1662: Fransen veroveren deel van Vlaanderen en Brabant.  
1664: Engeland verovert meeste Nederlandse forten in West-Afrika; en neemt ook Nieuw-Amsterdam over dat tot New York wordt herdoopt. Als antwoord bezet De Ruyter Engelse posten in West-Afrika. 1665, januari, worden alle Nederlandse schepen in Engelse havens aan de ketting gelegd.  
1665, juni: de eerste gewapende strijd: De Republiek verliest bij Lowestoft.  
1665, september, valt de Bisschop van Munster de Republiek binnen.  
1666: de Republiek wint de Vierdaagse Zeeslag, maar verliest de Tweedaagse Zeeslag.  
1666 september vindt de Grote Brand van Londen plaats  
1667, juni: De Ruyter maakt de Tocht naar Chatham  
1667: Vrede van Breda met Engeland.  
1667: Holland verklaarde dat het stadhouderschap voor Holland werd opgeheven.  
1668: ontstond de Triple Alliantie, van Engeland, de Republiek en Zweden, om de expansie van Frankrijk te verhinderen.  
1670, 1 juni, Frankrijk en Engeland sluiten het Verdrag van Dover.

Toen Frankrijk dreigde de Republiek aan te vallen, werd Willem III tot opperbevelhebber benoemd door de Staten-Generaal voor één veldtocht.

1672, 6 juni, overschreden de Fransen de Rijn; deze was doorwaadbaar. Meevaller: De Ruyter had op 7 juni 1672 een gecombineerde Frans-Engelse vloot bij Solebay zoveel verliezen toegebracht, dat een invasie vanaf zeezijde voorlopig niet plaats kon vinden.  
De IJssellinie werd opgegeven, maar de Hollandse Waterlinie vulde zich maar langzaam. Intussen vestigden de Franse troepen zich in de veroverde gebieden.  
Op 3 juli 1672 werd het ‘Eeuwig Edict’ herroepen, en op 9 juli werd Willem III stadhouder.  
Op 4 augustus dient Johan de Witt zijn ontslag in: zijn politiek was volledig mislukt:  
·     
hij had Engeland en Frankrijk niet op afstand kunnen houden  
·     
en het stadhouderschap van een Oranje ook niet

augustus 1672: Cornelis en Johan de Witt worden in Den Haag gelyncht. Willem III was in de stad, maar deed niets tegen de moord en de moordenaars.  
1673 verplaatst de oorlog zich naar zee: De Ruyter slaagde er in drie keer een invasiepoging te verhinderen 1673, september, werd Naarden heroverd.  
De Fransen begonnen hun legers langzaam terug te trekken, vanwege geldgebrek, en omdat ze de troepen elders nodig hadden. Alleen Grave wilde de Fransen niet kwijt: het werd 3 maanden door de Staatse troepen belegerd.  
1674, januari, de Staten van Holland maken het stadhouderschap erfelijk in de mannelijke lijn.  
In 1673 heeft Willem III het leger opgevoerd tot meer dan 100.000 man. Wel succes:  
·     
1674 februari trekken de Engelsen zich terug uit de oorlog  
·     
1674 april doet Munster dit ook  
·     
1678 Vrede van Nijmegen met Frankrijk

1674, april, werden Overijssel, Gelderland en Utrecht weer toegelaten tot de Unie, maar de stadhouder kreeg grote invloed in de gewestelijke politiek aldaar.  
1677 Willem III huwt Maria Stuart, nicht van de Engelse koning  
1685: Koning Lodewijk herriep het Edict van Nantes van 1598: dit beschermde de protestanten in Frankrijk. Ca. 35.000 kwamen naar de Republiek.

De schoonvader van Willem III, Jacobus II, is katholiek. 1688 waagt Willem III de overtocht met 20.000 man en 500 schepen. 15 november is de landing in Torbay. 18 december trok Willem III Londen binnen. 1689, april worden Willem en Mary King en Queen. 1690 versloeg hij Jacobus II beslissend bij de Boyne, boven Dublin.

1697 Vrede van Rijswijk met Frankrijk:  
·     
Lodewijk erkende Willem III als koning van Engeland  
·     
bevestiging van de Nijmeegse afspraken over de hoogte van de importtarieven op Hollandse goederen.  
·     
de Republiek mocht in een aantal steden in de Zuidelijke Nederlanden garnizoenen legeren, die als buffer konden dien tegen Frankrijk.

Probleem Spaanse troonopvolging leidt tot Spaanse Successieoorlog.  
Einde is de Vrede van Utrecht in 1713: de Zuidelijke Nederlanden komen in handen van de Oostenrijkse Habsburgers. De Republiek heeft haar territorium, behouden,  
1702: Willem III sterft; er is geen opvolger, maar de meeste gewesten wilden ook geen Oranje en geen stadhouder meer.  
Scheiding handelsvloot en marine was in de eerste helft van de 17e eeuw beperkt.  
Vijf admiraliteiten, formeel ondergeschikt aan de Staten-Generaal:  
·     
Rotterdam  
·     
Veere  
·     
Amsterdam  
·     
Hoorn en Enkhuizen (per kwartaal wisselen)  
·     
Dokkum, 1645 Harlingen

Admiraliteiten waren generaliteitsinstellingen, en werden bestuurd door afgevaardigden uit alle gewesten, maar de afgevaardigden uit het ‘eigen’ gewest hadden steeds de overhand.  
De Oranje-stadhouder was opperbevelhebber van de vloot met de titel “kapitein-admiraal”.  
Het feitelijke bevel werd gevoerd door twee luitenants-admiraal, benoemd door de Staten van Zeeland, de ander door de Staten van Holland  
Tot 1648 drie belangrijke taken:  
·     
verdediging van het land  
·     
konvooieren van vrachtvaarders  
·     
blokkeren van de Vlaamse kust

De Nederlandse marine kende geen ronseling zoals elders, maar vertrouwde op vrijwilligheid. Bij een tekort werden de lonen verhoogd. Mocht dit niet voldoende zijn, dan kregen vissers en koopvaarders een uitvaarverbod. De werkloosheid zorgde dan voor vrijwilligers.  
Hoge posten in de marine gingen naar mensen die kundig waren, en er werd niet gekeken naar hun maatschappelijke status en achtergrond.

Na 1648 had de Republiek een deel van zijn vloot afgedankt, terwijl Engeland o.l.v. Cromwell net begon te bouwen aan een nieuwe vloot. Dit brak ons op in de 1e Engelse Oorlog. Februari 1653 besloot de Staten-Generaal tot de bouw van 30 grote oorlogsschepen, in december volgde de opdracht voor een tweede serie. In 1654 bestond de vloot uit 64 slagschepen met 40-60 stukken geschut, en een konvooivloot van 80-90 schepen. De zwaardere bewapening zorgde dat “rammen en enteren” veranderde in een liniegevecht.

Te land: ook hier zorgde het kanon voor verandering: rechte stenen muren werden kwetsbaar. Nu schuine wallen, bastions, grachten, diepere verdediginglinies; dit was ca. 1525 het eerst in Italië ontwikkeld. Bij het begin van de Opstand hadden alleen Groenlo, Utrecht en Antwerpen moderne fortificaties. Vanaf ca. 1600 werd begonnen met moderne verdedigingswerken. Ontwerper Simon Stevin met zijn ‘Stercktenbouwinge’. Vanaf ca. 1580 werd begonnen met een ring van versterkte steden en forten.

Forten:  
·     
Bourtange 1593  
·     
Coevorden 1579  
·     
Zwolle 1606-1621  
·     
Deventer 1599-1648?  
·     
Zutphen 1592-1605  
·     
Doesburg 1607-1610  
·     
Arnhem 1590-1606 en 1619-1640  
·     
Nijmegen 1598 – ca. 1610  
·     
Grave 1585?  
·     
Heusden 1585?  
·     
Geertruidenberg 1585?  
·     
Willemstad 1585  
·     
Steenbergen 1577?  
·     
Bergen op Zoom ca. 1578-1644  
·     
Terneuzen 1604?  
·     
IJzendijke 1604  
·     
Aardenburg 1604  
·     
Sluis ?  
·     
Cadzand ?

Daarnaast waren er de Generaliteitslanden, die een militaire bufferzone vormden:  
·     
Staats-Vlaanderen  
·     
Staats-Brabant  
·     
Opper-Gelre

Geen last hadden de steden in Holland, Friesland, Utrecht en op de Zeeuwse eilanden vanaf……??????

Leger:  
·     
ca. 1600 :  35.000  
·     
1608       : 50.000  
·     
1613       : 24.000  
·     
onder FH: 60.000  
·     
1650       : 30.000  
·     
na 1688 het grootst

Maurits en neef Jan van Nassau ontwikkelden de:

·      contra-mars: een blok infanterie stapte naar achteren om te herladen, een tweede rij kon meteen vuren; dit vroeg veel discipline en eindeloos oefenen en exerceren

·      standaardisering van de artillerie: vanaf 1590 werden de kanonnen op slechts vier diameters gegoten

·      wetenschappelijke benadering van alle onderdelen van het militaire gebeuren waarbij de ervaringen uit de oudheid niet werden vergeten.

Behalve de fortenlinie: Groningen-Twente-Gelderland-Brabant-Zeeuws-Vlaamse kust kwam na 1672 ook de Waterlinie.

“Staat van Oorlog”, is een soort begroting van de gezamenlijke verdediging waar ieder gewest mee in moest stemmen; vanaf 1583 vond betaling van en door de Gewesten plaats volgens een verdeelsleutel. Soms kwam hierin een wijziging zoals in het geval van Zeeland, dat door de verplaatsing van veel handel naar Holland veel inkomsten zag dalen; Zeeland ging van 15, via 11 naar 9% in 1616, wat meteen de laatste wijziging voor lange tijd was.

Vanaf 1616 was de verdeling:  
·     
Zeeland 9%  
·     
Gelderland, Utrecht, Groningen 3x ruim 5%  
·     
Overijssel ruim 3%  
·     
Drenthe (wel volwaardig gewest, maar in de Staten-Generaal vertegenwoordigd door Groningen)    betaalde 1% van de 100% die de rest als totaal bijdroeg  
·     
Holland 58,3 %  
·     
Friesland ruim 11%

Holland haalde zijn belasting weg bij leveranciers van allerlei goederen, wat een betrekkelijk overzichtelijke groep was. Kregen de Staten van Holland te weinig belasting binnen, dan werd er geleend.

De schuld van Holland liep in de loop der tijd behoorlijk op:  
·     
1600: < 5 miljoen gulden  
·     
1620:  20 miljoen  
·     
1648: 125 miljoen  
·     
1713: 300 miljoen

De Gewesten verdeelden hun heffing weer over de steden.  
Convooien en licenten: heffingen op ingaande (invoer) en uitgaande (uitvoer) goederen.  
Lokaal werden deze ontdoken, om het plaatselijke ondernemersklimaat te stimuleren.  
In andere landgewesten (dus andere dan Holland, Zeeland, Friesland) steunde het fiscale stelsel meer op de grondbelasting.

Beeld van Holland in 1716:  
·     
had helft van alle bewoners van de Republiek  
·     
betaalde 58,3 % van de begroting  
·     
ontving intern 2/3 deel van alle belastingen

En dat terwijl de buitengewesten meer geld kwijt waren aan fortificaties, die slechts ten dele door de grote pot werden medegefinancierd. Gelden die provincies moesten bijdragen, kwamen meestal niet in Den Haag: ze werden lokaal aan legeronderhoud besteed. De overheidsfinanciën waren niet het toonbeeld van overzichtelijkheid, maar dankzij de kleinschaligheid kon de Staat het redden.

Tulp: van origine afkomstig uit China, kwam de tulp via Turkije in 1562, als zending bollen liggend tussen een partij lakens aan bij een Antwerpse koopman. Hoogleraar Charles de l’Escuse (Clusius) 1520-1609, universiteit Leiden, heeft veel bijgedragen aan de bekendheid van de tulp in de Noordelijke Nederlanden. Na de hype van 1636-1637 is de tulp toch verbonden gebleven met Nederland.

Uit het oudste register van de Sont-tol, 1497, is al op te maken, dat de helft van de schepen uit Holland kwam.

In Zeeland werd veel graan verbouwd. In de tweede helft van de 17e eeuw zakte de graanprijs. Zeeland ging toen over op meekrap: de gedroogde wortel gaf rode verfstof. De bewerking vond plaats in een meestoof. Via Rotterdam vond de export plaats.  
Op zandgronden in het oosten en zuiden werd veel rogge verbouwd, dat betekende vooral roggebrood.

Tabak: Veluwe: versneden met de superieure tabak uit de Engelse koloniën (Virginia), voor:  
·     
snuiftabak  
·     
pijp- en  
·     
pruimtabak

In de 2e helft van de 17e eeuw vindt in deze teelt een sterke groei plaats, mede door de dalende graanprijzen. Bemesting: schapenmest met duivenpoep. Hoogtepunt van de tabaksteelt: kort na 1700.

Koolzaad: gaf olie voor verlichting, en was grondstof voor zeep, plus de pulp was geschikt als veevoer.

Vetweiderij in het Noorderkwartier: ossen werden uit Denemarken over land naar hier gedreven (per jaar ca. 35.000), om hier te worden vetgemest.

Vlakbij de steden: veehouders voor de melkproductie.

Hennep op weilanden: ging naar de lijnbanen voor de touwproductie.

Toen midden 17e eeuw de agrarische prijzen daalden, stopte men met de droogmakerijen.

Haringvissers (18-30 man) waren wekenlang op zee. Ventjagers brachten de haring naar de wal; zo konden de schepen met de vissers bij de haringscholen blijven.

Zoutwinning: in de Hollandse kustgebieden: door verdampen van zeewater.

Antwerpen: meeste kooplieden van buitenlandse afkomst. Bankroeten van de Spaanse Kroon (1557 en 1575) ondermijnden het vertrouwen in de Antwerpse kapitaalmarkt. Antwerpse handel gebaseerd op jaarmarkten, want vooral luxegoederen werden van overal aangeboden.

In de 16e eeuw (1580) voer 70% van de Hollandse schepen in ballast: bakstenen en dakpannen. In de 17e eeuw kon een breder assortiment worden aangeboden.

Zout: in 1599 kwam een Nederlandse vloot bij Punta de Araya om zout te halen. In 5 jaar tijd zouden 768 Nederlandse koopvaardijschepen daar aanmeren.

1614: Nieuw-Nederlandse Compagnie  
1621: WIC (1630 bruggenhoofd Brazilië)  
1634: verovering Aruba, Curaçao en Bonaire  
1654: Brazilië verloren  
1664: de Engelsen veroverden Nieuw-Nederland

Handel met Spanje voor de VOC van belang: de Spanjaarden betaalden met zilver (uit Zuid-Amerikaanse mijnen) waarna goederen in Azië gekocht konden worden. Later verkopen in Japan om daar aan zilver te komen. In de periode 1630-ca. 1660 was Japan de belangrijkste zilverbron voor de VOC.

Trafieknijverheid in Nederland: veredelingsindustrieën, van buitenlandse goederen, bijvoorbeeld de suikerraffinage (uit Zuid- en Midden-Amerika). In 1597: drie suikerraffinaderijen, in 1661: 60!

Zo ook tabaksnijverheid. De spinnerij draaide de tabaksbladeren in elkaar. De spinnerij werd in de loop van de 17e eeuw gemechaniseerd door de introductie van roltafels, tabakswielen, spillen en persen, vooral geconcentreerd in Amsterdam.

Zo ook: diamantnijverheid, zijdespinnerij en –weverij, katoendrukkerij.

Molens voor:  
·     
olie uit zaden persen  
·     
granen pellen  
·     
vodden tot pulp stampen voor de papiermakerij  
·     
houtzaagmolens: 1592 wist Cornelis Cornelisz. van Uitgeest d.m.v. een krukas de draaiende beweging van de molen om te zetten in de heen- en weergaande beweging van de zaag.

Van de 584 industriemolens waren er in 1731: 256 bestemd voor zaagwerk.
Scheepsnieuwbouw: is Zaanstreek.
Reparatie is Amsterdam.

Inwonertal: begin 17e eeuw: 1 ½ miljoen; eind 17e eeuw bijna 2 miljoen.

Ca. 1620:  
Holland             672.000  
Utrecht               76.500  
Zeeland             75.000  
Friesland            125.000  
Overijssel             71.000 (1675)  
Drenthe                22.000 (1630)

Aantal gilden: 1600-1700: van 650 naar 1100

1614: oprichting Guinese Compagnie.  
1635: De Nederlandse tak van de Merchant Adventures vestigt zich in Rotterdam: had alleenrecht op uitvoer van wollen lakens uit Engeland. Rotterdam was vooral gericht op Engeland en Frankrijk  
Zeeland: Atlantisch gebied  
Holland: Noord-Europa en Azië  
Friesland: Noord-Europa  
Drenthe: bracht trek- en lastdieren voort  
Gelderland en Zeeland: industriële gewassen.

Succes van de Republiek:  
·     
ondanks nauwelijks eigen grondstoffen  
·     
ondanks zelf voedsel importeren

Verklaring: modernisering, en opkomst kapitalisme.

MODERN:  
·     
over lange tijd echte toename van inkomen per hoofd van de bevolking  
·     
zelf-stuwend, doordat de eigen economie binnen een groter modern geheel functioneert

Doch de omringende landen waren economisch traditioneel

Recife:  
·     
1636 Johan Maurits, graaf van Nassau-Siegen (achterneef van Frederik-Hendrik)  
·     
veel Amsterdamse joden van Portugese afkomst (Sefardim)  
·     
na 1650: alleen Afrikaanse slaven op de plantages, en geen contractarbeiders meer uit de Republiek.

Nieuw-Nederland werd vanaf 1614 systematisch gekoloniseerd. belangrijkste product: bont.

1626 in ruil voor goederen ter waarde van fl. 60 werd Manhattan verworven van plaatselijke indianen: dit werd Nieuw-Amsterdam. Nieuw-Nederland:1640: minder dan 2500 Europeanen; 1664: ca. 7000. Nieuw-Amsterdam 1664: 2500 inwoners. 1643-1644 bloedige oorlog met de indianen. Een muur ter verdediging is nu de Wallstraat.(???).

Adel bleef toch een factor van betekenis, ondanks het vele geld van kooplieden/regenten, vooral in het oosten en noorden van het land.

De adel had nog veel land; Overijssel: in 1600: 1/3 van de grond.  
·     
ze hadden grond (bijna altijd verpacht)  
·     
heerlijke rechten: om functionarissen in dorpen aan te wijzen  
·     
ambten (werd steeds belangrijker)

In alle gewesten daalde het aantal adellijke families: ze stierven uit. In Holland in de 17e eeuw van bijna 100 tot enkele tientallen. In Friesland van 58 naar 34.  
In de Republiek geen verheffing van nieuwe families: had eventueel wel gekund, maar ze wilden het zelf niet.
Adel was toch invloedrijk ondanks steeds geringer aantal:
·     
bezittingen
·     
ambten (leger / hof)
·     
kleinere groep, dus exclusiever
·     
algemeen sociaal klimaat in Europa: als status.

Van de Groninger jonkergeslachten waren er in 1800 nog 5 over. De Utrechtse Ridderschap telde in 1667 slechts 6 leden. De adel in de Republiek was grotendeels ongetiteld; uitzondering: de prinsen van Oranje. In Holland behoorden de Wassenaers (hoofdtak al in de 16e eeuw uitgestorven) en de Brederodes (1679 uitgestorven) tot de hoge adel.

In de 17e eeuw bleven de milieus van adel en patriciaat grotendeels gescheiden. In het oosten en noorden van de Republiek speelde de adel nog lange tijd een vaak toonaangevende rol.

Goudse cijfers:

-de groep van bezitters van een kapitaal van 1000 tot 10.000 gulden bleven tussen 1625 en 1700 ongeveer gelijk, terwijl ’t vermogen na ca. 1650 met gemiddeld ca. 10% daalde.
-mensen die 30.000 of meer hadden: hun aantal nam de gehele 17e eeuw toe, en er was een gemiddelde toename van ca. 40% in vermogen.

Het aantal gilden nam in de 17e eeuw enorm toe. Gilden boden ziekelijken en verarmden financiële hulp, en ook hulp aan de wezen van de gildeleden, om maatschappelijke afdaling te voorkomen. Die wezen kwamen vaak terecht in Burgerweeshuizen, waar ze een opleiding kregen. Arme kinderen in Aalmoezeniersweeshuizen kregen zelden een opleiding, en de sterfte onder hen was 5x hoger vergeleken met de kinderen in de Burgerweeshuizen.

Maatschappelijke verdeling:
·     
8 – 10% hogere middenklasse en elite
·     
10 % dienstpersoneel
·     
10-15% armen en bedeelden
·     
20 – 30% middenklasse
·     
35 – 50% arbeiders

De lonen stegen tussen 1580 en 1620 met 300%. Ondanks forse prijsstijgingen was er toch een reële toename van 20 à 40%. Na ca. 1640 vlakte de looncurve af, en volgde een ‘loonstarheid’ van ca. 200 jaar!! Er was een stabiele voedselvoorziening door geregelde aanvoer vanuit de Oostzeelanden: beter dan elders.

Werkgelegenheid in de Republiek:
·     
VOC 1625: in Azië 4500 Europeanen (in 1680 wel 11.500); 3200 waren er onderweg; 2 à 3.000 in de Republiek werkzaam.  
·     
In de tabaksspinnerijen: eind 17e eeuw 4000, en in de tabakskerverijen en –pletterijen 3000.
·     
In 1661 waren er een 60-tal suikerraffinaderijen.
·     
In 1680 in de plateelbakkerijen te Delft 500 mensen (Delfts blauw)
·     
In 1667 in de textielindustrie in Leiden 36.000 mensen
·     
Het leger groeide in de 17e eeuw van 35.000 naar 100.000.

In de 17e en 18e eeuw kwamen in totaal ca. een half miljoen buitenlanders naar de Republiek:  
·     
ca. 100.000 Zuid-Nederlanders (om geloof en vanwege de grote armoede aldaar)
·     
ca. 30.000 Hugenoten na 1685
·     
Duitsers: door de Dertigjarige oorlog
·     
Scandinaviërs.

De economische redenen waren bijna altijd aanwezig.

Te Leiden:
·     
nieuwe draperie: lichte wollen stoffen: 1000den kwamen uit Hondschoote e.o. (Vlaanderen)
·     
zwaardere lakens: 1000den uit Luik e.o.

Immigranten en hun specialiteiten:
·     
Zuidelijke Nederlanders en Fransen: luxe-nijverheden (o.a. zijderederij en hoedenmakerij)
·     
van de Duitse kustprovincies: havenwerkers en bouwvakkers, incl. Scandinaviër
·     
Duitse landprovincies: ambachtelijke beroepen (bakkers!)

VOC in de 17e eeuw: 300.000 naar Indië, 200.000 levend terug. Dit gaf een vrouwenoverschot in Amsterdam (100 mannen tegen 139 vrouwen), ook nog omdat het aantal Duitse jonge vrouwen onder het dienstpersoneel hoog was.

Armen in Amsterdam: openbare armenzorg voor hen die het stedelijk burgerrecht bezaten, of al 5 jaar in de stad woonden. Anderen waren aangewezen op (1613) het college van Aalmoezeniers.
De armenzorg bestond uit een pakket van goederen en diensten:
·     
gratis stadsdokter
·     
gratis naar school
·     
brooduitdeling
·     
kledinguitdeling
·     
turf (in de winter)

Bedeling was een voorrecht, geen recht. De financiering van de hulp: door inzamelingen, geen speciale belasting zoals in Engeland.    
Amsterdam kreeg in 1589 een tuchthuis, voor misdadigers en bedelaars; al spoedig geheten ‘rasphuis’: Braziliaans hardhout moest geraspt worden; van het raspsel werd verfstof getrokken. Het Rasphuis was geen instelling voor armenzorg.
Aansprekersoproer Amsterdam: 30 januari/6 februari 1696: vanwege de door de overheid aangestelde ‘aansprekers’, i.p.v. vrij gevestigde begrafenisondernemers; hun prijzen lagen hoger.

Amsterdamse schutterij in 1696: 60 vendels. Elk vendel had eigen officieren. De bemanning van een vendel kwam uit dezelfde wijk. Vóór de Alteratie van 1578  had Amsterdam 3 schuttersgilden: oefenen in schieten om eventueel de landsheer bij te staan, of voor de stadsverdediging, plus vormden ze sociale netwerken in de stad. Na het begin van de Opstand is de schutterij er voor de verdediging van de stad, plus voor het handhaven van de openbare orde; dit is goedkoop, want de heren hadden hun eigen inkomsten. Rol van de schutters: terwijl stadssoldaten overdag in de stad de boel in de gaten hielden, deden de schutters dit ’s nachts. Gemiddeld moest een schutter 1x per maand de nachtwacht doen. Overdag alleen in actie indien de stadssoldaten ondersteuning nodig hadden. Wel waren de schutters onbetrouwbaar, zoals bleek bij het Aansprekersoproer, toen zij de mening van het volk deelden. In sociaal opzicht waren voor hun belangrijk de jaarlijkse grote gezamenlijke maaltijden. Gilden:  meestal op naamdag van de schutspatroon werd de rekening van het gilde opgemaakt, en voorgelezen; tevens werd een nieuw bestuur gekozen. De voorzitter wordt meestal deken genoemd; benaming andere bestuursleden:
·     
gardianen (Arnhem)
·     
dekens of oudermans (Utrecht)
·     
overlieden (Amsterdam)
·     
vinders (Haarlem)

Burger:  
·     
iemand met burgerrecht
·     
behorende tot de middenklasse
·     
behorende tot de gevestigden van de stad

Burger werd je door:

·      vererving

·      kopen: begin 17e eeuw in Amsterdam 8 gulden, in 1650: 50 gulden

o     van die 50 gulden:

§     13 gld. voor Burgerweeshuis

§     22 naar de Aalmoezeniers

§     10 naar de schutterij

§     5 voor de stad

·      schenking: aan dominees, en mensen zoals Michiel de Ruyter

Burgerrecht was niet verplicht.

Voordelen burgerschap:
·     
alleen kinderen van burgers konden in het Burgerweeshuis
·     
recht om in eerste aanleg zich te verantwoorden voor de stedelijke rechtbank, de schepenen (zijn medeburgers!)
·     
vrijstelling van bepaalde tollen
·     
alleen burgers konden lid worden van een gilde
·     
politieke functies waren alleen weggelegd voor burgers

Daarom ook geen burgerrecht voor Joden, zodat ze geen lid van een gilde konden worden.

Loterijen waren populair: in de 17e eeuw werd bij de aankoop van een lot een rijmpje ingeleverd; bij de trekking werden ze allemaal voorgelezen(!).

Wijkorganisaties hadden een officiële structuur met contributie, een kas en een jaarvergadering met voorzitter en bestuursleden. Ook hier vonden jaarlijkse maaltijden plaats. Taken:
·     
bijstand in geval van nood
·     
elkaar ten grave dragen
·     
houden aan reglement met rechten en plichten
·     
bemiddelen bij ruzies.

Haarlem telde ca. 1650 zo’n 100 wijkorganisaties. (De laatste jaren is er meer aandacht van historici voor dit fenomeen)

Sociale kringen, lokale bindingen in een stad:
·     
gilden
·     
schutterij
·     
buurtorganisaties, gebuurten
·     
burgerschap

In het oosten van het land had men op het platteland een soort gilde, de markegenootschap: eigenaren van boerderijen hadden gemene grond: daar mochten markegenoten hun vee laten weiden, hout sprokkelen, turfsteken.

Schutterijen hebben soms eigen mening:

·      Alkmaar: eind 1609: vrijzinnige schutterij ‘bezet’ de stad vanwege het zeer orthodoxe stadsbestuur en hun onwettige verkiezing. De SvH gaven de schutters gelijk.

·      Utrecht 1610: de schutterij pleegt een stadsgreep: zij eisten dat het stadsbestuur jaarlijks door de schutterijen verkozen zou worden, zoals dat voor 1528 gebruikelijk was geweest; zij vonden dit ook omdat ze tijdens de Opstand belangrijk waren geweest. Verder wensten ze geen industrie op het platteland. Frederik Hendrik brak hun weerstand.

·      Amsterdam 1696: de schutterij steunde aanvankelijk het Aansprekersoproer.

Na de strijd tussen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten tijdens het Bestand was er een nieuw conflict tussen:

-preciezen

-rekkelijken

-Gisbertus Voetius (1589-1676)

-Johannes Coccejus (1603-1669)

-in 1634 benoemd aan de net opgerichte Illustere School te Utrecht (in 1636 universiteit)

-in 1649 benoemd in Leiden

-strenge tucht met innerlijke beleving is geloofsbeleving op een hoger plan (o.a. strenger zondagsgebod)

-wilde de kerk laagdrempeliger maken

-populair bij modale gelovigen

- gesteund door regenten

Dit strengere zorgde voor exclusiviteit, maar ook dat Gereformeerde Kerk geen volkskerk was en werd, want het kerkvolk was verdeeld in lidmaten, die wel een belijdenis hadden gedaan, de anderen waren toehoorders of liefhebbers.
Buiten Holland kon in steden het burgerschap verbonden zijn aan het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk.

 

Over Katholieken:

·      om bedevaarten tegen te gaan, werden heilige plaatsen vernietigd (o.a. Renkum, Eijkenduinen, Hassel (Ov.)). De gang naar bedevaartsoorden buiten de Republiek werden uiteraard ongemoeid gelaten.

·      omdat de republiek voor de katholieke kerk een missiegebied was, was er geen bisschop, wel een apostolisch vicaris. De eerste was Sasbout Vosmeer in 1592, zijn opvolger Philippus Rovenius.

·      in Holland als missiegebied ook geen ‘parochie’, maar ‘statie’.

·      eind 17e eeuw waren er ca. 5000 kloppen (klopjes), ongehuwde vrouwen, die i.p.v. te huwen hun leven aan de kerk wijdden; zij waren geen kloosterlingen.

·      het aantal katholieken groeide tegen de verdrukking in.

·      tot ver in de eerste helft van de 17e eeuw werden katholieke erediensten getolereerd. In de tweede helft werden door afspraken tussen kerk en gezag deze zaken geformaliseerd. Ca. 1700 werden katholieken buiten de bedeling gehouden en organiseerden ze de hulp zelf, en werden hun organisaties bijna rechtspersonen.

Over Joden.

De uit Spanje en Portugal gevluchte Joden (Sefardim) eind 16e eeuw waren hier welkom, vanwege de vele kooplieden onder hen. Ze kregen gunstige vestigingsvoorwaarden:

·      formeel geen vrijheid van godsdienst, in de praktijk wel.

·      ze behoefden geen uiterlijke tekenen te dragen vanwege hun joods zijn.

·      in 1632 konden ze in Amsterdam het burgerschap verwerven, maar zich niet in de gildenering begeven; plus was dit burgerschap niet overerfbaar.

·      Amsterdam:

o     in 1602 de eerste rabbijn

o     in 1608 de tweede

o     in 1612 de bouw van de eerste synagoge,in 1649 bouw van de tweede synagoge

o     in 1614 een eigen begraafplaats, wel buiten de stadswal; eerder was het 40km verderop!

o     1612 en 1649 synagogebouw voor Portugese joden

o     1660 en 1671 voor Poolse en Duitse joden

o     zij verkozen in Amsterdam dicht bijeen te wonen, dus geen opgelegd getto.

·      Amsterdam was een van de belangrijkste joodse centra.

·      in 1615 telde Amsterdam 164 Sefardim-families (550 personen); ca. 1640: ca. 1100 personen; in 1700 ca. 3000 personen. Tegen die tijd zaten de joden uit Centraal- en Oost-Europa (Askenazim) ook op ca. 3000 mensen.

·      De Sefardim was vaak gefortuneerd, de Askenazim armlastig.

·      Tolerantie zoals in het geval van de joden is in de Republiek uit pragmatische afwegingen, en dan vooral in Holland.

Nederlandse schilderkunst werd door MichelAngelo in 1538 al beschreven als: onovertroffen in het weergeven van de werkelijkheid, maar men had geen gevoel voor harmonie, voor proportie en voor de verheven gedachten die kunst kunst maakten. Centra van de schilderkunst lagen eerst in Brugge en Gent.
De Opstand schakelde de belangrijkste opdrachtgevers uit: de katholieke kerk en de adel.
Doch door de sterke economische groei was een grote groep in staat werk te kopen, mits het niet te duur was, en geen verheven onderwerpen, maar waren het de landschappen, de portretten, de stadsgezichten en de plaatjes van het dagelijks leven die meer aanspraken en:
·     
kleinere werken
·     
niet op bestelling maar seriewerk
·     
men kopieerde zelf zijn succesvolle werken
·     
schilders werden geholpen door leerlingen en gezellen
·     
sterke specialisatie op type werk waar ze goed in waren, en dat succesvol bleek.
·     
er waren veel schilders: 1½ à 2 per 1000 inwoners
·     
schatting van het aantal gemaakte schilderijen in de 17e eeuw in de Republiek: ca. 5 miljoen: natuurlijk lang niet allemaal van topkwaliteit.
·     
in de 16e eeuw behoorden de schilders tot een algemener gilde, waarin allerlei beroepen voorkwamen, tot zadelmakers en klompenmakers aan toe.

Voor de Opstand was Haarlem de enige stad waar een apart kunstenaarsgilde bestond: genoemd naar de beschermheilige van deze beroepsgroep: St. Lucas. Daarna volgden andere steden met een eigen schildersgilde.
Slechts weinig schilders hadden zo’n faam dat ze een aanzienlijke som konden bedingen.
In de tweede helft van de 17e eeuw zakte door de mindere economie de markt langzamerhand in, maar in 1672 en daarna kwam de klad er  echt in, en liep ook het aantal leden van de St.Lucasgilden sterk terug. Tekenend: bestond in 1650 in Amsterdam de helft van het schilderijenbezit uit werken van levende meesters, tegen 1700 was dat aandeel minder dan 1/6!
De schilder Vermeer
kwam weer in de belangstelling door de Fransman Théophile Thoré, een criticus, die in 1866 in de ‘Gazette des Beaux-Arts”schreef, dat Vermeer een plaats verdiende onder de Hollandse meesters.

 Verstedelijking.

Bijna de helft van de bevolking van de Republiek woonde in de stad in 1670: de kleinere stadjes hierin begrepen. In de meeste landen lag dit aandeel onder de 15% of soms ver daaronder. De Zuidelijke Nederlanden kwamen ’t dichtst bij: in 1700 bijna 25%. Rond 1700 telde de Republiek 21 steden met tenminste 10.000 personen. De bevolking  van Engeland was bijna 3x zo groot, maar telde slechts 11 van die steden.

Groei van stemhebbende steden tussen 1560 en 1670:
·     
in Overijssel en Gelderland: 0% of minder
·     
Utrecht +16%
·     
stad Groningen: +25%
·     
11 Friese steden: +64%
·     
Zeeland +129%
·     
Holland +250%!

Groei anders gezien:
·     
Amsterdam: 1585 tot 1610: verdubbeld
·     
Haarlem: 1577 tot 1600: van 18.000 naar 30.000
·     
Leiden 1581 tot 1622: van 12.000 naar 45.000

Vanaf 1630 afvlakking van de groei, rond 1670 stopt de groei.

Trekschuiten: punctueel, onafhankelijk van de wind dankzij paardenkracht.

In 1631 start van de aanleg van de verbinding Amsterdam – Haarlem.

In 1647 waren er vier netwerken:
·     
Maassluis / Leiden, met aftakking naar Den Haag
·     
Van Vreeswijk / Utrecht / Amsterdam / Haarlem
·     
Workum / Leeuwarden / Dokkum, en Harlingen / Dokkum
·     
Stad en Lande: Groningen / Delfzijl / Winschoten.

In de jaren 1656-1665 tot twee netwerken teruggebracht:
·     
Holland-Utrechtse gebied
·     
Fries-Gronings gebied.

In 1656: totaal 658 km, en het verbond 30 steden met elkaar.

De twee netwerken waren verbonden met scheepvaart over de Zuiderzee: van Amsterdam en Enkhuizen naar verschillende Friese havens (Harlingen, Workum, Staveren, Lemmer). Snelheid: 7 km/uur, maar de dienstregeling was punctueel. Per trekschuit ca. 20 personen; indien vol werd een extra schip ingezet. Bij vorst werd gebruik gemaakt van sleden. Het initiatief kwam van onderaf (kooplieden) om de handel te bevorderen; de overheid pikte het snel op. De investeringen liepen vaak via obligatieleningen. Behalve de top (want gebruik van eigen jacht van de stad!) maakten alle andere sociale klassen gebruik van de trekschuit. In andere gewesten was er  de postkoets: 2 à 3 keer zo duur per km, vergeleken met de trekschuit, en nauwelijks sneller, plus een minder goede dienstregeling.

Uitleg en gebouwen.

Amsterdam bouwde vanaf 1578 aan zijn eerste vergroting. Vanaf 1609 begon een nieuwe fase: voor de rijken (rijkeren) 3 parallelle grachten, plus de Jordaan, bestemd voor de middenstanden en ambachtslieden.De binnenstraten en stegen voor de arbeiders. 1660 en later: de ring werd vervolmaakt aan de zuid- en oostzijde van de stad. Doch die raakte toen niet verder volgebouwd door de stagnerende economie.
Rotterdam werd tussen 1591 en 1606 in twee richtingen uitgebreid voor havens en woningen.
Leiden 1611, en in 1644 en 1658.
Utrecht: vanaf 1660, doch te ambitieus gezien de economische situatie.

Beroemde architecten:
·     
Philips Vingboons (woonhuizen)
·     
Jacob van Campen (Mauritshuis, stadhuis Amsterdam)
·     
Pieter Post (Paleis Noordeinde, Huis ten Bosch, gemeentehuis Maastricht)

Sedert 13e eeuw was Maastricht een tweeherige stad:  vanuit Luik èn vanuit Brabant (Brussel) bestuurd. Na de verovering in 1632 door Frederik Hendrik was het Luik en de Staten-Generaal. Daardoor werd het nieuwe stadhuis aldaar zo classicistisch: volkomen gelijke delen (links en rechts), met elk een eigen opgang. Met een centrale hal waar magistraat en vroedschap gezamenlijk vergaderden, terwijl justitie en andere bestuur elk hun eigen ruimtes hadden links en rechts.  

Na 1590 kwamen overal in de Republiek nieuwe stadhuizen of kwam er een grondige verbouwing. Van de stemmende steden liet alleen Enkhuizen na 1672 nog een nieuw stadhuis bouwen.

Vanaf 1639 werd er serieus gedacht aan een nieuw stadhuis voor Amsterdam. In de nacht van 7 op 8 juli 1652 brandde het oude stadhuis af; toen was de bouw van het nieuwe stadhuis al in volle gang. In 1643 werd gestart met de sloop van panden rond de Dam om ruimte te maken. Op 20 januari 1648 ging de eerste heipaal de grond in, hoewel het definitieve ontwerp er toen nog niet was. Later in 1648 werd besloten het gehele gebouw een kwart slag te draaien en het bouwoppervlak uit te breiden. Waarschijnlijk had Jacob van Campen toen zijn definitieve ontwerp gereed, en was voor zijn ontwerp gekozen. In totaal werden voor het heien 13.659 boomstammen gebruikt, elk ca. 12 meter lang.

Alle stedelijke functies hadden er een plaats  gekregen: van gevangenis, justitiekamer, thesaurie, Wisselbank, tot schutterij, en dat alles ook nog eens kloppend met de onderlinge gezagsverhoudingen. In juli 1655 vond de officiële opening plaats, terwijl de bouw nog lang niet klaar was.

 

Einde van de Gouden Eeuw in 1715??

Dit was het jaar dat het betaalkantoor van de Unie gesloten moest worden, omdat er geen geld meer was om de rente aan obligatiehouders te voldoen. Dit betekende een staatsbankroet, dat 9 maanden duurde, waarna de schuldeisers genoegen moesten nemen met een gedwongen renteverlaging op hun vorderingen.

oorzaken: meer protectionistische maatregelen door o.a.:
·     
Engeland: vanaf 1651 de ‘Acte van Navigatie’
·     
Frankrijk vanaf 1664
·     
door grote uitgaven voor vooral het landleger van de Republiek.

Welgestelden hadden minder last van het verminderen van de handelsactiviteiten door ’t vrijgekomen  kapitaal betrekkelijk veilig onder te brengen in de staatsschuld. De middenstanders en de arbeidende klasse kregen de grootste klappen. Daardoor nam het aantal immigranten sterk af, en moesten niet-erkende kerkgenootschappen voor hun ‘eigen’ arm,en zorgen.

In de periode 1672-1713 verdubbelde de schuldenlast van Holland, en die van de Unie verviervoudigde.
Men trachtte aan de kosten wel het een en ander te doen:
·     
was het aantal troepen tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) meer dan 100.000
·     
direct na 1713 werd dit aantal teruggebracht naar 40.000
·     
in 1725 minder dan 30.000, inclusief 12.000 man in de Barrièresteden.

Door de verdeelde politieke situatie: 7 gewesten met al hun aparte steden, met al hun eigen rechten, konden ook geen adequate maatregelen tot stand komen.
Pas de staatsgreep van 21 op 22 januari 1798 maakte een einde aan de federale staatsstructuur, en bepaalde de regering in Den Haag wat er gebeurde. Gewesten en steden werden tot slechts uitvoerende instellingen.

Begin 19e eeuw was Nederland per hoofd van de bevolking nog het rijkste land van Europa, wellicht van de hele wereld(?).

Handelsmetropolen als Venetië, Antwerpen, Amsterdam paarden economische kleinschaligheid en politieke decentralisatie aan een uitgebreid netwerk van economische contacten.

De territoriale staten waren groter van oppervlakte, qua bestuur, meer gecentraliseerd en economisch juist meer naar binnen gekeerd.

=======================================================================

Holland in beroering.

Rudolf Dekker.

 

Definitie van een beroering:  

-       minimaal 20 deelnemers  
-      
verstoring openbare orde  
-      
toepassing van geweld, in meer of mindere mate tegen personen en (of) goederen  
-      
tijdsduur: van halve dag tot twee weken  
-      
geografische begrenzing: lokaal (stad, dorp, polder) en in Holland

Grotere omvang: burgeroorlog
Kleinere omvang: = rel

In de groep van grotere omvang vallen bijna:

-       godsdiensttwisten 1617: Remonstranten en Contra-Remonstranten

-       jaren 80 van de 18e eeuw: Patriotten en Prinsgezinden

Structuur Holland anders dan rest van Europa:  
1.    veel steden die niet ver van elkaar lagen  
2.    veel vrije boeren met de steden als afzetgebied  
3.    dichtbevolkt  
4.    meer dan de helft van de bewoners in steden (in de rest van Europa woont 70 / 90% buiten de steden) 5.    weinig adellijke families, die dus weinig economische macht hadden  
6.    de regenten vormden eigenlijk de Hollandse adel

Maatschappij:

Hogere burgerij:  

  • regenten

  • advocaten, artsen, predikanten, grote eigenerfde boeren, eigenaars grote bedrijven

Middenklasse:

  • winkeliers, ambachtslieden, kleine eigenerfde boeren, scheepskapiteins, schippers

Lagere klassen:

  • dienstpersoneel, arbeiders in de industrie, matrozen, soldaten

Tenslotte:

  • ongeschoolde arbeiders, armen

Deze sociale structuur is modern te noemen. Niet modern is de bestuursstructuur: de Republiek is niet centralistisch. Wel goed geregeld: leger (=betrouwbaar), en de belasting (=hoog). Accijnzen via lokale belastingpachters. De politieke macht lag bij de Staten van Holland in een vaak spannende verhouding met de stadhouder

Vier kwesties bij oproeren:  
1.     Voedselprijzen  
2.     belastingheffing  
3.     godsdienst  
4.     politiek

Voedseloproeren:  
1630 Gouda  
1693 Haarlem  
1698 Gouda  
1709 Leiden  
1740 Rotterdam, Delft, Den Haag, Schoonhoven, Haarlem, Leiden, Brielle,  
1741 Alkmaar  
1768 Dordrecht

Belasting oproeren:  
1616 Delft  
1624 Boterkrijg: Haarlem, Amsterdam, Den Haag, plus veel rellen elders  
1633 Zaandam  
1647 Delft  
1659 Naarden  
1674 Gorinchem  
1678 Zaanstreek (grootste belastingoproer in de 17e eeuw: vanwege turfbelasting)  
1680 Gorinchem  
1680 Terschelling  
1690 Rotterdam: Costermanoproer  
1690 Tabaksoproer in Haarlem  
1696 Aansprekersoproer te Amsterdam  
1711 Hoorn  
1714 Alkmaar  
1728 Vlaardingen  
1731 Amsterdam  
1733 bij Alkmaar  
1747 Alblasserdam  
1748 Pachtersoproeren (=grootste belastingoproer): Haarlem, Leiden, Den Haag, Amsterdam,         Koudekerk, Alphen a/d Rijn, Weesp, en ernstige rellen in Nieuwkoop, Zwammerdam, Ouderkerk a/d Amstel  
1750 Haarlem  
1750 Gorinchem  
1751 Wijnkopersoproer in Rotterdam (wijnaccijns)  
1759 Rotterdam  
1763 Hilversum

Aansprekersoproer: bestuur Amsterdam wilde stedelijke begrafenisdienst, plus ging het over nieuwe provinciale accijns op het trouwen en begraven. Maar er werden meer redenen voor het oproer bijgehaald.
Belastingoproeren waren gericht tegen accijnzen op essentiële levensbehoeften, NOOIT om directe belastingen.  
Deelnemers aan belastingoproeren kwamen juist uit de middenklasse en lager.

Voedseloproeren vooral lagere groepen.

Een aanzienlijk deel van de deelnemers aan oproeren:
1.     vrouwen boven de 30 namen vaak het voortouw  
2.     door jongens onder de 20 bijgestaan

Godsdienstoproeren

Situatie ca. 1700:  
·     
ruim 50% Hervormd  
·     
bijna 10% andere Protestante richting  
·     
40% of minder Katholiek

Per regio sterk verschillend.

-Hervormden tegen katholieken: oproeren in 1747: Leiden, Dordrecht, Haarlem, Den Haag, Amsterdam.  
-Protestanten onderling: Remonstranten en Contra-Remonstranten met veel oproeren en rellen in de periode 1617-1621, tot in 1630 aan toe in vele steden (was bijna een burgeroorlog)  
-Psalmoproer: 1776 Maassluis, i.v.m. de invoering van de nieuwe psalmberijming, op last van de St.-Gen.

Politieke Oproeren  
1.     1652-1653: tegen Engelsen, tegen handelaren die met Engeland zouden handeldrijven, tegen zwakke vloot, gedeeltelijk orangistisch, te Rotterdam, Alkmaar, Enkhuizen en Den Haag  
2.     1672: het rampjaar. Orangistisch,  vanwege (vermeende) handel met de vijand/ tegen regenten.
Uiteindelijk werd WIII stadhouder. Eerst een zeer groot oproer in Hoorn, ook plunderingen van regentenhuizen in Haarlem, Rotterdam, Dordrecht, Gouda, Schiedam, en kleinere rellen op zeer grote schaal.  
3.     1747 Orangistische oproeren door inval van de Fransen. Nu werd een Oranje sneller benoemd dan in 1672!, en ook nog over alle gewesten! (Willem IV). Er waren opnieuw acties tegen handel met de vijand. 4.     1782-1791 Patriotten en Prinsgezinden (eigenlijk een burgeroorlog), met in 1787 de Pruisische troepen om Willem V weer in zijn macht te herstellen

Voedsel: lagere sociale groepen  
Belasting: midden en lagere groepen  
Godsdienst en Politiek: gemêleerd.

Waarom die vrouwen als aanjagers?  
-      
tegen hen werd minder hard opgetreden  
-      
vrouwen meer tijd en ruimte om naar de markt te gaan en zich te groeperen  
-      
vrouw van nature directer betrokken bij het overleven van het gezin en de kinderen  
-      
sterke rol van de vrouw in buurt- en dorpsleven, een rol die als traditie in de loop van de 19e eeuw afnam

Jongens / jongetjes: als plegers van de eerste baldadigheden richting oproer; vaak uit de onderste lagen van de maatschappij. Ook jongens hadden minder te vrezen van hard optreden. Tevens ondervonden vrouwen en jongens vaak een milde behandeling door rechters.

Oproeren begonnen door:  
-      
soms familieclan, die het initiatief neemt, vaak op het platteland, zoals 1747 Alblasserwaard: de familie Lopik.  
-      
soms gilde, maar ze hadden geen politieke macht, alleen in Dordrecht, waar in 1651 een groot conflict dreigde, doch met een sisser afliep  
-      
soms Schutterijen, dit zijn burgermilities, vooral uit de middengroepen; de officieren uit hogere sociale groepen. Zelden actief geweest bij oproeren als deelnemers. Voorbeelden: de moord op de Witt’s. Wel namen ze bij rellen, oproeren regelmatig een passieve houding aan.  
-      
Hervormde Kerk: Regenten hadden het benoemingsrecht van predikanten, plus: de ‘commissarissen politiek’ namen deel aan kerkelijke vergaderingen. De Hervormde Kerk is te beschouwen als verlengstuk van de overheid: predikanten werden vaak ingeschakeld om oproeren te dempen. Populaire predikanten konden zich onafhankelijker van de staat opstellen: vooral als oranjeaanhanger: 1653, 1672, 1747 en 1783-1787, doch nooit actief bij oproeren of in de organisatie daarvan. Wel indirect door propaganda vanaf de kansel.

Bij oproeren vielen er zelden of nooit doden. Een van de uitzonderingen zijn de gebroeders De Witt.

Bij rellen kwam mishandeling vaker voor; bij een oproer is er meer sociale controle en is er meer organisatie. Eerder trachtte men de kleding te beschadigen, hoed en pruik te pakken te krijgen. Bij het plunderen van een huis, ging het om het grondig vernielen van de bezittingen; van het meenemen van goederen werd veelal afgezien: dat hoorde niet bij ‘het spel’. Wel deed men zich te goed aan drank- en voedselvoorraden.

Repressiemiddelen van de Overheid.

Direct inzetbaar:  
-      
dorp: de dorpsschout  
-      
steden: aantal gerechtsdienaren (ca. politieagent), waarvan de stad er enkele tientallen had.  
-      
steden: bezoldigde nachtwacht, die inzetbaar was bij een oproer overdag.  
-      
in tijden van nood; bekleders van lagere stedelijke ambten, zoal bierdragers, korenmeters, etc.  
-      
daarnaast stadsoldaten (in Amsterdam in de 17e eeuw ca. 700 man)

Indirect inzetbaar:  
-      
burgermilities of schutterijen, onbezoldigd. De middenklasse was het sterkst vertegenwoordigd; regenten en hogere burgerij hadden de officiersplaatsen. Ook waren zij bij toerbeurt als bewakers van de stadspoorten ’s nachts actief, naast de betaalde nachtwacht. In Amsterdam laatste deel 17e eeuw meer dan 5000 man. Zij waren onafhankelijker: bij belastingoproeren hadden ze vaak geen trek om op te treden: hun houding was wisselvallig.  
-      
vaak waren garnizoenen van het gewest in de steden gelegerd  
-      
verder waren garnizoenen in de omgeving binnen 1 à 2 dagen aanwezig.

Regelmatig zwichtte de lokale overheid voor de eisen die door de oproerlingen waren gesteld. Daarna werd deze toezegging vaak weer teruggedraaid als de soldaten binnen de stad waren gekomen. en / of omdat de gewestelijke overheid dit verlangde cq. eiste.

De lokale overheden in kleinere steden en in dorpen zagen liever niet een optreden van de soldaten, want later moesten ze toch weer verder leven met hun burgers als de soldaten weer waren vertrokken. Bovendien: schutters wilden ’t probleem liever zelf oplossen: ernstig treffen tussen schutters en soldaten: Haarlem 1750 tijdens belastingoproer aldaar, waarbij de schutters twee doden telden door de gevechten met de soldaten.  

Wat ook bloed scheelde was dat de Staten hun soldaten weer terugtrokken als het resultaat alleen tot bloedvergieten zou leiden.(!)

PROBLEEM schutters/soldaten bij oproer: ontwikkeling van stadstaat naar grotere orde.

Reden GOUDEN EEUW: door wegvallen adel en geestelijkheid was er meer ruimte voor nieuwe ontwikkelingen! Zie hiervoor de sterke rol van de adel tijdens de 80-jarige oorlog in de Zuidelijke Nederlanden, waarbij al snel een compromis werd gesloten met FilipsII.

Rechtspraak:

-door schepenbank van de stad  
-door baljuw en de ‘welgeboren mannen’ van baljuwschap of hoge heerlijkheid

Indien dit niet naar genoegen van de gewestelijke overheid ging, oefenden zij druk uit, en stuurden eventueel een commissie om toezicht uit te oefenen. Soms werden schuldigen naar Den Haag gezonden (in Holland) om daar te worden berecht. Gewest: Hof van Holland kreeg de opdracht om een proces aan te spannen, of: de Gecommitteerde Raden werden gemachtigd tot bestraffing. De Gecommitteerde Raden waren de aangewezen instelling voor standrecht. Het Hof van Holland leende zich niet voor zulke snelle afhandelingen. Pas vanaf ca. het midden van der 17e eeuw traden de Gecommitteerde Raden op als rechtbank in geval van belastingoproeren. Het Hof van Holland verloor terrein maar functioneerde wel verder.  
Ook hier: verzet van de steden tegen de inmenging vanwege de eigen privileges.

De Nederlandse Opstand was conservatief: tegen centralisatie die elders al opgang deed.  
Wie vluchtte uit de stad na een oproer had weinig kans later toch gepakt te worden.  
De overheid streefde niet naar massale arrestaties: kon men (bij voorkeur) een paar leiders straffen als afschrikwekkend voorbeeld, dan was dat hen genoeg.

Over het algemeen waren de straffen na oproeren vrij mild: uit angst voor nieuwe oproeren:  
·     
voor voedseloproeren nooit de doodstraf  
·     
doodstraf werd af en toe wel toegepast bij belastingoproeren  
·     
bij godsdienstige en politieke motieven was de doodstraf een uitzondering

Bijna of kleine burgeroorlogen in de Republiek: 1617 en 1787.  
·     
geen boerenoproeren  
·     
godsdienstoproer na het midden van de 17e  eeuw een zeldzaamheid  
·     
orangistische oproeren kregen mettertijd (1653,1672,1747,1787) steeds duidelijker een politiek karakter  
·     
belastingoproeren in de gehele 17e eeuw, maar verdwenen na het midden van de 18e eeuw.  
·     
voedseloproeren vonden plaats in de eerste helft van de 18e eeuw

In de 17e en 18e eeuw waren minder dan 6 dodelijke slachtoffers te betreuren: veroorzaakt door de structuur in de oproeren die erger voorkwamen. Zo anders was het bij rellen, die korter maar vaak ook heftiger waren en waarbij veel meer slachtoffers vielen.   ======================================================================= 

Van Ridders tot Regenten.

H.F.K. van Nierop.  

Eerste helft van de 16e eeuw: edelen waren nog de toonaangevende klasse, bekleedden de hoogste bestuursposten en een groot deel van de lagere.  
·     
op het platteland hadden ze vrijwel de gehele bestuursmacht in handen  
·     
als leden van de vroedschap en de magistraat oefenden ze veel invloed uit in veel steden.

Ca. 1492: einde van de Hoekse en Kabeljauwse twisten: dit betekende een decimering van het aantal edelen

Achteruitgang adel:

·      sterke verstedelijking

·      pure uitsterving door gebrek aan mannelijke erfgenamen (veel kinderen stierven jong)

·      wegvallen van de monarchie door de Opstand:

o     adel gokte vaak op Philips II

o     veel bezittingen waren in de Zuidelijke Nederlanden

·      centralisme onder KarelV

·      verarming door verkwistende levensstijl en geldontwaarding, en daarbij gelijkblijvende inkomsten uit landpachten

-Standenmaatschappij: door geboorte of formele opneming heeft ieder zijn plek  
-Klassenmaatschappij: wordt bepaald door de plaats die de man in de maatschappij inneemt of door inkomsten: persoonlijke prestatie.  
-Adel in Holland: geen klasse van grootgrondbezit: < 10%!  
-Adel geen klasse van militairen: slechts weinigen  
-Hoge adel had adellijke titels, lage adel niet, hooguit ‘jonkheer’.

Begrip adel is een juridisch begrip: men had bepaalde privileges:  
·     
recht op jacht  
·     
recht om bepaalde titels te dragen  
·     
recht op speciale rechtbank  
·     
recht om als aparte stand in de statenvergadering te worden vertegenwoordigd

Deze rechten bleven tot 1795 bestaan. Deze rechten waren persoonlijk en overerfbaar in de mannelijke lijn. Deze privileges waren staatkundige en maatschappelijke

Wie van adel:  
·     
uit oude adellijke geslachten, die wel ‘adellijk’ leefden  
·     
nieuwen door adelsbrief, plus moesten ze wel als adellijk worden beschouwd.

Sommige regenten van burgerlijke afkomst waren door een buitenlandse monarch in een ridderorde opgenomen, maar werden hier toch niet tot de echte adel gerekend.  
·     
Er was al weinig adelverheffing onder de Habsburgse landsheren  
·     
Tijdens de republiek helemaal niemand

In de Middeleeuwen stond de sociale klasse van de adel van onder nog open. In de 15e eeuw werden steeds minder personen van onadellijke afkomst tot ridder geslagen en in de adel opgenomen. Daardoor werd de adel een gesloten geboortestand. Adelverheffing tijdens Karel V en Philips II was zeer uitzonderlijk. Reden hiervoor kon niet zijn dat de adel niet loyaal zou zijn, want de stadhouders behoorden allen tot de hoge adel. Misschien dat de financiën een reden was, want aanvankelijk was de adel vrijgesteld van belasting, maar dit veranderde in de eerste helft van de 16e eeuw.

“Eisen”aan de adel:  
·     
geen handel bedrijven en zich begeven in de nijverheid  
·     
geen werk met de handen  
·     
ze behoorden de jacht te bedrijven  
·     
ze behoorden een kasteel of iets wat er op leek te bewonen  
·     
ze behoorden in dienst te staan van de landsheer

Adellijke privileges:

·      In de Staten van Holland zaten zij als een afzonderlijke stand, de Ridderschap, die het platteland vertegenwoordigde.

o     Dit nam in betekenis af: in de ‘oude’ tijd hadden ze 6 stemhebbende steden tegenover zich, tijdens de Republiek 18

·      Vrijstelling van belasting,

o     doch gedurende de eerste helft van de 16e eeuw werd deze vrijstelling geleidelijk afgeschaft: ook zij moesten in de bede bijdragen; in 1553 moesten alle standen hieraan bijdragen. Ook moesten ze de 10e penning (op onroerend goed), de accijnzen op bier en wijn ophoesten. Wèl waren ze vrijgesteld van de betaling op schot (soort belasting op grond en roerende goederen). Niet vrij van de verponding van hun ridderhofsteden.

·      recht op het voeren van een familiewapen

o     doch in de loop der tijd lieten patriciërs deze ook voor zich ontwerpen

·      onder eigen zegel akten opmaken

·      direct procederen voor het Hof van Holland in criminele en civiele zaken

o     doch dit konden anderen ook

·      bij een crimineel vonnis slechts confisquering tot 80 pond

o     doch anderen kwamen daar ook voor in aanmerking

·      het predikaat ‘jonkheer’ voeren

o     maar deze naam was niet beschermd

·      recht op jacht

o     dit alleenrecht verdween op den duur

·      toegang tot de Ridderschap

o     ook dit begrip devalueerde

CONCLUSIE: De adellijke statusvoordelen lagen niet in het materiële vlak.

Van de hoge adel waren de aanzienlijkste geslachten: Egmond, Wassenaer en Brederode, waarvan de laatste het hoogst werd geacht. Oranje was wel hoge adel en rijk (rijkste man in de Nederlanden al voor de Opstand), maar nog niet zo lang als de eerder genoemden.

Hun verhouding met de lage adel was een cliëntèleverhouding, met veel bloedbanden.

Lage adel:

wel:  
·     
van adellijke afkomst  
·     
een adellijke levenswijze  
·     
een of meer hoge heerlijkheden of ambachtsheerlijkheden in leen bezaten

niet:  
·     
een titel als markies, graaf, hertog, prins of baron. ‘Slechts’ jonkheer.

Teruggang van de adel is een natuurlijk proces: in iedere bevolking wordt het aantal familienamen minder, en neemt af; alleen door immigratie kan dit proces omkeerbaar zijn.  
Voorbeeld: in 1913 leefden er nog slechts 4 geslachten die hun stamboom in rechte mannelijke lijn konden terugvoeren op de oude Hollandse adel:

  • Van den Boetzelaer
  • Van der Duyn (1947 )
  • Foreest
  • Wassenaer

Aantal Hollandse adellijke geslachten 1555-1800:

  • 1555: 29
  • 1600: 25
  • 1650: 21
  • 1700: 12
  • 1750:  6
  • 1800:  5.

Hoge adel zelden exogamie. (Huwen met iemand die niet tot deze groep behoorde). Lagere adel wel enige vermenging met patriciaat, maar huwelijken met werkende stand uiterst zeldzaam. Huwelijk in de 1e plaats een alliantie tussen twee geslachten, dan pas tussen individuen, en werd minutieus voorbereid, want de belangen waren groot, dus meestal daarom endogamie.

Schaken kwam tamelijk geregeld voor, vrijwillig of onvrijwillig. In ’t eerste geval om onder gearrangeerd huwelijk uit te komen. Schaken hielp niet als er al een huwelijk was gesloten. Schaken kon om de liefde zijn, maar ook om het geld. Om schaken tegen te gaan werd al eerder vastgelegd dat men door ‘ongewenst’ huwelijk kon worden onterfd. Schaker kon verbanning en confisquering verwachten.

Inkomsten adel:

  • landpachten
  • inkomsten uit tienden en heerlijke rechten.

Bezitters van land:

  • boeren (42% van Holland)
  • poorters (ca. 25%)
  • kerkelijke instellingen (ca. 10%)
  • adel (<10%)

Verpachting ging meestal naar dezelfde pachter, ook na verstrijken van de pachttermijn, en ging na zijn dood vaak over op erfgenamen.

Er was geen verstarring van de pachtprijs, omdat na afloop van de pachttermijn de pachtprijs aan de conjunctuur werd aangepast. Wel stond bij erfpacht de huur vast!!

Adel in de 16e eeuw:

  • < 10% van alle grond
  • > 80% van alle ambachtsheerlijkheden = recht om de justitie in een bepaald gebied uit te oefenen = dus geen gebied, maar een recht (= heerlijkheid, ambachtsheerlijkheid of ambacht)

Steeds vaker verpachtte hij dit recht en kreeg ca. 1/3 deel van de opbrengst van de boeten.

“Hoge Heerlijkheid” is bij recht om in halsmisdaden de doodstraf te eisen en te laten uitvoeren.

“Lage Heerlijkheid”of ambachtsheerlijkheid is voor minder ernstige delicten. Dan was hoge justitie voorbehouden aan de baljuw van het district.

Behalve de rechtsmacht bracht het bezit van een heerlijkheid tevens een aantal andere heerlijke rechten met zich mee:

  • vogelarij
  • visserij
  • veer- en tolrechten
  • strandvond
  • marktrecht
  • zwaandrift
  • recht op erfenissen van bastaarden
  • het recht van de wind.

Daarnaast aan hem in leen uitgegeven ook andere rechten: o.a.

  • patronaat- of collatierecht.
  • Tiendrecht als het in de beleningsoorkonde vermeld stond
  • jaarschot of ‘oirtgelt’ (omslag van een vast bedrag)

Armoede adel door verminderend inkomen van de heerlijkheden?

  • soms ja: omdat bepaalde heffingen, ondanks inflatie nooit werden verhoogd: schot, botting, lentebede, zo ook: erfpachten en tijnzen.
  • soms nee: zoals verpachting schoutambacht =  wel verhogingen en visrechten. Zo ook tiendrecht, die uiteraard schommelden in opbrengst.

Adel mocht/kon wel overheidsambt uitoefenen = nog als dienen voor de vorst. Maar daar stonden vaak ook veel onkosten tegenover. Adel zelden betrokken bij grootschalige kapitalistische ondernemingen zoals de VOC. Wel belangrijke rol bij de droogmakerijen: al in 1556 bij de drooglegging van Alkmaardermeer.

Rol adel bij de secularisatie van de kerkgoederen in 1566 en 1572=  reden van Verbond der Edelen om kerkgoederen in te pikken. De adel heeft soms voordeel gehad in de kerkelijke goederen, maar ook bij land, vooral als dit land eerder aan klooster was geschonken, en nu weer terugging naar de familie.

Collatierecht = benoeming van bekleder kerkelijk ambt.

Vrouwenkloosters vaak plek om niet-getrouwde adellijke meisjes onder te brengen.

Adel: veel uitgaven:

  • familieonderhoud
  • buiten familie: beleningen met land in onderpand
  • (verplichte) levensstijl

Financiële problemen van de adel kwamen vooral na 1650, door de achteruitgaande agrarische conjunctuur.

Oorzaken:

  • achterblijven inkomsten adel door relatief vaste inkomsten bij stijgend prijsniveau
  • te grote uitgaven door:
    • levensstijl
    • geldverslindende activiteiten in dienst van de overheid

Spiraal: adel moest vaak land verkopen = verdelging van inkomsten

Heerlijkheid = recht op plaats in Ridderschap van de Statenvergadering = politieke macht.

Hof van Holland had rechterlijke, wetgevende en bestuurlijke functie en stond direct onder de stadhouder, als zijn plaatsvervanger.  
Stond aanvankelijk de politieke bevoegdheid op de voorgrond, de rechterlijke richting werd steeds belangrijker in de 1e helft van de 16e eeuw. Begin 16e eeuw is de helft van het Hof van adel. Langzamerhand komen steeds meer mensen van de lagere adel in het Hof, plus groei van het aantal juridisch geschoolden.

De baljuw pachtte het baljuwschap. Steden en hoge heerlijkheden vielen niet onder zijn gezag. Baljuwschap stond boven schepenrechtspraak, en was hof van appèl van schepenbankvonnissen. De macht van de baljuw nam af door grotere invloed van de steden; bovendien omdat men in beroepszaken van de schepenbank meteen naar Hof ging. Als baljuw zien we vaak lagere adel, jongere zoons van adellijke geslachten.

In de steden pachtte de schout het landsheerlijke gezag: aanstelling van de landsoverheid voor een bepaalde periode (net als baljuw). De stad kon ook zelf pachtsom betalen en iemand aanstellen. Tijdens de Republiek was het schoutsambt aan de steden, zonder pachtsom. De rol van de adel bij schouten werd nog minder dan bij baljuwschap.

Stadsambten, los van de landsheer per definitie:

  • burgemeester
  • schepen
  • vroedschap.

Het aandeel edelen hierin was per stad wisselend. Het totale aandeel van de adel hierin daalde ook. In 16e eeuw achteruitgang adel bij het bekleden van bestuurlijke functies.

Aandeel adel in de 16e eeuw:

  • in de Rekenkamer: was en bleef klein
  • in Kasteleinschap, Houtvesterij en Leenhof: was en bleef groot
  • in Hof, als baljuw, als schout: verminderde
  • in stedelijke vroedschap, in colleges van schepenen en burgemeesters: verminderde.

Ook schijnt adel minder zin te hebben in bestuurlijke functies: liever zich terugtrekken op eigen landgoed. Nog wel bestuurlijk tot ca. 1530, daarna terugval. Hof vanaf 1531: het accent kwam meer op rechtsprekenden te liggen.

Onder Karel V werden overheidsfuncties voor de adel minder aantrekkelijk: er was meer specialistische kennis vereist, ook financiële en juridische deskundigheid. Ambtenaren waren minder zelfstandig door de grotere overheidscentralisatie. Veel ambten kregen meer administratieve aspecten. Er moest vaker en langduriger vergaderd worden. Zitting in instellingen, zoals Hof, werd van ereambt tot een beroep. Ook had adel minder behoefte aan overheidsfuncties, omdat hun inkomsten uit pachtprijzen na 1530 reëel stegen.

Ridderschap had stem in Statenvergadering: zij sprak voor het platteland, en had meer macht dan hun getalsmatige aanwezigheid.

Wie in Ridderschap: in principe:

  • oud adellijk geslacht
  • hoge heerlijkheid

Het Hof verloor in de loop van de 16e eeuw haar macht aan de Staten. Staten: steeds zelfbewuster, steeds losser van de vorst, zodat ze in 1572 de leiding van de Opstand op zich kon nemen.

Ca. 1565 had adel zich teruggetrokken uit de belangrijkste overheidsfuncties, behalve Houtvesterij en bepaalde militaire functies. Ook minder in Ridderschap: zij lieten zich vertegenwoordigen door een klein aantal edelen. In 1e helft 16e eeuw raakten ze de verplichting kwijt om voor de landsheer te strijden, omdat steeds meer gebruik werd gemaakt van huurlegers met infanterie. Wel verdween langzamerhand de vrijstelling van belasting. Dus: de aparte status werd minder, daardoor de neiging zich terug te trekken, inclusief endogamie, en bevond ze zich in de periferie van de maatschappelijke macht.

Hoe reageerde de adel op de Opstand??

Al tijdens de acties tegen de Wederdopers waren er al edelen die in hun heerlijkheid hen de hand boven het hoofd hield. In 1550 kwamen er zeer strenge plakkaten. In Amsterdam werd tussen 1553 en de komst van Alva niemand meer om geloofsredenen terechtgesteld. Ca. 1560 in geheel Holland niet meer. Verbond der Edelen: wilde niet officieel het Protestantisme invoeren, maar wel de ketterplakkaten en de inquisitie afschaffen.

Zomer 1565 in Spa: heimelijke besprekingen tussen enkele protestante edelen en afgevaardigden van de illegale consistories. December 1565 kwamen een 20-tal jonge edelen in Brussel bijeen. Zij sloten toen een verbond (compromis) tegen de ketterplakkaten en de inquisitie. Kort voor de Kerst van 1565 was er een tweede vergadering waar de oprichtingsoorkonde werd ondertekend. De tekst was zo ruim gehouden dat ook gematigde katholieken zich er achter zouden kunnen scharen. Op 5 april 1566 boden ca. 200 edelen o.l.v. Brederode in Brussel de landvoogdes het bekende smeekschrift aan. De regentes zegde toe, dat in afwachting van een definitieve regeling de kettervervolging zou worden gematigd. Gedurende voorjaar en zomer 1566 tekenden nog een groot aantal edelen de tekst van het compromis en het smeekschrift. In Holland ondertekende ca. 25% (54 van de 200) het compromis, waarvan er velen familie van elkaar waren, door de endogamie. Zo’n 75 Friese edelen ondertekenden het Compromis en/of een eigen Friese versie van het verbondschrift: het Klein-compromis.

Leider van het verbond was Hendrik van Brederode (na Oranje en Egmond waarschijnlijk de rijkste).

Beeldenstorm, begon op 10-08-1566 en vanaf 23-08-1566 in Holland, en deed het Verbond uiteen vallen.

Margaretha sloot 23/25-08-1566 overeenkomst met de verbonden edelen, dat protestante preken toegestaan zouden worden, waar ze op die datum al werden gehouden. Dus nieuwe religie werd nu officieel getolereerd, maar nog steeds in afwachting van een definitieve regeling. Als tegenprestatie beloofden de edelen het Compromis te ontbinden. Bovendien gingen vele gematigden zich afwenden van het Verbond door de radicale acties van de protestanten. Eind november 1566 ging de regering de concessies terugdraaien en het geuzenlegertje werd 13-03-1567 bij Austruweel afgeslacht. Bredero moest met zijn troepen uitwijken naar Emden.

In januari 1567 had de regering geëist dat alle leenmannen en bekleders van overheidsambten een nieuwe eed van trouw zouden zweren. Slechts een dozijn edelen weigerde dit. Een aantal vluchtte naar het buitenland, en na de komst van Alva meer. In totaal is een 25-tal in Holland wonende edelen veroordeeld tot verbanning en confiscatie van goederen. Anderen vluchtten zonder vonnis. Na Den Briel 01-04-1572 keerden vele ballingen en andere vluchtelingen terug. Een aantal van de edelen pleegde actief verzet, anderen bleven passief.

In de Ridderschap na Den Briel 1572 was er een radicale wisseling: teruggekeerden namen de plaatsen in van hen die Alva’s zijde hadden gekozen. Ook in het Hof en Rekenkamer, alsmede bij functies van baljuws en schouten moesten velen het veld ruimen. Daardoor keerden de vele edelen terug in overheidsambten. Ook zullen financiële redenen hebben meegespeeld, want eerder uitgewekenen hadden geen/nauwelijks inkomsten gehad. Ook gingen velen dienst nemen op de vloot van de Watergeuzen en in het leger van de Prins.

Bij de Pacificatie van Gent 1576 (=Verzoening) kregen alle edelen hun goederen weer terug, en gevangenen werden vrijgelaten. In 1579 legden de SvH toch! beslag op alles van degenen die de zijde van de vijand hielden. Katholieke edelen konden wel hun plek behouden/krijgen in de Ridderschap na 1576, vermits zij hadden gekozen voor de Opstand.

Heerlijkheden: 1585: ca. 80% =adel; 1650: ca. 60% = adel.

Bij 12-jarig Bestand 1609 werd het beslag op goederen van personen die in het gebied van de vijand verbleven beëindigd.

Door de Opstand werd de macht van de heerlijkheid bevestigd en versterkt: de heer werd op het platteland gelijkgesteld met de stad. Tijdens Karel V en Filips II was het het Hof dat bevoegdheden inperkte door de grotere centralisatie: nu ging de wijzer weer de andere kant op.

Vanaf 1581 kregen kleine steden ook stem, en werden ze in de Staten niet meer vertegenwoordigd door de Ridderschap: in de Staten nu 18 steden i.p.v. 6.

De Staten zijn nooit akkoord gegaan met het weggeven van de vertegenwoordiging van het platteland van de Ridderschap naar de steden, hoewel de laatsten diverse pogingen hebben ondernomen hieraan te tornen.

Dus hoewel 1/19 in de Staten, was de stem van de Ridderschap eigenlijk sterker dan men zou vermoeden, ook omdat vaak met eenstemmigheid moest worden besloten. De Ridderschap had recht op een vast aantal leden in de belangrijke bestuurscolleges van het gewest en de Unie = terug naar de beginperiode van Karel V. Ridderschap werd door de Opstand i.p.v. vertegenwoordigend, samen met de steden, drager van de soevereiniteit.

In 1572 kregen de edelen recht van coöptatie (bijeenroepen van de Staten).  In 1581 kon de Ridderschap officieel zelf haar nieuwe leden beschrijven in  de Ridderschap: 10 tot 12 edelen. In 1666: bij overlijden werd automatisch oudste zoon lid als hij 25 jaar was. Andere leden bij meerstemmigheid, niet uit Holland afkomstige leden bij eenstemmigheid.  Geen zoon, dan oudste broer of diens mannelijke afstammeling.

1619 heeft Maurits wel edelen in en anderen uit de Ridderschap gekregen.

Zo ook wisten Frederik Hendrik (1636) en Willem III nieuwe leden te beschrijven. Maar op langere termijn werden bij opvolging weer de oude patronen opgepakt.

Regenten aristocratiseerden (begon al in de 16e eeuw) door:

  • buitenlandse titels
  • gefingeerde familiestambomen en –wapens
  • verwerven heerlijkheden
  • zich als zodanig te gaan gedragen.

De oude adel sloot als reactie de gelederen.  
Tussenlaag= lage adel met patriciaat.  
Hollandse adel+de stedelijke regenten = bestuurlijke elite.  
Als sociale groep: twee gescheiden groepen.

Hollandse adel toch succes:

  • economische welvaart door agrarische conjunctuur. Probleem: de stand ophouden kostte wel heel veel.
  • zich op politiek gebied aanpassen aan de veranderende omstandigheden: wel lieten ze tijdrovende overheidsambten aan anderen over, maar ze bleven hun politieke macht houden.
  • Hun vermogen om als afzonderlijke maatschappelijke groep te blijven bestaan

Na het midden van de 16e eeuw groeiden adel en politieke elite uit elkaar, en stond adel aan de periferie van het bestuur.

Opstand = conservatieve revolutie = tegen centralisatie / voor particularisme = voordeel voor de adel, want ze deelden in de soevereiniteit, plus bezaten op het platteland het grootste deel van de heerlijkheden:

  • economische welvaart
  • politieke integratie
  • sociale apartheid

Door het wegvallen van de monarchie kwamen er geen nieuwe personen in de adelstand =  uiteindelijk uitsterven van de adel.  

 

Daer compt de Lotery met trommels en trompetten!

Loterijen in de Nederlanden tot 1726.

Anneke Huisman en Johan Koppenol

Loterijen vormden een wezenlijk onderdeel van de volkscultuur, niet alleen in de Nederlanden maar waarschijnlijk in heel Europa.

Er zijn twee hoofdtypen van loterijen:
·     
de Italiaanse getallenloterij of lotto, en de
·     
Nederlandse of oude loterij, aan het einde van de 17e eeuw ook bekend als klassenloterij.

Deze titel gaat vooral over de laatste loterijvorm.

In 1726 onderging het Nederlandse loterijwezen een ingrijpende verandering: de eerste Generaliteitsloterij vond plaats, de directe voorloper van de Staatsloterij.

In het Romeinse Rijk werden al, als keizerlijk gebruik, op feestdagen lotbriefjes uitgestrooid. Het publiek hoefde hier echter geen geld in te investeren.

In de 14e eeuwse stadstaten Venetië en Genua verlootten handelaren koopwaren. De inleg was een vastgesteld bedrag.

Aan het begin van de 16e eeuw ontstond in Genua nog een tweede kansspel: de lotto di Genua. Hierbij ging het om weddenschappen bij de halfjaarlijkse wisseling van adellijke afgevaardigden van de Grote Raad welke personen door het lot zouden worden aangewezen om hun plaats aan anderen in de Raad af te staan. Omdat de organisatoren grove winsten boekten, besloot de stadsregering ca. 1620 de organisatie zelf ter hand te nemen. 
De lotto ging van twee naar tien trekkingen: twee gingen nog steeds over de voorspelling van het verloop van de afgevaardigden, bij de acht andere stopte men willekeurige vrouwennamen in de vaas; later werden die namen vervangen door cijfers.

Vaak wordt Italië genoemd als bakermat van de Europese loterijcultuur.

Ook in de Nederlanden vond de Genuese of getallenloterij navolging, maar toen was hier de zogenaamde oude of Nederlandse loterij al meer dan 100 jaar gangbaar. 
Anders dan in de lotto, stond in een loterij van het Nederlandse type het aantal prijzen al voor de trekking vast, net als de waarde er van. Iedereen kon loten kopen voor een vaste prijs.
Alle verkochte lotnummers werden in een ton of mand gedaan.
In een tweede ton ging een gelijk aantal briefjes, voor een deel voorzien van een prijs, en de rest was blanco: de “nieten”.
Aan elk getrokken lot werd een prijs gekoppeld: een prijs of niet een prijs.
De oudste voorbeelden van grote, volgens dit systeem opgezette loterijen dateren uit 1444, 1445 en 1446; loten werden in die jaren van stadswege getrokken in Brugge, Sluis, Oudenaarde, Leuven en Utrecht.

Bij enkele vroege loterijen waren zelfs stadsambten te winnen, zoals dat van stadsschroders (zij hadden ’t alleenrecht op het vervoer van zwaardere lasten in Brugge).

Al in de 13e  eeuw hield de stad Brugge verlotingen van marktkramen en –plaatsen. Wèl moest dan nog huur betaald worden aan de stad.

In Utrecht werden hoofdlieden van de schutterij door loting geselecteerd.

In Brugge waren ca. 1441 naast het schrodersambt ook andere prijzen te winnen, waardoor iedereen er aan mee kon doen. 
Hierdoor werd het steeds meer een commerciële onderneming, die steeds verder af kwam te staan van het oorspronkelijke doel: het vergeven van ambten.

Filips de Goede (1396-1467) stelde dat loterijen voortaan bij hem moesten worden aangevraagd; het leverde hem 1/3 van de winst!

In meerdere steden werd het voorbeeld van Brugge gevolgd. Bodes gingen in wijde omgeving reclame maken voor de loterij.

Lijfrenten waren te winnen, o.a. in Utrecht, waar in 1444 de eerste loterij plaats vond.
In 1446 had de eerste Utrechtse commerciële loterij een ambt als inzet: de winnaar mocht zich wijnroeder van de stad noemen. (Hij moest de hoeveelheid wijn meten, waarover accijns moest worden betaald.).
In 1454 was aldaar een tweede loterij met als hoogste prijs en vendu-meesterschap, met daarnaast geldprijzen, zilveren kruizen en zilveren lepels.
De winnaar van 1464 werd schepenbode; daarnaast was er zilverwerk.

Brugge kreeg voortdurend nieuwe octrooien van Filips de Goede en zijn opvolgers; van ca. 1450 tot 1474 waren 27 loterijen gehouden.
In 1496 waren in Brugge de geldprijzen vervangen door zilver, en het schrodersambt was van de prijzenlijst geschrapt.

Haarlem organiseerde in 1502 en Leiden in 1504 de eerste stadsloterijen. Maar ook verderop werd de loterij naar Nederlands model populair: Breslau (1518), Hamburg (1563), Londen (1569).

Onder Koning-stadhouder Willem III werd in 1694 de Engelse staatsloterij opgericht.

In Frankrijk was vroeg in de16e eeuw sprake van verlotingen van koopwaar, naar de Italiaanse handelsloterijen. Koning Frans I richtte in 1539 de eerste grote loterij in. Rond 1650 kende Frankrijk al een staatsloterij, dankzij zijn sterk centralistische bestuursstructuur.

Van puur winstbejag ten gunste van de stad ontwikkelde zich een tendens de opbrengsten ten goede te laten komen aan goede doelen. Maar ook schuttersgilden begonnen hun eigen loterijen, zoals in Kortrijk in 1509.
Om de loterij te promoten deed de ‘loterijkaart’ dienst als reclameaffiche, waarop het te winnen zilverwerk was afgebeeld.
Zelfs de kerk stortte zich op de loterij, maar wel om er zelf beter van te worden. Er konden naast het zilverwerk zelfs aflaten gewonnen worden, waardoor men het vagevuur kon ontlopen, zoals in Bergen op Zoom in 1518!
Tussen 1520 en 1550 nam het aantal loterijen voor schuttersgilden en kerken snel toe, terwijl het aantal trekkingen ten behoeve van de stadskas daalde.

In Brugge was zelfs na 1518 geen loterij meer van stadswege, wat kwam door Karel V, die de loterijen geheel in eigen hand wilde houden vanwege de verdiensten er aan. Zo kreeg in 1524 een zekere Stevin Loys het alleenrecht om in Brugge de loterijen ter hand te nemen: 10% van de winst was voor hem, de rest werd gelijk verdeeld tussen de keizer, de stad en de Brugse armen. 
In 1526 kondigde Karel V een plakkaat af, waarin het houden van illegale loterijen aan banden werd gelegd: het kon alleen nog maar met toestemming van de keizer. Ook mocht er slechts één loterij ‘openstaan’. Toch schijnt het plakkaat weinig effect te hebben gesorteerd.
In 1561 kondigde Filips II een nieuw plakkaat af: alle loterijen werden tot 1563 geschorst, ook die waarvoor wel toestemming was verleend en waarvan de inschrijving nog niet was begonnen. De reden van dit plakkaat was, dat Filips II algemene loterijen wilde inrichten ten bate van het versterken van de steden aan de grens. Maar ’t werd geen succes, en de schorsing van alle andere loterijen tot 1563 werd met twee jaar verlengd.
Doch in 1564 stond Margaretha van Parma een ‘petite loterie secrète’ toe, die dan wel in stilte moest verlopen; Margaretha verdiende er 500 gulden contant mee.
Ondanks de schorsing gingen ook de stadsloterijen gewoon door.

Antwerpen was nu de plek waar veel loterijen werden georganiseerd: men kon er zelfs gokken op wie de nieuwe paus zou worden; dit pausen-spel was opgezet volgens het model van de Italiaanse lotto. In 1568 werden in Antwerpen zeventien particuliere loterijen uitgeschreven! Het tentoongestelde zilverwerk had grote aantrekkingskracht op het dievengilde, zodat op een gegeven moment in Antwerpen i.p.v. het originele zilverwerk replica’s  van geverfd hout ten toon werden gesteld.

De regering in Brussel had een grote achterstand in de soldijbetaling. Hiertoe moest nu een grote loterij worden georganiseerd: de schuldeisende soldaten zouden verplicht een zesde deel van hun vorderingen moeten inzetten in de loterij, en dus gewoon het geld vergokken. Dit plan was in 1565 ontworpen. Maar door de troebelen kwamen er vertragingen in de uitvoer van de loterij; nog in 1578 werden de voorwaarden door de Staten-Generaal herzien. Wat er daarna gebeurde met deze loterij is niet bekend.

Na de val van Antwerpen in 1585 vertrokken vele duizenden inwoners naar het noorden; de voorlopig laatste Antwerpse loterij waarover iets bekend is, had als doel de stichting van een Bank van Lening (!)

Naar wie zou het recht van loterij-octrooi gaan in de jonge Republiek? Voor kleine, particuliere loterijen kon men zich wenden tot de eigen stedelijke overheid, tot de Staten van Holland dit in 1598 verboden. Wel kwamen de officiële stedelijke loterijen flink op. Meestal in de vorm van een liefdadigheidsloterij (gast-, zieken- en tuchthuizen), waarvoor de Staten octrooi verleenden. Alleen Amsterdam verleende zijn eigen octrooien. 
De Staten regelden wel dat er in Holland niet meer dan één loterij ‘open stond’; daarom moest iedere stad zijn beurt afwachten.

Grote Leidse Loterij van 1596:

Aan Leiden werd op 13 maart 1593 een loterijoctrooi verleend, maar eerst moest men de loterijen van Enkhuizen en Rotterdam afwachten. Vanaf april 1595 kon men in Leiden in actie komen. Zeven gecommitteerden of lootmeesters gingen het geheel organiseren.
De eerste taak van de lootmeesters was het bestellen van de prijzen, en het laten ontwerpen, opstellen en drukken van de loterijkaart.
De eerste hoofdprijs was een vergulde bokaal; de andere hoofdprijzen waren zilveren schalen, plus een groot bedrag aan geld;  het hoogste te winnen bedrag bedroeg 1500 gulden. Tenslotte waren er kleinere zilveren voorwerpen te winnen. In totaal waren er 731 prijzen.
Op de verspreidde loterijkaart stond bovenaan het doel van de loterij afgebeeld: een kerk, een gasthuis, etc. Daaronder een afbeelding van de te winnen prijzen. Tenslotte onderaan een tekstgedeelte met de spelregels en een beschrijving van de te winnen prijzen.
De lootmeesters stelden lotenverkopers aan, die de loten in wijde omgeving aan de man moesten brengen, de zogenaamde collecteurs. In totaal waren er ca. 450.
Op 1 september 1595 was de officiële opening van de inlegtermijn, die met de nodige feestelijkheden omkleed was.

De collecteur had een speciaal schriftje; daarin noteerde hij zijn eigen naam, en de namen van de inleggers. In de meeste gevallen schreef de collecteur een kort rijmpje op, dat door de lotkoper was opgegeven, een zogenaamde loterij-prose of devies. Vervolgens noteerde de collecteur het aantal gekochte loten en het ontvangen geldbedrag. De inlegger kreeg geen genummerd lotbriefje mee, waarschijnlijk wel een betalingsbewijs.
Een lot kostte zes stuivers. Bij aankoop van zes loten kreeg men een zevende ‘baetlot’ cadeau. Kopers van 100 loten kregen, behalve baatloten, een zilveren lepel, en bij een nog grotere inleg zelfs een zilveren beker of schaal.
Een extra mogelijkheid om iets groots cq. duurs te winnen was het inleggen per ‘gesloten brief’: je noteerde het aantal loten dat je wilde kopen in een verzegelde brief. De lootmeesters deden deze brieven in een zwaar vergrendelde kist, die pas na de sluiting van de inlegtermijn werd geopend. De hoogste inlegger kreeg een extra prijs.
Tussen de sluiting van de inlegtermijn en de eerste trekking zat een ruime periode: in Leiden van 30 mei 1596 tot 1 augustus 1596. Achter de schermen moesten de lootmeesters de organisatie voor de trekking rond krijgen:

·      de collecteurregisters werden ingenomen en de inkomsten genoteerd

·      de kist met ‘besloten brieven’ werd geopend

·      elke lotenkoper kreeg een nummer, ongeacht het aantal gekochte loten

·      het monnikenwerk: het schrijven van de lotbriefjes: het was namelijk gebruikelijk om alle verkochte loten in het openbaar te trekken; op elk briefje kwam het nummer en de prose (het versje) van de inlegger. Dus bij vijf loten werd het versje vijf keer uitgeschreven. En in Leiden waren er 281.232 loten verkocht! Gemiddeld waren er door de inleggers tien loten gekocht.

·      alle briefjes werden opgerold en door kleine koperen ringetjes gestoken. Veertien weeskinderen werden voor dit werk ingezet, waarmee ze ruim 230 gulden verdienden.

·      evenveel briefjes moesten er komen, waarop te lezen viel of er wel of niet een prijs op gewonnen was: de 731 prijzen en de rest was blanco, de zogenaamde ‘nieten’.

·      ook deze prijs- en nietbriefjes werden stuk voor stuk opgerold en van een ringetje voorzien.

·      intussen werd een podium opgebouwd

De eerste trekking van 1 augustus 1596 werd voorafgegaan door een feestelijke optocht, voorlezing van het opgestelde reglement, en een eedaflegging van het voltallige personeel.
Vervolgens werden door de lootmeesters 281.232 proosbriefjes met speciale schoppen goed door elkaar gedaan en daarna in de enorme rieten proosmand gedaan.
Daarna werden met de schoppen de ‘nieten’ plus de 731 prijsbrieven gemixt. De prijsbrieven werden eerst nog eens stuk voor stuk voorgelezen en met de ‘nieten’ in een andere rieten mand gedaan. 
De felbegeerde zilveren en vergulde prijzen stonden hoog achter op het podium in een toonkast.Midden op het podium stonden de twee enorme rieten manden.Een trompetblazer gaf het startsein voor de trekking, die 52 dagen èn nachten zou duren!
Eerst werd een briefje uit de proosmand getrokken door een van de trekkers, met ontblote armen.
Vervolgens las de prooslezer het versje met luide stem voor. Zo ook werd een briefje uit de andere mand getrokken en aan een andere lezer overhandigd. 
Als het een blanco briefje was, riep hij “Niet!” Omdat die uitroep uiteraard het meest voorkwam i.t.t. “Prijs!” werd de voorlezer wel de ‘niet-roeper’ genoemd.
Trok de allereerste een ‘niet’, dan zat daar toch een prijsje aan vast.
Alle voorgelezen briefjes werden aan lange koorden geregen, zogenaamde liassen; die werden een half jaar bewaard, en was er achteraf controle mogelijk.
Voor het rijgen werd een dozijn weeskinderen ingehuurd.

Op het podium waren ook nog twee klerken aanwezig, die aantekening hielden van het komen en gaan van het personeel en zij noteerden wanneer er een prijs was gevallen. Dit alles werd in het trekkingsregister geschreven. Bovendien werden de namen van de prijswinnaars op grote borden geschreven.

Omdat de trekkingen dag en nacht doorgingen, werkte het personeel in ploegendiensten, die elkaar om de vier uur afwisselden, en dat ging dus weken achter elkaar door.
Trompetgeschal was te horen bij iedere prijs die viel.
Bij het vallen van de hoofdprijs werden zelfs de kerkklokken geluid.
In Leiden eindigde, zoals gezegd, de onafgebroken trekkingen na 52 dagen en nachten: de mand met proosbriefjes was leeg.
Na afloop werden de namen en prosen van alle prijswinnaars op grote vellen papier gedrukt en her en der aangeplakt.
Voor zover niet afgehaald, werden de prijzen bij de prijswinnaars afgeleverd.
Daarna moesten de lotmeesters alles nog gaan verrekenen. De bruto opbrengst was ruim 65.000 gulden, netto bleef er ca. 45.500 gulden over.

Om meer loten te kunnen verkopen, werden in de dagen vóór de sluitingstermijn activiteiten georganiseerd, waar veel mensen op afkwamen, zoals rederijkerswedstrijden.

Er kwam in 1615 een abrupt einde aan de Hollandse loterijcultuur, vermoedelijk door de interne religieuze tegenstellingen in de Republiek, waar bovendien de strengere richting de boventoon ging voeren. Ruim twintig jaar bleven Holland en Zeeland verstoken van grote publieksloterijen. Doch particuliere, kleine, illegale loterijen gingen gewoon door, soms zelfs met akkoordbevinding van de stedelijke overheid.
Na de dood van Maurits in 1625 kwam er hier en daar enige versoepeling. Vanaf 1640 werden mondjesmaat weer publieke loterijen uitgeschreven; het orthodoxe Zeeland beet zelfs het spits af: Middelburg in 1642, maar dan wel geen trekkingen op zon- en feestdagen.
De eerste Hollandse loterij vond plaats in Petten in 1643.
In bijna alle gevallen was de loterijwinst voor armen, wezen en zieken.
Na het rampjaar 1672 vond in Holland pas in 1689 weer een grote loterij plaats.

In de 17e eeuw was het aantal grote loterijen gering, en moest men het steeds meer hebben van particuliere loterijen, waarin vaak schilderijen en andere kunstvoorwerpen te winnen waren. De gewone kunsthandel leed hier wel onder; hier en daar werden deze loterijen om die reden verboden.

Financiën.

In de Brugse loterijen van 1445-1446 kostte een lot van de stadsloterij achttien stuivers: het dagloon van een ongeschoolde arbeider was toen drie stuivers. 
De meeste mensen kochten toen echter niet met contant geld, maar zij hadden vorderingen op de stad en kozen er voor zich uit te betalen in loten. Ook de mensen aan wie de stad renteverplichtingen had, konden de rente laten uitkeren in loten.
De prijskans van deze Brugse loterij was ruim 12%. De winst voor de stad was bestemd om de eigen schuldenlast te verkleinen, wat uitzonderlijk lijkt. Vaker waren er doelen als versterking van de stadswallen en poorten.

Ook in Leiden in 1504 kwam het meeste geld ‘binnen’ door schuldeisers over te halen hun vorderingen om te ruilen voorloten.  De prijskans in Leiden was toen gering; 0,48%, maar omgekeerd was de schulddelging voor de stad een succes.

In Haarlem ging het in 1606-1607 niet om schulddelging maar om het werven van kapitaal. Niet de schuldeisers waren de belangrijkste groep inleggers, maar het gewone volk. Dus moesten de loten betaalbaar zijn: zes stuivers: bijna de helft van het gemiddelde dagloon. En: hoe meer loten men kocht, des te goedkoper ze waren. In de vorige genoemde gevallen was er alleen een vaste en hogere prijs voor een lot.  Het doel van Haarlem was de bouw van een oudemannenhuis. De prijzen waren aantrekkelijk, maar de prijzenkans klein: 0,23%. Na aftrek van de kosten bleef 52.381 gulden over voor de bouw. 
De Haarlemse loterij van 1606 was georganiseerd door vijf lootmeesters. In Leiden in 1504 kon met het nog met drie man af; in Brugge werd het in 1445-1446 door één lootmeester georganiseerd.

Na de economische opgang van Antwerpen zien we het aantal loterijen aldaar fiks stijgen, terwijl we in Brugge tegelijkertijd het tegenovergestelde zien: in 1518 schreef die stad voor ’t laatst een stadsloterij uit. Na Antwerpen namen Holland en Zeeland het stokje over.

Enerzijds stimuleerden een bloeiende handel en bedrijvigheid mensen tot het nemen van loterijrisico’s. Anderzijds hielden steden loterijen als er mindere tijden waren om hun schulden te delgen.

De Hollandse loterijen hadden zonder uitzondering een charitatief doel; de steden moesten bij de gewestelijke overheid wel octrooi aanvragen, maar ze hoefden geen deel van de winst af te staan.
De Staten van Holland probeerden toen in 1599 een driejarige verpachting van het loterijoctrooi toch zelf geld binnen te halen, maar de protesten van de steden waren zo hevig, dat ’t plan nog hetzelfde jaar werd afgeblazen. Ook pogingen van de Staten daarna liepen op niets uit.

Loterijprosen.  
Van de Leidse loterij van 1596 is een verzameling van ruim 11.000 prosen (versjes) bewaard gebleven. Hoewel voor een groot deel standaardversjes, zaten er ook pareltjes tussen. Hoewel de prosen van geen enkel praktisch nut waren, hoorde het gewoon bij het volksfeest.
De oudste bekende collectie dateert uit 1446 van een Brugse stadsloterij: een kwart bevatte niet- rijmende uitroepen, spreuken of deviezen. Een kleine 10% liet een echt rijmpje optekenen, soms religieus, soms anders.
In diezelfde periode kwamen het gebruik van spreekwoorden en persoonsdeviezen in de mode, wat mogelijkerwijs heeft meegeholpen tot de verdere ontwikkeling van de loterijprosen.
In 1504 is er t.o.v. 1446 nog niet veel veranderd: nog altijd gaf 70% van de inleggers alleen naam, beroep of adres op.
In de loop van de 16e eeuw ontwikkelde de loterijprose zich tot een echt genre: bij een Goudse loterij in 1563 liet 90% een rijmende prose noteren, en was eerder ’bezwering’ het hoofddoel van de prose, dit veranderde naar humor en vermaak.
De Leidse loterij van 1596 gaf ook 90% van de inleggers een rijmende lotspreuk op.
De collecteurs van de Haarlemse loterij van 1606 hadden zelfs voorbeeldenrijmpjes voorhanden als de inlegger zelf niets wist.

Eind 17e eeuw sprak men niet meer van prosen, maar van versjes. Het belangrijkste thema is dan seks, gevolgd door ‘strontfolklore’, want het moest vooral vermakelijk zijn. Veel gedichtjes hebben dan ook niets meer met de loterij zelf te maken, en de spreuken zijn echte gedichten geworden.
En nog steeds werden ze allemaal voorgelezen…..!

Na 1694 werden plotseling in de Republiek overal loterijen gehouden: de overheid was in geldnood door de dure oorlogen. De doelen waren nog steeds de gast-, wees- en kinderhuizen, diaconieën, herstel van verbrande huizen, steun aan arme kerken.
Verschil was dat men gebruik ging maken van lotbriefjes aan toonder. Bovendien viel de oude regel weg dat men op zijn beurt moest wachten om een loterij te kunnen houden. Daardoor daalde de gemiddelde opbrengst sterk, wat niet vreemd is bij 24 loterijen in twee jaar tijd!
De Staten van Holland besloten in 1695 in te grijpen: het aantal loterijen werd beperkt en het inleggen in niet-Hollandse loterijen werd verboden; reclamedrukwerk mocht niet meer gemaakt worden en kranten mochten geen melding meer maken van loterijen.
Buiten Holland klaagde men dat Hollanders geen loten konden kopen buiten het eigen gewest; Zeeland werd toen na beraad van deze beperkende maatregel uitgezonderd.

Frankrijk kende de staatsloterij vanaf 1660. In Engeland in 1694, dankzij Willem III.
De Staten-Generaal besloot in 1709 tot een gezamenlijke loterij naar Engels model. De 1300 prijzen werden verstrekt in de vorm van een lijfrente, die op kon lopen van 30 tot 3.000 gulden. De inleggers zonder prijs kregen later hun inleg terugbetaald, met 15 gulden rente. Er waren 12.000 loten à 250 gulden. Door het succes volgde een tweede loterij nog in hetzelfde jaar. Maar deze tweede liep niet goed. Besloten werd tot een splitsing van de loterij: eerst een trekking over dat deel waarvoor al was ingeschreven. De andere helft zou in februari 1710 als derde algemene loterij getrokken worden, maar deze oplossing bracht niet het gewenste resultaat.
Een snelle vierde loterij van de Staten-Generaal zag dezelfde dalende lijn van inleg.
In 1710 begon Holland toen zelf maar weer en was de decentralisatie opnieuw een feit.
Toen was alle regelgeving zoek en kwamen er loterijen op ieder niveau en van elke omvang.

Op 8 januari 1726 namen de Staten-Generaal het principebesluit een Generaliteitsloterij in het leven te roepen, en op 4 april 1726 was de officiële oprichting een feit; het begin van de geschiedenis van de nationale staatsloterij.
De prijzen zouden voortaan bestaan uit geldbedragen. De winst zou volgens het gebruikelijke quotensysteem over de gewesten worden verdeeld. De loterij werd een klassenloterij in drie klassen. De prijzen van de loten en de prijzen voor de winnaars daalden in waarde bij iedere volgende klasse: viel de hoofdprijs in klasse één op bv. nummer 8, dan viel de hoofdprijs in de andere klassen ook op 8, met natuurlijk een lager gewonnen bedrag.
Een kwart van de verkochte loten zou een prijs opleveren. Maar de Generaliteitsloterij van 1726 had een matige inleg.
Een nieuwe opzet kreeg gestalte: de Generaliteitsloterij werd uitgebreid tot 4 klassen, elk bestaande uit 10.000 loten, die steeds na een wachttijd van zes weken zouden worden getrokken. De lotprijzen liepen bij iedere trekking op. Deze nieuwe vorm had succes, en zou in die vorm de 20e eeuw halen.

 

De grenzen van Nederland

van de Wielingen tot aan den Rijn.

H. Emmer Jr.

 

Inleiding.

Dit boek sluit aan bij “De landgrenzen van Nederland” van W.A.F. Bannier, dat op het gebied tussen Rijn en Dollard betrekking heeft, en wordt elders op deze site besproken. Die regio is in beginsel al gedurende de Middeleeuwen bepaald.
In dit boek, van Rijn tot de Wielingen, is 1648, de Vrede van Munster, als uitgangspunt genomen.
Met het Duitse rijk zijn de grenzen niet bepaald door oorlogen en conflicten, terwijl dat wel zo is met de grenzen van de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg.
1648 als basis van de grensbepaling.
1664 nadere uitwerking van 1648 in het verdrag t.a.v. Staats-Vlaanderen
1715 wijziging van 1648 in het Barrièretraktaat
1785 wijziging van 1648 in het Verdrag van Fontainebleau
In 1715 uitbreiding van de Republiek met een gedeelte van Opper-Gelre

Verder zijn van belang:|
1795 Haags Verdrag met Frankrijk
1807 Verdrag van Fontainebleau
1810 Verdrag van Fontainebleau
1815 Verdrag van Parijs
1816 nader uitgewerkt door de conventies van Aken en Kleef
1839 Verdrag van Londen i.v.m. de scheiding met België.
1842 en 1843 verdere uitwerking van het Verdrag van Londen.

Algemeen Hoofdstuk.

A.
Het ontstaan der Verenigde Nederlanden is indirect veroorzaakt door de machtsontwikkeling en het centraliserend streven van de Bourgondische en Habsburgse vorsten.

Karel V was als Habsburger “heer” en als keizer “soeverein” over de Nederlanden. Hij voegde zijn Nederlandse gewesten samen tot de Bourgondische Kreits bij het Verdrag van Augsburg in 1548. (De Bourgondische Kreits bestond sinds de rijksverdeling van 1512 en omvatte toen de Bourgondische landen, terwijl de zelfstandige Nederlandse gewesten (Utrecht etc.) tot de Westfaalse Kreits werden gerekend. )
Tevens werd in 1548 de verhouding van de Bourgondische Kreits tot het Duitse Rijk geregeld.
De opstand van de noordelijke provincies tegen het Spaanse gezag was de directe oorzaak van het ontstaan van de Republiek.
Als Karel na Gelre (1543) zijn persoonlijk bezit in oostelijke richting had willen uitbreiden, dan zou wellicht de Republiek een grotere omvang hebben gehad.

De Republiek heeft aan zijn oostgrens niet willen uitbreiden, mede vanwege de blijvende neutrale houding van het Duitse Rijk t.a.v. de Republiek.
In het zuiden grensde de Republiek bijna uitsluitend aan vijandelijk gebied. Daar wilden de Zeven Provinciën wel uitbreiding ter verkrijging van een behoorlijke barrière: bv. Sluis, Hulst, Breda, Den Bosch, Maastricht e.a.

De vraag is: waarom heeft de Republiek zich beperkt?

·      De Staten van Holland waren in de laatste jaren van de 80-jarige Oorlog steeds meer geneigd tot vrede vanwege de financiën en de handel. Ook zagen ze liever Antwerpen met haar haven niet meer opleven.

·      de onverzettelijkheid van de Staten-Generaal op godsdienstig gebied heeft steden in de zuidelijke provincies er van weerhouden de zijde van de opstandige provincies te kiezen

·      het offensief en defensief verdrag met Frankrijk tegen Spanje: de Staten-Generaal zagen toch liever niet Frankrijk als directe buur.

 

B.
De erkenning van de soevereiniteit van de Verenigde Nederlanden.

·      door Filips IV, koning van Spanje in 1648, hoewel in de praktijk de Republiek aan het eind van de 16e eeuw al als zelfstandig werd beschouwd door andere vorsten

·      door het Duitse Rijk; hoewel de oorlog uitsluitend gericht was tegen de koning van Spanje, betekende 1648 ook een breuk van de oude band met het Duitse Rijk. Volgens het Verdrag van Augsburg van 1548 zou de Bourgondische Kreits voor altijd onder het Duitse Rijk ressorteren en leenroerig blijven aan de keizer. Dit betekende lasten voor de Kreits, maar ook bescherming, vandaar dat in 1578 de hulp van het Duitse Rijk tegen de Spanjaarden werd ingeroepen, doch evenwel nooit werd verkregen.

Na Leicester hebben de Staten-Generaal meermalen laten blijken, dat ze geen enkel gezag boven zich erkenden.
De Keizer had artikel 53 (van Munster) in 1648 bekrachtigd, waar het ging om de neutraliteit van beide staten.
Dit kan men lezen als het einde van de roerigheid aan het Duitse Rijk.

C.
Het vredestraktaat van Munster: hierin werd bekrachtigd dat iedere partij mag behouden wat ie heeft. Uitzondering was Opper-Gelre (geheel in Spaanse handen), dat tegen een equivalent op Staats gebied zou worden uitgewisseld.
In de Overmase landen Valkenburg, Daelhem en ’s Hertogenrade, waar zowel Spanje als de Republiek ‘t gezag uitoefenden, zou de status quo gehandhaafd blijven. Maar omdat die situatie onhoudbaar werd, is het gebied in 1661 bij verdrag verdeeld, maar wel met een vage grensaanduiding.
In 1664 kwam een verdrag tot stand waarbij het grondgebied van Staats-Vlaanderen wel nauwkeurig werd omlijnd.
Omdat in het vredesverdrag van Munster geen sprake is van een uitvoerige grensregeling, bleven er na 1648 nog vele territoriale kwesties ontstaan.

De Republiek had van Rijn tot Wielingen, behalve de Zuidelijke Nederlanden, de volgende Duitse gewesten als buur:

·      de hertogdommen Kleef en Gulik, en het prinsbisdom Luik

·      verschillende kleine heerlijkheden in het tegenwoordige Belgisch en Nederlands Limburg, en Luik; de bezitters van deze heerlijkheden stonden direct onder het Duitse Rijk.

Boek I. De grenzen van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1648-1795)

Afdeling I. De grenzen der Republiek in Vlaanderen.

Volgens het vredesverdrag van Munster, artikel 3, zou het grondgebied van de Republiek in Vlaanderen bestaan uit:
·     
de stad, het baljuwschap en het ambacht Hulst
·     
Axeler-ambacht
·     
de forten die de Republiek in het land van Waes bezat
·     
andere steden en plaatsen die de Republiek bezette in Vlaanderen.

Onenigheid bleef er over het Oosterkwartier van het Vrije (het platteland) van Brugge.
Pas in 1664 werd bij verdrag de definitieve verdeling bepaald.
Onder de soevereiniteit van de Republiek kwamen:

·      In het Oosterkwartier van het Vrije van Brugge:

o     de stad IJzendijkeo     de dorpen Groede, Hoofdplaat (westelijk deel), ter Hofstede, Kadzand, Zuidzand, Retrenchement, Schoondijke.

o     bijna de hele kerspels van Heile, Eede, St. Kruis en Onze Lieve Vrouwe Bezuiden

o     de heerlijkheden Breskens en Nieuwvliet en een deel van het graafschap Middelburg

o     kleine gedeelten van de heerlijkheden Waterland (met Waterlandkerkje) en Watervliet, van de dorpen St.-Laurens en St.-Margriete. (Het stadje Middelburg bleef tot Spanje behoren)

 

·      In de vierambachten:

o     Hulster-Ambacht, met de stad Hulst en de dorpen Ossenisse, Hontenisse, Hengstdijk en Pauli Polder.

o     Axeler-ambacht, met de stad Axel, en de dorpen Zaamslag, Zuiddorp, Overslag en Koewacht.

o     een deel van Assender-ambacht, met de steden Sas van Gent en Terneuzen.

o     een gedeelte van Bouchouter-ambacht, met Filippine (met waarschijnlijk ook Biervliet)

 

·      In het land van Waes: de forten Spinola en Liefkenshoek

·      de smalsteden: Sluis, Aardenburg, Oostburg, St. Anna ter Muiden

·      de hoge heerlijkheid St. Janssteen

·      de hoge heerlijkheid Westdorpe

 

Bij het Barrièreverdrag van 1715 werd Staats-Vlaanderen aanmerkelijk vergroot: met

·      de heerlijkheden Waterland en Watervliet, de dorpen Heijst, Knocke, Westcapelle, St. Jan in Eremo en St. Margriete, de landen van Ramscapelle, St. Anna ter Muiden, Hioecke en Lapschuere, diverse polders, waaronder die van den Doel, St. Anna en Ketenisse in het land van Waes, benevens de forten St. Donaas, St. Job en St. Paul.

·      een cirkelvormig gebied rondom Sas van Gent met een straal van 2000 geometrische passen, maar niet de dorpen binnen die cirkel.

 

Dit verdrag van 1715 is nooit uitgevoerd door zeer grote ontevredenheid in de Zuidelijke Nederlanden.
Een herziening werd bewerkstelligd bij de Conventie van 1718: de Republiek kreeg slechte 1/5 van 1715:
·     
een gedeelte van Knocke en de landen van St. Anna ter Muiden en Lapschuere
·     
de forten St. Paul en St. Donaas
·     
de Barbara- en Rodepolder
·     
gedeelten van de Capelle- en Laurenspolder
·     
de cirkel van Sas van Gent werd 2/3 van 2000 geometrische passen
·     
tevens de polders in het land van Waes: den Doel en St. Anna
·     
het (Staatse) land van Ketenisse voor ongeveer de helft

De Conventie van 1718 is slechts gedeeltelijk uitgevoerd.

T.a.v. de Schelde kwam er met keizer Jozef II en de Staten-Generaal te Fontainebleau in 1785 een verdrag tot stand:

·      de keizer kreeg het oppergezag over de Schelde van Antwerpen tot Saaftinge. Dit betekende het einde van de Schelde-forten in dit gebied van de Republiek, alsmede van de schansen Lillo en Liefkenshoek

·      de Scheldemond zou gesloten blijven; ter vervanging van de afgestane sterkten werd op Zuid-Beveland het fort Bath gebouwd.

·      de grenzen in Vlaanderen zouden weer met de bepalingen van 1664 in overeenstemming worden gebracht.

Afdeling II. De grenzen van de Republiek in Brabant.

Hoofdstuk I. Het markiezaat van Bergen op Zoom en de baronie van Breda.
Van oudsher behoorde het land van Breda tot het onafhankelijk graafschap Strijen. Eind 12e eeuw stelde Godfried van Schoten het in handen van de hertog van Brabant. Hij kreeg het als leen weer terug, plus nog enkele gebieden.
Bergen op Zoom ressorteerde toen nog onder Breda.
In 1287 kreeg Gerard van Wesemale het land van Bergen op Zoom in leen, en Razo van Liedekerke het Breda’se deel.
Bij het verdrag van Munster in 1648 gaf de Spaanse koning Bergen op Zoom (stad en markiezaat) aan de Republiek. De koning zag het als leen, de Republiek als eigendom, wat zo bleef.

In het markiezaat lagen de dorpen en heerlijkheden Wouw, Moerstraten, Vorenseinde, Halsteren, Noordgeest, Ossendrecht, Kalfsven, Woensdrecht, Hogerheide, Huibergen, Borgvliet, Zuidgeest, Oudenbosch, Oud-Gestel, de Hoeve(n), Ruckphen, Zeggen, ’t Zand daar buiten, Fijnaart, Heiningen. Putten behoorde slechts gedeeltelijk tot de Republiek.

In de baronie lagen de vrijheden Oosterhout en Rosendaal en de heerlijkheden Etten, Leur, Sprundel, Hage (Prinsenhage), Dongen, Gilze (met Rijen), Zundert, Ginneken, Rysbergen, Alphen, Baerle(-Nassau), Chaam, Terheyden, Teteringen en Wernhout.

Baerle-Hertog viel onder het kwartier van Turnhout en behoorde dus tot de Zuidelijke Nederlanden.

Na de Vrede van Munster ontstonden tussen Spanje en de Republiek geschillen over een aantal dorpen:
·     
Huibergen: grootste deel bleef tot 1795 aan de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden
·     
Borgvliet, vlakbij Bergen op Zoom, bleef bij de Republiek
·     
Zundert, Hage, Sprundel, Nispen zouden volgens Spanje verpand zijn, doch ze bleven bij de Republiek.
·     
Wernhout: de Raad van State ging niet op de verzoeken in Wernhout als leenplichtig aan Brussel (Brabant) te accepteren.

Hoofdstuk II. De meierij van Den Bosch.
Na de verovering van Den Bosch (1629) rekenden de Staten-Generaal ook de meierij tot grondgebied van de Republiek; de Spaanse koning meende van niet.
In de voorbesprekingen van 1648 wilde Spanje nog wel de ‘geestelijke soevereiniteit’ over de meierij.
De Spaanse punten werden niet meegenomen in het uiteindelijke vredesakkoord.

Tot de meierij behoorden:
·     
het kwartier van Oisterwijk
·     
het kwartier van Kempenland
·     
het kwartier van Peelland
·     
het kwartier van Maasland.

Onenigheid over het bezit bleef lange tijd bestaan over:
·     
a. de heerlijkheid Ravestein
·     
b. de baronie van Boxmeer
·     
c. de graafschappen Megen en Bokhoven
·     
d. de commanderij van Gemert
·     
e. de heerlijkheden en dorpen Lith, Nieuwkuik, Postel (met de abdij), Reusel en Bladel.

 

a.     Ravestein: na de Vrede van Munster handhaafden de Staten-Generaal hun bezetting van Ravestein; in 1670 werd de paltsgraaf hertog van Neuburg definitief bevestigd in het bezit van Ravestein,b.    Boxmeer: na de Vrede van Munster trachtten de Staten-Generaal Boxmeer te annexeren, omdat het onder het land of de meierij van Cuyck ressorteerde. De Spanjaarden beschouwden Boxmeer als een vrije leen, die rechtstreeks onder de hertog van Brabant, dus de Spaanse koning viel. Vast staat dat Boxmeer de facto nooit tot het grondgebied van de Republiek heeft behoord(!)

c.     Megen en Bokhoven: ’t graafschap Megen bleef als Brabants leen onder de soevereiniteit van de Spaanse koning, en vanaf 1714 onder de keizer van Duitsland. In 1657 hebben de Staten-Generaal een mislukte poging gedaan het gebied te annexeren.

d.    Gemert: in de loop van de 14e eeuw heeft de Duitse Orde de gehele heerlijkheid Gemert verkregen. In 1637 werd Gemert in de strijd die rondom plaats vond neutraal verklaard. Pas in 1648 bezetten de Staten-Generaal Gemert, en verklaarden dat het tot de meierij van Den Bosch (kwartier van Peelland) behoorde. In 1662 deden de Staten-Generaal afstand van de soevereiniteit van Gemert, op voorwaarde dat de hervormden vrij hun godsdienst mochten blijven uitoefenen.

e.     Reusel en Bladel: in 1649 betwistte Spanje het Staatse gezag over de dorpen Reusel en Bladel, doch de Staten-Generaal bleven er de heerschappij houden. Het dorp en de abdij Postel namen de Staten-Generaal vrij vlot na de Vrede van Munster in bezit. In 1785 deed de Republiek ten behoeve van de Duitse keizer afstand van al haar aanspraken op het dorp Postel. De dorpen Lith, Bokhoven en Nieuwkuik: geschillen ontstonden tussen de Staten-Generaal en de prins-bisschop van Luik. Lith werd vrij vlot na de Vrede van Munster door de Staten-Generaal ingenomen. In 1671 deed het kapittel afstand van zijn soevereine rechten op Lith, terwijl de Staten-Generaal afzagen van de aanspraken die zij konden maken op la Rochette en Fléron. Bokhoven lag in Holland geënclaveerd. Zij heeft gedurende het gehele tijdvak van de Republiek tot Luik behoord. Nieuwkuik: in de geschiedenis was ter tijd al niet duidelijk waaronder Nieuwkuik viel: Luik, Brabant, de Republiek? In 1636 verklaarden de Staten-Generaal dat het onder het land van Luik behoorde. Vlot na de Vrede van Munster schijnt deze plaats onder het gezag van de Staten-Generaal te zijn gekomen.

De grenzen in de Peel: in de jaren 1716 en 1718 werden tussen de koning van Pruisen en de Republiek conventies gesloten om deze grenzen te regelen.

a. Het verdrag van Venlo in 1716 ging over de grenzen tussen het land van Kessel en de meierij van Den Bosch, waarover van oudsher meningsverschillen bestonden. Zo werden in 1691 door de fiscaal van Brabant grenspalen opgesteld in de buurt van Venray: de volgende ochtend hingen echter alle palen aan de toren van Venray.
De conventie van 1716 bepaalde het volgende: tussen de punten de Loef en Springelbeek zal een paal (zgn. vredespaal) worden geplaatst. Dit punt viel nagenoeg samen met de huidige grote insnijding van de provincie Limburg in Noord-Brabant. Vandaar zou een gracht naar het zuiden worden gegraven langs de punten Langerijsen, Grooteberg en Vossenhollen, en tussen de ‘bruine meesen’ door (Soemeer en Bruinmeer?) tot aan een plaats bij ‘Volkmeer’, gemarkeerd met een eindpaal.
Zuidelijker van deze paal grensde de Republiek aan Oostenrijks Opper-Gelre.
Deze lijn was in het nadeel van de Staten-Generaal: voordien lag op een aantal punten de grens oostelijker.

b.  De Conventie van 1718 over ’t gebied tussen Kessel en Kuik, om de geschillen over het verdrag van 1716 weg te nemen. Het land van Kuik achtte zich door de plaatsing van de zgn. vredespaal benadeeld: deze was nl. na een korte tijd ook al kort en klein geslagen. Uiteindelijk werd 1716 wel bekrachtigd, alsmede een brief van Karel V uit 1533 die hetzelfde behelsde.

Hoofdstuk III. De stad Grave en het Land van Kuik.
In 1400 kwamen beide onder de heerschappij van Willem van Gulik en Gelre. Maar de leenverhouding met Brabant bleef bestaan.
Toen hertog Reinoud van Gelre in 1472 al zijn landen aan Karel de Stoute had verpand, kwamen ook Grave en het Land van Kuik onder het gezag van de Bourgondische vorsten.
In 1481 werden stad en land door Maximiliaan van Oostenrijk weer bij Brabant geannexeerd.
In 1549 lijfde Karel V beide ‘voor eeuwig’ in bij Brabant.
Filips II verpandde het in 1559 voor fl. 60.000 aan Willem van Oranje.
Door de Staten-Generaal werden het recht van inlossing in 1611 tenietgedaan, ten behoeve van en als beloning voor Maurits.
De Republiek behield wel de soevereiniteit.
In het Munsterse vredesverdrag deed de koning van Spanje alsnog officieel afstand van de soevereiniteit over de stad Grave en het Land van Kuik.

Hoofdstuk IV. Maastricht.
Maastricht werd in 1204 door de Duitse keizer aan de hertog van Brabant in leen gegeven. De stad bleef echter een rijksleen.
In 1530 verklaarde Karel V uitdrukkelijk dat Maastricht met Brabant werd verenigd. Maar de opperheerschappij moest gedeeld worden met Luik.
Dit onverdeeld tweeherig gezag dat tot eind 18e eeuw is blijven bestaan, berustte op een verdrag uit 1283 tussen de bisschop van Luik en de hertog van Brabant.
In de stad hadden de mensen een Brabantse of Luikse nationaliteit: afhankelijk van de parochie waartoe men behoorde.

In 1297 volgde een nadere overeenkomst die bepaalde dat Maastricht, Wijk en de suburbia geheel aan de hertog van Brabant zouden behoren, uitgezonderd de parochies St. Maria en St. Pieter.
Allen die binnen de beide parochies of het bisdom Luik geboren waren, zouden onderdanen van de bisschop zijn, terwijl bij huwelijk beiden hun eigen nationaliteit behielden, en de kinderen die der moeder volgden.
Maastricht was sinds 1632 in de macht van de Republiek, en bij het verdrag van Munster in 1648 kwam het ressort dan ook aan de Staten-Generaal.
In 1673 bood Spanje bij verdrag hulp tegen de Fransen en als tegenprestatie zouden de Spanjaarden Maastricht krijgen; er kwam een Spaanse divisie binnen de muren van de stad. Doch de Fransen veroverden Maastricht. Met de Vrede van Nijmegen in 1678 kwam Maastricht echter weer in handen van de Republiek, want aan de besprekingen van dit verdrag namen de Spanjaarden geen deel. (Dankzij de Franse verovering van Maastricht is deze stad heden een Nederlandse stad).

In 1784 kwam keizer Jozef II met ingrijpende territoriale eisen, en verlangde onder meer uitvoering van de overeenkomst van 1673, dus ook de overdracht van Maastricht. Tenslotte, in 1785, besloot de keizer afstand te doen van alle rechten. Wel verlangde hij als vergoeding 16 miljoen, dat uiteindelijk 9,5 miljoen werd.

Het ressort van Maastricht.
A. de dorpen van het kapittel te Maastricht. Dit kapittel bezat eertijds verschillende heerlijkheden. St. Servaas wilde zich onttrekken aan de soevereiniteit van de Republiek en deed daarom een beroep op zijn kwaliteit van rijksleen. De Republiek meende dat St. Servaas gewoon bij Maastricht hoorde en eerder ‘leenroerig’ was geweest aan Brabant. In 1673 deed de keizer afstand van zijn aanspraken als heer van de Zuidelijke Nederlanden.

B. Het dorp Bemelen. Ook hier de onduidelijkheid: was Bemelen een rijksleen of had de prins-bisschop van Luik oorspronkelijk het meeste recht op de soevereiniteit?

C. De dorpen van redemptie, o.a. Volne en Rutte. Dit waren dorpen aan de linkeroever van de Maas, vrije heerlijkheden, die hun gemene lasten afkochten. De Republiek maakte er aanspraak op omdat ze, naar haar opvatting, onder het ressort van Maastricht moesten worden gerekend, en zo handelde de Republiek. Maar in 1673 kreeg Spanje recht op deze dorpen, evenals op Maastricht (zie boven). Weliswaar kreeg de Republiek bij de Vrede van Nijmegen (1678) alles weer terug, maar aan de besprekingen voor deze vrede spraken de Spanjaarden niet mee. De Republiek bleef zich gewoon gelden. De bewoners profiteerden van hun ambivalente positie en beweerden, al naar het uitkwam, Staatse, Oostenrijkse (v.a. 1713) of Luikse onderdaan te zijn.

In 1785 deed de Republiek wel afstand van de dorpen Hermal-Argenteau en Falais..

D. Het graafschap Vroonhoven. Voor 1530 lijkt ’t een rijksleen te zijn geweest. In 1530 werd ’t tegelijk met de stad bij het hertogdom Brabant gevoegd. In 1646 bewilligde Spanje in de afstand van het graafschap. Het graafschap Vroenhoven bestond uit:
·     
ca. 1/3 deel van de stad Maastricht
·     
de dorpen Wilre, Montenbaken en Heukelom
·     
enkele gedeelten van Kaberg
·     
enkele huizen langs de weg van Maastricht naar de buurt Smeermaas.
·     
het eiland St. Anthoon in de Maas tussen Wijk en de stad.

Afdeling III. De grenzen der Republiek in Limburg (de landen van Overmaze).
De Overmase landen bestonden uit de heerlijkheden Valkenburg, Daelhem en ’s Hertogenrade, met gelijknamige hoofdsteden.
Na de verovering van Maastricht (1632) bezette Frederik Hendrik de vesting Limburg, en toen de drie genoemde steden.
In 1635 gingen deze laatste weer verloren. De drie hoofdsteden werden vanuit Maastricht in 1644 heroverd. Maar in deze streken bleef zowel Spanje als de Republiek naast elkaar het gezag uitoefenen. Deze situatie bleef lange tijd voortduren.
Pas in 1661 kwam een definitieve regeling.

Aan de Staten-Generaal werden afgestaan:

·      in het land van Valkenburg: stad en kasteel van Valkenburg, de banken, heerlijkheden en dorpen Meerssen t/m Heerlen.

·      De buitenlenen van Valkenburg, waarover de Staten-Generaal later het gezag verloren:

o     de heerlijkheid Hurt (Heurthe of Hurthe) bij Mulheim a/d Rijn

o     de rijksheerlijkheid Mesch

o     de leen Bruysterbosch (onder Eysden)

 

(Staats-Valkenburg bestond uit de gelijknamige stad, en vier hoofdbanken: Meerssen, Klimmen, Beek en Heerlen.)

·      In het land van Daelhem: de stad en het kasteel van Daelhem, en de heerlijkheden TrembleurOlne, Bombai, Fenneur, Cadier en Oest

·      In het land van ’s-Hertogenrade: de banken, heerlijkheden en dorpen Gulpen, Margraten, Holset, Vijlen en Vaals.

De kloosters en hun gebieden bleven merendeels onder Spaans gezag, omdat de Staten-Generaal anders meteen tot confiscatie zouden zijn overgegaan. De heerlijkheden Elsloo en Bernau zijn toen onverdeeld gelaten. Later werd Elsoo door Jozef II aan de Republiek afgestaan, en Bernau ging naar hem bij het verdrag van Fontainebleau dat in 1785 getekend werd, alsmede Olne, Trembleur, Bombai, en stad en kasteel van Daelhem. De Republiek kreeg een gedeelte van Oostenrijks Valkenburg, met de dorpen Oud-Valkenburg, Strucht en Schin-op-Geul, het gebied van het klooster St. Geerlach en het gehucht de Bies.

Afdeling IV. Het Overkwartier van Gelre. (Opper-Gelre).
Tijdens de Munsterse vredesonderhandelingen was Opper-Gelre geheel in handen van de Spanjaarden, en dat bleef zo na 1648.
Voor en tijdens de Spaanse Successieoorlog maakte de koning van Pruisen ook aanspraken i.v.m. schulden die de Spaanse koning bij hem had.

In 1713 ging naar Pruisen:

·      Gelder, Straelen, Wachtendonk, Middelaar, Walbeck, Aerts en Afferden, Wiel, Raay en Klein Kevelaar: dit alles bezette Pruisen al.

·      de ambachten Kriekenbeek en het land van Kessel (behalve Erkelenz, want van Gulik)

Het niet-Pruisische deel van Opper-Gelre bleef na de Vrede van Utrecht door de Republiek voorlopig bezet.
In het Barrièreverdrag van 1715 werden aan de Staten-Generaal afgestaan:
·     
Venlo en omgeving
·     
de forten Strevensweerd en St. Michiel met omgeving.
·     
het nodige terrein om de fortificaties op de linkeroever van de Maas te versterken
·     
het ambacht Montfoort

In 1716 werd Roermond aan de keizer overgedragen.
In 1786 voegden de Staten-Generaal Obbicht-Papenhoven bij Staats-Gelre.

Afdeling V. De grenzen der Republiek in de provincie Gelderland. (Van Heumen tot Schenkenschans)
Het Rijk van Nijmegen.
Hierbij hoorden de grensplaatsen Heumen, Malden, Groesbeek, Beek, Ooi en Persingen, en het Rijkswald grotendeels.

Het Land van Over-Betuwe.
Met de grensplaatsen: Erlekom, Millingen, Zeeland, het fort Schenkenschans (voor 1678 een twistappel tussen Gelderland en Kleef, nadien was het van de Staten-Generaal), Pannerden en het panderambt Herwen (met Aerdt).
Het separatiepunt van Rijn en Waal werd aanvang 18e eeuw verlegd van Schenkenschans naar Pannerden door het graven van een kanaal tussen Pannerden en de boerderij Candia.
Pannerden en Herwen lagen sindsdien op de rechteroever van de Rijn.

Een tweede groep van plaatsen op de linkeroever van de Rijn, die oorspronkelijk Gelders, doch later Kleefs waren: Mook, Gennep, Heyen, kranenburg, Burick (Büderich) en Zijfflich.

Boek II. De Franse Overheersing (1795-1813).

Hoofdstuk I.
De indeling van de door Frankrijk veroverde landen in het algemeen en die der thans tot Nederland behorende gebieden in het bijzonder.

De veroveringen aanvang 1795 strekten zich uit:
a.     de landen tussen de Noordzee en de linker Rijnoever.
b.    de landen aan de rechter Rijnoever.

Deze kunnen in drie groepen worden verdeeld:

·      De Verenigde Nederlanden van 1795 tot 1806 (bekend als de Bataafse Republiek). De onafhankelijkheid bleef behouden, maar wel moest worden afgestaan: Staats-Vlaanderen, Staats-Limburg, Staats-Oppergelre, en een gedeelte van Staats-Brabant (Maastricht en ressort).

·      De landen onder de centrale administratie te Brussel, die de bovengenoemde afgestane gebieden indeelde

·      De landen tussen Maas en Rijn. Deze werden onder een centrale administratie te Aken verenigd, en Maastricht viel toen ook onder ‘Aken’. 

Hoofdstuk II.
Het Haagsch Verdrag (16 mei 1795)
De territoriale bepalingen van dit verdrag luidden als volgt: de Franse Republiek geeft alles terug behalve Hollands-Vlaanderen, Maastricht, Venlo, en de gebieden ten zuiden van Venlo aan beide oevers van de Maas.

Hoofdstuk III.
Over artikel 16 van het Haags Verdrag worden hier de verschillende discussies en correspondenties t.a.v. dit artikel besproken.

Hoofdstuk IV.
Het Verdrag van Fontainebleau 1807:

·      Uitwisseling van Lommel en het zuidelijk gedeelte van Eersel, tegen Luikgestel

·      Vlissingen werd met zijn haven en een rayon van 1800 meter rondom de stadsmuren aan de Franse Republiek afgestaan.

Hoofdstuk V.
Het grondgebied van het Koninkrijk Holland, van 1807 tot de Franse annexatie.

·      Aanvang 1810 werd geheel Walcheren bij het Franse departement van de Schelde ondergebracht.

·      In maart 1810 stond koning Lodewijk bij het Verdrag van Fontainebleau aan Napoleon af: Hollands-Brabant, geheel Zeeland, inclusief Schouwen, en een gedeelte van Gelderland op de linker Waaloever.

In juli 1810 werd ’t gehele Koninkrijk Holland door Frankrijk geannexeerd.

Boek III. Het Koninkrijk der Nederlanden (1813 tot heden)

Afdeling I.
Het herstel van het voormalig grondgebied der Verenigde Nederlanden in de periode 1813-1814: alle sinds 16 mei 1795 met Frankrijk gesloten territoriale verdragen werden van nul en generlei waarde beschouwd.
In 1814 werd Staats-Vlaanderen met de provincie Zeeland verenigd, en waren Staats-Limburg en Staats-Oppergelre weer in eigen handen.
Pruisen kreeg in 1814 het voorlopig bestuur over het gebied tussen Rijn, Maas en Moezel, behalve Venlo en Wijk (tegen Maastricht).

Afdeling II.
De totstandkoming van de Nederlands-Pruisische grens 1814-1818.
In 1813 heeft Willem I het verlangen geuit, dat het gebied tussen Rijn, Maas en Moezel aan de Nederlanden zou worden toegevoegd, maar dit lag niet in de bedoeling van Engeland en Pruisen.
Volgens het Verdrag van Parijs van 31-05-1814 zou de grens over de afstand van Venlo tot voorbij Mook de rechter Maasoever volgen, met dien verstande dat:

·      alle plaatsen die niet meer dan 1000 Rijnlandse roeden (=3767 meter) van die oever verwijderd lagen, bij Nederland zou worden gevoegd

·      het Pruisisch gebied de Maas nergens op een afstand van 800 Rijnlandse roeden (=3014 meter) zou naderen

T.a.v. de grens tussen Mook en de Rijn werd de toestand van 1795 als grondslag aanvaard.

Hierna volgden nog twee belangrijke verdragen:

·      het Verdrag van Kleef van 1816, ter regeling van de grenzen tussen Mook en Drieland, ter hoogte van Overdinkel in Twente (het trefpunt van Pruisen, Nederland en Hannover). Nederland kreeg hier de voormalige Kleefse dorpen Leuth en Kekerdom. Pruisen kwam daarentegen in het bezit van Schenkenschans.

·      het Verdrag van Aken van 1816, dat de grenzen tussen Mook en Vaals afbakende. Hieronder een overzicht van wat krachtens dit verdrag tot het Koninkrijk der Nederlanden behoorde:

o     de landen van Overmaze, behoudens een klein gedeelte in het oosten, met de stad ’s-Hertogenrade.

o     de voormalige rijksheerlijkheden Wittem, Gronsveld, Slenaken, Cartils, Eysch, Wijlre, Rijkholt, Wijnandsrade, Mesch, Ekelrade, Breust en Berg

o     de Gulikse plaatsen Bleyerheide, Eygelshoven, Melick, Herkenbosch, Daelenbroek, Tegelen en Steyl, delen van Laurensberg enb Richterich, delen van Kaldenkirschen, nl. buurtschap Molbeek

o     de helft van het uit Gulikse plaatsen bestaande (voormalige) kanton Sittard:

§     Urmond, Berg, Born, Grevenbicht, Limbricht, Munstergeleen, Sittard, Susteren

§     een gedeelte van de Pruisische gemeente Wehr

§     enkele percelen van het overigens Pruisische Millen

§     een gedeelte van Hillensberg (nl. Winteraken), dat krachtens dit Verdrag van Aken Pruisisch was, doch later is ingeruild tegen het oorspronkelijk Nederlandse gehucht Scherpenseel

o     het voormalige Staats-Oppergelre, nl. Obbicht Papenhoven, Stevensweerd, het ambt Montfoort, de stad en het gebied van Venlo

o     het vroegere Oostenrijks-Oppergelre, met Ool, Herten, Merum, Roermond, Maasniel, Swalmen, Asselt; aan Pruisen werden afgestaan: Elmt, Nederkruchten en enkele percelen van Maasniel

o     een gedeelte van Pruisisch-Oppergelre, met Velden, Lomm, Arcem, Well, Ayen, Bergen, Afferden en Middelaar, alsmede gedeelten van Straelen, Walbeck en Twisteden

o     de tot dusver Kleefse plaatsen Heyen, Gennep, Mook en Ottersum. Per 1817 nog de gehuchten Veen en Dam, en een gedeelte van het Pruisische Weeze (nl. het gehucht Siebengewald)

Afdeling III.
De totstandkoming van de Nederlands-Belgische grens (1830-1843).

Hoofdstuk I.
In de opstand tegen Willem I had Limburg zich ook aangesloten bij de andere Zuid-Nederlandse provincies, behalve Maastricht en Wijk.
Daarom liet België het oog vallen op Limburg, incl. Maastricht. Maar ook Zeeuws-Vlaanderen was mede een optie.
Willem I van zijn kant lette weer op de talrijke enclaves die de Verenigde Provinciën in de provincies Luik en Limburg bezat.
Een idee van Nederland en de grote mogendheden was ook dat België de Oostenrijkse Nederlanden zou hebben, Nederland het gebied van de Republiek, en dat de rest, zoals Luik, zou worden verdeeld.
Het verdrag van 1839 bestond deels uit een status quo (zoals Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Brabant), deels op de erkenning van historische rechten en toepassing van het beginsel van compensatie (zoals Limburg).

Hoofdstuk II.
Verdere ideeën over de verdeling:

·      wat te doen met de cantons die Frankrijk in 1815 heeft moeten afstaan aan het toen nieuwe Koninkrijk der Nederlanden? (Philippeville, Beauraing, Gédine, etc.?)

·      Wat te doen met Luxemburg? Dit deel was met de Belgen in opstand gekomen, hoorde eerder bij de Oostenrijkse Nederlanden, was een onderdeel van de Bourgondische Kreits, en was zo in 1548 aan het oppergezag van het Duitse Rijk onttrokken. Wel was Luxemburg lid van de Duitse Bond.

De ruil: Waals Luxemburg voor België, tegen Limburg (minus Tongeren) voor Nederland, werd langzamerhand bespreekbaar.
De loop van de uiteindelijke grenzen is bepaald in het eindverdrag van 19-04-1839.
Nadere uitwerking kwam:

·      met het traktaat van 05-11-1842

·      met de conventie van 08-08-1843, met nog een aantal kleine wijzigingen: een aantal gehuchten ging van België naar Nederland, en omgekeerd.

Ten aanzien van Baarle-Hertog en Baarle-Nassau werd geen oplossing gevonden, en gold een status quo.
In 1892 heeft men er zich opnieuw over gebogen, zonder resultaat.
Willem I had er geen bezwaar tegen dat het hertogdom Limburg (behalve Maastricht en Venlo) weliswaar onder de kroon bleef, maar ook lid werd van de Duitse Bond. Doch omdat deze werd opgeheven in 1866 verviel deze betrekking.

 

Legerorganisatie en oorlogvoering in de Lage Landen tijdens  
de 16e en 17e eeuw.

(in ‘Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, Deel 118, afl. 4)

I. Geschiedschrijving en oorlogvoering: de metamorfose van een klassiek thema.  
Jeroen Duindam.

Inleiding.  
Schrijver geeft aan dat lange tijd alleen een groep historici verbonden aan militaire instellingen over militaire zaken schreven: er was bijna overal een scherpe scheiding tussen militaire geschiedschrijving en de universiteit. Deze tendens heeft zich langzamerhand gewijzigd.

Oorlog en samenleving.  
Geleidelijk groeide de praktijk om het leger langer bijeen te houden, niet slechts voor een seizoen, maar ook gedurende de winter, en tenslotte zelfs in vredestijd.
De samenleving had last van een leger als het door hun gebied trok, zelfs al waren het de eigen soldaten, vooral als een bevoorrading slecht was en het eten ‘gehaald’ moest worden, en de inkwartiering ’s winters.
Tussen de staat, het leger en de samenleving stond een groep producenten, handelaars en financiers.
Bevoorrading bepaalde vaak de voortgang en prestaties van een leger.

De ‘militaire revolutie’.  
De Republiek veranderde de oorlogvoering: van het massieve stootblok van voetvolk gewapend met hellebaarden of pieken naar de brede linie van musketiers, die het vooral van hun gecombineerde en gedisciplineerde vuurkracht moest hebben.
Maar er zijn meer revolutionaire ontwikkelingen geweest: in de 14e eeuw moest het ridderleger het afleggen tegen het voetvolk; in de 15e eeuw kwamen de zwaardere vuurwapens, zodat kastelen kwetsbaar bleken; musketten met bajonet maakten piekeniers overbodig; in de 19e eeuw zien we spoorwegen en ingeblikt voedsel. In feite is het een doorlopende lijn van veranderingen die de wijze van oorlog steeds wijzigde.
Heeft die snelle ontwikkeling in Europa er toe geleid dat ze vooral na 1800 de wereld kon beheersen?

Oorlogvoering en de vroegmoderne Nederlanden: vijf bijdragen, door Duindam geïntroduceerd:

·      M.A.G. de Jong richt zich op de fase 1585-1621, toen het strijdtoneel in de Nederlanden uitgroeide tot een militaire leerschool van Europees formaat.

·      Olaf van Nimwegen: pas met de grotere betrokkenheid van de staat, zoals die na 1672 gestalte kreeg, kon het leger verder uitgroeien.

·      Etienne Rooms stelt dat het leger in de Habsburgse Zuidelijke Nederlanden rond 1600 nog als voorbeeld kon dienen. Tegen het eind van de 17e eeuw was dat nauwelijks meer het geval door aanhoudend geldgebrek.

·      J.P.C.M. van Hoof gaat in op de vestingbouw en bespreekt het werk van Menno van Coehoorn, de ‘Hollandse Vauban’.

II. Militaire hervormingen in het Staatse leger en de opbouw van het wapenbedrijf, 1585-1621.  
M.A.G. de Jong.

Inleiding.  
Tijdens de 80-jarige Oorlog groeiden de wapenhandel en wapennijverheid in de Republiek uit tot vitale onderdelen van de logistieke ruggengraat van de land- en zeestrijdkrachten van Europese staten.

De vijf aspecten van de legerhervorming zijn:
·     
toenemend gebruik van vuurwapens
·     
de standaardisering van wapens
·     
de schaalvergroting van het Staatse leger
·     
de toegenomen rol van de belegeringen
·     
de regelmatige betaling aan de troepen

De logistieke en financiële organisatie.  
De basis voor de logistieke organisatie lag in de afspraken van de Unie van Utrecht 1579: elk gewest had een vastgestelde quote in de begroting voor de oorlog te lande. De Raad van State raamde deze uitgaven en legde dit aan de Staten-Generaal ter goedkeuring voor.
Bijzondere uitgaven verliepen volgende dezelfde quote.
De Gecommitteerde Raden van de gewesten gaven de opdracht tot betaling aan de ontvanger-generaal, die hoofd en beheerder was van de provinciale financiën.
De leverancier kreeg een ordonnantie of een kopie daarvan als transactiebewijs.
Als oorlogsmaterieel binnenkwam diende de leveranciers alle papieren aan de ontvanger-generaal te tonen, die hen vervolgens uit de gewestelijke kas betaalde. Elk gewest had z’n eigen gewestelijke magazijn.

De grootste wapen- en munitievoorraden van de Republiek bevonden zich te Zeeland in Veere, te Friesland in Leeuwarden, te Holland in Dordrecht en Delft.
Delft was de centrale spil met het gewestelijk- en het generaliteitsmagazijn van de Unie.
Bij de voorbereiding van campagnes vonden vanuit de Hollandse, Friese en Zeeuwse magazijnen grootscheepse wapentransporten plaats, vooral via de rivieren.
Behalve wapentuig werd vandaar ook zorg gedragen voor al de wagens en gereedschap.

De bewapening van de infanterie en de ‘ordre op de wapeninge’, van 1599.  
Deze ordre legde de standaardnormen voor de bewapening en betaling van de eenheden infanterie en cavalerie vast. 
Zo’n standaard werd het gewicht van de kogels voor de musket. Het iets latere roer was lichter, en daarvoor was geen steunvork of forket bij het afvuren meer nodig.
Naast het vuurwapen moest de schutter nog een steekwapen hebben (rapier) en een morlion of stormhoed. Een ander deel van de infanterie was uitgerust met stokwapens en blanke wapens. De meerderheid van hen bestond uit piekeniers, de rest uit hellebaardiers en rondassiers. De laatsten waren zwaardvechters met een groot rond schild.
In de ordre stond ook dat soldaten beboet werden als wapens ontbraken.
Na ca. 1595 verdwenen de hellebaardiers en rondassiers uit het Staatse leger.
In de periode 1607-1621 zien we dat het aantal piekeniers tot 1/3 van de manschappen steeg.
Nog een verandering was het verdwijnen van de lichtere arquebussen of roers met lontsloten, dit terwijl de musket een stuk zwaarder was. De musketkogels waren weliswaar zwaarder, maar hadden een groter doordringend vermogen.
De Staten-Generaal besloot in 1609 om de roers af te schaffen.
De sterkte van een compagnie was wisselend; 1600: 118 man, 1609: 70 man, 1621: 137 man.
Het aantal officieren en knechten bleef gelijk.
De hoogste soldij was er voor de piekeniers: moeilijker training, duurdere bewapening en uitrusting.

Praktijk en tempo van verandering en standaardisatie.  
De overgang van roers naar musketten vond geleidelijk plaats: pas als een roer versleten was volgde vervanging door een musket.

Schaalvergroting.  
In 1588 telde het Staatse leger:
19.000 infanteristen
29.000 in 1595
32.500 in 1599
47.700 in 1607
25.800 in 1613
47.300 in 1621
Buitenlandse soldaten in Staatse dienst mochten hun wapen niet meenemen als ze het land verlieten.

Belegeringen.  
Bij belegeringen waren mineurs en sappeurs nodig, met daarbij duizenden spaden, houwelen en schoppen, maar ook korte spiesen, alsmede kant-en-klare bouwpakketten van palissades en balken, als nieuwe standaardisatie.

Regelmatige betaling van de troepen.  
Vanaf de jaren 90 van de 16e eeuw werd de soldij regelmatig betaald. Achterstallige troepenbetalingen van verschillende provincies werden snel opgelost door de wissels op de generaliteitskas, die door Franse subsidies en de Staten van Holland werden gedekt. 
De verstrekking van wapens geschiedde niet rechtstreeks aan de troepen, maar aan de bevelvoerende commandanten, kapiteins en kolonels, die het dan vaak als hun eigendom beschouwden.
Solliciteurs-militair hadden een financiële spilfunctie in het militaire bedrijf. De uitgifte van wapens aan bevelvoerende commandanten stond onder strikte controle; deze vond alleen plaats na toestemming van de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland, of na toestemming van de Raad van State, en onder toezicht van een der commiezen van de magazijnen.
De kosten voor de wapens kortte men op de collectieve soldij die de kapitein voor zijn compagnie ontving.

Ondernemers.  
Een relatief kleine groep wapenhandelaren en –producenten blijkt op te treden als grote leveranciers.
Enkele kooplieden-ondernemers zorgden er voor dat de orders van de Gecommitteerde Raden werden aanbesteed. Zo waren specifieke eisen vrij gemakkelijk door te geven.
Door het invoeren van proeven voor wapens werd een zekere kwaliteit gewaarborgd.
De versleten en beschadigde lopen werden verwerkt tot nieuwe musketten.
Voor rapieren, slag- en steekwapens met een lange klink, moesten kapiteins en soldaten zelf zorgen.
Tussen de Staten van Holland en buskruitmakers in de provincie ontstond een systeem van vaste contracten, uitgaande van afnemerskrediet.
Ook voor de productie van ijzeren kogels sloten de autoriteiten contracten af. IJzeren kogels werden veelal gegoten als restproduct uit ijzerslakken in mijnbouwregio’s en niet in de Republiek geproduceerd.
Er ontstond standaardisering bij kogels, buskruit, geschut, in de zin van een zekere gelijksoortigheid en kwaliteit, te bereiken via de leveringsvoorwaarden.
Standaardisering van oorlogsmateriaal vergrootte de flexibiliteit en inzetbaarheid van het materiaal en maakte de logistiek ten behoeve van het leger efficiënter. Om een grootschalige productie van hak- en graafwerktuigen te bereiken werden arbeidsdeling en specialisatie toegepast.

Conclusie.  
De korte communicatielijnen tussen ondernemers en staat waren in het hele proces bijzonder belangrijk. De sterke bestuurlijke decentralisatie in de Republiek was er juist debet aan dat er zo efficiënt gewerkt werd.

III. Het Staatse leger en de militaire revolutie van de vroegmoderne tijd.  
Olaf van Nimwegen.

Menig auteur verbindt de successen van het Staatse leger met de ontwikkeling van de staat zelf.
Van Nimwegen beweert echter: “Dat de Nassause legerhervormingen tot een verbeterde en meer effectieve gevechtsvoering leidden staat buiten kijf, maar verder dan het militair-tactische vlak ging hun betekenis niet”.
Pas tussen 1667 en 1688 werd de betrokkenheid van de staat bij het leger groter en actiever.

De compagniehuishouding in het Staatse leger in de eerste helft van de 17e eeuw.  
Aan de basis van de vroeg-moderne legers stond de compagnie. De eerste zorg van de kapiteins en ritmeesters was het zekerstellen van het voortbestaan van hun compagnie, waarvan zij voor hun broodwinning afhankelijk waren.
De voor de compagnie aangeschafte wapens en uitrustingsstukken werden als eigendom van de kapiteins en ritmeesters beschouwd. Zij moesten ook voor het onderhoud hiervan zorgen.
Jaarlijks verloor een compagnie een kwart tot een derde van zijn sterkte, zodat in de winter 20, 30 of meer man geworven moesten worden. Zo ging men naar een stad, roerde de trom, en hoopte met voldoende handgeld nieuwe rekruten te werven. Na een paar dagen verliet men de stad weer.
Op de terugweg naar het garnizoen kwam het regelmatig voor dat een of meer rekruten de benen namen, want de binnenlandse arbeidsmarkt maakte deserteren aantrekkelijk, omdat vrij vlot weer ergens werk kon worden gevonden. Gepakte deserteurs konden worden opgehangen, maar dat gebeurde niet zo gauw, want een nieuwe rekruut kostte veel geld.
Soldaten en ruiters namen voor de duur van de oorlog dienst, tenzij anders overeengekomen. Wie te oud was geworden met een lange staat van dienst kon op de monsterrol blijven staan, maar deed dan bijvoorbeeld opleidingswerk, draaide wachtdiensten, etc.

De solliciteurs-militair in de eerste helft van de 17e eeuw.  
De solliciteurs-militair waren particulieren, die de soldij aan de compagniescommandanten voorschoten in ruil voor een maandelijks traktement, eventueel aangevuld met rente, want de provincies keerden de soldijen zelden op tijd uit.
Zo had de staat een dubbele financiële buffer: het krediet van de officieren en van de particuliere geldschieters.
Het bewijs dat dit goed liep is wel, dat na 1589 grote muiterijen zijn uitgebleven.
In 1643 was de rek uit het krediet van de solliciteurs-militair, omdat ze meerdere en langere periodes de soldij moesten voorschieten, voordat de gewesten eindelijk betaalden.
Oplossing was dat de Staten van Holland besloten tot een omvangrijke bezuiniging op de legeruitgaven. Het plafond voor de omvang van het Staatse leger werd er door verlaagd.

De rol van de overheid bij de instandhouding en betaling van de compagnieën na 1672.  
Na de Vrede van Munster was het Staatse leger snel tot een onbeduidende krijgsmacht vervallen.
Dat bleek in 1665: de 2e Engelse Oorlog (1665-1667) en de Munsterse Oorlog (1665-1666). Slechts dankzij hulp van Duitse bondgenoten en Frankrijk gelukte het de Republiek de Munsterse aanval tot staan te brengen en de bisschop tot vrede te dwingen.
Tevens tijdens de Devolutieoorlog (1667-1668): Lodewijk XIV dreigde de Zuidelijke Nederlanden onder de voet te lopen.
Johan de Witt trof een aantal maatregelen om de inzetbaarheid van het leger te verhogen: het ging vooral om betere organisatie en kwalitatieve verbeteringen.
Doch de Franse dreiging werd met de Triple Alliantie (Engeland, Zweden en de Republiek) gestopt, en de legersterkte werd meer dan gehalveerd.

Pas in 1671, door nieuwe Franse dreiging, begon men regimenten weer op sterkte te brengen. Dat was te laat, want toen de Fransen in 1672 binnenvielen met ca. 90.000 man had het Staatse leger nog lang geen 60.000 man, die bovendien grotendeels onervaren waren. De Hollandse Waterlinie deed pas het Franse leger stoppen.
Willem III wilde aan drie voorwaarden werken voordat een echte tegenactie mogelijk was:
·     
herstel van de discipline
·     
geregelde betaling van soldij
·     
financiële steun voor de officieren.
Dit laatste punt was nieuw voor het Staatse leger.

Gaspar Fagel, sinds augustus 1672 raadspensionaris van Holland, ontwierp een plan om de betaling strakker te laten verlopen, met behulp van een beperkter aantal solliciteurs die aan vooral financiële voorwaarden moesten voldoen.
Bovendien werden officieren tegemoetgekomen, waardoor meteen de controle op hen groter werd.
In september 1673 was er het eerste succes met de herovering van Naarden, gevolgd door de inname van Bonn in november. In augustus 1678 kon er met Frankrijk een afzonderlijke vrede worden gesloten.
Eind 1678 werd de vredessterkte vastgesteld op 40.000 man.
Hierbij was het staande leger een feit.

Conclusie.  
De legerhervormingen van Maurits c.s. waren van tactische aard.
Echter, zolang de overheid de zorg voor de krijgsmacht niet als haar rechtstreekse verantwoordelijkheid zag, gingen kennis en ervaring na een aantal jaren van vrede weer snel verloren.
Door de Franse dreigingen moest de tactische revolutie van eind 16e eeuw worden ingebed in een omvangrijke organisatorische revolutie, die samen leidden tot de geboorte van een staand leger, met een steeds verder toenemende overheidsbemoeienis.

Bezoldiging, bevoorrading en inkwartiering van de Koninklijke troepen in de Spaanse Nederlanden (1567-1700).  
Etienne Rooms.

Algemeen kader.  
Tijdens de Habsburgse periode (1482-1794) was het leger vrijwel uitsluitend op professionele basis samengesteld. Deze professionalisering werd voltooid door Maximiliaan van Oostenrijk, Filips de Schone en Karel V.
Landelijke en stedelijke milities werden enkel nog in uiterste nood opgeroepen en fungeerden meestal als hulptroepen.
Vanaf het midden van de 16e eeuw was een kern van 10.000 permanent aanwezig en gedurende zomercampagnes kon deze kern worden uitgebouwd tot een leger van 50.000 à 60.000 man.
Militairen waren huurlingen, in vrijwel alle Habsburgse gebieden geronseld, met wie de overheid een contract sloot.
De overheid had drie taken:
1.     soldij uitbetaling
2.     prijzen voor voedsel moesten een normale prijs hebben
3.     er werd gezorgd voor logies, vuur en licht.

Maar de problemen op financieel gebied werden steeds groter, waardoor dan de keuze werd gemaakt voor de punten 2 en 3; soldij was dan van latere zorg.

Bezoldiging.  
De rekrutering verliep trapsgewijs:
·     
de overheid sloot contracten met militaire ondernemers, die voor een regiment zouden zorgen
·     
deze kolonel-ondernemers sloten contracten af met de kapiteins, die beloofden een compagnie te leveren
·     
de kapiteins sloten contracten met individuele soldaten

Hierdoor had de soldaat slechts een vage band met de overheid: hun loyaliteit ging in de eerste plaats naar de kapitein.
Omdat de soldaten uit het gehele Habsburgse gebied kwamen, van Italië tot Spanje, Duitsland, Bourgondië en Wallonië, maar ook katholieke Ierse en Engelse soldaten, werden compagnies en regimenten op strikt nationale basis opgebouwd.
De soldij van de niet-Spaanse troepen werd betaald
1.     van de beden van de verschillende vorstendommen
2.     uit de opbrengsten van de koninklijke domeinen
3.     ‘mesadas’ of geldzendingen uit Spanje.

De Spaanse troepen werden uitsluitend betaald met geld van de ‘mesadas’.

Doch de inkomsten waren veel minder betrouwbaar dan gedacht: door oorlogsverwoestingen waren de inkomsten uit de koninklijke domeinen erg gedaald, vele beden besteedden de vorstendommen aan de troepen die op hun eigen grondgebied gelegerd waren. Tenslotte arriveerden Spaanse geldzendingen in de 17e eeuw erg onregelmatig.
Vanaf 1678 kwamen er helemaal geen geldzendingen meer en moesten de Zuidelijke Nederlandsen alles zelf ophoesten.
Ter plekke waren er twee parallelle administraties, een die met Spaans geld werkte en een met Nederlands.
Een volgend probleem waren de vele deserteurs, die wel op de monsterrol bleven, zodat hun soldij bij de officieren bleef, waardoor de deserteur bovendien gemakkelijk kon wegkomen.
Als er controle was, bracht men met ‘passe volants’ (anderen die toevallig in de buurt waren) het aantal manschappen van de compagnie op peil. De corruptie vond op alle niveaus plaats.

Bevoorrading.  
Door de oorlogssituatie was de prijs voor graan / brood vaak hoger voor de soldaat, die zelf voor z’n eten moest zorgen, terwijl hem een gewone prijs was beloofd.
Voorraden werden in de citadel opgeslagen of er vlakbij. Daarnaast waren er vaste hoofdstapels, meestal aan water of belangrijke wegen gelegen.
Van de hoofdstapels werd het naar kleinere stapels vervoerd, en van daar naar de troepen, wat tijdens de zomercampagnes erg lastig was.
Maar de gehele organisatie was niet professioneel en haperde regelmatig. Bovendien was er voortdurend geldgebrek om de voorraden op peil te houden.
Na het Twaalfjarig Bestand experimenteerde men met ‘handelaars-ondernemers’, die via openbare aanbesteding de opdracht kregen voor voedsel te zorgen. Of het goed werkte wordt ernstig betwijfeld.
Een derde manier was niet bevoorraden, en de soldaten op de lokale markt te laten inkopen, maar dan stegen de voedselprijzen.

Een belangrijke ommekeer kwam in 1668: de overheid besloot dagelijks een rantsoen van 1½ pond brood aan de soldaten te leveren. Als compensatie hiervoor werd de soldij met een stuiver per dag verminderd. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat georganiseerde muiterijen vanaf het midden van de 17e eeuw vrijwel verdwenen waren: ook als zijn soldij nog niet uitbetaald was, was de soldaat er zeker van elke dag te eten te hebben.

Kon Brussel niet leveren, dan werd vaak de lokale overheid onder druk gezet: zelf leveren of het risico van plundering accepteren…..! De waarde van de voorgeschoten goederen mocht de lokale overheid in mindering brengen op de eerstvolgende belasting die aan de centrale overheid betaald diende te worden.

Inkwartiering.  
Tussen oktober en april, wanneer er niet gevochten werd, werden de compagnieën, geheel of opgesplitst, bij burgers ingekwartierd. Een aparte kamer met één of meer bedden, met beddengoed, vuur, licht, azijn, olie, zout, peper.
De burgers dienden hiervoor door de overheid vergoed te worden. Soms ging men over tot het bouwen van barakken aan de rand van de steden.

Conclusie.  
Tot het midden van de 17e eeuw was de rol van de overheid t.a.v. het leger zeer beperkt: betaling van de soldij, zorgen voor voedsel voor normale prijzen en zorgen voor logement.
Wapens moesten van de soldij betaald en onderhouden worden. Midden 18e eeuw voorzag de overheid in vrijwel alle materiele noden van de militair.
Algemeen wordt aangenomen dat Frankrijk in de tweede helft van de 17e eeuw in deze ontwikkeling het voortouw nam.

Nieuwe manieren, sterke frontieren. Het bouwconcept van Menno van Coehoorn en zijn aandeel in de verbetering van het verdedigingsstelsel.  
J.P.C.M. van Hoof.

De Hollandse Vauban?  
Door hernieuwde oorlogsdreiging liep in de jaren 1698-1702 een project om het verdedigingsstelsel ingrijpend te verbeteren. 
Van Coehoorn was in 1695 tot ingenieur-generaal der fortificatiën benoemd. Ook als belegeraar had hij  faam gekregen (Namen, Bonn).
Zijn publicaties werden rond 1701 in diverse talen gedrukt.

Vestingen.  
Vestingen namen vroeger sleutelposities in: door de vele woeste gronden en onbegaanbaar terrein konden de legers slechts op een vrij beperkte ruimte manoeuvreren. Op / aan / bij de natuurlijke doorgangen in het terrein werden vestingen gebouwd, waar dan bij oorlogsvoering alles om draaide.
In de 15e eeuw zorgde geschut dat bestaande verdedigingswerken beduidend kwetsbaarder werden. Er ontstond de noodzaak nieuwe constructies te bedenken.
In Italië, onder de Franse koning Karel VIII die daar streed, kwam daardoor in 1494 een aparte discipline van de grond. De vestingbouwkunde groeide in rap tempo uit tot een volwaardige wetenschap. De in Italië ontstane ideeën werden onder Karel V in de Nederlanden geïntroduceerd. Het bastion vormde het belangrijkste kenmerk, maar was verder geheel en al toegespitst op de lokale omstandigheden.
Dit zogeheten Oud-Nederlandse stelsel werd vanaf 1590 toegepast op de vestingen die op de Spanjaarden werden veroverd:
-      
aan de grote rivieren
-      
op natuurlijke toegangsroutes tot het rivierenfront
-      
na 1625 frontier-steden, langs de grens.

De inval van Lodewijk XIV in 1672 was succesvol: voedsel en krijgsbehoeften waren vroeg in het seizoen bijeengebracht in grensvestingen, dus was men niet meer afhankelijk van voedsel in het doorgangsgebied. Dit liet ook een groter leger toe.
Onder leiding van Vauban kwam langs de Franse grens een brede gordel van vestingen tot stand, die het grondgebied moest beschermen tegen aanvallen van buitenaf.

Oud versus nieuw.  
In 1673 nam men de beslissing om de provisorische waterhindernis uit het Rampjaar tot een duurzame waterlinie te laten uitbouwen.
De vestingen in dat gebied werden van nieuwe verdedigingswerken voorzien. Hoofdkenmerk was een nadere constructie van de bastions, waardoor deze onderling te verdedigen waren.
Naarden was daartoe het eerst aan de beurt, en werd deels de Franse methode gevolgd: bastions waarvan de flanken naar binnen waren gebogen, plus in twee niveaus onderverdeeld, zodat meer kanonnen geplaatst konden worden.
De verbetering van de vesting Coevorden had vertraging omdat Louis Paen meende dat de absolute symmetrie gehandhaafd moest blijven, terwijl Van Coehoorn vond, dat die ideeën per vesting aangepast moesten worden naar de situatie.

Nieuwe vestingbouw op een natte of lage ‘horisont’.  
Met het alternatieve ontwerp voor Grave (in 1685 uitgegeven), dat als het Nieuw-Nederlandse stelsel de geschiedenis zou ingaan, bood Van Coehoorn een krachtig alternatief voor de Franse methode.
Belangrijk hierbij hoorde de vergroting van de mogelijkheden om op de buitenoever van de gracht een actieve verdediging te voeren, door de aanleg van de enveloppe, een sterke, beschermende wal, die de vesting volledig omringde.
Van Coehoorn wees er op dat vestingwerken in Nederland aangepast gebouwd moesten worden aan het veelal lage landschap. Voor hem was wiskunde niet het belangrijkste uitgangspunt, maar de terreingesteldheid.

De jaren 1688-1695.  
In 1689 was Van Coehoorn betrokken bij de belegeringen van Keizersweert en Bonn, die dankzij zijn advies om effectiever artillerievuur af te geven, snel tot overgave werden gedwongen.
In 1690 speelde hij een opvallende rol in de Slag bij Fleurus door lange tijd stand te houden tegen een Franse overmacht.
Eind 1690 kwam hij dichter bij de kringen van Willem III zelf.
In 1691 stuurde deze hem naar Namen om zich te wijden aan de bouw van een fort dat de toegang tot de citadel moest afsluiten.
In 1693 volgde de aanleg van een verdedigingslinie bij Luik.
De jaren 1692-1695 stonden in de eerste plaats in het teken van de vestingoorlog.
Na de herovering van Hoei in 1694 wist Van Coehoorn het eerder door de Fransen ingenomen Namen terug te veroveren.
In 1695 werd hij tot ingenieur-generaal.

Het werk aan en achter de frontieren.  
De Raad van State gaf Van Coehoorn de opdracht, na de Vrede van Rijswijk in 1697, advies te geven van gewenste verbeteringen, inclusief een kostenraming.
In februari 1698 vertrok hij uit Leeuwarden om te beginnen aan de grote inspectietocht, die ongeveer een maand zou duren en eindigde in Zeeuws-Vlaanderen.
Willem III oordeelde conform het advies dat Bergen op Zoom de hoogste prioriteit kreeg. Daarnaast ging men ook in Zwolle, Zutphen, Coevorden en Groningen aan de slag.
In 1702 werd er aan liefst achttien vestingen tegelijk gewerkt.
In 1701 ontwikkelde hij inundatielinies in Staats-Vlaanderen.
In de jaren 1701 en 1702 werd tussen de Waal en de Neder-Rijn een verdedigingswal en een gracht aangelegd, die het gat in de verdediging moesten dichten.
Uit de gracht ontstond tussen 1705 en 1707 het Pannerdens Kanaal, dat de afvoer van water via de Rijn aanzienlijk verbeterde.
In het noorden en westen van Staats-Brabant ontwikkelde hij ook inundatielinies, tot wat later de Zuiderwaterlinie zou worden tussen Grave en Bergen op Zoom, en in welk plan de vestingen Den Bosch, Heusden, Geertruidenberg, Breda en Steenbergen ook een plaats zouden krijgen.

Het Friese werkpaard.  
In vergelijking met de situatie na de Vrede van Nijmegen (1678) en in 1688, is er in de jaren 1698-1702 heel wat meer gebeurd aan de vestingen en aan inundatielinies.
Het gecreëerde stelsel vormde de Nederlandse tegenhanger van de gordel van vestingen van Vauban langs de Franse grens.
Van Coehoorn maakte niet alleen inspectietochten en plannen, maar was ook nauw betrokken bij de uitvoering er van. Op zijn initiatief werden in zijn ambtsperiode ongeveer 60 ingenieurs in vaste dienst genomen.

Slotopmerkingen.  
In zijn periode heeft Van Coehoorn veel plannen gemaakt die pas later zijn uitgevoerd.
Toch luwden na 1702 de activiteiten: ’t geld was op, er dreigde geen oorlog meer, het accent kwam meer te liggen op de Barrièresteden vanaf 1715.

Keizer Karel V. 1500-1558.

De utopie van het keizerschap.

Wim Blockmans.

I. Veertig jaar imperium.

Grandioze rouw.
Een ongekend luisterrijke rouwstoet stapte op 29-12-1558 door Brussel. Het hoogtepunt van de stoet werd gevormd door de symbolen van Karels macht: de vaandels van de keizer zelf, zijn onbereden paard, zijn grote standaard. 


Rouwstoet Karel V te Brussel.


Filips II was bij deze plechtigheid aanwezig; al in 1554 was hij zijn vader in Napels opgevolgd, in de Nederlanden in 1555 en in Spanje in 1556. De keizerlijke waardigheid was in 1558 overgedragen op zijn oom Ferdinand. In Karels bijna permanente afwezigheid had deze sedert 1522 als plaatsvervanger en vanaf 1531 met de titel “Rooms-Koning” feitelijk het Duitse Rijk bestuurd.
Filips II had echter recente overwinningen behaald op de Fransen, wat uitmondde in de Vrede van Cateau-Cambrésis.
Na de requiemmis in de Sint-Goedelekerk sprak Willem van Oranje, als soeverein prins van Oranje, de woorden: “Hij is dood. Hij zal dood blijven. Hij is dood, en een ander is in zijn plaats opgestaan, groter dan hij ooit was”, waarna Filips II zijn rouwkap aflegde, en symbolisch de waardigheden van zijn vader overnam.
Op 21 september was de keizer in zijn paleis te Yuste in Estramadura overleden.
In vele steden waren herdenkingen geweest: Madrid, Augsburg, Brussel, Rome en zelfs Mexico.

Een moeizaam afscheid.  
Karel had Brussel op 6 augustus 1556 definitief verlaten om zich te vestigen in Yuste.
In 1554 had hij al het koninkrijk Napels aan Filips II overgedragen ter gelegenheid van het huwelijk van deze met de koningin van Engeland, Maria Tudor.
Karel V had een zwervend leven gehad: 9x Duitsland, 6x Spanje, 7x Italië, 10x de Nederlanden, 4x Frankrijk, 2x Engeland, 2x Afrika.
Op 25 oktober 1555 droeg hij in de grote zaal van het paleis op de Coudenberg – Brussel, in aanwezigheid van de Staten-Generaal, na een ontroerende toespraak, het gezag over de Nederlanden over aan Filips II.
Kardinaal Granvelle sprak in Filips’ plaats, omdat deze het Frans nog niet voldoende beheerste.
Hij beloofde naar de Nederlanden terug te komen telkens als dat nodig mocht blijken. Maar daar heeft hij zich niet aan gehouden.
In januari 1556 tekende Karel V in Brussel de documenten betreffende de Spaanse, Italiaanse en Amerikaanse rijken.
Later dat jaar, in juni, gingen het vrijgraafschap Bourgondië, Franche-Comté, op Filips II over.

De jongere broer van Karel V, Ferdinand, kreeg de heerschappij over het Duitse Rijk in augustus 1556, en in 1558 werd Ferdinand door de keurvorsten aangewezen als ‘verkozen Rooms-Keizer’; door de opkomst van het protestantisme aldaar is het nooit tot een pauselijke kroning gekomen.
Voor het Duitse Rijk kwam de prangende vraag wie de opvolger van Ferdinand zou worden: diens oudste zoon Maximiliaan of Karels zoon Filips.
Hierover hadden Ferdinand en Karel V heftige discussies in 1550 en 1551 in Augsburg. Maar vooral Filips’ radicale katholicisme maakte hem onmogelijk als opvolger voor de Protestantse keurvorsten en rijkssteden.
Daardoor kwam in 1558 de splitsing tussen een Spaanse en Oostenrijkse tak van het Huis Habsburg.
In 1564 overleed Ferdinand en werd Maximiliaan keizer.

De Habsburgers: een dynastie voor Europa.  
Karel V werd 24 februari 1500 te Gent geboren en bij de gelegenheid van de doopplechtigheid in maart kon men een spectaculair lichtspel aanschouwen.
Karel V en zijn beide zussen kregen in Mechelen aanvankelijk samen onderwijs van Nederlandse en Spaanse leraren, maar hun moedertaal was toch het Frans.
Eén van de professoren aan de universiteit van Leuven was Adriaan Floriszoon Boeyens van Utrecht, die in 1512 speciaal met Karels opvoeding werd belast. Hij zou zijn geestelijke leidsman blijven tijdens zijn eerste Spaanse jaren en door toedoen van Karel werd Adrianus in 1522 tot paus worden gekozen.
Erasmus was van 1515 tot 1521 raadsheer van Karel.
In 1513 werd Karel verloofd met de zuster van Hendrik VIII, Mary Tudor, doch zij huwde een jaar later met de bejaarde koning Lodewijk XII.
Karel koos toen voor Isabella van Portugal.

De opvoeding van een christelijke prins.  
Door zijn humanistische geschriften over het gewenste gedrag van koningen had Erasmus invloed op de jonge Karel.

Een onmogelijke opdracht?  
Karel V verklaarde herhaaldelijk dat hij vurig naar vrede streefde, doch hij voerde de ene oorlog na de andere: lag dit aan de individuen, de structuren of aan de materiële middelen die hij ruimschoots voorhanden had?

II. Een grote strategie?

Territoria en Dynastie.  
De titulatuur van Karel V omvatte in 1525 in totaal 72 titels, waaronder
·     
27 koninklijke (20 in Spanje)
·     
13 hertogdommen
·     
22 graafschappen
·     
9 heerlijkheden

In de Nederlanden werden daar later nog enkele aan toegevoegd.
Sommige hadden alleen een symbolische betekenis, zoals die van hertog van Athene en koning van Jeruzalem, die teruggrepen op de tijden van de Kruistochten.
Hij bleef de titel van hertog van Bourgondië voeren, ook al stond dat feitelijk sedert 1477 onder Frans gezag.
De Oostenrijkse erflanden van het huis Habsburg had hij in de overeenkomsten van 1521 en 1522 geheel overgedragen aan zijn broer Ferdinand.
De meeste delen van zijn rijk kenden een grotere traditie van autonomie dan van saamhorigheid, en het bleek zeer moeilijk daarin verandering aan te brengen.
Die tradities drukten zich uit in geschreven en ongeschreven recht, in wetten en gewoonten die in de loop van eeuwen waren verleend.
Iedere nieuwe heerser moest bij zijn inhuldiging zweren die rechten en gewoonten van het gebied te zullen respecteren.
Karel V gebruikte zijn dynastie in de vorm van regentschappen, zoals Ferdinand (Duitse Rijk), Margaretha en Maria (de Nederlanden), keizerin Isabella (Spanje).
De vrouwen uit de familie moesten veelal huwelijken aangaan om politieke redenen.
Omdat delen van zijn rijk flink mee moesten betalen aan de voor hen verre oorlogen, wilden die delen dat wel doen met pijn en moeite, als er maar concessies tegenover stonden, waardoor het centrale gezag verder afzwakte.

Het Roomse keizerrijk.  
Het Duitse Rijk kende amper een kern van een centrale administratie. Regelmatige Rijksbelastingen waren er niet, evenmin een staand leger.
Pas vanaf 1495 ontwikkelde de Rijksdag zich als het regelmatig functionerende hoogste orgaan voor wetgeving en politieke besluitvorming van het Duitse Rijk.
De eerste Kurie in de Rijksdag werd gevormd door de zes keurvorsten; de tweede uit bisschoppen en heren; de derde werd gevormd door de rijkssteden.

Strategische opties.  
Voor Habsburg was het gezag over Bourgondië, plus het bondgenootschap met Savoye van groot belang, omdat zij langs daar de verbindingen konden verzekeren in tijden van oorlog met Frankrijk.
Er is berekend dat Karel tussen 1517 en 1555 van elke vier dagen er één op reis was. Hij wilde graag daar zijn waar het het nodigst was.
Maar omdat hij toch in alles de hand wilde houden, was de besluitvorming veelal traag.
Frankrijk, met Frans I, omringd door het gebied van Karel V, of andersom gezien: Frankrijk bijna gelegen in het Habsburgse gebied, was een gegeven dat tot veel strijd heeft geleid.
Aantallen bewoners bij benadering:
·     
onderdanen van Karel V: > 28 miljoen
·     
Frankrijk: 19 miljoen
·     
Sultan Suleyman: 13 miljoen.
·     
Hendrik VIII: 4 miljoen

Karel had een buitengewone meevaller dat grote financiële centra van het westen binnen zijn imperium lagen: Antwerpen, Sevilla, Augsburg, plus belangrijke centra als Milaan, Genua, Florence.

Onvoorziene omstandigheden.

-       Suleyman, sultan van het Osmaanse Rijk; veroverde Servië (1459), Bosnië, (1463), Belgrado (1521), en Hongarije grotendeels (1526). Bovendien kwam het in 1529 tot een belegering van Wenen.

-       politiek: de veroveringen van de Spaanse kolonisten in Amerika.

-       negatief: de ontwikkeling van de Hervorming vanaf ca. 1520, waarbij het gebruik van de drukpers een grote rol speelde.

-       ontwikkeling van de militaire techniek, zoals de verbeterde kanonnen, waardoor moderne forten gebouwd werden: dikkere en lagere vestingmuren opgevuld met aarde. Frans I liet er in het noorden van Frankrijk vijftien bouwen, met tezamen ruim 1000 stukken geschut. In grotere steden werden citadellen aangelegd, o.a. in Utrecht, Antwerpen en Gent.

-       gebruik van steeds grotere legers.

III. Eer, rechten en land.

Een vreemde koning.  
In 1517 ging Karel naar Spanje, waar hij door de cortes van Castilië bevestigd moest worden. De cortes ging uit van een contractuele monarchie, met verplichtingen van beide zijden.
Ferdinand, die in Spanje was opgegroeid, zag men meer zitten dan Karel, die zelfs geen Castiliaans sprak.
In 1518 zou Karel op dezelfde wijze onderhandelen met de cortes van het Koninkrijk Aragón en in 1519 met die van Catalonië. Overal klonk harde kritiek over het bestuur van de voorbije jaren.
In 1519 verliet Karel Spanje, na de dood van Maximiliaan, voor zijn verkiezing tot Rooms-Koning, hetgeen lukte door de keurvorsten via financiers flink te betalen, waardoor Frans I, die ook aanspraak maakte, geen kans had.

De XVII Provinciën.  
In 1520 vond in Aken de koningskroning plaats.
Hendrik VIII was actief geweest bij Doornik in 1513.
Noordelijker was de hertog van Gelre actief (Karel van Egmond): hij viel Holland binnen, viel de scheepvaart op de Zuiderzee en de rivieren lastig, plunderde Tienen in 1507, en beheerste Overijssel, Drenthe en Groningen, plus een groot deel van Friesland.
Karel van Gelre werd hierbij gesteund door Frans I van Frankrijk.
In 1538 stierf Karel van Gelre zonder nageslacht. Pas toen Karel V in 1543 met een leger van 40.000 man arriveerde, kon deze definitief zijn rechten laten gelden over Gelre en werd Gelre de 17e provincie.

Italië, de sleutel tot de wereldhegemonie.  
De grote strijd tussen Karel V en Frans I werd uitgevochten in Noord-Italië, waar Frans I zelfs in 1525 gevangen werd genomen tijdens de Slag bij Pavia.
In 1526 volgde de Vrede van Madrid, en werd Frans I weer vrijgelaten.
Maar de strijd werd spoedig weer hervat. Karel V sloot een akkoord met paus Clemens VII, die zijn kant had gekozen. In 1530 volgde daarop de keizerskroning in Bologna, en werd Karel V de laatste Roomse keizer. (door de paus gekroond).
Karel V beheerste nu direct of indirect het Italiaanse schiereiland.

Frankrijk, altijd weer.  
In de loop van negen jaren had Frans I zes grote campagnes afgestuurd op Italië: het ontwrichtte Noord- en Midden-Italië, zodat de grote welvaart richting Noordzee zou gaan.
Hendrik VIII was in 1523 Normandië binnengedrongen en stootte door tot 80 km van Parijs. Karel V zou van zijn kant aanvallen in de Languedoc, doch hij liet het afweten, en ’t geheel liep met een sisser af voor de Fransen.
Na de gevangenneming van Frans I wilde Hendrik VIII opnieuw aanspraak maken op de Franse kroon, en wenste hij een opdeling van Frankrijk met Karel V. Karel aarzelde om Frankrijk de genadeklap te geven.
In 1526 was er de Vrede van Madrid met Frans I, die in bijna alles instemde:
-      
teruggave van Bourgondie, e.a.
-      
soevereiniteit over Vlaanderen, Artesië en Doornik naar Karel V
-      
opgave van de aanspraken op Milaan en Genua
-      
creatie van het Koninkrijk Provence voor Charles van Bourbon
-      
optrekken in gezamenlijke kruistocht tegen de Turken.

Frans I maakte een voorbehoud t.a.v. Bourgondië.
Hij zou Karels oudste zuster Eleonora huwen
Een maand later verklaarde Frans I het verdrag voor ongeldig, omdat het zou zijn afgedwongen.
Pas na de Franse verliezen voor Napels en Genua bleek in 1528 een bestand mogelijk tussen Habsburg en Valois.
De tante van Karel V, Margaretha van Oostenrijk, was een van de onderhandelaars in Kamerijk. Bereikt werden in 1530 alle afspraken van de eerder vermelde Vrede van Madrid, behalve t.a.v. het hertogdom Bourgondië, dat Frans I behield, en het koninkrijk Provence, dat er niet kwam.
Van een gezamenlijke kruistocht is niets gekomen. Daarom trok Karel V in 1535 alleen op naar Tunis.

1536-1537.  
In 1536 bezette Frans I het hertogdom Savoye. Karel V was intussen bezig om een aanval met 45.000 man op Algiers voor te bereiden, waarheen de uit Tunis verdreven Barbarossa zich had teruggetrokken.
Nu wilde hij met dit leger vanuit het westen de Fransen uit Savoye verdrijven, maar dan moest hij eerst de Provence veroveren.
Doch Frans I ging het gevecht uit de weg, en door guerrilla-aanvallen van de Fransen op de voedseltransporten kwam het leger van Karel in de problemen, zodat hij op moest geven.
In 1538 voerden Frans I en Karel V vredesbesprekingen, doch deze hadden geen resultaat.

1542-1544.  
In 1542 verklaarde Frans I weer de oorlog aan Karel V. Ook Hendrik VIII was erbij betrokken, en viel Calais e.o. aan.
Aan de Samber blies Frans I de aftocht.
Franse en Turkse troepen namen Nice in, en maandenlang verbleven ca. 30.000 Turken in Toulon. 
In 1544 volgde de Vrede van Crépy.
Frans I overleed in 1547, en werd opgevolgd door Hendrik II.

1551-1553.  
Hendrik II bleek net zo fanatiek te zijn als zijn voorganger Frans tegen Karel V. Hendrik ondernam acties in het gebied in het grensgebied van Frankrijk en de Nederlanden.

Recht, ambitie en noodzaak.  
Pas in 1559 zou door de Vrede van Cateau-Cambrésis een voor de Habsburgers bevredigend einde komen aan hun oorlogen met de Valois.
Karel voerde in feite maar weinig veroveringsoorlogen: de agressie was steeds uitgegaan van Franse zijde.

IV. Beschermheer van de Katholieke Kerk.

Het grote onbegrip.  
Het keizerlijke hof had de draagwijdte van de religieuze beweging van de Hervormers in de Duitse landen onderschat. De protesten die hier al veel eerder hadden geklonken tegen de grote invloed van Rome, had in andere landen al tot regelingen geleid. Maar de keizer bleef afhankelijk van de paus i.v.m. zijn keizerskroning, dus gaf hij minder gehoor aan de geluiden uit zijn rijk. Bovendien was hij vaak jaren elders, zodat hij niet goed wist wat er allemaal speelde.

Geven en nemen.  
Op de Rijksdag te Augsburg in 1530 werden eindelijk alle klachten opgenomen in de algemene confessionele besprekingen en kwam de godsdienstkwestie in een open discussie aan de orde.
Vooral de verhouding tussen kerk en wereld was toe aan een nieuwe definitie; het was meer een juridische dan een religieuze kwestie.
Het concordaat werd door de verschillende opvattingen nooit uitgevaardigd als rijkswet.
Toen daarna een hernieuwde afkondiging van de geloofsvervolging volgde, richtten in 1531 de protestanten het Schmalkaldische Verbond op. Daarna volgden besprekingen, waarbij Karel V alleen mondeling toezegde de processen tegen protestanten op te schorten.
De protestanten kregen in de praktijk een provisorische erkenning, ondanks hun formele veroordeling in de Rijksdagbesluiten van 1521 en 1531.
Zolang deze ‘vrede’ duurde zouden de protestanten hem steunen in de strijd tegen de Turken.
In de Nederlanden piekerde Karel niet over dergelijke concessies aan de hervormingsgezinden.
In 1533 vertrok Karel V naar Spanje. Dat leidde in het Duitse Rijk tot een bevriezing van de status quo, die in de praktijk de gestage uitbreiding en consolidatie van de Hervorming mogelijk maakte.
Een aantal katholieke vorsten, maar geen keurvorsten, richtte in 1538 een verbond op om het hoofd te bieden aan de liga van Schmalkalden.

Autoritaire hervorming.  
Karel V plaatste in 1546 twee belangrijke Duitse vorsten buiten de wet, en achtte een oorlog tegen het Schmalkaldische Verbond gerechtvaardigd.
Het ging hem daarbij niet om de vervolging van de protestanten als zodanig, maar om de leidinggevende vorsten uit te schakelen.
In 1546 probeerde Karel nog maar eens religiegesprekken op gang te brengen, maar niemand bleek daartoe nog bereid.
Op de Rijksdag van 1546 kwamen de grote protestante vorsten niet eens meer persoonlijk opdagen. Dit verzwakte de positie van Karel zeer.
In 1546 vaardigde Karel V zijn oorlogsverklaring aan keurvorst Johan Frederik van Saksen en landgraaf Filips van Hessen uit. In 1547 wist hij ze te verslaan. Maar niet het protestantisme.

Het Fiasco.  
In 1550 sloten protestante hertogen weer verbonden voor de Duitse vrijheid en het Lutherse geloof. Wat ook kwaad bloed zette waren Karels pogingen om zijn zoon Filips (II) voor te dragen als opvolger van Ferdinand als Rooms-Koning i.p.v. diens zoon Maximiliaan.
Het Concilie van Trente (vanaf 1551) verwierp definitief Karels pogingen om de hervorming door overleg binnen de kerk op te vangen.
In 1555 bracht de Augsburgse Rijksdag de godsdienstvrede in het Duitse Rijk: mede dankzij het diplomatieke en ook ferme optreden van Ferdinand. Resultaat: ieder territorium of autonome stad bepaalde zelf de confessie in eigen gebied. Nog tijdens de vergadering van de Rijksdag besloot Karel af te treden als Rooms-Keizer: hij aanvaardde nooit het besluit van deze Rijksdag.

Kettervervolging.  
In 1523 werden te Brussel twee augustijner monniken wegens hun lutherse sympathieën naar de brandstapel gevoerd. Vooral de dopersen werden hard aangepakt door hun afwijzing van het wereldlijk gezag.
Vóór 1533 vonden reeds 700 dopers de dood. Munster heette de uitverkozen plaats te zijn om het Rijk Gods te vestigen met het oog op het einde der tijden dat in 1534 werd verwacht. In 1532 hadden evangelisch gezinden de macht in Munster overgenomen.
In 1534 namen de dopers onder de Hollanders Jan Matthijsz. en na zijn dood Jan Beukelsz. van Leiden de leiding over. Zij verspreidden de apocalyptisch getinte leer van Melchior Hofmann. Jan van Leiden voerde in de heilsstad de gemeenschap van bezit en van vrouwen in. Hij oefende een bloedige terreur uit tegen opposanten. 
Intussen begon een belegering van de stad door de bisschop, met medewerking van de evangelisch gerichte vorsten van Saksen en Hessen. Het beleg duurde 15 maanden, waarna de drie leiders in 1536 met gloeiende stangen werden doodgemarteld, en hun lijken in een ijzeren kooi aan de toren van de stadskerk tentoongesteld.
Maar de dopersen bleven actief; in 1534 hadden ze een aanslag op Amsterdam gepleegd die mislukte. Vele honderden dopersen werden gedood, o.a. in het klooster Bloemkamp bij Bolsward.
Menno Simons wist de gewelddadigheid en het gemeenschappelijk bezit uit de beweging te bannen.
Ondanks alle pogingen van de overheid kreeg men geen vat op de andersdenkenden. Lokale autoriteiten begonnen steeds meer een passieve houding aan te nemen en de centrale regering beschermde de schepenen tegen de inmenging van bisschoppelijke rechters.
In Italië was er een ruime verspreiding van de Hervorming in het hertogdom Milaan onder het volk, maar een inquisitie kwam er niet.
In Spanje was de inquisitie vooral gericht op moren en joden.

De ziel van de indianen.  
In 1514 was een korte tekst geformuleerd, het Requerimiento, die aan de inheemse bevolking in Amerika moest worden voorgelezen, om ze uit te leggen hoe ze met de nieuwe ontstane situatie moesten omgaan:
·     
God had de wereld geschapen
·     
zijn macht op aarde overgedragen aan Petrus
·     
die was opgevolgd door de pausen
·     
een van die pausen had de eilanden en het vaste land over de Oceaan geschonken aan de katholieke koningen van Spanje.

Vervolgens werd de inheemse bevolking opgeroepen de Kerk als hoogste universele gezag te erkennen, in haar naam de paus, en als zijn vertegenwoordiger Zijne Majesteit.
Afwijzing hiervan leidde tot een gewelddadige en volledige onderwerping, waarvan de schuld bij de inheemsen werd gelegd.

De christenheid verdeeld.  
Zo politieke conflicten de oplossing van kerkelijke vraagstukken blokkeerden, zo belastten de religieuze spanningen ook de politieke verhoudingen.
De pausen vonden enkele afvalligen in het noorden van Duitsland minder erg dan een oppermachtige keizer Karel V.
Toch bleef Karel streven naar een interne kerkhervorming door een algemeen concilie, zelfs nog in 1554.
Maar hij bleef zich halsstarrig vasthouden aan de eenheid en universaliteit van Kerk en Rijk, van Paus en Keizer.
Zijn opvolger Ferdinand vond een oplossing door in 1555 het keizerschap niet langer te binden aan Rome.
Het repressieve beleid van Karel V tegen de Hervorming lag in de lijn van de exclusivistische visie van middeleeuwse pausen en vorsten.

V. Karels Politieke Systeem.  
Karel liet bij vertrek uit een van zijn landen wel een regent achter, maar hij hield toch altijd de touwtjes strak in handen. Belangrijke beslissingen bleven aan hem, wat onvermijdelijk leidde tot langdurige correspondentie, gezantschappen en dus trage besluitvorming. Voor onderdanen was het moeilijk te aanvaarden dat hun problemen ondergeschikt werden gemaakt aan, uitgesteld of zelfs geschaad omwille van hogere belangen.
Niet zelden werden ze slachtoffer wegens conflicten die zij niet als hun zaak beschouwden, maar die ergens voortvloeiden uit de op continentaal niveau verstrengelde belangen van hun heerser.
Nog problematischer was het dat de keizer voor zijn verre krijgstochten ook nog eens de financiële en daadwerkelijke steun verlangde van zijn onderdanen.
Om zijn bestuur te kunnen uitoefenen was een snelle uitbreiding nodig van zijn staatsinstellingen, die eerder de eigenheid van de afzonderlijke territoria versterkte dan die van het dynastieke rijk.

De afwezige vorst.  
Keizerin Isabella van Portugal bleek zeer bekwaam om de Spaanse koninkrijken te regeren tijdens de lange periodes van afwezigheid van Karel V. Hij huwde haar in  1526. Zij verving hem in de jaren 1529-1533.
In 1539 overleed Isabella.
In de periode 1543-1556 was Karel buiten Spanje.
Zoon Filips verving hem 1543-1548 en 1551-1554, dochter Maria 1548-1551, vanaf 1554 dochter Johanna.

Het geslacht van de keizer.  
Karel V had als 17-jarige een relatie met de 29-jarige Germaine de Foix, de weduwe van de koning van Aragon, Ferdinand II, bij wie hij een dochter kreeg, Isabella.
Uit een relatie in 1521 met de dochter van een tapijtwever uit Oudenaarde, Johanna van er Gheynst, is Margaretha geboren, die in de nabijheid van regentes Margaretha in Brussel is opgevoed; later kennen we haar als Margaretha van Parma en regentes.
Niet alle natuurlijke kinderen werden aan een hof opgevoed: in een klooster in Avila leefde ene doña Juana, die slechts ongeveer zeven jaar oud werd.
Uit een relatie in Vlaanderen met Orsolina de la Peña werd de dochter Tadea geboren; zij schijnt het kloosterleven te hebben verkozen.
In 1547 werd uit de relatie met de dochter van een gordelmaker de beroemde don Juan geboren, die in Spanje samen opgroeide met o.a. Carlos, de zoon van Filips (II).
Met zijn vrouw Isabella kreeg Karel V Filips (1527), Maria (1528), Ferdinand (1530-1531), Johanna (1535), Juan (1537, en overleden in hetzelfde jaar). In 1539 stierf Isabella in het kraambed.
Het was een stelselmatig beleid van de Habsburgers om hun dynastieke eenheid te bestendigen door dubbelhuwelijken en huwelijken binnen de vierde verwantschapsgraad.

Wat nu opvalt:
·     
de stelselmatige schending van het kerkelijk verbod van huwelijken binnen de vierde  verwantschapsgraad
·     
het forceren van zeer jonge meisjes tot huwelijken met onaantrekkelijke en veel oudere mannen.

Dienaren van de keizer.  
Door zijn grote Rijk en zijn vele reizen heeft Karel V nooit een vaste residentie met architecturale allure uitgebouwd, in tegenstelling tot zijn tijdgenoten Frans I en Hendrik VIII. 
Hij was in de middeleeuwse traditie nog een rondreizende vorst.   
Kort voor zijn vertrek naar Spanje in juni 1517 werd een lijst opgemaakt van zijn hofhouding. Die kwam uit op 473 personen, van wie 265 behoorden tot het dienstpersoneel.
In de hogere rangen:
·     
7 hofmeesters
·     
54 raadsheren – kamerheren
·     
ruim 30 schildknapen
·     
16 knechten (jonge edelen)
·     
hoogste hoveling
·     
grootkamerheer Hendrik III van Nassau (oom van Willem van Oranje)

Uit het hof zijn door functionele differentiatie verschillende bestuurs- en regeringsorganen ontstaan. De belangrijkste hiervan was de hofraad. Uit de hofraad ontstond de Geheime Raad. Daarnaast hadden de rechterlijke en financiële functies zich op enig moment uitgesplitst, die in de Nederlanden raadkamer en rekenkamer werden genoemd.
In de 15e eeuw (rond 1440) ontstond de Grote Raad als overkoepelend hooggerechtshof. In 1519 de Raad van Financiën.
Naar Spaans model en na het overlijden van regentes Margaretha in 1530, zou de nieuwe regentes Maria in 1531 de Nederlanden gaan besturen met de Raad van State, die zij zelf voorzat, dan de Geheime Raad (binnenlands bestuur, wetgeving en bestuurlijke rechtspraak), en de Raad van Financiën.
In iedere regio bleven inheemse bestuurders de dienst uitmaken.
De grote bedenker van het staatsapparaat was Mercurino di Gattinara, grootkanselier van 1518 tot zijn dood in 1530. Toen ook was Karel V tot die volwassenheid gekomen dat hij geen opvolger benoemde voor Mercurino.

Het Netwerk.  
De reizende keizer maakte twee zaken van groot belang: briefwisseling en ambassades.
Een brief versturen van Brussel naar Toledo deed er twaalf tot veertien dagen over in vredestijd, anders werd het al gauw een maand. In diverse archieven in Europa zijn meer dan 120.000 brieven bewaard van en aan de keizer en zijn regenten en meest vooraanstaande raadsheren. Om risico’s te vermijden werd vaak meer dan een exemplaar van een brief via verschillende routes verstuurd. Veel brieven werden gecodeerd.
Residerende ambassadeurs had Karel V in Frankrijk, Engeland, Rome en Venetië. Maar prominente leden van de Raden werden ook frequent op tijdelijke missies gestuurd.
Universitair geschoolden hadden als burger of lage adel de kans in zijn bestuursapparaat op te klimmen.

VI. De prijs van het imperium.

Doelstellingen.  
Karels doel was vrede tussen de christenvorsten, om samen te strijden tegen protestante ketters en moslims. Dat is hem nooit gelukt.
Hij voerde in 23 van zijn 41 regeringsjaren oorlog, waarvan 16 tegen Frankrijk. Vrede was er alleen wanneer Frankrijk door de jarenlange strijd was uitgeput: van 1515 tot 1520, van 1529 tot 1536, van 1538 tot 1541 en in de jaren 1545-1546. Maar dan juist voelde Karel zich geroepen om op te trekken tegen de Turken en de Moren.

De tragiek van een onderkoning.  
Toen de keizer in 1529-1530 maandenlang in Bologna verbleef om te onderhandelen met de paus, werd zijn onderkoning van Napels, Philibert van Chalon, belast met de verovering van Florence, ten bate van Alexander de’ Medici, een van de offers die Karel moest brengen voor de keizerskroning. 
Philibertus was Prins van Oranje, en nauw verwant met Karel V. Zijn zus Claudia huwde Hendrik III van Nassau. uit hun huwelijk werd René van Chalon geboren. Na diens overlijden in 1544 ging de titel van Oranje over op zijn neef Willem. René was namelijk kinderloos gestorven.
Philibertus had veel problemen met het beleg van Florence:
·     
de duur (het sleepte van oktober 1529 tot augustus 1530)
·     
daarbij het permanente gebrek aan geld, dus grote kans op muiterij
·     
ziektes, zoals de pest

Negen dagen voor de overgave (niet door verovering) in augustus 1530, overleed Philibertus aan verwondingen. En Florence was voor de Medici.

Tactiek, middelen, keuzen.  
Het beleg van Florence begon laat in het seizoen (september), waarschijnlijk omdat men dacht aan een snelle verovering, wat niet zo geschiedde, omdat Florence een op moderne leest geschoeide omwalling had.
Philiobertus heeft zes maanden(!) moeten wachten op technisch opgeleide mijnenleggers om de vesting te kunnen ondermijnen. Maanden heeft men moeten wachten op degelijke kanonnen en versterking van de manschappen. De logistiek schoot dus ernstig tekort.
De eerste 20 jaar liet Karel V de leiding van de operaties over aan bevelhebbers;  vanaf zijn tocht naar Tunis stelde hij zichzelf aan het hoofd.
Zijn tocht in de herfst(!) van 1541 naar Algiers werd een ramp: nog voor de ontscheping voltooid was, vergingen 150 schepen in de storm met manschappen, proviand, munitie en een groot deel van het keizerlijke archief. Onmiddellijk werd de aftocht geblazen.
In 1536 viel Karel de Provence binnen, als reactie op de invasie van Frans I in de Nederlanden. De Fransen pasten in het zuiden de tactiek van de verschroeide aarde toe, waardoor het voor de keizerlijke troepen heel moeilijk werd te overleven. Na een maand werden er al zeven- tot achtduizend doden gerapporteerd als gevolg van honger en dysenterie. Karel trok zijn leger terug zonder enig resultaat te hebben geboekt.
Zijn krijgsdieptepunt was, dat hij in 1552 door opstandige protestanten uit Innsbruck werd verdreven, en in het verdrag van Passau werd gedwongen tot concessies.
En dan de pausen die andere politieke zaken belangrijker vonden dan zijn strijd tegen de protestanten.

Geld, geld en nog eens geld.  
Karel V beschikte formeel over twee geldbronnen:
·     
de gewone inkomsten: inkomsten uit zijn kroondomeinen (opbrengsten landgoederen en overheidsrechten, zoals tollen, mijnontginning, muntslag, rechtspraak)
·     
buitengewone inkomsten: de beden

Verder vertienvoudigde de inkomsten uit Amerika tussen 1516 en 1555. Verder de grote leningen van bankiers. Vooral de laatste bron heeft geleid tot een financieel debacle en ontwrichtte de financiële markten, zodat het handelskrediet schaars werd en de economische groei werd afgeremd. En dit gold evenzeer voor Habsburg als voor Frankrijk.

Overleg en repressie.  
Als een lokale macht zijn invloed politiek gebruikte, kon ze er zeker van zijn door de centrale overheid op een zijspoor te worden gezet. Zo verloren de Utrechtse ambachtslieden hun politieke rol, omdat ze steeds partij hadden gekozen voor de hertog van Gelre tegen hun bisschop. Ook werd aan de westkant van de stad Utrecht een citadel gebouwd (Vredenburg), waarin een garnizoen gevestigd werd om controle over de stad en het Sticht te handhaven.
Zo ook toen het bestuur van de stad Gent in 1536 weigerde aan een extra bede bij te dragen. Karel V kwam hiervoor in 1540 uit Spanje en onderwierp de bestuurders van de rebelse stad aan een symbolische vernedering: de strop om de hals en in hun hemd moesten zij om gratie smeken.
Daarna hervormde Karel het bestuur en verrees ook hier een dwangburcht met een garnizoen.
Karel wilde zo graag vrede onder de christenen en zo graag de verdediging van de katholieke kerk, maar door zijn beleid was er meer oorlogsgeweld, hogere belastingen, afnemende welvaart en toenemende repressie.

VII. Beeld en balans.

De verheerlijking van een klassieke held.  
Na de keizerskroning van Karel V in 1530 onderging zijn uiterlijk een metamorfose: van een langharige baardloze Germaanse jongeling tot een wedergeboorte van een Romeinse keizer.
Ook de ridderwereld sprak hem sterk aan gezien zijn gehechtheid aan de vorstelijke erecode; die verplichtte hem er toe zijn vrijgeleide aan Martin Luther te respecteren, ook na diens veroordeling door de Rijksdag in 1521, en zijn rivaal Frans I tijdens diens gevangenschap eervol te behandelen.
Toen Frans I daarna zijn beloften brak, daagde Karel hem als een ware ridder uit tot een tweegevecht, wat hij nog twee maal zou herhalen. Doch Frans I liet zich hier niet meer in meeslepen.
Frans I toonde zich veel actiever geïnteresseerd in de culturele stromingen van zijn tijd dan Karel. Hij liet een nieuwe vleugel bouwen aan het Louvre en gaf opdracht voor de prachtige renaissance paleizen van Chambord en Fontainebleau. Hier legde hij een kunstgalerie aan naar Italiaans voorbeeld.

Groots was de kroning van Karel V als koning der Longobarden, en twee dagen later de keizerskroning in Bologna, waarbij, net als in de Romeinse tijd, gouden en zilveren munten het publiek in werden gegooid: het antieke instrument om de mildheid van de nieuwe imperator te betuigen, als ook een massamedium waarmee de nieuw keizer zich bekend maakte.Veel kunstenaars maakten hierover grootse werken.
Op zijn reizen pakte de ene stad de ontvangst nog groter aan dan de andere om hem te eren, met triomfbogen, schouwtonelen en grote processies.
Tijdens een vijfdaagse bootreis op de Rijn van Keulen naar Mainz in 1550 begon Karel in het Frans zijn “Mémoires” te dicteren.
Anders dan voor Frans I werd kunst voor Karel geen doel op zich, maar een middel tot politieke propaganda of tot devotie.

Persoonlijkheid en lotsbestemming.  
Karel V reisde rond door zijn Rijk waar hij dacht nodig te zijn. Vanaf 1535 als aanvoerder van grote campagnes. Hij had geen vaste residentie waar een permanent ambtelijk apparaat functioneerde. Filips II koos zijn rijk te besturen vanuit het Escoriaal, en de oorlogvoering over te laten aan zijn generaals.
Aan de protestanten in het Duitse Rijk deed Karel tijdelijke concessies in ruil voor hulp aan de strijd tegen de Turken.
In de tussentijd hoopte hij op een concilie dat de hervormingen in de katholieke kerk zou aanpakken om de erkende misbruiken uit te bannen. Toen dit concilie in 1545 voor het eerst bijeenkwam werden er echter voor de Protestanten onaanvaardbare besluiten genomen, waardoor de kloof definitief werd.
De kerk verzwakte hierdoor de positie van de keizer. Karel V leek door zijn plannen katholieker dan de opeenvolgende pausen. Was hij naïef door deze houding niet te zien?
Zijn broer Ferdinand ging een stuk realistischer en pragmatischer met de Duitse problemen om; bovendien koos Ferdinand voor grotere distantie van Rome.

Tussen schandpaal en schavot.

Leo Lensen en Willy H. Heitling

1. De overheid schiet te kort.  
Wie zich vroeger ‘op zijn tenen getrapt’ voelde in Gelre hing een maan-, klaag- of scheldbrief op aan de kerkdeur, het stadhuis of aan de stadspoort.
Toen Karel de Stoute in 1473 Gelre verwierf, verbood hij deze praktijk, maar toen hij in 1477 overleed, keerde de gewoonte voor een halve eeuw terug. Deze brieven werden gebruikt als men van de overheid een recht en hulp kon verwachten.
Als het niet hielp ging men van de maanbrief over op de smaadbrief, en daarna de scheldbrief. Vaak werden illustraties toegevoegd, zodat ook zij die niet konden lezen, begrepen waar ’t over ging.
Voor een edelman was het verlies van zijn eer ondraaglijk. Zij werden ook altijd ‘op hun eer’ geloofd, en zij behoorden ook nooit op de pijnbank ondervraagd te worden.

2. De overheid gaat te ver.  
Voor het begin van de Hervorming was er al een inquisitie. Zo nu en dan kwam er een vertegenwoordiger van de bisschop om op bepaalde plaatsen zitting te houden. Zo’n priester werd wel Seenddeken genoemd, zijn rechtspraak heette de ‘Send’. Men gaf aan die gebeurtenis een feestelijk tintje. Oorspronkelijk behandelde men op een zitting klachten wegens ketterij, godslastering, tovenarij of hekserij. Wie gestraft werd voor godslastering rukte men de tong uit, of die tong werd doorstoken, al dan niet samen met het brandmerken in het gezicht.
Met de komst van de Hervorming werden vooral Wederdopers hard aangepakt vanwege hun politieke ambities, buiten de inquisitie om.
Daarvoor en daarna was de lokale overheid weinig genegen de strenge plakkaten uit te voeren.
In 1525 kregen Karel V en hertog Karel van Gelre van de paus op eigen verzoek de bevoegdheid ketters op te sporen en te straffen.
Met het einde van de opstand van de dopers in Munster en het mislukken van omwentelingspogingen, zoals in Amsterdam, keerde de rust weer. Doch omstreeks 1540 werden de mensen opgeschrikt door een reeks plunderingen in de buurt van Deventer: kerken en kapellen waren het doelwit. Dit werd veroorzaakt door de ‘Batenburgers’, een groep die zich had afgesplitst van de Wederdopers. Hun leider was Jan van Batenburg. Van deze groep werden ook velen ter dood veroordeeld.
Hierbij ging de overheid meerdere malen buiten haar boekje door vaker dan twee keer tot marteling over te gaan, hetgeen bij maximaal twee moest blijven.
Vanaf 1543, toen de Habsburgers de macht grepen in Gelre, was de inquisiteur een Dominicaan die rondreisde. Als er geen inquisiteur aanwezig was, kon de stedelijke rechtbank wel een rechtszaak aanspannen, maar ze was niet bevoegd tot vonnissen in ketterijzaken; daarvoor moesten de zaken naar het Gelderse Hof in Arnhem doorgestuurd worden, waarbij dan wel de inquisiteur aanwezig was.
Het aantal gedode mensen om hun geloofsovertuiging loopt in de geschiedschrijving erg uiteen: P.C. Hooft sprak over 100.000, Motley over 50.000, P.J. Blok 2000, katholieke geschiedschrijvers spraken over 1400 slachtoffers.
De overheid mat wel met twee maten: de hogeren uit de maatschappij werden niet of nauwelijks aangepakt, dat was te riskant.

3. Vrouwen in overtreding.  
Vergeleken met de huidige tijd was het aantal criminele zaken tegen vrouwen in de 16e en 17e eeuw procentueel verrassend hoog: ca. 50%.
Dit verschijnsel is grotendeels toe te schrijven aan het aantal ontuchtzaken, waar vrouwen veel eerder voor vervolgd werden dan mannen.

4. Onveiligheid op het platteland.  
Om meer over verdachten aan de weet te komen, was er communicatie tussen steden, bv. tussen Arnhem en Amsterdam, maar tevens met steden in het buitenland. Ook getuigen uit andere steden konden opgeroepen worden.
Het opsporingsapparaat stelde echter niet veel voor: te weinig mankracht. Men moest het hebben van het aanbrengen van overtreders.
Samenwerking tussen rechtsgebieden was er wel na arrestatie, maar weinig bij de opsporing.
Het gebrek aan preventie en aan een goede opsporingsorganisatie compenseerde de overheid met draconische straffen en het gebruik  van marteling, waardoor men inlichtingen kreeg over niet opgeloste misdrijven.

5. Jeugdige boefjes.  
Jeugdigen werden wel veroordeeld en gestraft, maar niet ‘bij open deuren’, en onder klokgelui. De straffen werden niet in het openbaar gegeven. Hierbij is de leeftijdsgrens 14, soms 16 jaar.
Het stelen van zaken van familieleden of huisgenoten telde zwaarder dan in het geval van vreemden.
Bij kleine overtredingen konden de ouders van een delinquent in de 17e eeuw nog kiezen tussen een geldboete of een pak slaag.
Men liet jeugdige personen toekijken bij de bestraffing van oudere makkers, die wel de leeftijd hadden om in het openbaar te worden gegeseld.
Jeugdigen konden ook niet voor het gerecht als wettige getuigen optreden. Vanaf 16 jaar kon dat wel, maar er werd dan geen eed geëist: de verklaring werd ‘op handtastinghe’ afgenomen: men nam aan dat de betekenis van een eed door een jongeling nog niet kon worden overzien, evenmin als de gevolgen van een meineed.
Vanaf 16 jaar waren er geen bezwaren meer tegen openbare bestraffing, maar wie nog niet volwassen was, kwam niet in aanmerking voor de doodstraf. De leeftijdsgrens van volwassenheid werd soms bij 21 gelegd, maar sommige rechtsgeleerden wilden de grens leggen bij 25 jaar.

6. Familieruzies.  
Scheiding met de mogelijkheid tot hertrouwen was alleen mogelijk na overspel (van de ander) of verlatinge (door de ander). Anders kon men niet verder gaan dan een scheiding van tafel en bed.

7. Bedriegers en bedrogenen.  
Enkele keren per jaar kwam de dijkgraaf met zijn heemraden de dijk schouwen, zoals bijvoorbeeld de dijk tussen Deventer en Zwolle. Voor de dijk moesten de eigenaren van de aanliggende stukken land zelf zorgen. Deze dijkplicht kon niet worden afgekocht.
Naar oud Germaans recht werd een vonnis niet door de dijkgraaf uitgesproken, maar door de gelijken van de schuldige: de ‘sevens’ , d.w.z. de vier onderhoudsplichtige buren boven het land van de schuldige en de drie buren die stroomafwaarts zaten.
Zutphen was vanouds de plaats waar men naar toe trok in Gelre om een uitspraak te krijgen in onduidelijke civiele zaken, en dat gebeurde al sinds de vroege middeleeuwen. Als een rechtbank zelf geen oplossing wist, of als een van de partijen een dreigende beslissing van een rechtbank in twijfel trok, kon men in Zutphen ter Hofvaart of Hoofdvaart gaan; Zutphen was de moederstad van alle Gelderse steden.
Uitspraken in zaken van Hoofdvaart werden in een ‘Ordellboek’ ingeschreven.

8. Jan Soldaat op zijpaden.  
Hoe juridisch om te gaan met garnizoenssoldaten die buiten hun boekje waren gegaan, was de vraag ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Soldaten die niet-militaire vergrijpen pleegden binnen een bepaald rechtsgebied, werden door de plaatselijke rechter bestraft. Voor andere zaken vielen ze onder de auditeur-militair en de krijgsraad.
Grensgevallen lagen lastiger.

9. Mensen rond de rechtbank.  
Rond de rechtspraak zien we activiteiten van:
·     
medische adviseurs
·     
politieambtenaren
·     
advocaten
·     
cipiers
·     
scherprechters / beulen

Mensen die in de cel overleden waren of eventueel al begraven waren, en zich schuldig hadden gemaakt aan zware misdrijven, moesten toch het proces ‘bijwonen’, en werden na de veroordeling alsnog aan de galg gehangen.
In 1870 is in Nederland de doodstraf afgeschaft voor burgerlijke strafzaken.
In 1851 waren de lijfstraffen al opgeheven.
Daarop bestond tot 1951 een theoretische uitzondering, namelijk in de bijzondere strafgevangenis van Leeuwarden, doch in de praktijk is er nooit gebruik van gemaakt.
Met het ontstaan van de Bataafse Republiek kwam er een eind aan de taak van de scherprechters, maar in de tweede helft van de 18e eeuw was de pijnbank al nauwelijks meer gebruikt.

Grotere steden hadden in de middeleeuwen en 16e eeuw een eigen scherprechter in dienst. Bij het onderzoek op de pijnbank of het executeren van stadsgenoten werden echter de scherprechters van bevriende steden ingeschakeld.
Meestal leefde een scherprechter van een basissalaris, plus kreeg hij ‘stukloon’, (bv. 20 gulden voor een simpele geseling, radbraken 50 gld.), plus reis- en verblijfkosten.
Cipiers waren stedelijke functionarissen, zij kregen een loon, plus vergoedingen voor de kaarsen in de donkere kerkers, en voor de maaltijden die ze aan de gevangenen verstrekten.
Cipiers traden ook regelmatig op als pander of deurwaarder, of als nachtwaker en stadstrompetter.

Om de kosten van terechtstellingen te drukken, bijvoorbeeld die voor het oprichten van een schavot, spaarde men de uitvoering van de vonnissen wel eens op, zodat men een aantal straffen in één dag ten uitvoer bracht. Men begon dan met lichtere straffen als geseling, met tenslotte de uitvoering van de doodvonnissen: de werkonderbreking voor het kijkend publiek bleef zo beperkt.
Op de dag van zo’n terechtstelling werden de poorten gesloten om een al te grote toeloop te vermijden.

10. Geen nazorg, weinig barmhartigheid.  
Als naar de uitgevoerde processen uit het verleden wordt gekeken, wekken ze de indruk dat ze correct werden uitgevoerd.
Na ca. 1600 werden eerst de Hoven bemand met professionelen, en later ook de stedelijke rechtbanken.
In de 18e eeuw waren de drosten en schouten op het platteland ook gestudeerde juristen. Als dat niet zo was, werd voor het vinden van een oordeel specialisten ingeschakeld.
De lokale rechtbanken wezen een advocaat-fiscaal aan om als aanklager op te treden.
De gewestelijke Hoven hadden een vaste aanklager, die als officier van justitie namens en in opdracht van het Hof tot vervolging in strafzaken overging.
Rechters die bang waren hun vingers te branden, konden voorstellen advies te vragen bij bekende juristen aan de universiteiten.
Rechters gaven vrouwen van veroordeelde mannen, als het even kon, ook een veroordeling, soms wegens vergrijpen van jaren her, om hen samen te kunnen verbannen. Dan kwam die vrouw tenminste niet ten laste van plaatselijke diaconieën. De kinderen van die vrouwen werden mee verbannen, wat juridisch al helemaal niet klopte.
De rechterlijke archieven van gewesten en steden sloten vanaf 1 maart 1811, omdat toen de rechtspraak een nationale aangelegenheid werd.
De pijnbank werd na 1750 alleen nog gebruikt om er mee te dreigen, en in 1795 formeel afgeschaft.
Toen de doodstraf niet meer werd uitgevoerd, waren geseling met de strop om de hals en veroordeling tot levenslang tuchthuis de zwaarste straffen.
Wie in het tuchthuis terechtkwam, moest met eigen handen de kost verdienen. Zo niet, dan dreigde honger.
De meeste zaken werden goed afgehandeld.  Na een vonnis liep het vaak fout: een veroordeelde genoot geen rechtsbescherming meer. Na een verbanning of een verblijf in het tuchthuis was hij rechteloos. Hij liep met een brandmerk of snee in zijn gezicht, en werd door iedereen gewantrouwd en verdacht.
Wie zijn eer en goede naam eenmaal had verloren en door de maatschappij was uitgestoten via een rechterlijk oordeel, mocht verder weinig meer barmhartigheid verwachten.

11. Politieke zaken.  
Ten tijde van politieke onrust in de Republiek, volgden er rechtszaken tegen personen die anders nooit met justitie in aanraking zouden komen: Oldenbarnevelt en Cornelis de Witt zijn bekende personen.
De Patriottentijd leverde de meeste politieke processen.

Op zoek naar de Republiek.

Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand (1555-1590).

Martin van Gelderen.

 

Woord vooraf.
Hoofddoel is de ontwikkeling van een aantal ideologische fundamenten van de Nederlandse Republiek bloot te leggen en de historische betekenis van politiek denken tijdens de Opstand voor de ontwikkeling van het moderne Europese denken met betrekking tot begrippen als politieke gehoorzaamheid, verzet en soevereiniteit aan te geven.
Hierbij is van belang dat originele historische teksten worden begrepen in de politieke en intellectuele context van de betreffende periode.

1. Van Kroning naar protest.
Vanaf Filips de Stoute, die in 1384 Vlaanderen en Artesië verwierf, kwam een proces op gang dat een kerngebied zou gaan verenigen dat een vooraanstaande rol in Europa zou gaan spelen.
De Bourgondisch-Habsburgse dynastie had het proces van territoriale integratie vergezeld doen gaan van een proces van staatsvorming.
De Staten-Generaal, door Filips de Goede en Karel de Stoute in het leven geroepen, hingen echter meer naar een federatieve vorm.
Doch Filips de Schone en Maximiliaan van Habsburg wisten het proces van staatsvorming tussen 1490 en 1506 meer naar hun centralistische vorm om te buigen, maar veelal hielden de steden en groepen hun privileges.
Vanaf 1356 dienden alle Hertogen van Brabant ter gelegenheid van hun inhuldiging bij de Blijde Inkomst van Brabant een eed van trouw te zweren: de machtsverdeling tussen de Hertog en zijn Brabantse onderdanen werd dan nauwkeurig vastgelegd; het privilege bevatte een ongehoorzaamheidsclausule, die stelde dat de onderdanen het recht hadden ongehoorzaam te zijn als de Hertog bepalingen van de Blijde Inkomst had geschonden.
Blijde Inkomst en Groot-Privilege (1477) waren geen moderne grondwetten, maar bakenden wel het gezag van de soeverein af. De bewakers van deze machtsafbakening waren in eerste instantie de diverse provinciale Staten.
In theorie representeerde de Statenvergadering de laatmiddeleeuwse standenmaatschappij van geestelijkheid, adel en burgerij; in de praktijk waren de drie standen lang niet altijd in alle provincies in de Staten vertegenwoordigd. De positie van de Staten was sterk: in toenemende mate was de soeverein financieel afhankelijk van hen.
Filips II wilde net als zijn vader Karel V alle belangrijke beslissingen zelf nemen. Raadsheren waren nooit geheel op de hoogte van de gang van zaken. Filips’ manier van werken zorgde niet alleen voor vertraging in de besluitvorming, bovendien werkte  de afstand, sinds zijn vertrek in 1559 uit de Nederlanden, niet bepaald mee. Filips deed een poging om een belasting in te voeren op roerende en onroerende goederen, zodat hij minder afhankelijk was van de bede, maar deze poging strandde.
In 1557 benaderde hij de Staten-Generaal opnieuw: resultaat was een ruil van geld voor politieke macht: voor negen jaar werd Filips een geldsom toegezegd op voorwaarde dat ontvangst en beheer van de belastinggelden onder verantwoordelijkheid van de gewesten zou komen. Voor Filips waren die toestanden zo vervelend, dat hij besloot de Staten-Generaal nooit meer bij elkaar te roepen.

In 1559 vaardigde de paus de bul “Super Universas” uit, die een ingrijpende reorganisatie van de Rooms-Katholieke kerk in de Nederlanden omvatte. Het plan wekte een golf van protest op:

-       nieuwe bisschoppen werden tevens benoemd tot abt van rijke abdijen om ze te voorzien van een behoorlijk inkomen.

-       elk bisdom zou twee pauselijke inquisiteurs krijgen, waar vooral de steden met hun handel met andersdenkenden bezwaar tegen hadden.

-       de hoge adel was ontstemd dat ze over de bul niet eens geraadpleegd waren.

-       de bul gaf Filips het recht bisschoppen te benoemen: deze zouden zetel in de provinciale gewesten krijgen, wat Filips’ greep zou versterken.

Door deze bul werd Antoine Perrenot, heer van Granvelle, aartsbisschop van Mechelen; hij werd lid van de Raad van State, waarin ook graaf van Egmond en Willem van Oranje zitting hadden.
De halfzuster van Filips II, Margaretha van Parma, werd de plaatsvervanger van Filips als landvoogdes.
Granvelle trok veel macht naar zich toe, wat de stadhouders zoals Egmond en Oranje zeer stoorde.
Al vanaf 1530 was de rol van de adel afgenomen door de inzet van professionele en betrouwbare ambtenaren, wat een versterking betekende van de centrale overheid. In 1563 eisten de edelen het ontslag van Granvelle en schorsten ze hun werkzaamheden in de Raad van State op.
In 1564 verliet Granvelle de Nederlanden. Maar het vraagstuk van de kettervervolging gaf nog geen oplossing te zien.
Al langer werden via het christelijk Humanisme essentiële elementen van het christelijk geloof ter discussie gesteld.
Vanaf 1530 deed het Anabaptisme zijn intrede in de Nederlanden; later zou zich hier een voedingsbodem ontwikkelen voor het protestantisme van vooral Calvijn.
De eerste gereformeerde kerk ‘onder het kruis’ werd in 1555 in Antwerpen gesticht. Navolging liet niet op zich wachten in de rest van vooral Vlaanderen.
Filips’ politiek van harde repressie stuitte in de Nederlanden op groeiende weerstand.

Willem van Oranje hield eind 1564 in de Raad van State een rede, waarin hij de ketterijvervolging afwees en voor gewetensvrijheid pleitte. Besloten werd de graaf van Egmond op missie naar Filips in Spanje te sturen. Hij werd groots onthaald en meende dat Filips welwillend stond tegenover de eisen van de edelen.
Later bleek dat Filips niet van standpunt was veranderd.

De steden hadden intussen hun toch al geringe medewerking aan de ketterijvervolging stopgezet, en de edelen hun middenkoers verlaten.
In augustus 1566 brak in het Vlaamse Steenvoorde de Beeldenstorm uit. Onder druk stemde de landvoogdes in met een vergaande matiging van de religieuze plakkaten. Doch het geweld duurde voort.
Eind 1566 ging de landvoogdes toch tot militaire actie over: de steden Valenciennes en Doornik weigerden regeringstroepen toegang tot de stad, en radicale gereformeerden besloten zelf troepen te gaan monsteren: het gewapend verzet tegen de overheid was een feit geworden.

2. Van protest naar verzet.
De vraag was: mocht men tegen een door God verordend en met gezag bekleedde overheid in verzet gaan?
Luther meende dat gelovigen niet mochten buigen voor het vervolgingsbeleid van een kwaadgezinde overheid. Tot 1530 verkondigde Luther dat consequenties van de begane ongehoorzaamheid in lijdzaamheid gedragen moesten worden.

In de jaren daarna aanvaardden Luther en anderen een rechtvaardiging van verzet als de keizer de grenzen van zijn bevoegdheid schond en zag men verzet niet meer als verzet tegen God: lagere magistraten mochten zich verzetten tegen de hogere magistraat. Gebaseerd op de Romeins-gerechtelijke regel dat het toegestaan was onrechtmatig geweld met geweld te beantwoorden.
Ook Calvijn heeft met deze ideeën geworsteld; hij meende dat bepaalde magistraten een tiranniek vorst mochten intomen. Iets verder ging hij met de mogelijkheid van verzet langs privaatrechtelijke lijnen.
Een gereformeerde synode stelde in december 1566 vast, dat vazallen van de vorst en een gedeelte van de onderdanen in de Nederlanden het recht hadden openlijk gewelddadig verzet te plegen tegen de magistraat, als deze de privileges van die landen schond. De Lutheranen bleven voorzichtiger, zo ook veel andere gereformeerden.
Behalve religieuze waren juridische (zoals het Romeins Recht) en politieke (geschonden privileges) aspecten rond de ideeën van verzet naar voren gekomen.

Hoewel het al weer een stuk rustiger was geworden in de Nederlanden, kwam toch de hertog van Alva in de zomer van 1567. Zijn opdracht: de ketterij uitschakelen alsmede de gewestelijke en lokale autonomie.
Met behulp van een nieuw tribunaal, al gauw de ‘Bloedraad’ genoemd, moest alle oppositie geëlimineerd worden: ca. 12.000 zaken werden behandeld, 9000 personen werden bij verstek veroordeeld, in meer dan 1000 gevallen werd het doodvonnis uitgesproken. Onder de slachtoffers bevonden zich de graven Egmont en Hoorne.
In 1568 achtte Willem van Oranje de tijd rijp voor een gewapende inval in de Nederlanden, en verschenen er een reeks traktaten van de Prins die zijn optreden rechtvaardigde.
De gehoorzaamheid van de onderdanen was in zijn visie afhankelijk van de naleving van het contract door de vorst.  Hij schreef in 1568 zijn “Waerschouwinge des Princen van Oraengien, Aen de Inghesetenen ende Ondersaten van den Nederlanden”. Toen de actie van zijn inval geen succes had, werd steun gezocht bij de Franse Hugenoten en de Duitse protestantse vorsten.
In het verzet werd de koning eerst nog gespaard, want het waren de fouten van Granvelle, de paus en Alva, die de mensen in het geweer bracht; rond 1570 is het de koning zelf die wordt aangesproken op zijn daden.

3. Van verzet naar Verlatinge.
De Watergeuzen, die in de kuststreken plunderden en in het Kanaal als piraten te keer gingen, werden vanaf 1 maart 1572 uit de Engelse havens verbannen. Op 1 april 1572 ankerden zij voor het stadje Den Briel, dat zonder veel moeite werd ingenomen. Even daarna veroverde Willem van Oranje Bergen en Valenciennes, waardoor Alva gedwongen was naar het zuiden te trekken. Vele steden openden toen hun poorten voor de troepen van de prins.

De plannen werden doorkruist door de Bartholomeusnacht, waarin de Franse kroon afrekende met de Hugenoten. Alva trok het initiatief naar zich toe, heroverde Bergen, en de steden Mechelen, Zutphen en Naarden werden door de Spaanse troepen op brute wijze geplunderd.
In juni 1572 kwam te Dordrecht de eerste vrije Statenvergadering bijeen; Oranje werd tot stadhouder herbenoemd, en de Staten namen revolutionaire besluiten om land en godsdienst veilig te stellen.
De hardnekkige verdediging van Haarlem, dat tenslotte viel, en van Alkmaar en Leiden, betekenden ernstige vertraging in Alva’s militaire campagne. Bovendien werd Alva geconfronteerd met geldgebrek en dus muitende troepen.
De Staten van Holland verdedigden in zendbrieven, ook aan Filips II, hun handelwijze door zich te baseren op de drie-eenheid van vrijheid, privileges en Staten.
Na Alva kwam in 1573 Requesens, met wie in 1575 wel gepraat werd, maar struikelblok bleef de godsdienstvrijheid, terwijl de rol van de Staten te ver ging voor de Spanjaarden.

Johan Junius de Jongere schreef zijn “Discours”, waarin hij uitgebreid inging op de machtsverdeling tussen vorst, Staten en volk. De vorst had als taak het land te regeren in overeenstemming met de bezworen contracten en onder handhaving van vrijheden en privileges. Voor de Staten was er een controlerende taak. Tevens dienden de Staten een belangrijke rol te spelen in de politieke besluitvorming.

Na de plotselinge dood van Requesens in 1576 had het Zuiden ook weer de kans initiatieven te ontplooien. De revolutionaire stap van de Brabantse Staten was het bijeenroepen van de Staten-Generaal, iets wat alleen aan de vorst was! Dit leidde tot de Pacificatie van Gent: de ‘eewighe vaste Vrede, Verbant en Eenicheyt” tussen de gewesten was daarmee een feit.
Echter, de belangrijkste problemen: de houding t.o.v. Filips II en de religieuze kwestie, bleven onopgelost. Dit zou in een toekomstige vergadering van de Staten-Generaal moeten worden opgelost.
De ongehoorzaamheidsclausule uit de Brabantse Blijde Inkomst vond men te gelden voor alle gewesten. Dit werd ook beweerd in het “Vertoog ende openinghe om een goede, salighe ende generale vrede te maken in deses Nederlanden” uit 1576. Hierin kregen de Staten zelfs een hoofdrol in de politieke besluitvorming en de legitimiteit van politiek verzet, maar ook het recht om een vorst die zijn eed en plicht verzaakt te vervangen door een regent, want het hoogste politieke goed was het welzijn van de gemeenschap.

De nieuwe landvoogd Don Juan van Oostenrijk en halfbroer van Filips II erkende dan wel tandenknarsend de Pacificatie van Gent, en beloofde hij de Spaanse troepen naar huis te zullen sturen, maar door de citadel van Namen met geweld te bezetten, kwam er wel heel snel een einde aan het Eeuwig Edict van 1577 dat vele gewesten met hem hadden gesloten.
Marnix van St. Aldegonde zette in zijn “Cort verhael vande rechte oorsaecken ende redenen die de Generale Staten ghedwongen hebben, hen te versiene tot hunder beschermenisse, teghen den Heer Don Jehan van Oostenrijck” uiteen waarom de Staten-Generaal zich gedwongen hadden gezien de wapenen tegen de nieuwe landvoogd op te nemen: uit zelfverdediging en vanwege hun burgerplicht.
Tevens hadden de Staten-Generaal het recht een gouverneur te benoemen die de vorst verving.
En zo geschiedde: met name op aandrang van een groep Zuidelijke edelen die een breuk met Filips II wilden voorkomen, werd Aartshertog Matthias van Oostenrijk, een neef van Filips, tot gouverneur benoemd.
De Staten-Generaal kregen het nu grotendeels voor ’t zeggen, zij eigenden zich het recht van vrije vergadering toe, en ook het recht van verzet van de Staten werd formeel vastgelegd.
In 1578 verdedigde Marnix van St. Aldegonde voor de Rijksdag te Worms de handelswijze van de Staten. In zijn “Oraison des Ambassadeurs” verklaarde hij de Brabantse rechten in Het Groot-Privilege van 1477 geldig voor de gehele Nederlanden.
In 1579 poogde het Duitse Keizerrijk te Keulen te bemiddelen tussen Filips II en de opstandelingen: Filips zou wel de privileges, de Pacificatie en het Eeuwig Edict moeten respecteren, terwijl de Staten-Generaal de gehoorzaamheid aan zijn gezag zouden herstellen; trouw aan de Rooms-Katholieke kerk stond voorop, met enkele concessies aan de protestanten. Tegelijkertijd was er in het Waalse deel een belangrijke groep die een terugkeer wilde naar het oude regeersysteem, zoals dat onder Karel V was, terwijl Gent tot het ‘Genève van het noorden’ uitgroeide op vrij radicale wijze: in 1579 verklaarde de stad Filips II vervallen van zijn soevereiniteit over Gent.
Vanuit protestantse hoek werden de Keizerlijke voorstellen radicaal afgewezen.

Zuidelijke gewesten probeerden weer verzoend te raken met Filips II onder de verzekering dat het oude politieke bestel in ere zou worden hersteld. (Artesië en Henegouwen in de Unie van Atrecht 1579).
De noordelijke provincies kwamen tot de Unie van Utrecht in 1579, waarin in artikel 13 de gewetensvrijheid min of meer constitutioneel werd vastgelegd. Willem van Oranje aarzelde hieraan zijn goedkeuring te geven, nog steeds hopend op een verzoening tussen alle provincies.

Na het mislukken van de Keulse vredesonderhandelingen zocht men een nieuwe landsheer, en volgden onderhandelingen met de hertog van Anjou; in september 1580 kwam het tot een verdrag, waarin de hertog een zeer beperkt landsheerlijk gezag in het vooruitzicht werd gesteld. Nu stevenden de Staten-Generaal regelrecht aan op een breuk met Filips II.

4. Van ‘Verlatinge’ naar Republiek. Het vraagstuk van de soevereiniteit.
Op 26 juli 1581 kondigden de Staten-Generaal het “Plakkaat van Verlatinge” af en werd Filips II vervallen verklaard van zijn heerschappij over de geünieerde Nederlanden. Kern van het stuk was de beschuldiging dat Filips II had gepoogd de Nederlanden te beroven van hun oude vrijheid om hen te brengen onder het Spaanse juk. In ideologisch opzicht bood het Plakkaat geen nieuwe inzichten.

Ook in 1581 verscheen de ‘Apologie’ van Willem van Oranje. Het was een direct antwoord op het besluit van Filips om Oranje vogelvrij te verklaren en een prijs op zijn hoofd te zetten. Het geschrift werd, na de officiële aanbieding aan de Staten-Generaal, direct in vier talen op de Europese markt gebracht.
De ‘Apologie’ was in de eerste plaats een persoonlijke verdediging van de Prins. Tegelijkertijd een frontale aanval op Filips II. Tenslotte bood het een uitgebreide rechtvaardiging van het verzet tegen Filips. Oranje presenteerde zich als een door de Staten verkozen en benoemde functionaris.
In 1581 verscheen een geschrift over de Keulse onderhandelingen van de hand van de Friese jurist Aggeaus van Albada; het was primair een politieke verdediging van het beleid van de Staten. Om zijn redenaties te onderbouwen, voerde Albada een indrukwekkend arsenaal van klassieke, laatmiddeleeuwse en contemporaine geschriften ten tonele. In de visie van Albada was het doel en het wezen van de politiek het dienen en bevorderen van het algemeen welzijn van de gemeenschap, was de rol van de vorst die van dienaar en (een nieuwe dimensie!) het volk uiteindelijk soeverein. De taak van de Staten was het bewaken van de privileges en controle van de landsheer.
Een ander geschrift uit 1582, ‘Politicq onderwijs’ is vergelijkbaar met het werk van Albada. Hierin wordt Filips II als tiran gekwalificeerd, gemeten met de door Bartolus van Sassoferrato ontwikkelde criteria.
In vele andere geschriften ging men in op de vraag op welke wijze de verenigde provincies na Filips’ afzetting geregeerd moesten worden.

François van Anjou had de titel ‘soeverein’ opgeëist, doch dit was gedecideerd van de hand gewezen.
Toen Anjou in januari 1583 Antwerpen met zijn leger bezette, betekende de Franse Furie een ramp voor Anjou. Voor de Prins was het een gevoelige nederlaag, omdat hij tot het bittere einde in Anjou’s hulp de enige redding voor de Nederlanden zag.

Op 10 juli 1584 kwam Oranje bij een moordaanslag om het leven, en veldheer Farnese bracht Vlaanderen en grote delen van Brabant weer in Spaanse handen.
Een ware exodus bracht meer dan 100.000 mensen er toe te vluchten, voornamelijk naar de noordelijke gewesten. Koningin Elizabeth van Engeland reageerde hierop met directe militaire steun, o.l.v. de graaf van Leicester. Deze werd tot Gouverneur-generaal benoemd, en kreeg brede bevoegdheden.
Om de eigen onafhankelijkheid zeker te stellen, hadden de Hollanders al in 1585 Maurits tot stadhouder en in 1586 Johan van Oldebarnevelt tot landsadvocaat benoemd. Holland bleef de positie van Leicester ondermijnen.

De stadspensionaris van Gouda, François Vranck, schreef ‘Corte vertoninghe van het recht byden Ridderschap, Eedelen ende steden van Hollandt ende Westvrieslant van allen ouden tijden in den voorschreven Lande gebruyckt tot behoudenisse vande vryheden, gherechticheden, privilegien ende loffelicke ghebruycken vanden selven Lande”, wel omschreven als de “Magna Charta” van de toekomstige Nederlandse Republiek.
De rol van de Staten wordt hierin bekeken zoals deze al 800 jaren bestond in Holland en Zeeland in relatie met de graaf: de Staten adviseerden en corrigeerden de graaf, en de steden hadden daarbij een belangrijke positie als grotendeels zelfstandige politieke eenheden.
In december 1587 verliet Leicester de Nederlanden: hij bleek geen partij voor Oldebarnevelt. Onder gezag van de Staten werd onder de technische leiding van Maurits een nieuw leger op poten gezet, en spoedig keerde ook op militair vlak het tij. Dit kwam mede omdat de Spanjaarden alles zetten op de bouw van de Armada, waardoor Parma’s leger zijn verdere opmars moest opschorten. De ondergang van de Armada in 1588 betekende definitief het keerpunt in de strijd om de Nederlanden.
In 1590 wisten de Verenigde Provincies het militaire initiatief van Parma over te nemen.
Buitenlandse vorsten, hertogen of graven bleken niet langer nodig en was de Republiek een feit.

5. Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand.
Conclusies in Europees perspectief.
De Staten waren, als bewakers van vrijheid en privileges, belast met de uitoefening van het soevereine gezag. Het volk bezat als collectief de soevereine macht. Daarmee was het ideologische fundament gelegd voor een republikeinse staatsvorm, die gebouwd was op kernbegrippen als vrijheid, privileges, Staten en volkssoevereiniteit.
Aan het politieke denken van de Nederlandse Opstand is weinig belang gehecht.De rechtvaardiging en motivering van de Nederlandse Opstand bestond vooral in de toepassing van ideeën die elders, met name in Frankrijk, ontwikkeld waren.

Vooral de geschriften van de Hugenoten over de legitimiteit van politiek verzet (de leer der Monarchomachen) maakte veel opgang en lagen veelal op dezelfde lijn van ideeën over soevereiniteit als die in de Nederlanden, hoewel de positie van de vorst niet principieel ter discussie werd gesteld zoals in de Nederlanden; bovendien was de positie van de Staten in de Nederlanden ook markanter.
In Duitsland werden de ideeën over politieke rechtvaardiging van verzet rond 1530 al actueel.

In de praktijk ging men in de Nederlanden in wezen aanzienlijk verder dan in Frankrijk: het politieke denken werd, meer nog dan in Frankrijk, verzelfstandigd en behoort de ideologische rechtvaardiging van de Nederlandse Opstand tot de fundamenten van het Europese politieke denken.

Geschiedenis van de Belastingen.

A.C.J. de Vrankrijker.

 

 

Algemeen Overzicht.

Het stelsel.
Belasting heffen was in de latere Middeleeuwen een zaak van de plaatselijke besturen in steden en dorpen, ter voorziening in eigen behoeften, en verder ten dienste van de graaf of hertog.
Het landelijk belang stond op de achtergrond.
De landsheer ontving vergoedingen voor diensten die hij verleende, en voor rechten die hij uitoefende of tegen betaling afstond.
De steden kenden het eerst echte belastingen, bestemd voor de uitoefening van hun taak en tevens voor de verdediging.
De landsheer diende de benodigde middelen te vinden in de opbrengst van rechten en eigen goederen. Die taak van de graaf: zorg voor rechtspraak, handhaving van orde en veiligheid.
Als de graaf echt geld nodig had, was er een vergadering van de standen, met vertegenwoordigers van de ingezetenen, deed hij een bede, die men meestal geheel of gedeeltelijk toestond.
De inning geschiedde door plaatselijke besturen, wier aandeel bij omslag naar een vaste verhouding werd bepaald.

·      Gewone beden: deze werden zo gebruikelijk, dat zij overging in een vaste heffing: een soort grondrente, vanwege de oorspronkelijke eigendomsrechten van de landsheer op die grond, ondermeer ‘schot’ genoemd.

·      Buitengewone beden: bij troonsbestijging, huwelijk en oorlog. Bij weigering zag hij zich gedwongen rechten te verpanden of te verpachten. Hierdoor kregen leenmannen en vooral de steden gelegenheid hun eigen rechten te vermeerderen.

Het lokale bestuur verkreeg door heffingen het geld voor de eigen behoefte en voor de quote (de bede).
Hierbij werd de kleine man het zwaarst belast; de rijken genoten veel vrijstellingen.

De Bourgondiërs probeerden meer eenheid en verband in het systeem aan te brengen, doch hun macht werd begrensd door de rechten die corporaties en personen verkregen hadden.
Steden en gewesten waren echter tegen de aantasting van hun eigenheid en privileges. Karel de Stoute slaagde er wel in een Opperste Gerechtshof op te richten, te Mechelen. Karel V had een gelijke wetgeving voor alle gewesten op het oog, doch dit is hem niet gelukt. Filips II trachtte met dwang via Alva de beden te vervangen door vaste belastingen: de penningen, doch het verzet was groot, en uiteindelijk barstte de opstand los.

Een nieuwe poging om tot een stelsel te komen deden de opgestane gewesten zelf: ze zagen in dat vaste bronnen van inkomsten nodig waren. Bij de Unie van Utrecht in 1579 kwam men overeen ten behoeve van de gezamenlijke defensie overal dezelfde belastingen op te leggen: de ‘gemene middelen’. Doch in de praktijk koos elk gewest zelf de objecten van belastingheffing en bepaalde de hoogte naar eigen believen.
Toch was er wel een principiële verandering, want de besturen der gewesten vroegen geen geld in de vorm van een bede, maar hieven zelf en rechtstreeks belasting.Doch de gewesten wensten zich niet ondergeschikt te maken aan een generaal orgaan.
Ieder gewest droeg zijn quotum of deel in de omgeslagen algemene lasten aan de generaliteit af. Dit systeem bleef gehandhaafd tot de Franse revolutie.

Op één punt is de gedachte van gelijke belastingen voor het gehele land werkelijkheid geworden, en die als generaliteitsbelasting werden geïnd: de “convooien en licenten”.
Pas de grondwet van 1798 legde de plicht op om een nieuw stelsel van belastingen te ontwerpen.
met de regeling van 1805 van Isaäc Jan Alexander Gogel kwam deze tot stand.
Dit stelsel bracht eenheid en vereenvoudiging, en toonde ook een streven tot belasten naar draagkracht.
De Wet van beginselen die op 1 januari 1823 in werking trad, was gebaseerd op het werk van Gogel, toch was hierin weinig belangstelling voor de vraag of de heffingen handel en bedrijf schade berokkende of de kleine man in moeilijkheden bracht.
Eind 19e eeuw was er een verschuiving van heffingen op verteringen naar belastingen op inkomsten en winsten.
Na de Tweede Wereldoorlog zien we een omgekeerde beweging.
De ideeën over belastingen volgen de evolutie van de maatschappij en haar gedachtewereld.

Wezen en doel.
Voor de ontvangen belasting levert de overheid niet een bepaalde prestatie: ze bepaalt zelf wat ze er mee doet.
Zodra er wel rechtstreekse diensten tegenover staan, dan spreekt men van retributies.
De vroegere tienden waren ook geen belastingen, maar een heffing ten behoeve van de bouw en het onderhoud van een kerk, etc. De Karolingische vorsten hebben de invoering hiervan bevorderd.

In de Middeleeuwen sprak men wel van census, cijns, tijns of tins: wat de boer verschuldigd was in natura of (later) geld aan zijn grondheer; het was in de plaats  gekomen van vroon- of herendiensten.
Een heer kon zijn rechten verpachten,zoals het exploiteren van een windmolen, het brouwen van bier, het bevissen van wateren, het ter markt brengen van de vangst, het vervenen van moerassen.
Rechten konden verpacht worden aan personen of gilden. Hieruit zijn later wel belastingen ontstaan, zoals de accijnzen op vis en turf. Uit de rechten van munt,waag en maat en voor het laden en lossen van goederen, groeiden accijnzen op wijnen, bier, granen, zout, turf, boter, vlees, lakenen, etc. De opbrengsten gingen naar de landsheer. Op den duur deed hij, vaak uit geldnood, deze rechten van de hand aan de steden, ev. tegen een jaarlijks te betalen bedrag. Het afstaan van rechten werd regel.
De vorst liet ook betalen voor het bevaren of oversteken van een rivier, voor gebruik van een weg, waarvoor dan tol betaald moest worden.
Deze rechten gingen langzamerhand van de vorst naar de graven en hertogen, die aanvankelijk zijn leenmannen waren geweest, en van deze naar de steden. Zo werd de vorst steeds afhankelijker van beden of leningen op onderpand. Meestal had de opbrengst van de bede een bepaald doel.
De gedachte aan veiligheid en bescherming van de onderdanen als motivering voor het belasten is lang blijven voortleven. Voor deze minimale taak was weinig belastinggeld nodig.
Eind 19e eeuw begon dit te veranderen toen de overheid haar taak op het gebied van onderwijs, cultuur en sociale zorg begon te onderkennen.

Het belasten naar draagkracht is altijd min of meer nagestreefd, want anders zou de betaler tenslotte helemaal niets meer hebben om belasting te betalen.
Pierson kwam in de tweede helft van de 18e eeuw met de inkomstenbelasting, die toen nog beperkt progressief was.
Na de Tweede Wereldoorlog werd het progressieve steeds verder uitgevoerd, tot men in de gaten kreeg dat men niet tot in het oneindige hiermee door kon gaan.
De overheid is na de Tweede Wereldoorlog het belastinggeld ook gaan gebruiken om de economie aan te zwengelen of juist te remmen.
Een nieuwe factor is het groeien van de Europese Gemeenschap, waarbinnen geen al te grote verschillen in belastingheffing mogen zijn.

Soorten belastingen.
Vanaf de Unie van Utrecht had men een indeling:

·     
beschreven middelen (waar een aanslag op papier aan te pas komt)
·     
onbeschreven middelen.

In de 19e eeuw ging men spreken van directe en indirecte belastingen.
Met de term impost bedoelde men met wat nu gezegd wordt verbruiksbelasting of verteringsbelasting. Sinds de Franse revolutie is hiervoor het woord ‘accijns’ in zwang geraakt.

Een verdere indeling van de verschillende belastingen:

1.     belastingen op voorschotten, waaronder:

a.    persoonlijke (bv. inkomstenbelasting)

b.    zakelijke (vennootschapsbelasting)

2.     belasting op het vermogen, waaronder:

a.    op het vermogen zelf

b.    op toeneming (successierecht)

3.     belasting op verteringen, waaronder:

a.    directe (personeel)

b.    indirecte (omzetbelasting, accijnzen)

4.     belasting op het rechtsverkeer, waaronder rechten van registratie en zegel

5.     specifiek gemeentelijke belastingen, waaronder honden-, vermakelijkheids-, straat- en baatbelasting.

Retributies vallen hierbuiten.
De Republiek kende in de convooien en licenten echte bestemmingsheffingen, tevens in enkele imposten.
In de moderne tijd zijn er nauwelijks bestemmingsheffingen.
Progressieve belasting is geen vinding van de moderne tijd: bv. kende de 18e eeuw ‘herengeld’, dit was een belasting op het houden van dienstboden: de eerste 4 gulden, voor de tweede 7, derde 8, vierde 9, vijfde 10 gulden.

Belastingen tijdens de Republiek.

De landsheerlijke erfenis.
De vroegere steden lieten armenzorg, ziekenverpleging en onderwijs over aan kerken en kloosters.
Wel moest de stad uitgaven doen voor wegen, gebouwen en ommuringen, voor de betaling van ambtenaren, poortwachters, nachtwachters en soldaten.

Het geld daartoe kwam uit verschillende bronnen:

·      gemeen schot: een toeslag op grafelijk schot.

·      veel belangrijker werd op den duur de inning, veelal door pachters verricht, van accijnzen op meel, vis, bier, vlees, azijn, wijn en andere levensmiddelen

·      pachtgelden uit eigen landbezit

·      zij ontvingen rechten voor het inschrijven van akten van verkoop

·      en bij het schepengerecht

·      voor gebruik van waag, kranen, markten, hallen, bruggen, etc.

Veel van deze rechten waren oorspronkelijke rechten van de vorst. Wie poorter of burger wilde worden en van buiten kwam, was een bedrag verschuldigd, maar dit kon ook in de vorm van schenking van bakstenen voor de stadsmuur. De steden vroegen ook persoonlijke diensten: onderhoud grachten en muren, voor bewaking en verdediging. Later werd dit vervangen door de jaarlijkse betaling van poortersgeld.
Bij de steden overheersten retributies en accijnzen.
De graaf inde zijn schot of jaarbede.
Dit werd omgeslagen over de steden en dorpen, die het op hun beurt weer verhaalden op hun poorters of buren. Adel en geestelijkheid betaalden hier niet aan mee.Wel betaalden zij, min of meer vrijwillig, mee in de buitengewone aanslagen.
Dit schot is in de Middeleeuwen overgegaan van de personen die de grond gebruikten, op de grond zelf. Men ging toen spreken van morgengeld, dat in feite een grondbelasting met hoofdelijke omslag was.Het werd tenslotte toegestaan voor alle onroerende goederen.
Tegen 1500 kwam de naam verponding in zwang; men sprak ook wel van ‘schildtale’. (een schild was een munt).
De steden hielden registers of kohieren bij, waarin de gegoedheid van de poorters was vastgelegd, om zo vast te stellen wat een ieder op kon brengen.
De landsheer was afhankelijk van vrijwillige beden: hij was niet sterk genoeg om persoonlijke aanslagen op te leggen. Toen Karel V en Filips II dit wel probeerden, traineerden de gewesten dit zo, dat ’t  geen succes werd.

De Unie van Utrecht.
De Staten van Holland, in juli 1572 op eigen gezag bijeen in Dordrecht, zegden de Prins geld toe. Dit moest verkregen worden uit lopende beden, uit de gebruikelijke landsimposten, uit in beslag genomen kerkgoederen, en verder uit leningen.
De Staten gingen de inkomsten uit grafelijke domeinen innen. En ze konden de steden omslagen opleggen. De Staten legden een heffing per morgen land op, en verdubbelden de imposten op bier en wijn. Men ging licenten vragen bij uitvoer van goederen naar Spaansgezinde gebieden. De steden begonnen convooigelden te heffen voor het begeleiden van schepen in door de vijand gecontroleerde vaarwateren. De opbrengst ging naar de bouw van oorlogsschepen.
In de Unie van Utrecht werd vastgelegd dat een gewest of stad goederen uit het gebied van bondgenoten niet zwaarder mocht belasten dan producten van eigen bodem. In de praktijk echter hield men er zich te vaak niet aan.
Wat er tijdens de Republiek werd geheven is als volgt te rubriceren:
1.     een generale bestemmingsheffing, de convooien en licenten
2.     gewestelijke heffingen op vaste goederen, erfenissen en personen
3.     gewestelijke heffingen op verteringen
4.     gewestelijke omslagen
5.     plaatselijke imposten van allerlei aard.

Het beheer der geldmiddelen werd toevertrouwd aan de Raad van State. Deze maakte ook jaarlijks een begroting. De Uniegenoten kregen deze eerst onder ogen als generale petitie (dus eigenlijk ook een bede!)
Het totale bedrag werd over de gewesten omgeslagen volgens een quotenstelsel.
In 1587 waren er nog maar vier gewesten, en werd Holland aangeslagen voor ca. 64%, Zeeland voor 16%, Friesland voor 13% en Utrecht voor 7%. Die lasten daalden toen andere gewesten van de Unie gingen bijdragen. Voor Holland daalde het percentage tot ca. 58%.

Verpanding, haardstedengeld en de 40e penning.
Ponden is het schatten van vermogen in ponden gelds. Verponden is het opnieuw taxeren. Verponding is de Hollandse naam voor een belasting die gebaseerd was op de opbrengst van onroerende goederen.
In Friesland werd dit ‘floreengeld’ genoemd, in Utrecht ‘oudschildgeld’.
Hoewel de gewesten door de quotering wisten hoeveel er binnenkwam, was het probleem vaak de traagheid van afrekening.
De quoten van steden en dorpen werden vrij geregeld opnieuw bekeken en waar nodig herzien. Een aanpassing der kohieren in verband met veranderende opbrengsten en waarden vergde echter zoveel tijd dat men het veelal bij het oude liet. Waardestijgingen werden gemakshalve gecompenseerd d.m.v. extra penningen.
De tarieven waren in den lande zeer verschillend en van gelijke normen was geen sprake.
De druk was des te ongelijker verdeeld, doordat er vrijstellingen bestonden of oude taxaties werden aangehouden. Haardsteden- of schoorsteengeld werd ook heel wisselend vastgesteld in de Republiek.
In Holland gold bij de verkoop van onroerende goederen de 40e penning (2 ½ %). Bij schenking of vererving 5% ( 20e penning), bij alle veilingen 40e penning.

Convooien en licenten.
In 1623 werd het lastgeld toegevoegd voor Straatvaarder (Straat van Gibraltar), vanwege de extra bescherming tegen kapers uit Noord-Afrika; ook waren er kosten door het zenden van buitengewone gezantschappen naar deze regio, en om bemanningen van gekaapte schepen uit de slavernij vrij te kopen. Dit lastgeld werd geheven boven de gewone convooien. Lastgeld werd ook ingevoerd voor Noordvaarders en Oostzeevaarders.
Vrijstelling van lastgeld genoten de VOC, de visserij en de walvisvaart.
Om de onderlinge verschillen in de inning gelijk te trekken hadden de leden van de Unie in 1597 een akkoord gesloten, doch de uitvoering bleef gebrekkig.
Het gehele complex van in- en uitgaande rechten is opnieuw en grondig geregeld in het plakkaat van 1725, doch ook daarna bleef de uitvoering het zwakke punt.

Imposten.
Het gaat hier om de gemene middelen, te onderscheiden van de stedelijke imposten.Holland begon met een verzwaarde impost op bier en wijn.
De inning werd aan pachters toevertrouwd. De lasten van de steden verminderden met de consolidering van de Republiek, omdat de kosten van de ommuring en bezetting met beroepssoldaten terugliepen. Wel gingen ze meer aandacht besteden aan de straten en de afvoer van vuilnis.
De verschuldigde imposten moesten betaald worden door de laatste verkoper: degene die aan de consument leverde.
De rij waarover imposten betaald moest worden steeg flink, tot 1607.
Na het Twaalfjarig Bestand steeg de behoefte aan geld weer, en volgden nieuwe imposten. Na de 80-jarige Oorlog was de groei van imposten minder. In 1753 voerde Holland nog een impost op speelkaarten en dobbelstenen in!

Hoofdgeld.
Imposten kunnen we accijnzen noemen. Hoofdgeld gaat om de inkomsten / bezittingen van één persoon. Zo was er sinds 1636 in Holland het herengeld (op huisknechten en dienstboden).
Aanvankelijk betaalde men een gulden per jaar per werknemer. In 1680 werd dit herzien: wat in de kohieren stond bepaalde hoeveel men per werknemer betaalde.
Andere belastingen op vertoon van weelde zoals op speeljachten, karossen en koetsen, voor zover niet in gebruik uit hoofde van beroep. Deze tarieven lagen hoog, tot 100 gulden voor een rijtuig met zes paarden.
Een mislukking werd een andere verteringsbelasting: het in 1674 in Holland ingevoerde recreatie- of divertissementgeld: wie vóór 12 uur koffie, chocolade, wijn of gedistilleerd gebruikte, betaalde een halve stuiver, na 12 uur een hele stuiver. Hetzelfde principe was bij bezoek aan een bierhuis of als een drink- en eetgezelschap werd gevormd: een te omslachtig systeem.
Tegen ’t  einde van de 17e eeuw trachtte men echter tot de invoering van een hoofdgeld of familiegeld te komen: hierbij werden gezinnen belast, samenwonende broers en zussen, etc. Vrijgesteld werden bewoners van gods- en armenhuizen, arme gildebroeders en predikanten.
De taxabele personen werden ingedeeld in negen klassen. De aanslagen liepen van 5 tot 200 gulden; er was echter wel sprake van een bepaalde progressie als we kijken naar de percentages: van 1% voor wie 500 gulden te verteren had, naar 2% voor iemand die 10.000 te verteren had.
Daarboven steeg het bedrag niet meer. De inning stuitte op vele moeilijkheden, waardoor ze spoedig nagelaten werd.
In 1742 besloot men tot de zogenaamde personele quotisatie: een naar ruwe schatting opgelegde inkomstenbelasting met progressie; inkomens beneden 600 gulden bleven vrij.

Merkwaardig was het ambtsgeld: ambtenaren in Holland moesten in 1716 een 4% obligatie nemen.
Dit herhaalde zich in 1727 en 1744 met 3% obligaties. In 1750 maakte Holland er een gedwongen lening van zonder rente en aflossing.

Het complex.
Het aantal heffingen in de Republiek was veel te groot, er kwamen overlappingen voor; bovendien waren er vele vrijstellingen en zeer vele knoeierijen.
In de 18e eeuw was de netto-opbrengst aan gemene middelen ca. 30 miljoen:

·     
verponding e.d. : 9
·     
imposten op levensmiddelen: 9
·     
weelde verteringen: 11
·     
opbrengsten uit in- en uitgaande rechten: 1

Vóór 1749 bleef een flink bedrag in handen van de pachters. Toen Holland zelf de inning ter hand nam, steeg de opbrengst met ca. 10%. In de Republiek was de jaarlijkse opbrengst aan gewestelijke en landelijke belastingen (gemene middelen en andere) ca. 120 miljoen gulden. Hiervan verdween ongeveer de helft in de kosten van inning bij rechtstreeks ontvangen; bij de verpachte belastingen zou slechts een kwart de schatkist bereiken. Grote voordeel van verpachting: de overheid ontving prompt het tevoren overeengekomen bedrag. De pachter werkte zo efficiënt mogelijk, en zorgde wel dat hij het maximale bedrag binnen kreeg. Maar ongeletterden werden door hen uitgebuit en regenten ontzien. De grote uitbarsting van algemeen protest in 1748 was niet voor niets.
Ondanks verdere ontwikkelingen in het stelsel bleven er echter voor de gegoeden vele mogelijkheden hun vermogen en kapitalen onbelast te laten.

Overzicht van de belasting in Holland.

I.             Beschreven middelen

a.    bouwmiddelen

                                          i.   bezaaide en beteelde gronden

                                        ii.   oorgeld

                                       iii.   hoorngeld

                                       iv.   koehouders zoutgeld

b.    herenmiddelen

                                          i.   heren- en redemptiegeld

                                        ii.   koffie- en theegeld

                                       iii.   consumptietabak

                                       iv.   pleziergeld

c.    omslagen

                                          i.   verponding

                                        ii.   haardstedegeld

                                       iii.   familiegeld

II.            Onbeschreven middelen

a.    imposten (van wijn tot speelkaarten)

b.    in- uit- en doorvoer

                                          i.   convooien en licenten

                                        ii.   last- en veilgelden

                                       iii.   gewestelijke invoerrechten

c.    overige

                                          i.   collaterale successie

                                        ii.   transport van onroerende goederen

                                       iii.   veilinggelden

                                       iv.   penningen op los- en lijfrenten

                                        v.   klein en collectief zegel

De Franse Tijd

De grondwet.
De staatsregeling van 1798 legde het beginsel van eenheid van Nederland vast.
Het was uitdrukkelijk de bedoeling evenredig aan het vermogen van elke ingezetene belastingen op te leggen. Als basis dienden bezittingen, inkomsten en verteringen. Niemand mocht ontzien worden en alle vroegere voorrechten vervielen. Maar voorlopig veranderde er nog niets.

Gogels stelsel.
Gogel werd in 1805 secretaris van staat voor de financiën onder Rutger Jan Schimmelpenninck, en in 1806 minister onder Koning Lodewijk.
Gogel wist de perceptiekosten met meer dan 2/3 te verminderen, terwijl de bruto-opbrengst met meer dan de helft steeg. De directe belastingen kregen een belangrijke plaats in het geheel. Een reeks imposten op verteringen verdween. De verponding werd herzien tot een nieuwe grondbelasting. De personele belasting werd ingevoerd.
Het patent vormde een nieuwe belasting: om een bepaald beroep te mogen uitoefenen
Hij nam in zijn stelsel op:

·     
successierechten (met vrijstelling van vererving in de rechte lijn)
·     
zegelrechten
·     
in– en uitvoerrechten.

De verponding of grondbelasting kende voortaan alleen vrijstellingen voor kerken, armenhuizen, gevangenissen, openbare scholen en dienstdoende gebouwen in eigendom van de overheid.
Een nieuwe belasting vormde het personeel: een verplichting die gebonden is aan personen en niet aan zaken. Ze verving een hele rij vroegere heffingen, als hoofdgeld, familiegeld, koffie- en theegeld, hoorngeld, koehouders zoutgeld, import op bezaaide en beteelde landen.
Ze werd eenvoudig vervangen door een belasting op de huur of huurwaarde, te betalen door de gebruikers van woningen, stallen, landerijen, viswateren, etc.
De belasting bedroeg 10% van de huurwaarde, met vrijstelling van de eerste 30 gulden. “Het personeel” bracht meer belasting op dan alle andere heffingen bij elkaar.
Bij de onbeschreven middelen vond men een deel van de oude imposten. De heffing geschiedde bij de eerste verkoop door de producent aan zijn afnemer, voor zover zij niet reeds bij de invoer gedaan was.
Alle schepen vielen onder een binnenlands geld, maar de tollen verdwenen.
Het successierecht werd nu geheven over het zuivere saldo der boedels.

De kleinere gemeenten (tot 2.000 inwoners) mochten met hoofdelijke omslagen blijven werken.
De grotere konden het landelijk bestuur verzoeken voor hen opcenten te heffen. Deze bestonden in ‘additionele stuivers’ op elke gulden.

Overzicht der belastingen.

I.             Beschreven middelen

a.    verponding

b.    personeel

c.    meubilair

d.    dienstboden

e.    paarden- en pleiziergeld

f.     veer- en passagiegeld

g.    runderbeesten

h.    haardsteden   (later toegevoegd)

i.     deuren en vensters  (later toegevoegd)

II.            Onbeschreven middelen

a.    imposten (wijn, gedistilleerd, gemaal, bestiaal of geslacht, zout, zeep, waag, ronde maat, turf, binnenlands lastgeld)

b.    in- en uitvoerrechten

c.    overige

                                          i.   successie

                                        ii.   collectief zegel

                                       iii.   klein zegel op akten

                                       iv.   klein zegel op neringen, of patent

                                        v.   zegel op artikelen van weelde

                                       vi.   gouden en zilveren werken

Het negentiende-eeuwse stelsel.

De wet van 1821.
De inlijving van Frankrijk verlichtte de belastingdruk enigszins, want er werd meer naar het Franse model gewerkt. Tegelijkertijd kregen de gemeenten meer ruimte hun accijnzen te heffen.
Na 1813 viel men deels weer terug op de periode van de Republiek. De Republiek had een grote schuldenlast, die enigszins verlicht werd door de vereniging met België, omdat dit land zonder noemenswaardige schulden uit de Franse Tijd was gekomen.
Het nieuwe stelsel trad op 1 januari 1823 in werking: ‘de Wet van beginselen.’
De veranderingen t.o.v. 1805 zijn niet ingrijpend. Door de directe belastingen op een aantal blijken van welstand in het personeel samen te voegen, ontstond wel één, heel belangrijke heffing op verteringen. Het patent is duidelijk een belasting op veronderstelde inkomsten uit handel en bedrijf.

Directe belastingen.
T.a.v. de grondbelasting hinkte men op twee gedachten: omdat men enerzijds uitging van de opbrengst en anderzijds naar de oppervlakte moest rekenen. Omdat bovendien nog met omslag werd gewerkt, waren er vele verschillen in de lokale tarieven.
Om beter gelijk te belasten had men een kadaster nodig. Hoewel onder Lodewijk hier al een begin was gemaakt, zette Willem I er in 1826 haast achter vanwege de vele klachten.
De persoonlijke belasting werd volkomen gebaseerd op de regeling van 1805 met de latere toevoeging; deze had zes grondslagen:

  • huurwaarde
  • haardsteden (aantal schoorstenen)
  • deuren en vensters
  • meubilair
  • dienstboden
  • paarden

Het patent is door een wet van 1819 opnieuw ingevoerd al een belasting op beroep en bedrijf. Het werd gebaseerd op de veronderstelde opbrengst, wat tot vele klachten leidde.

Indirecte belastingen.
Nederland kende vanaf 1823 alleen accijnzen op wijn, bier en azijn, gedistilleerd, gemaal, geslacht, zout en suiker.
In 1831 werd zeep toegevoegd, in 1832 turf, 1833 steenkool.
Tegen het midden van de 19e eeuw vervielen in- en uit- en doorvoerheffingen i.v.m. de liberalisatie.

Overzicht van het stelsel van 1821

I.             Directe belastingen

a.    grondbelasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen

b.    personele belasting naar de grondslagen huurwaarde, deuren en vensters, haardsteden, meubilair, dienstboden, paarden

c.    het patent

II.            Indirecte belastingen

a.    accijnzen op: zout, gemaal, geslacht, wijn, gedistilleerd, bier en azijn, suiker; later toegevoegd: zeep, turf, kolen

b.    in-, uit- en doorvoerrechten en tonnengeld

c.    overige: successie, registratie-, zegel-, griffie-, en hypotheekrechten, collectief zegel, gouden en zilveren werken

Modernisering.

Afschaffing van accijnzen.
Na de problemen met België was de staatsschuld weer flink gestegen.
Verlichting bracht:

  • cultuurstelsel Nederlands-Indië
  • conversielening van Van Hall in 1844

Het accijns op tarwe maakte het brood bijna onbetaalbaar voor de gewone man.In 1847 wilde de regering de heffing op rogge laten vallen, maar de Tweede Kamer wilde dit niet: als er één accijns op een artikel van eerste levensbehoefte verviel, zou de rest kunnen volgen.
Men besloot nu aan een ingrijpende hervorming van het stelsel dat meer de hogere klassen zou belasten.
Dit werd mogelijk door de grondwet van 1848 en haar liberale ideeën.
Door de enorme ‘Indische baten’ en de sedert 1850 opleving van handel en nijverheid werden  steeds meer accijnzen afgeschaft.
Over bleven nog accijnzen op wijn, bier en azijn, gedistilleerd, suiker, rundvlees, zout en zeep.
Door toeneming van de bevolking en welvaart was de opbrengst van de accijnzen in 1866 al weer hoger dan ooit.

Inkomstenbelasting.
De invoering van inkomstenbelasting heeft lang geduurd, door o.a. het feit dat de gegoeden niemand de inhoud van z’n portefeuille wilde tonen. Bovendien bezat deze groep dankzij het censuskiesrecht de uiteindelijke macht.
Wat het proces versnelde was de geleidelijke afschaffing van het Indische cultuurstelsel en het uitbreken van de Atjeh-oorlog.
Bovendien gingen overwegingen van sociale aard een steeds grotere rol spelen.
Vanaf 1848 tot 1883 bereikten acht uitgewerkte ontwerpen de Tweede Kamer. Die van 1883 van Pierson werd tenslotte aanvaard.
Hij kwam met een gesplitste inkomstenbelasting

  • een afzonderlijke heffing op inkomsten uit beroep of bedrijf met vrijstelling van een basisbedrag, en daarboven een heffing tot 3,2%
  • de inkomsten uit vermogen werden belast met een heffing van 1¼ ‰ tot 2 ‰ op het zuivere vermogen, eveneens met vrijlating van een basisbedrag.

Pas de opvolger van Pierson kon in 1896 de nieuwe verteringsbelastingen invoeren op artikelen van weelde.

Plaatselijke belastingen.
In de tweede helft van de 19e eeuw wilde de overheid de gemeentelijke belastingen terugdringen om tegelijkertijd inkomsten te gaan trekken uit opcenten op ’s rijks directe belastingen.
De sleutel hiertoe werd in 1865 gevonden: de gemeenten werd 4/5 van de personele belasting uitgekeerd en hun werd tevens de rijksopcenten op de grondbelasting gegund. Maar door een grotere last voor de gemeenten op het sociale terrein ontwikkelde zij toch nieuwe vormen van inkomsten door het opvoeren van een aantal opcenten dat zij zelf hieven, dan wel verzwaring van de eigen belasting.
Minister Sprenger van Eyck loste het probleem op door te zeggen dat gemeenten recht hadden op de rijksgelden volgens een bepaalde sleutel.
Dit loste voor enige jaren de problemen op.

Overzicht van het gemoderniseerde stelsel.

I.             Directe belastingen

a.    grondbelasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen

b.    personele belasting naar huurwaarde, meubilair, enz.

c.    belasting op inkomstyen uit beroep en bedrijf

d.    belasting op (inkomsten uit) vermogen

e.    vennootschapsbelasting.

II.            Indirecte belastingen

a.    accijnzen op zout, wijn, gedistilleerd, bier en azijn, suiker, rundvlees

b.    invoerrechten

c.    overige:

                                          i.   successierecht

                                        ii.   rechten van registratie, zegel en hypotheek

                                       iii.   waarborg van gouden en zilveren werken

De twintigste eeuw.

Draagkracht en directe belastingen.
Onder Treub kwam in 1914 de eerste echte, niet gesplitste inkomstenbelasting tot stand. Hierbij werd het totale zuivere inkomen als één geheel belast.
Treub behield de belasting op het vermogen, niet als bron van inkomsten, doch als teken van draagkracht.
In de Tweede Wereldoorlog werd het mogelijk het vooraf geschatte zuivere inkomen achteraf te corrigeren met de werkelijke waarden.

Gemeentefonds en doeluitkeringen.
Vanaf 1920 was er een Gemeentefonds, waarin een deel van de opbrengsten uit rijksaccijnzen gestort zou worden. Vanuit dit fond konden de gemeenten betaald worden.
De wet van 1929 bracht de scheiding tussen de belastinggebieden van Rijk en Gemeenten.
Door de drastische beperkingen der bevoegdheden der gemeente zijn de hinderlijke lokale verschillen in belastingdruk verdwenen.
In 1960 kwam een wet die de financiële verhouding tussen Rijk en Gemeente regelde.

Overzicht van het huidige stelsel (1969).

  1. Van het rijk
    1. belastingen op overschotten

                                          i.   persoonlijke

1.   inkomstenbelasting

2.   loonbelasting

3.   dividendbelasting

                                        ii.   zakelijke

1.   grondbelasting

2.   vennootschapsbelasting

3.   commissarissenbelasting

    1. belasting op vermogen

                                          i.   vermogensbelasting

                                        ii.   op toeneming van vermogen

1.   recht van successie, van schenking, van overgang

2.   kansspelbelasting

    1. belasting op verteringen

                                          i.   directe

1.   personele belasting

2.   motorrijtuigenbelasting, en opcenten

                                        ii.   indirecte

1.   omzetbelasting (BTW)

2.   invoerrechten

3.   suikeraccijns

4.   tabaksaccijns

5.   accijnzen op alcoholhoudende stoffen, van wijn, van mousserende dranken

6.   bieraccijns

7.   accijns van minerale oliën

8.   waarborg van gouden en zilveren werken

9.   bijzondere belasting op personenauto’s

    1. belastingen op  het rechtsverkeer.

                                          i.   registratierecht

                                        ii.   zegelrecht

  1. Van provincies
    1. opcenten op rijksbelastingen

                                          i.   op personele belasting

                                        ii.   op grondbelasting

  1. Van gemeenten
    1. opcenten op rijksbelastingen

                                          i.   op personele belasting

                                        ii.   op grondbelasting

    1. belastingen volgens de Gemeentewet

                                          i.   hondenbelasting

                                        ii.   straatbelasting

                                       iii.   baatbelasting

                                       iv.   vermakelijkheidsbelasting

                                        v.   forensenbelasting

                                       vi.   logeerbelasting

                                      vii.   belasting op bouwterreinen

                                    viii.   assurantiebelasting

                                        ix.   reclamebelasting

                                         x.   precario (bv. balkons aan de openbare weg, terrassen op voetpaden)

    1. belasting volgens de Drank- en Horecawet / vergunningsrecht