De Tulp. 

Anna Pavord  

Groei van de tulp ca. 40° NB in ’t wild: Ankara en oostelijker.
Bekend gemaakt door Conrad Gesner, die ze zag in de tuin van Johannis Heinrich Herwart uit Augsburg-Beieren in 1559.
In 1561 publiceerde Gesner er over.
1634-1637 tulpomanie: één bol deed 5400 gulden (=x 70 = hedendaagse euro!)
Prijs naar ’t gewicht bij ’t planten in “azen”(aas= 0,048 gram)

Aantrekkelijk waren de onverwachte kleuren, wat door virus werd veroorzaakt (pas in de 20e eeuw ontdekt). Het virus was ‘de joker’ in het tulpenbed: bladluis, in de buurt van fruitbomen.

Tulpenschilders:
·     
Ambrosius Bosschaert
·     
Balthasar van der Ast
·     
Jan van Huysum

Verandering van kleur = breking; ‘gebroken’ tulpen brachten meer op.

In 2e helft 16e eeuw is Vlaanderen het tulpcentrum. Vandaar uit Engeland en Ierland, en Noord-Amerika (WIC).
Vanaf 16e eeuw is de tulp een onderdeel van de Ottomaanse cultuur, terug te vinden in allerlei ornamenten, gewaden, aardewerk, tegels.
In 1562 bereikte een aantal bloembollen Antwerpen. In 1590 kwam de tulp in Leiden: Carolus Clusius was een vroege verspreider van nieuwe bloembollensoorten, zo ook van de tulp.
Eerste Hollandse tulpenkwekers bij Haarlem, dat het centrum werd van de teelt.
Oorzaken tulpenmanie:

·     
komst Carolus Clusius in Leiden met de start van nieuwe botanische tuin
·     
1633-1635 pestepidemie in Holland: dus wie werk had verdiende veel (?)

Nog in de grond zittend werden ze verhandeld.

Vooral de “Semper Augustus”speelde een hoofdrol in de tulpenmanie.

 ======================================================================

Tulpengekte.

Mike Dash.  

Straatverlichting: 1670 in Amsterdam ingevoerd d.m.v. 100-den lampen, die op plantaardige olie brandden; later werd voorbeeld elders gevolgd.

Tulpen zijn over ’t gehele Centraal-Aziatische plateau te vinden. Rond 1050 al als bloemen die zeer gewaardeerd werden in Perzië. Voor de Ottomanen (Turken) en Perzen had de tulp een enorme symbolische waarde, en werd ’t als bloem Gods beschouwd. Maar toen waren er nog alleen wilde planten. In de eerste helft van de 16e eeuw gingen de Turken voor ’t eerst tulpen cultiveren, wat op 16e eeuwse Europese bezoekers een vreemde indruk maakte.

Ca. 1550 in Europa; zeker in 1559 in de tuin van Johann Heinrich Herwart, te Augsburg in Beieren. 

1562 schip in Antwerpen, met aan boord tulpenbollen. De handelaar at er een paar op, de rest deed hij in de grond, en die kwamen in 1563 (geel en rood) op. Door deze tulpen werd Charles de ‘Escluse (Carolus Clusius) ingeschakeld, een botanicus die een gedegen opleiding had gehad. Hij haalde in 1548 zijn doctoraal rechten in Leuven. O.i.v. het Lutheranisme zwoer hij de RK-kerk af. In het Duitse Protestante Marburg gaf hij de rechtsgeleerdheid op, en werd in 1549 medicijnenstudent – ook plantkundige=botanicus. In die hoedanigheid reisde hij veel door Europa en hij verstuurde zeer veel exemplaren naar correspondenten in heel Europa.
Clusius is altijd ongetrouwd gebleven. Voor zijn contacten: hij sprak tenminste 9 talen.
1568 verhuisde hij naar Mechelen, waar hij voor ’t eerst kennis maakte met de tulp.
Hij ontwierp een classificatiesysteem voor planten, gebaseerd op groepen met hun karakteristieke eigenschappen, dat later zou worden overgenomen door Carl Linnaeus. In 1573 kwam hij op uitnodiging van keizer Maximiliaan II naar Wenen (katholiek!), die zich een grote hortus wenste. Maar het werkklimaat viel Clusius erg tegen. Toen Maximiliaan II in 1576 plotseling stierf, en opgevolgd werd door de streng katholieke Rudolf II, werd zijn werk helemaal onmogelijk gemaakt.
Na Wenen woonde hij een tijdje in Frankfurt.
In 1593 aanvaardde hij werk aan de medische faculteit van Leiden.
Zijn taak in Leiden: het opzetten van een hortus academicus met een oppervlakte van ca. 1000 m². Clusius was niet de eerste die tulpen in de noordelijke Nederlanden liet groeien, wel was hij uniek in de bestudering van het eenmaal geplante:
·     
hij onderscheidde 34 afzonderlijke groepen
·     
hij maakte een verdeling in vroegbloeiende, middelvroege en laatbloeiende tulpen

Pas na 6 à 7 jaar levert zaad een bloeiende bol op. Als een uitgezaaide tulp eenmaal gebloeid heeft, kan hij zich vermenigvuldigen via klisters: bolletjes in de oksels van de bolrok. Dit zijn een soort klonen van de moederbol. Al na een jaar of twee kunnen deze al zelf gaan bloeien. Hun aantal groeide dus slechts zeer langzaam aan.
Wat de tuiniers in extase bracht, waren vooral de contrasterende kleurenpatronen; de duurste varianten, en het mooist, waren ziek door een virus: ‘gebroken bloemen’, ook waren deze tulpen kleiner en zwakker; ze leden aan mozaïekvirus, door bladluizen veroorzaakt, en het ‘breken’ was volledig onvoorspelbaar!

Variëteiten:
·     
1600 > 100
·     
ca. 1630 ca. 1000 (500 in Nederland)
·     
1750 ca. 2500
·     
heden ca. 5000.

In ’t begin was de tulp alleen voor de happy few. Begin 17e eeuw was er aan het Franse hof een tulpenmode, die naar de rest van Frankrijk oversloeg. Rond 1620 was de tulp het populairst in de Noordelijke Nederlanden. In de Republiek vooral de regenten cq rijkste kooplieden.

Niet verhandeld tijdens de Tulpenmanie, wel het meest geliefd: de Semper Augustus, waarvan er ca. 1624 niet meer dan 12 bestonden. De eigenaar wilde ze niet of nauwelijks kwijt, en hij bleef zeldzaam. Ook de nieuwe tulpenliefhebbers, die zelf niet in staat waren de tulpen te cultiveren, wilden tulpen = een nieuwe ontwikkeling: veel nieuwe beroepsbloemenkwekerijen. Kwekers hadden geen last van de knellende gildenverbanden. Voor verkoop, ook export, werden catalogi samengesteld, met afbeeldingen.
Ca. 1633 was de schaarste zo goed als opgelost.

Toen kwamen de floristen (geen kwekers!!) in actie; de floristen waren alleen geïnteresseerd in het verdienen aan de tulp.

Twee eigenschappen van de Nederlanders speelden een rol in de tulpenmanie: spaarzin en goklust. De prijzen van vóór 1633 waren al gestegen. Vanaf 1634 steeds sneller. Climax in december 1636 en januari 1637, door zeer grote vraag. Bollen gingen van 100 naar 750 gulden per bol! De ‘Semper Augustus’ van 5.500 gulden in januari 1633 naar 10.000 in januari 1637 = de waarde van een grachtenpand in Amsterdam met een diepe tuin.

Oorzaken van deze ontwikkelingen:
·     
er was veel geld aan te verdienen
·     
Republiek net uit depressie n.a.v. hernieuwde strijd tegen de Spanjaarden na het 12-jarig Bestand.
·     
ernstige pestepidemie 1633-1637, waardoor stijging lonen, inclusief fatalistische stemming

Clusius wist het al:
·     
na uitbloeien meteen uit de grond
·     
bollen drogen en boven de grond opslaan
·     
in de herfst weer in de grond.

Handel dus alleen in de zomermaanden en werden de bollen fysiek verhandeld!! Vanaf herfst 1635:  verhandelden floristen niet alleen bollen die in hun bezit waren, maar ook planten die nog in de grond zaten. Verhandeld met de promesse: een papier met daarop de gegevens over de verkochte plant = handel het hele jaar door!!!! Maar er was ook een groter risico over kwaliteit en echtheid van de promesses = windhandel = termijnhandel = speculatief.
De prijs werd eerst per bol bepaald, later door het gewicht in azen (aas = 0,048 gr.): DUS in de grond nam de waarde in azen flink toe!
Vanaf 1634 werd per aas verkocht.

Inzet:
·     
spaargeld
·     
belenen (zoals bv. een weefgetouw)

De speculatie in tulpenbollen speelde zich lang in de marge van het economisch leven af, dus geen Beurs zoals het Rokin, en geen beroepshandelaars. “Hun” Beurs was de plaatselijke kroeg.
Absolute hausse = laatste week januari 1637 en eerste week februari 1637: sommige bollen kostten duizenden guldens per stuk; de zeldzaamste bollen deden 4 à 5.000 gulden per stuk.
Op de eerste dinsdag van februari 1637 begon het kelderen van de tulpenprijzen: het vertrouwen in de hausse, de zeepbel, was verdwenen.
Bol ging van 5000 naar 50 gulden. Bij elkaar bleef 1 tot 5% van de hausse-prijs over! Ook oorzaak: op het laatst van de hausse waren er veel dure bollen van mindere kwaliteit, te weinig van speciale kwaliteit.

Grootste slachtoffers: de floristen, in veel mindere mate de bollenkweker, hoewel:
·     
ze hadden grote bedrijfsinvesteringen gedaan
·     
ze hadden vaak nog veel geld tegoed van de floristen

Op 7 februari 1637 besluit van de kwekers uit Holland en Utrecht (Rotterdam deed niet mee, hoewel ze zich wel gebonden achten aan de besluiten van de meerderheid) om bijeenkomst te plannen.
Op 23 februari 1637 kwamen ze in Amsterdam bijeen:
Resoluties:

·     
transacties van vóór de laatste bollenplant bleven bindend
·     
kopers hadden recht van annuleren van aankopen na 30-11-1636, maar waren wel 10% van de koopprijs verschuldigd.
Alleen Amsterdam onderschreef de besluiten niet: reden onbekend.

De lokale besturen stuurden het probleem door naar het Hof van Holland, die drie maanden na de ineenstorting tot de conclusie kwamen dat de steden het zelf maar moesten zien op te lossen!! De Staten van Holland namen de suggesties van het HvH over en eind april hadden alle steden hierover bericht, met de instructies hoe de honderden geschillen die er nog lagen af te handelen. Eén van de punten van aanbeveling van het HvH was alle koopovereenkomsten op te schorten in afwachting van een grondig onderzoek. Dit onderzoek verwaterde en in Den Haag was er bij de SvH ook geen behoefte zich verder met de afwikkeling bezig te houden.

De meeste steden volgden de lijn om de opschorting zo te laten, wat goed nieuws was voor de floristen. Het algemeen verbod op rechtsgedingen over tulpen bracht de rust terug: de kwekers en floristen moesten hun kwesties onderling maar zien te regelen. Alleen Amsterdam liet nog ruimte voor gedingen, en die liepen soms nog lang door. Begin 1638 waren er in een aantal steden commissies ontstaan om zich over de laatste geschillen te buigen. Maar de aanbevelingen van de commissie waren vrijblijvend.

Mei 1638 pakten de regenten door: kopers konden van hun verplichtingen ontslagen worden door 3½ % van de oorspronkelijke verkoopprijs te betalen, en die bollen werden dan weer eigendom van de kwekers, plus: de uitspraken van de speciale commissies werden bindend verklaard.

Zo werden vele dure procedures voorkomen, en via schikkingen opgelost.

Vanaf 1703 brak de tulpenmanie weer uit: in Istanboel en duurde bijna 30 jaar. Deze was ontstaan aan het hof van sultan Ahmed III met enorme bloemenfestivals, die weken konden duren. Om voldoende goede tulpen te krijgen werden Hollandse en Franse bollen naar Istanboel gestuurd!! Toen Ahmed III moest aftreden, na Turkse nederlagen tegen de Perzen, was het afgelopen met de gloriejaren van de tulp aldaar.

In de Republiek werd de tulp weer de bloem van de liefhebber, die er best weer geld voor over had, nog altijd 1/6 deel van de hausse-periode.

Kleine herhaling met de dubbele hyacint 1733-1736, met een scherpe prijsval in 1737.

 ======================================================================

Getemperde Vrijheid.

H.A. Enno van Gelder.  

In de Republiek wilde de Staat zich niet bemoeien met de keuze van religie.
Wel was er verschil in status

·     
hervormde of gereformeerde kerk werd gesteund en beschermd. Maar stond wel onder supervisie van de overheid, net als andere groeperingen
·     
niemand werd om zijn geloof gestraft, ieder kon thuis doen wat hij wilde.
·     
uitoefening van ander geloof-in-verband kon wel problemen geven.

De Staat wilde rond 1619=Synode één leer in de kerk. De Gereformeerden wilden één leer voor alle ingezetenen van het land, en de kerk moest autonoom zijn. De SG nam hierover geen definitief besluit en zo bleef ’t een gewestelijke kwestie.
De overheid diende een predikantenaanvaarding te bevestigen = collatierecht.
Waalse en Engelse Kerk werden gerekend onderdeel te zijn van de publieke kerk en werden ook zo behandeld. Zo ook de beroeping van hun predikanten.
De Staat wilde ten koste van veel (alles) rust en vrede in het land en de Gereformeerde kerk, waardoor ze regelmatig ingreep.
Ook een synode mocht alleen met toestemming van de overheid: na Dordt kwam er geen nationale synode meer.

Regelmatig verzochten gewestelijke synodes bij de overheid om strenge plakkaten en ordonnanties. Zo de regenten en edelen hier al in meegingen, in de praktijk reageerden ze hierop zeer traag, en lieten het daarna er bij. Gevolg: iedere gezindheid kon eigen leven zelf inrichten.
In de Republiek: vrijheid van godsdienst, en van ‘ongodsdienstigheid’.Dus: de Gereformeerde Kerk geen Staatskerk.

Ook regerenden konden vrijelijk andere godsdienst/richting aanhangen, hooguit “of deselve (=Ger.religie) notoirlijken toegedaan” .
Overheid bezoldigt predikanten en zorgt voor de kerkgebouwen en traktementen van de ambtsdragers van de kerk.
Beperkte discriminatie was er wel in de zorg voor armen en zieken, maar niet per definitie.

·     
Publieke Kerk: aangeslotenen/liefhebbers in verhouding 1/3
·     
Paapsen of Pausgezinden, ca. 50%
·     
Remonstranten; na Maurits weer opener
·     
Mennonieten / Doopsgezinden
·     
Lutheranen
·     
Collegianten
·     
Socianisme / Socinianen
·     
Wallisten: Uko Walles
·     
Johannes of Hans Rothe: ondergang der wereld, plus een nieuw rijk
·     
Jacobus Koelman: fel tegen al het moderne
·     
Balthasar Bekker
·     
Hebreeën of Antinomianen: volgelingen van ds. Jac. Verschoor
·     
Pontiaan van Hattem
·     
Jean de Labadie
·     
Quakers

Uitenbogaert (Wtenbogaert) = leider der Remonstranten
·     
tegen 1630 is de zaak weer genormaliseerd
·     
in 1632 werd semi-universiteit ‘Illustre School’ geopend in A’dam
·     
in 1634 werd haar seminarium of kweekschool voor predikanten in A’dam plechtig geopend.
In steden als Haarlem (1640), Leiden (1670) en Kampen (na 1676)  liet de normalisatie langer op zich wachten.
Eind 17e eeuw waren er georganiseerde remonstrantse gemeenten.

Doopsgezinden werden door de overheid geduld, maar als zij nieuwe plekken zochten voor hun godsdiensten, begonnen de Gereformeerde kerken weer te krakelen. ‘Private oefeningen’ werden door de overheid geduld. Grote Vergadering 1651: de ‘getolereerde secten’ mochten op de nu gebruikte plekken bijeenkomen, maar niet op andere plaatsen.

1672 brengt de Doopsgezinden volledige erkenning door het geven van grote lening tegen lage rente. Mennonieten mochten geen wapens dragen, dus wilden ze ook niet actief zijn in de stedelijke wachtdiensten; ze konden het afkopen, of zoals in Deventer, twee brandspuiten uitrusten en onderhouden. Huwelijk: Gereformeerden konden kiezen: trouwen in de Kerk of bij Magistraat. Doopsgezinden konden in eigen kerk huwen, maar naar de Magistraat gaan bleef nodig.

Lutheranen hadden dezelfde problemen, hoewel minder, want ze waren minder in aantal. In Amsterdam mochten ze in 1632 hun vergaderplaats ombouwen tot een echte kerk.

Ook katholieken konden hun geloof uitoefenen: in huiselijke kring en zonder uiterlijk vertoon.

Huwelijk moest wel via de magistraat lopen, plus daaraan voorafgaand de gebruikelijke drie afkondigingen in de Gereformeerde Kerk. Onderwijs was oké, vermits niet een buitenlandse universiteit of colleges van Jezuïeten. RK-wezen kregen geen katholieke voogd. RK-armen kregen steun op de (gereformeerde) diaconie. Eind 17e eeuw had een katholiek dezelfde vrijheid als protestante secten in steden en op het platteland.

RK: geen uiterlijk vertoon, zoals:
·     
processies
·     
bedevaarten

·     
luiden van kerkklokken
·     
kruisdragen bij begrafenissen
RK-huwelijk: door priester of pastoor werd niet erkend
RK geen burgerwapendienst (uit wantrouwen)
RK-zijn: alleen thuis, want Gereformeerde Kerk en de Staat hadden wel angst voor de invoering van de pauselijke hiërarchie (bestuursstructuur van de RK-kerk)

De Staat wil nooit ingrijpen om economische redenen en bang voor bloedvergieten / onrust in het land. Bovendien had de Republiek nooit een uitsluitend Calvinistische structuur gehad, zeker ook niet op het platteland. Vaak ‘kochten’ katholieken hun vrijheid bij bestuur en rechtspraak met boetes.

In de veroverde gebieden nà 1629 (Den Bosch) werd getracht Staats-Brabant Protestant te maken. Na jaren bleek inderdaad 1/8 deel van de bevolking Protestant te zijn, inclusief de immigranten van boven de Moerdijk. In Brabant was men officieel gericht op het inperken van de mogelijkheden van katholieken, in de praktijk ging men meestal niet zo ver, hoewel de verhouding lokaal tussen predikanten en katholieken soms heftig kon zijn.

In de Staatse delen van het huidige Limburg deed de Staat helemaal niet moeilijk vanwege het katholicisme in dit gebied en vanwege al die katholieke niet-Staatse gebieden er om heen. In Maastricht bedong men slechts dat twee kerken zouden worden ingeruimd voor de Gereformeerden.

De Joden vormden een afzonderlijke gemeenschap, en waren vrij in hun godsdienst. Hoewel er hier en daar wantrouwen en achterdocht heerste, was er in de Republiek geen antisemitisme, maar de Joden behoorden niet tot de Nederlandse gemeenschap. De Kerk bemoeide zich er alleen mee als ze vreesde dat Gereformeerden werden bekeerd tot het Jodendom. De Joden werden in alle steden toegelaten,en zolang ze zich maar aan de wetten hielden en hun belastingen betaalden werd hen geen strobreed in de weg gelegd. Onderlinge geschillen konden door eigen rechters behandeld worden en onderlinge huwelijken naar eigen gebruik.

DRUKPERS.  
dec. 1618: Plakkaat van de Staat: eigenlijk alleen tegen politieke geschriften. Anonieme geschriften waren verboden. Bekend moest zijn: schrijver, drukker en plaats van drukken.
De kerken protesteerden, want alle geschriften die in strijd waren met de ware christelijk gereformeerde religie moesten ook verboden worden. In gewesten en steden werden vaak kleine wijzigingen of toevoegingen aangebracht.

De overheid was actiever en scherper rond de Nationale Synode, en rond ’t conflict met de Remonstranten / Hugo de Groot / Oldenbarnevelt, alsmede bij ’t begin van het 1e Stadhouderloze tijdperk. In de gehele 17e eeuw waren er totaal 150 verboden boeken, maar toch circuleerden deze boeken gewoon. In het algemeen hadden de magistraten een hekel aan het verbieden van gedrukte werken.

Publiek (=gereformeerde) scholen: ouders betaalden voor het salaris van de onderwijzers. Als Remonstranten en Katholieken hun eigen scholen wilden, kon dit, maar moesten de ouders toch bijdragen aan de Publieke school!!

Academies / Universiteiten, alle opgericht na 1572, onder uitsluitend gezag van de overheid (gewest of stad) en volstrekt onafhankelijk van de Kerk gehouden, hoewel uitdrukkelijk de reformatorische zin voorop stond. De overheid benoemde ook slechts ‘politieke’ heren tot curator.

N.a.v. de vele nieuwe ideeën in de 17e eeuw over religie, natuur, filosofie, etc., is er veel verschil in benadering door de magistraten die over de verschillende hoge scholen gaan:
·     
modern: Amsterdam, Utrecht, Groningen-stad, en de kring rond Johan de Witt.
·     
dichter bij de kerksgezinden: Leiden, Gelderland, Friesland, Ommelanden.

Zo werd de Remonstrant Vossius in 1619 in Leiden ontslagen, om direct bij de oprichting van het Atheneum Illustre in Amsterdam als hoogleraar benoemd te worden.
Op de universiteiten in de 17e eeuw was officieel alleen de filosofie van Aristoteles toegestaan.
Descartes/Cartesius gaf vaak problemen tussen modernen en orthodoxen.

Men sprak in de 17e eeuw niet over het recht op vrijheid van meningsuiting. Recht zoeken = strijd.

De meesten conformeerden zich met de Staat en zochten de persoonlijke vrijheid van denken zonder met de Staat in conflict te komen. Alleen de remonstranten waagden dit, omdat zij de sympathie en meer van vele regenten hadden, en natuurlijk veel steun onder het volk, en ook omdat ze eigenlijk thuishoorden bij de gereformeerden. Adriaen Paets, een Rotterdamse regent met remonstrantse sympathieën, streed krachtig voor de vrijheid van godsdienst en geloof. In 1706 neemt Gerard Noodt, Nederlandse professor, het echt principieel op voor de vrijheid. (Socinianen verwierpen de Drie-eenheid, maar die is dan ook niet in de Bijbel terug te vinden). Paets vindt orthodoxen net zo erg als de Paapsen van Philips II / Alva = onverdraagzaamheid.

Spinoza: iedereen moet de vrijheid hebben om te filosoferen, en vrij zijn in zijn geloof, waarbij de regering wel zijn grenzen stelt door de wetten van het land te hanteren, maar binnen die grenzen heeft de bevolking zijn vrijheid.

John Locke: heeft geen moeite met dwalers: de mens moet ze dulden totdat de barmhartige God hun openbaart wat ze niet kennen. Dwang helpt hierbij niet. Vrede handhaven bij meningsverschillen is het ‘hoogste goed’(hij had in Holland contacten met Remonstranten). Locke: het christelijke geloof (de bijbel) kent slechts een klein aantal voor het heil noodzakelijke leerstellingen, over de rest kan verschillend gedacht worden. Locke veroordeelt wel de RK-kerk, als die meent dat geëxcommuniceerde vorsten moeten worden bestreden. Ook zij (orthodoxen) die zichzelf enig voorrecht of macht in civiele zaken toekennen boven andersdenkenden.

Er mag ook geen tolerantie zijn voor atheïsten.

 ======================================================================

Burgemeesters van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw.

J.F.L. de Balbian Verster.

 

Cornelis Pieterszoon Hooft, 1547-1626  
B. vanaf 1588; in totaal 12x, waarvan 4x ‘eerste B.” Libertijn, gematigd.
In 1610 laatste keer B.
Zijn zoon is P.C. Hooft.

Reynier Pauw, 1564-1636  
Eén van de oprichters van de Compagnie van Verre.
1597 naar Brazilie. 1599 Bewindhebber van de Oude Compagnie. 1602 Eén van de voornaamste deelhebbers in de VOC.    
In twee periodes 8x B.
Aan de zijde van Maurits, tegen Oldenbarnevelt; hij was een van de rechters tegen Oldenbarnevelt.
In 1618-1619 was hij oppermachtig in vroedschap, SvH en SG. In
1621 als ambassadeur-extraordinaris naar Bremen vanwege alliantie met koning van Denemarken en Noorwegen.
Omdat Amsterdam Libertijner was geworden, moest hij zijn politieke functies opgeven: hij werd weesmeester.
Hij was druk met de voorbereidingen tot de oprichting van de WIC.
In 1627 stelde hij zich aan het hoofd van een beweging tegen de Remonstranten, die zich weer lieten gelden.
Frederik Hendrik was tegen zijn felle ageren en acties. Hij zag dat zijn rol was uitgespeeld en in 1629 bedankte hij als weesmeester en verliet de politiek.

Andries Bicker, 1586-1652.  
1627: 1x B.
Handel op Rusland. Leider oppositie in de SvH tegen Frederik Hendrik: FH wilde Antwerpen aanvallen, wat A’dam vreesde. Er werd zelfs oorlogsmateriaal naar Antwerpen gestuurd. 1638: openlijke breuk tussen FH en A’dam: FH wilde de handel op Spanje verbieden. 1644: Andries Bicker wil steun geven aan Zweden tegen Denemarken, vanwege hoge Sont-tol: Witte de With met vloot naar de Oostzee (tegen de plannen van FH.). Bicker en aanhangers noodzaakten FH vredesonderhandelingen met Spanje op te vatten. Bicker dreef handel met Spanje: handel = no. 1!
1643 werd hij weggestuurd uit A’dam (despotisme) om in Den Haag plaats te nemen in de Gecommitteerde Raden.
Willem II ruzie met A’dam over afdanken van troepen, want A’dam deed dit al op eigen gezag.
Mislukte aanval van WII op A’dam. Wel werd één eis ingewilligd: Andries en Cornelis Bicker zouden aftreden. Direct na de dood van WII werden ze alweer in hun ambten hersteld, maar beiden stierven al snel.

Cornelis de Graeff, 1599-1664  
Behoorde tot de familiegroep Bicker-de Graeff.
Waarschijnlijk de bekwaamste burgemeester van Amsterdam. Was president-bewindhebber van de VOC. 
1648 opnieuw(?) burgemeester.
1651 opnieuw B., tegelijk met zwager Frans Banningh Cocq (!)
1655 opnieuw B. en meteen inwijding van het nieuwe stadhuis!
Hij had goede band met Johan de Witt.
Hij was betrokken bij de opvoeding van de latere WIII.
Bezat de hofstede Soestdijk.
1661/1662 wederom president-burgemeester.

Joan Huydecoper, 1599-1661.  
Tussen 1651 en 1660: 6x B.
Kunstverzamelaar
1634 Bewindhebber VOC
1637 door Christina van Zweden in de ridderstand verheven, en hij kocht verschillende heerlijkheden.
Maakte reizen naar Berlijn en Engeland (Karel II)
1660 laatste keer B.

Willem Backer, 1595-1652  
1639: 1x B.
1642 Bewindhebber VOC
1647 door Doge van Venetië benoemd tot ridder.
Leider van de niet meer zo sterke factie  van de Calvinisten

Nicolaes Tulp, 1593-1674  
Promoveerde in de geneeskunde. Woonde in huis met gevelsteen met tulp. Vandaar de naamsverandering van Pietersz. in Tulp.
In 1635 werd zijn ‘winkelboek’ “Pharmacopoea Amstellaeddamensis”, dat apothekers gebruikten bij de bereiding en samenstelling van medicijnen, verplicht gesteld.
Rembrandt vereeuwigde hem op zijn ‘anatomische les’
B in 1654 en 1655, 166 en 1667.
Hij was streng Calvinistisch.
In 1655 deed hij een keur uitgaan tegen overdadige bruiloftsfeesten.

Andries de Graeff, 1611 –1678  
Broer van Cornelis.
1650: in Den Haag was hij gedeputeerd in de Generaliteitskamer
1652: Rekenmeester der Grafelijke Domeinen van Holland en West-Friesland., ook in Den Haag.
1657: 1e keer B. van A’dam.
1660 opnieuw B.
1671 opnieuw B.
Had veel last van Valckenier.

Hendrick Hooft, 1617-1678  
1662: 1e keer B.
1664: 2e keer B.
1672 weer B. : stuurde Valckenier met baan naar Den Haag.
1677 opnieuw B.

Gillis Valckenier, 1623-1680  
1665: 1e keer B., in totaal 9x.
Kleinzoon is Adriaan Valckenier: de GG van de Chinezenmoord 1740.
Gillis was ruw en grof, was Staatsgezind, zat ook achter het Eeuwig Edict. In 1670 ging hij over naar de Oranjepartij.

Coenraad van Beuningen, 1622-1693  
Voelde zich aangetrokken tot de Collegianten; was asceet.
Als gezant kwam hij op verschillende hoven.
1668(?) 1e keer B.
1683(?) ?e keer B.
1683: van Beuningen tegen de Prins, die het Staatse leger met 16.000 man wilde versterken.
Tegen de wil van WIII sloot hij in 1684 een bestand met de Fransen!!
Op ’t laatst was hij godsdienstwaanzinnig.

Joannes Hudde, 1628-1704  
Was belangrijk mathematicus. Hij had contact met Christiaan Huygens en Spinoza.
Was één der grondleggers van de wetenschap der levensverzekeringen.
1672 B.
1685 B. (hoeveelste keer?)
Tussen 1673 en 1679: 4x B.
Tussen 1681 en 1703: 15x B.
Totaal 21 jaar Burgemeester.
Hij was mede verantwoordelijk dat sluizen het IJ- water gingen keren.
1685 kwam door hem de invoering van de slangbrandspuiten van Jan van der Heyden.

Nicolaes Witsen, 1641-1717.  
Als 15-jarige ging hij al met zijn vader naar Engeland en was bij Cromwell.
Hij verbleef zelf in Rusland en vele andere Europese landen. Hij schreef een boek over allerlei schepen en over navigatie. Samen met Hudde ontwierp hij de sluiswerken in de Amstel en het IJ.
1682: 1x B.
In totaal 13x B.
Had in 1696 als president-burgemeester te maken met het Aansprekersoproer.
Hij had contact (ook door zijn boek) met Czaar Peter, die op bezoek kwam.
Hij maakte zich druk om in Indië koffie aan te planten.

Joan Corver, 1628-1716  
1681: 1x B.
In totaal 19x.

Jeronimo de Haze de Georgio, 1651-1725.  
1695: 1x B., in totaal 13x
In de 18e eeuw speelden de regenten elkaar de baantjes toe, waar een ander niet meer tussen kwam. Baantjes werden al aan jonge kinderen gegeven om zo het geld van de baan op te kunnen strijken.

Verkiezingsdag Burgemeesters altijd op Vrouwendag (van Onze Lieve Vrouwe = Maria) op 1 of 2? februari.

De “Correspondentie” = onderling akkoord der regenten, gericht tegen de stadhouderlijke inmenging.

 ======================================================================

De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte.

S. Groenveld,  H.L.Ph. Leeuwenberg  

De UvU: aanvankelijk =  23-01-1579, door 3 ½ Gewest en een aantal Gelderse ridders aangegaan, en in een periode van ruim een jaar nog diverse gewesten of gedeelten daarvan, die zich aansloten.
Van een militair tractaat werd ’t een fundamentele wet.
Toetredingen:

·     
29-01-1579: Jan van Nassau, de ridderschap van Gelre en Zutphen, H+Z, Utrecht en de
Ommelanden   
·     
04-02-1579: Gent

·     
05-03-1579: Nijmegen
·     
09-03-1579: Arnhem
·     
23-03-1579: Leeuwarden, Sneek, Franeker, en enkele Friese grietmannen en grietenijen.
·     
11-04-1579: Venlo
·     
10-06-1579: Amersfoort
·     
10-07-1579: Ieperen
·     
29-07-1579: Antwerpen
·     
13-09-1579: Breda
·     
01-02-1580: van Brugge en het Vrije
·     
16-02-1580: Lier
·     
11-04-1580: landschap Drenthe.

Er zijn een aantal manuscripten bekend; de Unietekst is gelijk, maar de lijst van handtekeningen niet!!

·      men had een gedrukt exemplaar van 1579 met 25 handtekeningen: de toetreding van Gent staat er nog in: direct daarna is het gedrukt.

·      in 1753 vond men er een met 19 handtekeningen: het Haagse exemplaar, plus 13 acten van toetreding. (Manuscript)

·      in 1933 werd in Gent een exemplaar gevonden met 25 ondertekeningen, plus nog de handtekeningen van de toetredingsacten. (Manuscript)

De Vredemakers.
De term 80-jarige oorlog is onjuist: de strijd in het zuiden begon al eerder dan 1568.
De Spaanse overheersing begon in feite pas in 1567, met de komst van Alva. Beter is de term: “Opstand”.

Hèt politieke punt was de kettervervolging: Amsterdam en het Friese Hof waren in de 50-er jaren al tegen de strenge plakkaten
·     
de koning volgde de harde lijn
·     
de hoge edelen wilden een milder beleid.

Vanwege deze kwestie vroegen de stadhouders Bergen, Oranje en Megen ontslag als stadhouder. Egmont, Horne en Montigny kondigden het voornemen aan zich terug te trekken.
De lagere adel ( met radikale elementen) boden 05-04-1566 hun Smeekschrift aan.
De Beeldenstorm begon op 10-08-1566.
Oranje, Egmont, Horne en Hoogstraten wilden wèl optreden tegen gewelddadigheden en tegen de aanvallen op de katholieke erediensten, maar niet tegen de protestante preken.
Margaretha gaf toe: de preken zouden voortaan worden toegelaten op de plaatsen waar ze tot dusver waren gehouden. Op 23/25-08-1566 sloten Oranje en medestanders in naam van Margaretha van Parma een overeenkomst met de Verbonden Edelen, waarbij ze toezegden steun te verlenen voor het herstel van de orde.

De positie van WvO c.s. was tussen die van MvP en de Verbonden Edelen.

WvO ging naar Antwerpen, en herstelde de orde. De gereformeerden mochten zelfs binnen de stadsmuren preken en mochten kerken bouwen! Dit ging verder dan de deal met MvP.  Egmont e.a. deden ’t zelfde in hun gebied. De publieke opinie veranderde door het woeste opereren van de beeldenstormers. November 1566 begon MvP tegenvuur te geven: ze begon een beleg voor Valenciennes. In april 1567 verliet WvO het land; Egmont en Horne onderwierpen zich aan MvP.
Alle rechten aan de protestanten gegeven, werden ingetrokken.
Augustus 1567 rukte Alva Brussel binnen. Alva opereerde Middeleeuws: alle ketters moesten dood.

In de 16e eeuw was er ook een ander gevoel gegroeid: “Ieder moet God dienen naar het licht dat hem gegeven is”. Een ander nieuw gezichtspunt was de houding t.o.v. de vorst: ‘wat te doen als hij het helemaal verkeerd doet?’

Alva wekte door zijn optreden (Raad van Beroerte) verontwaardiging van alle gematigden. Daar bovenop kwamen de belastinghervormingen, waarmee het aanwezige Spaanse leger betaald moest worden: de afkeer werd alleen maar groter! Kortom: Alva blunderde!
Na het Ontzet van Leiden waren er onder Requesens onderhandelingen, maart/juli 1575 te Breda, maar de gematigden kregen geen enkele toegeving van de vorst.
1 september 1575 moest de koning verklaren, dat hij niet meer kon voldoen aan zijn financiële verplichtingen: bankroet!
Het Spaanse leger sloeg aan het muiten: begon maart 1576. Gematigden in het zuiden zochten contact met Holland en Zeeland: 08-11-1576: de Pacificatie van Gent. PvG: onderlinge vriendschap en vrede, en de Spaanse troepen moesten er uit. Besluiten over de godsdienst zouden nà het vertrek van de Spanjaarden worden genomen door de SG, maar nu eerst status quo, plus schorsing van de plakkaten. De ballingen konden terugkeren.

De PvG betekende NIET dat de SG zich bij Holland en Zeeland aansloten om tegen de koning te strijden. Als opvolger van Requesens stuurde Filips II Don Juan, die in november 1576 in Luxemburg aankwam.  De SG dwongen bij Don Juan (bastaard van Karel V) af:
·     
het Eeuwig Edict, =  de acceptatie van de PvG
·     
buitenlandse troepen er uit
·     
geen Spaanse raadgevers meer
·     
SG beloofde de katholieke godsdienst te zullen handhaven.

Nadat de vreemde troepen weg waren, kon Don Juan op 12-05-1577 zijn functie aanvaarden. Al spoedig ontstond frictie tussen Don Juan en de SG. Don Juan nam bij verrassing op 24-07-1577 Namen in. Don Juan werd door de SG op 07-12-1577 tot vijand van het land verklaard.

Op 08-12-1577 verzocht de SG de broer van de Duitse keizer: Matthias de landvoogdij te aanvaarden. Filips II heeft dit nooit bevestigd. De SG koos dus niet voor WvO, en niet voor opstand tegen Filips II, maar voor verzoening. Op 31-01-1578 wordt bij Gembloux het Staatse leger door Don Juan verslagen. Matthias en de SG gaan daarom van Brussel naar Antwerpen. Er ontstond verwarring en wantrouwen. Gent bezette in februari en maart 1578: Oudenaarde, Kortrijk, Hulst en Brugge uit wantrouwen, en vrees voor de aanhangers van Don Juan.

Het Protestantisme kwam langzaam uit haar schuilhoeken: in vele Vlaamse steden gingen Protestante predikanten preken. De troepen van Holland en Zeeland, die Gent te hulp waren gekomen, begonnen (in strijd met de PvG) katholieke missen te verstoren en pastoors te verjagen.

In de loop van 1578 was er een sterke groei van het Calvinisme: bepaald door de oude kern die onder Alva enRequesens had standgehouden, plus de teruggekeerde ballingen. Nu betekende vasthouden aan de PvG: strijd en oorlog tegen Don Juan.

Unie van Atrecht: zoekt compromis met de koning: zij wilden het katholicisme behouden, dan moet dat maar onder de vleugels van de koning. De Calvinisten meenden dat ze katholieken niet konden vertrouwen. De groep van verdraagzamen was / werd klein. Er leek nog even kans op het oude programma van de PvG, dankzij bemiddeling van de keizer in Keulen, doch deze mislukte.

Uiteindelijk verloor Filips II, maar ook WvO: want hij had zich een godsdienstvrede gewenst in de 17 Nederlanden.

Van midden jaren 60 tot eind 70-er jaren was het nu duidelijk: katholiek+Spaansgezind versus protestant+Staatsgezind. Zo kwam het tot het militaire tractaat: de UvU.

Holland en Zeeland hadden belang bij Utrecht en Gelderland: als militaire buffer. Ook economische redenen hadden H+Z / Oost- Noord-Nederland elkaar nodig. Utrecht erkende oktober 1577 WvO als Stadhouder; H+Z betaalde de vreemde Duitse troepen! (WvO was al eerder Stadhouder van Utrecht geweest: 1559-1567). 

In december 1577 verklaarden de SG Don Juan tot vijand van het land, en kozen ze aartshertog Matthias.

Vanwege de oplopende spanningen stelt WvO in juli 1578 een godsdienstvrede voor: overal waar 100 gezinnen er om vroegen, zou de minderheid vrijheid van godsdienstoefening krijgen. Maar van beide kanten was er wantrouwen. Al in februari 1578 begint WvO om te komen tot een Nadere Unie.

Jan van Nassau was belangrijk bij de totstandkoming van de UvU. Hij was fanatiek protestant. Al op 06-12-1578 tekenden H+Z, Utrecht en Friesland het verdrag, onder voorbehoud van goedkeuring door de respectieve Staten-vergaderingen. Op 29-01-1579 vond de plechtige afkondiging plaats. Getekend hebben toen: Jan van Nassau, de ridderschap van Gelre en Zutphen, H+Z, Utrecht en de Ommelanden.

Maar eens waren de diverse gewesten intern nog helemaal niet.

Bovendien was er de angst dat de nieuwe Unie zo ver van de PvG en van de koers van de centrale regering zou afwijken, dat toetreding tot de Unie een breuk met de SG zou betekenen, vooral door de bepalingen over de godsdienst: in H+Z hadden de katholieken geen rechten, de protestanten in andere gewesten wel!! Daarom werd bij de Unie uitdrukkelijk verklaard, dat de Nadere Geünieerden de PvG wilde handhaven.

WvO had op 26-02-1579 gezegd dat “deze (Unie) niet deugt”.

Het roerige Gent tekende 04-02-1579.

Vooral Jan van Nassau heeft de politiek van zijn broer WvO doorkruist. WvO verklaarde daarom pas op 3 mei 1579 dat hij de bepalingen van de UvU goed te keuren. Pas op 3 juni 1579 trad hij zelf toe.

Voorjaar 1579 te Keulen vredesonderhandelingen met de keizer als bemiddelaar. Ondanks alle pogingen bleef Filips II star: politiek deed Filips II grote concessies, maar geen enkele op godsdienstig vlak: en daar ging het toch vooral om!!

Veel verzet tegen de UvU:
·     
in Friesland scheuring in de Statenvergadering
·     
Amersfoort en stad Groningen moesten door beleg gedwongen worden
·     
Groningen volgde in maart 1580 zijn stadhouder Rennenberg bij zijn verzoening met de koning.
·     
Den Bosch had in 1579 gekozen voor vrede met de koning.

De voorstanders van de UvU waren wel minder talrijk, maar konden winnen omdat de weg die de centrumgroeperingen wilden gaan dood liep door Filips II. Zodoende werden de Geünieerden in de loop van de jaren 1579/1580 de dragers van de Opstand.

In 1580 omvatte de UvU het westen van de Nederlanden van Friesland tot Ieper en Brussel.

Dit beeld verschoof:  
·     
Parma veroverde in de jaren 80 de zuidelijke provincies
·     
Maurits en Willem Lodewijk veroverden in de jaren 90 de oostelijke gewesten.
Toen pas was er sprake van de 7 Provinciën!

Op 11-07-1575 sloten ‘vrije’ SvH, op initiatief van WvO te Dordrecht een provisionele Unie, en nam men eind 1575 te Delft het besluit de soevereiniteit aan Elizabeth I aan te bieden; zij weigerde maart 1576. Ook uit de hoek van het Franse koningshuis was er aarzeling.
25-04-1576 sloten H+Z hun Unie, te Delft, onder gezag van WvO.
De Unie van Delft mag als eerste en enige prefiguratie (voorafschaduwing) van de Nadere Unie van 1579 worden gezien. Door de PvG leek die Unie van Delft even overbodig te zijn. Maar door de aankomst van Don Juan in Luxemburg met leger, werd een Unie weer actueel.
Op 09-01-1577: Unie van Brussel = inbreuk op PvG vanwege de godsdienstbepalingen over het Rooms Katholieke.
17-02-1577: Eeuwig Edict met Don Juan.

Voor steun richtte WvO zijn pijlen op Gelre; ook de Ommelanden (als tegenpool van de stad Groningen) werd actief, en begon besprekingen met Friesland. De stadsregering van Brussel wist op radicale wijze de SG er toe te bewegen om Oranje uit te nodigen. (Sinds 19-08-1577 zaten er weer Hollandse afgevaardigden in de SG). Op 04-11-1577 drong Marnix van St. Aldegonde bij de SG aan op vestiging van een sterke Unie. Op 10-12-1577, 3 dagen nadat de SG Don Juan tot vijand van het vaderland had verklaard, werd de Tweede, Nieuwe of Nadere Unie van Brussel gesloten. Deze voorzag in een herstel van de samenwerking tussen H+Z enerzijds, en de overige gewesten anderzijds.

Was bij de Eerste Unie van Brussel de te expliciete verwoorde handhaving van het katholicisme velen een doorn in het oog, nu kwam de plechtige verzekering, waarbij Katholieken en niet-Katholieken elkaar zouden beschermen (H+Z als apart gebied voor de gereformeerden, wordt in deze Unie niet genoemd). Deze Tweede Unie van Brussel is ook bekend als de “Generale Unie”.

Op 22-05-1578 werd de uit Duitsland gekomen, laatste broer van WvO, Jan van Nassau benoemd tot stadhouder van Gelre. (In oktober 1577 is WvO weer stadhouder van Utrecht.). Meteen na zijn installatie op 02-06-1578 te Nijmegen, begon Jan van Nassau initiatieven te ontplooien voor een Nadere Unie: Utrecht lijkt positief, H+Z positief. Ook Overijssel en Friesland worden benaderd. Maar de Gelderse Landdag (sept. 1578) zag niets in een nieuwe unie tot woede van Jan van Nassau. Op 06-12-1578 konden H+Z, Utrecht en Friesland hun goedkeuring hechten aan het bijgeschaafde Unie-concept. Op 23-01-1579 werd de Unie ondertekend. Voor Gelderland is uitstel bedongen tot 9 februari 1579. Wel ondertekent Jan van Nassau, als eerste, hoewel hij geen volmacht heeft!!

Door approbatie (goedkeuring) per kwartier zou Gelderland in de loop van 1579 en 1580 tot de Unie worden gedwongen. Op 29-01-1579 werd deze Nadere Unie vanaf de pui van het Utrechtse stadhuis “afgeluyt en de gepubliceert”. 29-01-1579 schreef Jan van Nassau naar WvO: kon de UvU niet gekoppeld worden aan de Duitse Grafenbonden, die juist de Franse invloed wilde beperken, waar WvO juist voorstander van was (!). Maar WvO reageerde er niet op.

WvO = oorspronkelijke inspirator, Jan van Nassau= grote gangmaker.

UvU geen grondwet in de moderne zin van het woord, maar wel een fundamentele wet voor de Republiek: wat ’t geheel bij elkaar hield. Het criterium voor een fundamentele wet van het Groot-Placcaetboek van 1658, is de verandering in de bestaande staatsinrichting.

Dat waren onder meer:
·     
Unie van Utrecht
·     
Plakkat van Verlatinghe
·     
Pacificatie van Gent
·     
aanstelling en ontslag van Leicester
·     
locale veranderingen, zoals de reductie van Groningen in 1594

Doelstellingen van de UvU:
·     
extern: de vijand weerstaan
·     
intern: handhaving van de particuliere eigen aard van ieder gewest met al zijn vrijheden en privileges.

Ingebouwd spanningsveld:
·     
naar buiten een eenheid
·     
naar binnen: zelfstandigheid van de gewesten

SG: vanaf 1609 Hoog Mogenden, eerder Edel Mogenden.
Utrecht is lang Leicester-minded geweest.
Grootste probleem voor de Unie: als SG en Holland een conflict hadden!!

Geschillen:
·     
binnen provincie: gewone rechter (artikel 1)
·     
tussen provincies: andere provincies (artikel 16)
·     
tussen alle provincies: door stadhouder (artikel 9 + 16)

In 1579 bestond de Raad van State nog niet.
Na 1588 = Leicester: wordt RvS arbiter:

·     
tussen provincies
·     
tussen steden en leden van één gewest.

Maar de RvS had geen dwangmiddelen, dus wordt er steeds minder gebruik van gemaakt. Een goed alternatief is er niet gekomen. SG gebruikte meestal veel tijd en ‘persuatie’.

Algemene belastingen zouden er volgens de UvU moeten zijn, maar het is nooit gerealiseerd, behalve zoutimpost, verpacht en geheven voor/door de Generaliteit in Holland, Friesland en Stad en Lande. Maar in 1640 en eerder werd ’t omgezet in provinciale belasting. Het artikel over gemene belasting zou bij nadere resolutie van 19-03-1583 zijn veranderd in het oude quotenstelsel. Een vaste verdeelsleutel, daar kwam pas na 1588 regel in.

Gelre en Overijssel hadden vóór 1605 geen vaste quote, toen resp. 5 ½ en 3 ½ % van het totaal. Zeeland kreeg in 1616 verlichting met 2 %, dit werd op de anderen omgeslagen. In 1621 kregen Gelre en Overijssel ieder weer reductie  (tijdelijk) van 1 ¼ %

Vanaf ca. 1590:
Holland:  4x Zeeland
Holland:  5x Friesland
Holland:  10x Utrecht
Holland: 10x Stad en Lande na reductie.
Quote: is slechts de onderlinge verhouding.

RvS bepaalde jaarlijks in de generale petitie het te innen bedrag totaal. De Gewesten beantwoordden die met hun ‘consenten’, waarin zij aangaven of en in hoeverre zij aan de verlangens van de Generaliteit tegemoet wilden komen. In de landsheerlijke periode was het ‘consenteren’ in principe vrij geweest. Dat bleef zo in de Republiek. Maar ongelimiteerde vrijheid kon het niet zijn! Gedeputeerden van weigerende provincies werden in de RvS ontboden, de gewesten werden aangeschreven en tenslotte werden de landdagen bezocht door deputaties uit de vergaderingen van SG en RvS!

De gewone weg was die van persuasie en overleg.
Mocht dit nog niet helpen, dan was er als laatste middel de executie.

·      De eerste keer betrof Zeeland in 1581: Zeeuwen werden aangehouden en er werd beslag gelegd op Zeeuwse goederen buiten de provincie. Niet alle gewesten werkten hier aan mee. Zeeland begon hetzelfde te doen met bezittingen van andere gewesten. Deze executie was geen succes!

·      Wel succes had de executie tegen Stad en Lande in 1599 door de inlegering van soldaten. Maar na afloop waren de Groningers nog geen brave en vlotte betalers geworden.

Sommigen noemen het vrije consent een zwak punt in de staatsregeling. Maar had de dwang nog groter en afschrikkelijker moeten zijn?

Van buiten de Nederlanden zijn er wel verzoeken geweest bij de Unie te mogen komen, zoals:
·     
1585 enkele Duitse rijksvorsten
·     
1615 Oostfriesland.
Maar dit heeft tot niets geleid.

Nog een vage: de interpretatie van het Unie-tractaat hing niet af van de bedoelingen van de opstellers, maar van de praktijk van zijn toepassing: altijd had men de bestaande gewoonte als maatgevend beschouwd. Als men keek naar de inhoud van de Unie-tekst, en naar het gebruik van de Unie-tekst, dan was de laatste belangrijker. De Unie is nooit plechtig in alle vormen aangenomen en door alle provincies bezworen.

Negen dagen na de ondertekening van de UvU werden al twee aanvullingen gepubliceerd:
·     
Verclaringhe vant 13. articule vander Unie
·     
Ampliatie van tXVe articule.

Daarna is de tekst van de Unie nooit meer uitgebreid of gewijzigd, en die betreffen wèl het religieuze vraagstuk.

22-06-1578 ondertekende Matthias het ontwerp van de Religievrede: o.a.

·      100 gezinshoofden van een religie op een locatie, plus aldaar minstens een jaar woonachtig: uitoefening toegestaan

·      Minder dan 100 gezinshoofden: niemand mag vanwege zijn religie daarover ‘ondersocht’ worden, EN mag thuis doen wat ie wil.

Dankzij Jan van Nassau kwam op 08-09-1578 naar Arnhem ter gelegenheid van de Gelderse Landdag vertegenwoordigers van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel, om over een nauwer verbond te spreken. Over de Religievrede: alles prima, als H+Z er maar buiten blijven, want die wilden niet: ‘het uitoefenen van de katholieke eredienst. (was artikel 3 van de Religievrede.). De woorden: Holland en Zeeland zullen voor wat betreft van de religie naar eigen goeddunken dragen, en door de “te saemen” te veranderen in “generalick off particulierlick”, werd de religievrede i.p.v. een landelijke, een gewestelijke aangelegenheid. Wel betrof het verbod van geloofsvervolging alle gewesten. Sinds 08-09-1578 stond de tekst over de religie nagenoeg vast.

En dan de inkomstenkwestie voor geestelijken en kloosterlingen:
De PvG had H+Z twee plichten opgelegd:

·      rechtsherstel voor alle geestelijken elders of instanties die vroeger inkomsten uit deze provincies plachten te ontvangen, en

·      een alimentatieverstrekking aan religieuzen en anders geestelijken die uit beide gewesten waren vertrokken

Maar na de Arnhemse besprekingen: Alle kloosterlingen wordt het gebruik van hun goederen beloofd, maar dat voor degenen die gedurende de oorlog naar H+Z waren vertrokken, moesten hun inkomsten opeisen uit hun vroegere kloostergemeenschap elders. In november 1578 werd in Gorkum toegevoegd, dat degenen die uit H+Z naar elders waren vertrokken, eveneens een uitkering werd toegezegd. En dit kwam in de Unie-tekst.

Te Utrecht kwam er nog een afzonderlijk artikel bij: wie bij het afsluiten van de Unie kloosterling was, en dat convent wilde verlaten of al had verlaten om religieuze redenen of andere redelijke oorzaken, behield het recht op alimentatie uit het goederencomplex. Plus in november 1578 erbij: wie nu alsnog intrad, zou dat recht niet ontvangen, maar bij eventueel vertrek enkel het zelfmeegebrachte terugkrijgen. Op 13-01-1579 nog: degenen die in het klooster blijven, of kloosterling wilden worden, zouden in dat klooster vrijheid van religie en kleding(!) moeten hebben, terwijl ze in alle andere opzichten hun overste moesten blijven gehoorzamen.

Nog eenmaal kwam er na 23-01-1579 het akkoord van nog een Verclaeringhe bij:  artikel 13 (01-02-1579): hun Unie stond open voor gewesten of steden die zich enkel aan de katholieke religie wilden houden, en die de religievrede niet aanvaard hadden omdat het aantal gereformeerden er erg klein was. Ze moesten dan wel de andere Unie-artikelen aanvaarden en zich als goede patriotten gedragen.

Ook op 01-02-1579 een ‘Ampliatie’ op artikel 15; deze schortte alle processen op, die door ex-kloosterlingen waren aangespannen inzake hun aanspraken op familiebezit.

In deze periode 1578/1579 gedroegen Gent en omstreken zich gereformeerder dan H+Z!!

Op 03-05-1579 betuigde WvO eindelijk adhesie aan de UvU.

Na het verraad van Rennenberg op 03-03-1580 verboden alle gewesten de uitoefening van de katholieke eredienst en sloten de kloosters. DOCH: De Unie-tekst bleef ongewijzigd!!

Wel werd buiten die tekst om bepaald, bij de reductie van het veroverde Groningen in 1594, dat daar alleen de gereformeerde godsdienst mocht worden uitgeoefend; wel was er gewetensvrijheid toegezegd.

Militaire Zaken:

De RvS was supra-nationaal. De SG niet: de gewesten waren soeverein.
RvS na 1593 niet meer dan bestuurlijk en adviserend orgaan: niet meer militair.

Militaire zaken: de RvS had de uitvoering er van, zeker vanaf 1588; de administratie van alle personele en materiele middelen stond onder toezicht en verantwoordelijkheid van de SG. RvS had dus niet het beleid! Bij besluitvorming had ze slechts een adviserende stem. Aanvankelijk zorgde de RvS ook voor werving van contingenten, later niet meer. In de jaren 80 werd de RvS het benoemingsrecht ontnomen. Het beheer van de gelden van het quotensysteem ging onder verantwoordelijkheid van de SG naar de RvS. De RvS stelde de begroting op, de “Generale Petitie”, van wat voor defensie nodig was.

Kosten garnizoenen:
·     
onderhoudskosten bestaande: helft voor Generaliteit
·     
nieuwe vestingen: geheel door Generaliteit.
Trokken soldaten vanuit garnizoenen te velde, dan werden de vestingen aangevuld met de schutterij.

Belangrijk voor de militaire ontwikkeling, de professionalisering, waren: de Nassause neven:
·     
Maurits, en zijn neven:
·     
Willem Lodewijk en
·     
Jan de Middelste,
terwijl Jan de Oude er indirect toe heeft bijgedragen, en de inspirerende en drijvende kracht er achter was.

Redenen tegen artikel 8 van de UvU, die alle mannen (18-60 jaar) wilde oproepen:
·     
economie had ze nodig
·     
ze waren niet professioneel genoeg

·     
soldatenberoep werd veracht
·     
nauwelijks adel
·     
administratief te hoog gegrepen
·     
ontbreken staatsbesef en staatsburgerlijke zin.

In de periode van de Republiek bestond als enige in Europa hier een volledig beroepsleger. Hier was leger minder een staatssymbool, wij waren niet monarchaal geregeerd.

Artikelen Religievrede 1578:

1.     ‘Misdaden ende injurien (sinds de PvG) ter causen der Religie’ zouden vergeven en vergeten zijn; wie er onderzoek naar deed zou als rustverstoorder vervolgd worden.

2.     er werd over de ‘diversiteyt der Religien…..gheordineert, dat elck, aengaende de voorschreven twee religien, vry ende vranck mach blyven, soo hy voor Godt verantwoorden wilt, in sulcker manieren, dat den eenen den anderen niet en sal moghen storen, maer dat een yegelijck, ’t zy Gheestelijcke oft Weereltlijcke, zijne goederen met ruste ende vrede besitten ende behouden moghen, ende Godt dienen nae het verstandt dat hem inghegheven is ende soo hy ten uytersten daghe sal willen verantwoorden, immers soo langhe ende tot der tijdt toe, datter een alghemeyne ofte Nationale Concilie, beyde partijen, liberalijck ghehoort wesende, anders deshalven ghesloten ende ghedetermineert werdt’.

3.     Ook moest ‘de Catholijcsche Roomsche Religie…. weder opghestelt’ worden in Holland, Zeeland en overal ‘daer die verlaten is geweest, om aldaer paysivelycken ende liberlijck gheexerceert te worden’, en ook volkomen ongehinderd; doch de aanvragers moesten meer tellen ‘dan hondert menagien in elke groote stadt oft Dorp’, en aldaar minstens een jaar woonachtig zijn, ‘ende in de cleyne, den meestendeel van de Inwoonderen, oock verjaert’.

4.     Dan zou op dezelfde voorwaarden de ‘Religie, gheseyt Gereformeerde’ ook openlijk uitgeoefend mogen worden ‘in alle steden ende plaetsen van de landen van ‘herwaertsover’.

5.     Aan de katholieken zou een geschikte kerk of kapel toegewezen moeten worden of herbouw op de plaats waar er een was afgebroken; voor de gereformeerden moest het gebouw ‘verre gelegen zijn van de Catholijcke Kercke’ om conflicten te vermijden.

6.     Daar zou elke groep ongehinderd de eigen diensten mogen houden

7.     ‘ende daer ‘ voorschreven exercitie in ’t openbaer niet geschiet’ (omdat de groep te klein was) –‘en sal niemandt om ’t feyt van de Religie mogen ondersocht noch toegesproken wesen…. ter causen van ’t ghene hy doen sal binnen zijnen huyse’.

8.     een ander mocht niet gehinderd worden om zijn religie

9.     bij de eredienst van de ander mocht men geen schandaal verwekken.

10.  Men moest monniken en andere geestelijken in het ongestoord bezit laten van hun goederen,

11.  waarbij Holland en Zeeland een eigen regeling mochten treffen zoals de Pacificatie die aan de gewesten had toegezegd.

12.  Er mochten geen schimpdichten of ander beledigend materiaal verspreid worden

13.  Predikers moesten geen opruiende taal bezigen

14.  Soldaten mochten geen uitdagende – en dus ook beledigende – tekenen dragen.

15.  In alle gewesten zou men de huwelijksregels van de katholieke kerk ten aanzien van verboden graden van bloedverwantschap blijven gebruiken, echter met een kleine verzachting voor de verst van elkaar verwijderde verwanten.

16.  Religie zou geen verschil mogen veroorzaken bij toelating tot scholen, universiteiten, ziekenhuizen of tot armenfondsen

17.  Buiten Holland en Zeeland zou elk de ‘Feestelicke daghen opgheset in de Catholijcksche Roomsche Kercke’ moeten houden, en dus niet mogen werken op ‘Sondaghen, Kersdaghen, Aposteldaghen, onser Vrouwen boodtschap, Hemelvaert, Lichtmisse ende Sacramentsdach’.

18.  En zich bovendien aan de vastendagen houden.

19.  Ieder zou ongeacht zijn religie verkiesbaar of benoembaar zijn tot een openbaar ambt en op zijn eigen manier de eed afleggen.

20.  –28. betreft een aantal bepalingen over rechtshandelingen

      29. Een gemengd samengestelde commissie van vier zou plaatselijk op de naleving moeten toezien

            en overtredingen melden aan de magistraat.

      30.  Deze leden zouden jaarlijks aftreden.

 

In Gemeenschap met de tijd.

A.Th. van Deursen.  

Vroedschap was voor ’t leven. Maar met 70 jaar kon men stoppen. Bij de notaris nam men vaak ouderen mee om te getuigen dat iets al lang een gewoonte was. Ouderen geen probleem voor de samenleving: toch maar beperkt aantal. Wezen en weduwen een groter financieel probleem.

Gegevens van Broek in Waterland van 1654 tot 1732: van elke 1000 geborenen stierven 374 in eerste levensjaar, in de volgende vier levensjaren nog eens 63. Op de leeftijd van 20: 518 nog in leven, 482 overleden.

Dorp Maasland:
in 1730: 57% < 25 jaar
in NL 1958: 36% <25 jaar
in 1730: 5% > 59 jaar
in NL 1958: 17% > 59 jaar

Verdrag van Augsburg 1548: de 17 Nederlanden, de Bourgondische Kreits, zijn niet onderworpen aan de rijksdagbesluiten, maar wel genieten ze tegen een vaste jaarlijkse bijdrage de rijksbescherming. De Nederlanden zijn onttrokken aan de jurisdictie van het Reichskammergericht. Overijssel/Gelderland en Utrecht maakten tot 1548 deel uit van de Westfaalse Kreits.

De link van de Nederlanden met ’t  Duitse Rijk in 1548 was de angst voor Frankrijk. Ook om godsdienstige redenen werd de oude band niet losgelaten, vanwege het Alva/Katholieke gevaar.

De Godsdienstvrede van Augsburg 1555 beviel de Nederlanders wel: ‘wie niet het geloof van zijn vorst wilde aannemen kreeg het recht van vrije aftocht’. Maar het Duitse Rijk als geheel was te versnipperd: de katholieke partij te zwak, de protestanten te verdeeld onderling. De Nederlandse blik naar het oosten was er vooral in het begin van de Opstand en was niet wederzijds: de lutheranen zagen de Calvinisten en Wederdopers niet zo zitten!

In 1577 en 1578 lijkt weer toenadering mogelijk:
·     
door de komst van aartshertog Matthias in 1577, hij is de broer van keizer Rudolf
·     
rede van Marnix van St.- Aldegonde op de Rijksdag te Worms in 1578, als vertegenwoordiger van de Nederlanden, waarbij de Nederlanders teruggrijpen op de Westfaalse Kreits, waartoe Overijssel, Gelderland en Utrecht eerder behoorden.

Na Matthias is de blik niet meer naar het oosten gewend. UvU 1579: Unie wel deel van het Rijk, maar verder niets, en zeker niet aan onderworpen. Dat de band in naam nog wordt genoemd, had te maken dat Deventer, Kampen en Zwolle nog wel naar het Duitse Rijk blikten vanwege oude privileges.

De val van Wezel in 1614.

·      in 1609 sterft hertog Willem van Gulik, zonder kinderen achter te laten. Voorlopig nemen Brandenburg en Palts-Neuburg de landen gemeenschappelijk in bezit. Beide willen ’t gebied, en proberen ieder eigen aanhang te krijgen binnen en buiten de Gulikse landen: Brandenburg bij calvinisten, Neuburg bij de katholieken.

·      de spanning neemt toe en de Gulikse successieoorlog start in 1614; de protestanten (ook de Republiek) ontwikkelen weinig initiatief. De Spaanse veldheer Spinola profiteert hiervan, rukt de Gulikse landen binnen en bezet Wezel.

Bij de Afzwering van Filips II wordt niets meer over het Duitse Rijk gezegd. Reeds eind 16e eeuw wordt de behoefte omgekeerd: de Duitsers vragen hulp aan de Republiek. Omdat de Republiek bang is dat Emden door de Spanjaarden wordt veroverd, en dan een 2e Duinkerken zou worden die de Oostzeehandel ging lastig vallen, wordt Emden bijna een vazalstaat van de Republiek.

De Republiek bemoeit zich alleen met anderen als het er om gaat de eigen (economische) belangen te verdedigen. Tot grote machtspolitiek was de Republiek niet in staat.

1648 maakte het helemaal duidelijk: de Nederlanden hadden niets meer met het Duitse Rijk dan een gedeeltelijk gedeeld verleden.

Merkwaardige situatie: Filips IV en Karel II (Spanje) lieten zich na 1648 nog met al de landen van de Bourgondische Kreits belenen, ook de Republiek! Dit werd pas in 1903 ontdekt.

Hendrik IV van Frankrijk werd vermoord 14 mei 1610; hij was juist van plan de zijde te kiezen van de protestante vorsten in de Kleefs-Gulikse erfopvolgingoorlog. Velen meenden dat de Jezuïeten achter de moord op Hendrik IV zaten.

Na de dood van stadhouder Willem II kwam er “de Ware Vrijheid”, dit was de vrijheid voor de aristocratie om het eigen Hollandse huishouden te besturen zonder de inmenging van een op macht beluste stadhouder. In deze periode was Holland de gelijke van Engeland en Frankrijk, vooral dankzij Johan de Witt. Na de Vrede van Breda 1667 stond Johan de Witt op het toppunt van zijn macht. Daarop volgde het ‘Eeuwig Edict”.

Willem III had twee krachtige figuren naast zich: eerst raadpensionaris Caspar Fagel, later Anthonie Heinsius (beiden altijd ongehuwd gebleven).

Crises in de republiek als Holland alleen stond en de stadhouder zich tegen Holland keerde: 1618,1650

Na het wegtrekken van de Fransen in 1674 kwamen Gelderland, Utrecht en Overijssel wel weer in de SG, maar de prijs was, dat de stadhouder volledige controle kreeg over de bezetting van alle besturende colleges. Willem III had alles en iedereen naar zijn hand gezet: steden, SvH, SG, maar niet Amsterdam: zij benoemde zelf haar burgemeesters. De Vrede van Nijmegen 1678 was een triomf voor Amsterdam: de handel met Frankrijk zou profiteren. Het was een nederlaag voor Willem III: hij kon zijn strijd tegen Frankrijk niet voortzetten: voor hem gold de vrede als een wapenstilstand.

Het jaar 1685 was belangrijk:
·     
de katholieke Jacobus werd koning van Engeland
·     
Lodewijk XIV kwam tot de herroeping van het Edict van Nantes van 1598 (=godsdienstvrijheid)

In 1687 keerde Lodewijk XIV terug naar de tarieven van invoer van voor de Vrede van Nijmegen (1678), en maakte daarmee feitelijk de vrede ongedaan. Zo kreeg Willem III de stad Amsterdam mee met zijn plannen richting Engeland 1688.

De Vrede van Rijswijk in 1697 maakte een einde aan de Negenjarige Oorlog, ook wel bekend als de oorlog van de Liga van Augsburg of de oorlog van Orléans, waarbij de strijd ging tussen Lodewijk XIV en Willem III. De laatste had aan zijn kant de keizer, Engeland en de Republiek, Spanje en Zweden, de hertog van Savoye, en de keurvorsten van Beieren, Brandenburg en de Palts.

Willem III was in zijn optreden ‘bruusk, onhandig, knorrig’. Page Hans Willem Bentinck was bijna levenslang zijn rechterhand en vertrouweling, en voor Willem III altijd beschikbaar. Bentinck was houtvester van Holland, sergeant-majoor-generaal van het leger, lid van de Hollandse Ridderschap, en in Engeland vereerd met de titel ‘graaf van Portland’. Rondom Willem III was een kleine kring van ingewijden; plots verscheen daarin de jonge Gelderse Joost van Keppel, die hertog van Albemarle ging heten; de oude Bentinck was hierover teleurgesteld en na 1697 is het tussen Willem III en hem niet meer goed gekomen. Het lijkt dat Willem III de voorkeuren van zijn seksuele geaardheid slechts volgde voorzover dit in de 17e eeuw voor fatsoenlijk werd gehouden.

Statistiek (van Italiaanse ‘statista’ = staatsman) is de wetenschap van het heden: de feitelijke werkelijkheid aangaande de staat, een momentopname van een situatie, maar wel in de breedste zin. Het gaat niet om de losse feiten, maar om de werking van die feiten, en die inzicht geven in de macht van de staat. Als voorbeeld: “Nederland heeft het groenste gras” is niet van belang, maar is wel van belang als dit gras geëxporteerd gaat worden. Interdisciplinaire samenwerking is de basis van een goede statistiek, plus het hebben van betrouwbare gegevens. Opkomst van de Statistiek: 18e eeuw. Er was een spanningsveld tussen overheid en statistici, want een overheid wilde weinig gegevens kwijt, en de statisticus wilde dat een ieder zich een oordeel kon vormen over de staat en haar overheid. De goede statisticus moest ook aangeven hoe men de huidige situatie kon verbeteren en zo ook de toekomst kon voorspellen.

De Gouden Eeuw wordt gewaardeerd om haar vrijheid en tolerantie. Doch de Engelse gezant in die periode, sir William Temple, sprak van ‘vrijheid en gemak’: de Nederlander doet waar hij zin in heeft, en interesseert zich niet voor de ander. In de 17e eeuw betekende vrijheid: geestelijke vrijheid, en tolerantie is vooral de vrijheid van denken en geloven, veel meer dan de vrijheid van handelen.

François van Aerssen, ambassadeur onder Oldenbarnevelt. 

 

Het Eeuwige verbeeld in een afgehaald bed.

Anton van der Lem.  

Over historicus J. Huizinga.
Waarschijnlijk gebruikte letterkundig-historicus Jacobus Scheltema (1767-1835) als eerste de term “Gouden Eeuw”voor de 17e eeuw, die in 1808 schreef over de “Schrijvers en Dichters uit de Gouden Eeuw onzer Letterkunde”.
Daarna werd de term een algemeen gangbaar begrip voor de 17e eeuw.

Republiek: bondsstaat of Statenbond.

(Enkele historici: Pieter Bor, P.C. Hooft, Busken Huet, Henri Pirenne, Fruin, P.J. Blok, Huizinga, Colenbrander, Muller.)

De orthodoxe calvinisten hebben de eenheid Noord-Zuid verhinderd!!

C. van Aerssen = rechterhand van Frederik Hendrik: politiek

Republiek: wel ‘Mare Librum’, maar wel:
·     
monopolies Indië
·     
Scheldesluiting

·     
Sont-bemoeienis

 Kritiek op de VOC:
·     
te zelfstandig in bv. gebied aan andere staten geven (?)
·     
door monopolisme geen ruimte voor andere activiteiten op handelsgebied: alleen peper en specerijen.

Huizinga’s ‘historische sensatie’ : genieten van ’t contact met ’t  verleden en deze compleet aanvoelen en ervaren, waarbij waarheid, eeuwigheid en leven diep ervaren worden. Het is niet een wetenschappelijke ervaring, doch een emotionele.

Het Rood-Wit-Blauw komt uit het wapen van het prinsdom Oranje.

Algemene Nederlandse eigenschappen hebben Erasmus beïnvloed, niet andersom. (Huizinga schreef biografie over Erasmus)

Alhier vroeg einde van de heksenvervolgingen, t.o.v. elders.

De Opstand was een ‘conservatieve revolutie’, vooral tegen het financiële regime van Alva; tijdens de Opstand waren de belastingen hoger, maar door de zich sterk ontwikkelende economie verdroeg men dit beter dan in 1566.
Huizinga noemde de komst van de Zuid-Nederlandse Calvinisten een versterking van de Calvinistische dictatuur; Huizinga had meer op met de bestuurders die meer de lijnen van Erasmus en het Humanisme volgden dan die strenge Calvinisten.

De gewetensvrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid (Erasmiaans!) in de Republiek schreef Huizinga op het conto van de regenten. (versus de calvinistische predikanten). De andere godsdiensten de jura verboden, de facto getolereerd.

In 1931 hield Huizinga lezingen in Nederlands-Indië.

Verder: voor Huizinga was Maurits slechts ‘de militair’. H’s grootste waardering ging uit naar WvO.
Willem II was niks, Willem III wel.

 

De Unie van Utrecht.

H.Chr.G.J. van der Mandere.

 

1543: de 17 Nederlanden bijeen.

Al eerder meer eenheid van bestuur, financiën, wetgeving, rechtspraak. Geleidelijk proces, dat spanningsveld met de vele privilegiën veroorzaakte. Breed verzet: door godsdienstvervolgingen, door minder macht hoge adel en lage adel, hongersnood.

Vanaf 1568 militaire pogingen van WvO: doch te zwak en tenslotte blut. Enige: tijdelijk inname Loevestein 1570. Na 1572 Den Briel: omslag!

In Dordrecht: SvH tesamen o.l.v. Marnix van St. Aldegonde;  Lodewijk van Nassau neemt Bergen (Mons) in; daarom gaat WvO naar de zuidelijke gewesten. Dan de Bartholomeusnacht tegen de Hugenoten, dus dezen kunnen niet helpen. WvO moet zonder geld opgeven en gaat naar Enkhuizen.

Zoon Alva = Don Frederik: slachtingen: Mechelen, Zutphen, Naarden, en start het Beleg van Haarlem.  Dan: Alkmaar Victorie, Overwinning op de Zuiderzee, WvO naar Delft, en Alva wordt teruggeroepen.  Zijn opvolger is Requesens. Middelburg/Zeeland voor de Prins: Prins belegert Middelburg, en Zeeuwen verslaan de vloot van Requesens. Requesens sluit Leiden in. Lodewijk van Nassau vanaf Rijn: wordt te Mook verslagen (twee broers van WvO ). Spaanse troepen weer terug naar Leiden, maar toch oktober 1574 Ontzet van Leiden.

Overleg te Breda: de keizer bood bemiddeling aan:
·     
gunstige onderhandelingen
·     
alleen: 'katholieke leer de alleen geldende'  is onacceptabel.

Prins sterker door 25-06-1576: Unie van Delft: H+Z samen onder WvO.
Vlot na Requesens valt Zierikzee (29-05-1576): de verbinding tussen H+Z wordteen stuk bemoeilijkt.
Door geldgebrek: 1576: Spaanse soldaten muiten: Spaanse Furie.
WvO greep kans: 17 gewesten: Pacificatie van Gent = wapenstilstand, geen herzien staatsorde.
Intussen Don Juan (bastaard Karel V en halfbroer van Filips II) is onderweg.
WvO in 1575 tot Calvinisme overgegaan.

Door komst Don Juan alweer splitsing:
·     
ene groep naar Namen voor onderhandelingen met Don Juan
·     
de anderen blijven in Brussel

Deze laatste groep komt tot Eerste Unie van Brussel (09-01-1577): wèl bevestiging van de PvG, maar ook: algemene erkenning van de katholieke godsdienst.

Don Juan ondertekent 12-02-1577 het Eeuwig Edict, dat echter de PvG niet dekt, want ook H+Z zouden weer katholiek moeten worden. Maar de Spaanse troepen vertrokken wel. Don Juan hield 01-05-1577 zijn blijde intocht in Brussel. Hij voelt zich bedreigd in Brussel, en vertrekt naar Mechelen en daarna naar Namen. Maar Antwerpen ontgaat hem, en Breda komt door list in handen van WvO.

WvO 23-09-1577 blijde intocht in Brussel. De Algemene Staten (SG) zegden gehoorzaamheid aan Don Juan op. Die reisde naar Luxemburg om de reeds op de terugweg zijnde Spaanse troepen op te wachten. Hoge Adel in Zuidelijke Nederlanden boodt Matthias, broer van keizer Rudolf, de landvoogdij aan.

Opstand Gent: Calvinistische volksbeweging.

Matthias ontmoet WvO in Antwerpen.

08-12-1577: Don Juan wordt tot vijand van het volk verklaard, en Matthias tot landvoogd.

18-01-1578: Matthias hield plechtige intrede, maar WvO was feitelijke hoofd der regering.

De verheffing van Matthias geschiedde op grondslag van een Nieuwe Unie van Brussel: 08-12-1577, de godsdiensten zouden elkaar niet lastigvallen. Deze Unie ging verder dan de PvG, maar de religies gingen juist wantrouwender tegenover elkaar staan. Toch zorgde Oranje dat Matthias het ontwerp voor de Religievrede in de SG bracht: als ergens 100 gezinshoofden een van de religies aanhing, was deze geoorloofd; maar de wederzijdse verontwaardiging was groot.
Don Juan slaagde met het teruggekeerde leger het Staatse Leger van de Maas weg te dringen, en direct daarna: 31-01-1578, bij Gembloux de Staatsen een beslissende nederlaag toe te brengen.
Filips II vertrouwt Don Juan niet, en Don Juan overlijdt 01-10-1578.
Zijn neef, prins Alexander van Parma, zoon van Margaretha, wordt met het opperbevel belast.

De verwarring was groot: Engeland en Frankrijk bemoeiden zich met de Zuidelijke Nederlanden, de calvinistische fanatiekelingen in Gent trachtten hun invloed in Vlaanderen te vergroten. Na mislukte poging, eind 1578, van Anjou om Bergen te overmeesteren, moest hij het veld ruimen.

Op 06-01-1579 te Atrecht verbond tussen Henegouwen, Artois, Rijssel, Douai en Orchies; wanneer de SG niet binnen een maand met de koning wilde samenwerken tot behoud van de PvG, en tot een vrede met de landsheer kwam, zou Atrecht zich weer onder de koning schikken.

De Unie van Atrecht was dus nog geen verzoening met de koning!!
Toen er te Gent een nieuwe uitbarsting was, nadat de prins vertrokken was, bracht dit op 17-05-1579 te Atrecht de ondertekening van H, A, R, D, O, van het Verdrag van Reconciliatie:

·     
gezag van koning en kerk gehandhaafd
·     
Pacificatie met de eerste UvU en Eeuwig Edict bevestigd
·     
opnieuw toezegging vertrek vreemde soldaten
·     
overgave vestingen aan ingezetenen.

Holland en Zeeland en Utrecht met WvO als stadhouder. Gelderland met broer Jan van Nassau als stadhouder. Friesland, Groningen, Overijssel, Drenthe onder stadhouder Rennenberg.

De Unie van Delft (H+Z) ging over in de Nadere Unie van Utrecht, met Utrecht en Friesland, terwijl Ommelanden en Rennenberg instemming betuigden. Overijssel had zich verontschuldigd vanwege Beleg van Deventer.

23-01-1579: dan tekenen voor de UvU:

·      stadhouder van Gelderland: Jan van Nassau

·      afgevaardigde van Holland:
o    
Gerard van Poelgeest, namens de ridderschap
o    
Paulus Buys, landsadvocaat
o    
Reynier Cant, A’damse burgemeester, namens de steden

·      van Zeeland:
o    
Willem Roels, Middelburgse pensionaris
o    
Nicolaas Blancx en Pieter de Rijcke, des prinsen commissarissen
o    
Caspar van Vosbergen, de baljuw van Veere.

·      van Utrecht:
o    
na een paar dagen: de geestelijke vertegenwoordigers van alle 5 Utrechtse kapittels
o    
hoofdschout Nicolaas van Zuylen en de burgemeesters Aert Dirksz. van Leyden en Lubbert van Cleeff namens de stadsregering.
o    
Frederik van Uteneng en Reinhard van Azwine namens de Utrechtse adel

Verdere ondertekeningen:

·      door de inspanningen van Jan van Nassau:
o    
kwartier van de Veluwe
o    
Nijmegen
o    
Venlo (niet de rest van het Overkwartier, want in Spaanse handen, en trad nooit toe)
o    
Zutphen

·      Ook te Utrecht tekenden:
o    
Vlaamse en Brabantse steden: Gent, Yperen, Antwerpen, Breda, Brugge. Doch hun Staten hadden geen gezag om hun gehele gewest onder de UvU te scharen.

·      Overijssel, zomer 1579

·      Drenthe, 11-04-1580.

Door het Verraad van Rennenberg vielen stad Groningen, Drenthe en grootste deel van Overijssel weer af. Door Parma vielen Zuidelijke steden af. Door herovering Maurits en graaf Willem Lodewijk inclusief tenslotte de reductie van Groningen, kwam de Unie in haar oorspronkelijk bedoelde omvang terug.

·      Drenthe (geen grote steden) werd nooit gelijkwaardig lid, alleen bondgenoot.

·      Noordelijk Brabant, noordelijk Vlaanderen, Maastricht e.o.(OverMaze) werden Generaliteitslanden: rechtstreeks bestuurd door de SG.

WvO bekrachtigde de UvU op 03-05-1579, nadat Matthias de verbintenis goedkeurde. In juni 1579 tekent Rennenberg als stadhouder van Friesland, Groningen, Overijssel Drenthe. Na de UvA en de UvU bleven Vlaanderen en Brussel in twijfel. Vredesonderhandelingen door bemiddeling van de Duitse keizer te Keulen, doch de godsdienst bleef het struikelblok. Nog tijdens de Keulse onderhandelingen veroverde Parma Maastricht. WvO wilde Ajou, broer van de Franse koning Hendrik III als landvoogd.

Daartoe eerst: 22-07-1581 = vervallen verklaring door de SG te Den Haag van Filips II, mogelijk gemaakt door de theorieën van de scholen van Calvijn, dat men een vorst kon afzweren als hij zijn plichten niet nakwam.

UvU: één en ondeelbaar. Tot dan toe bepaalde vorst door huwelijk, erfenis of ruiling, dat grootte en locatie van gebied kon wijzigen. Nu werd dit dus door de UvU de landsheer ontzegd. Hierdoor schiepen zij zich een staat, hoewel onbedoeld, en hier uit moest wel de afzwering van Filips II volgen.

Alle gezagsdragers zouden op UvU eed af moeten leggen: nooit gebeurd. Zo ook niet dat brieven zouden worden opgemaakt om door stadhouders en voornaamste leden en steden der gewesten bezegeld te worden.

Artikel 8: komen tot volksleger: alle mannen 18-60 jaar: nooit geschied. Voor geld voor leger: eenvormige verbruiksbelasting, door alle gewesten op gelijke voet te heffen; werkte niet, want velen betaalden (veel) te laat. Daarom 1583  “Repartitiestelsel”: elk gewest betaalde voor evenredig deel aan het leger rechtstreeks, en natuurlijk eerst aan de troepen in het eigen gebied. Eind 18e eeuw dachten sommige gewesten dat ’hun’ leger dan ook ‘hun’ leger was, en niet deel van het geheel.

Aanvankelijk werd er gedacht aan een “generaliteitsbelasting”: in alle gewesten eenvormig geheven = accijnzen op wijn, bier, koren, zout, lakens, slachtvee., paarden, ossen = levensmiddelen en verbruiksartikelen. Doch bleef dode letter. Algemene middelen waren slechts licentie- en convooigelden: werden rechtstreeks door de 5 colleges der Admiraliteiten geïnd, en bestemd voor de kosten der zeemacht.

Vaak werd i.h.a. het stelsel van verpachting gehanteerd.

Godsdienst: artikel 13: gewetensvrijheid voor alle onderzaten en niemand mocht ter zake van de godsdienst worden opgepakt en onderzocht. Iets anders was de openbare uitoefening van de godsdienst. H+Z kregen het recht hun eigen godsdienstregeling te treffen: alleen Calvinisme mochten in het openbaar uitgeoefend worden. In feite werd het in alle gewesten zo, dat op dit vlak er wel eenheid ontstond: tegen de religievrede in: de hervormde godsdienst is de enige openbaar toegelatene. De gebeurtenissen van 1618/1619 versterkten dit alleen maar. De Hervormde kerk wilde zelfstandig zijn, en over de Staat zou gaan heersen. Doch reeds 1576 SvH: predikanten en ouderlingen onderworpen aan de stadsregering. Zo’n strenge kerkorde was er even onder Leicester.

Bij belangrijke beslissingen = eenparigheid noodzakelijk. Lukt dat niet: dan is uitspraak stadhouders der gewesten bepalend. En dan?? Zo werd de Vrede van Munster gesloten terwijl Zeeland tegen was / werd een paar jaar later de oorlog aan Portugal verklaard, terwijl Friesland er tegen was.  En de vrede van diezelfde oorlog kwam tot stand in 1661 tegen de zin van Gelderland en Zeeland.

Bestuur:

1.     Willem van Oranje

2.     bij diens afwezigheid Jan van Nassau met 3 raadsleden. Zij overlegden met de afgevaardigden van de bondgenoten.

Reeds zomer 1579 kwam er een vast lichaam: ’t College der Nadere Unie: met uitvoerend gezag belast. Dit College vestigde zich te Kampen, en na het Verraad van Rennenberg te Amsterdam. De SG functioneerde net, omdat deze ook bestond uit de Zuidelijke Nederlanden minus de Unie van Atrecht. Contact met hen werd steeds moeilijker. WvO verbleef tot 1583 in Antwerpen.

De basis van de Republiek is gegrond op de landsheerlijke verhoudingen van vóór 1568 PLUS de UvU.

Stad: Schout: door vorst benoemd, Schepenen door de burgerij. S+S werden op den duur bijgestaan door Raden, voor administratieve functies, meesters van de poort of van de burg: burgemeesteren / poortmeesters: zorgen voor voogdij van wezen, aanleg en onderhoud van openbare werken, toezicht op koop en verkoop. S+S kon zich dan bezighouden met Rechtspraak.

Na Anjou kwam uitvoerend gezag aan de RvS; onder Leicester weer raadgevend. Bij vertrek van Leicester werd RvS weer uitvoerend. RvS alleen verantwoording schuldig aan de Generaliteit, dus niet aan eigen gewest. RvS met stadhouder als 1e persoon, leidde buitenlandse, militaire en financiële aangelegenheden. Daarom daar vanaf 1585 twee Engelsen er in. Nu werd ’t lastig met die Engelse vertegenwoordigers er in, na Leicester!

Dan de volgende oplossingen voor dit probleem:
·     
’t militaire naar Maurits
·     
’t buitenlandse naar Oldenbarnevelt
·     
’t uitvoerend bewind naar de SG

Vanaf 1599: nog 1 Engelsman in RvS. In 1616 was de schuld aan Engeland geheel afgedaan, en de pandsteden waren teruggeven; toen had de laatste Engelsman uit de RvS gekund. Toch liet men Dudley Carleton zijn zetel behouden tot hij in 1626 terug werd geroepen naar Engeland.

Ook na zijn vertrek bleef de macht van de RvS beperkt:

·      wel bleven grensvestingen onder zijn beheer

·      ze bleef intact als rechterlijk college:
o    
over Generaliteitsambtenaren
o    
in hoogste instantie over de krijgslieden
o    
in oorlogstijd over alle vergrijpen tegen de Staat.

·      Belangrijkste: opmaken van de jaarlijkse begroting t.a.v. de verdediging van de Republiek

Vanaf 1588 berustte de eigenlijke regering, vooral de uitvoerende, bij de SG. Elke provincie had hierin één stem, maar ze mochten net zoveel gedeputeerden sturen als ze wilden. Aanvankelijk was er vaak reces vanwege overleg met de achterban. Dan was ’t bewind tijdelijk bij de RvS. Maar vanaf 1593 was de SG permanent: de lastgeving ging schriftelijk of door bemiddeling van enkele leden van de deputatie. Een lid van de SG had geen persoonlijke mening, slechts de mening van zijn gewest had hij te volgen. Bevoegdheden SG: uitvoerend en wetgevend, doch niet rechtswezen en belastingen. Wegen en waterstaatswerken vielen onder de provinciën. Oorlog en vrede alleen met eenstemmigheid van de gewesten. Verbonden, krijgsvolk aanwerven, schattingen heffen: alleen met algemene toestemming. Hun voorschriften waren alleen geldig in gewesten die hadden ingestemd!

De Gewestelijke Staten:
·     
benoeming van hun stadhouder
·     
aanstelling van de voorname krijgsbevelhebbers
·     
rechtsgebied over krijgsvolk in hun gewest.

De eed door de kapitein-generaal of de veldmaarschalk en ’t krijgsvolk werd aan de Generaliteit gedaan.

Positie Stadhouder / SG: Hij stond boven, onder, naast de SG, afhankelijk van de situatie, de persoon.
·     
naast: hij kon wel of niet mee vergaderen
·     
onder: want benoemd door de Gewestelijke Staten
·     
boven: t.a.v. de benoeming van magistraten

De Stadhouder was vorst en onderdaan tegelijk De functie stamde uit de periode toen er nog een echte vorst boven hem stond.

Lastbrief: waarmee de afgevaardigden van de gewestelijke Staten in de SG konden opereren, anders onmiddellijk ruggespraak.

Gelderland had vaak streepje voor, want ’t was een hertogdom (geweest):
·     
Gelderse synode voorrang boven andere
·     
eerste voorzitter in de SG
·     
plaats aan de tafel in de SG
Doch Holland was bepalend en eigenlijk eerste: financieel, had leiding gegeven aan de Opstand.

Staten van Holland:  
Naast Ridderschap ( 12 à 15, maar wel altijd vooraanstaand), Steden: 18x:

·      Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda.

o     aanvankelijk was Dordrecht 1e, maar A’dam en later R’dam passeerden haar.

·      1581 erkende steden: Gorinchem, Schiedam, Brielle, Schoonhoven, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik

·      Sinds Leicester: Edam, Monnikendam, Purmerend

SvH: college der edelen en steden beraadslaagden zelf vooraf, en was de stemming in de SvH te voren bepaald. SvH: 4x per jaar bijeen, maar duurde zo lang dat ze bijna permanent was. Na 1585 was in de SvH eenstemmigheid vereist, wat ook weer SG vertraagde. Regel: afwezigen door beslissing gebonden, aanwezige weigerachtigen niet!!! Holland had twee colleges van Gecommitteerde Raden: noordelijk en zuidelijk. Deze colleges waren niet door de Staten gekozen:

·      de Zuidelijke: 10 leden: zij kwamen dagelijks bijeen
o    
ridderschap (voor ’t leven)
o    
7 grote steden+ Gorkum (voor 3 jaar)
o    
10e lid = om de 2 jaar: Schiedam, Den Briel en Schoonhoven

·      Het noordelijke (Noorderkwartier): zij kwamen niet dagelijks bijeen:
o    
Amsterdam + de 7 andere steden

Raadpensionaris van Holland: Als landsadvocaat = ambtelijke functie; in Holland aanvankelijk raadsman der Ridderschap, kreeg de taak de Staten bij te staan:
·     
van raad te dienen
·     
te vertegenwoordigen in processen
·     
als schrijver
·     
met staatskundige en rechtskundige zaken, al tijdens Paulus Buys.
·     
aanwezig op alle vergaderingen
·     
als vertegenwoordiger van de Ridderschap de zaken ter tafel leggen
·     
als raadsman de meningen optekenen
·     
voor de ridderschap concluderen.
·     
als raadsman de resoluties opstellen
·     
hij was voorzitter en secretaris tegelijk, en werd een zeer centraal figuur
·     
hij moest ook alle vergaderingen van de Gecommitteerde Raden in Den Haag bijwonen.
·     
hij was vast lid van de Hollandse deputatie naar de SG
·     
formuleerde in de SG de denkbeelden van de SvH
·     
en omdat Holland ’t belangrijkst was, had zij ook de eerste vaste vertegenwoordigers bij vreemde
hoven, en liepen de contacten via de raadpensionaris.

·     
hij was tussenpersoon tussen gezanten en de SG
·     
hij werd zo de eerste eigenlijke leider van de buitenlandse politiek der 7 gewesten, behalve als de stadhouder ’t zelf in handen nam.

Na de val van Oldenbarnevelt noemde men hem van landsadvocaat: raadpensionaris

Ook de andere gewesten hadden een raadpensionaris:
·     
Zeeland: raadpensionaris
·     
Gelderland: kanselier
·     
Utrecht: landsadvocaat, later: Secretaris van Staat
·     
Friesland: Secretaris van Staat
·     
Overijssel: griffier
·     
Drente: raad en landschrijver
·     
Groningen: 2 syndici.

Andere Gewesten:  
Gelderland
(Overkwartier in Spaanse handen):

·      had 3 kwartieren, met elk 2 leden: Ridderschap+Steden:
o    
Nijmegen: heeft de steden: Nijmegen, Tiel en Bommel
o    
Zutphen: heeft de steden: Zutphen, Doesburg, Doetinchem, Lochem, Grol
o    
Veluwe: heeft de steden: Arnhem, Wageningen, Harderwijk, Hattem en Elburg

Hoofdbeleid van Gelderland: door Hof, dat Stadhouder of oudste lid als voorzitter had, plus uit elk kwartier 3 gewone en één buitengewone raad telde, deels adellijk, deels stedelijk, met Arnhem als verblijf. Ook deden zij rechts- en politiezaken, en uitspraak in hoger beroep. Vóór de Landdag kwamen voor de afhandeling van kleinere zaken, en voorbereiding grotere zaken bijeen:

o     kanselier

o     3 gewone adellijke directeuren:
o    
burggraaf van Nijmegen
o    
drost Zutphen
o    
drost Veluwe

o     2 leden der Ridderschap

o     3 burgemeesters, uit elk kwartier één

In geval van Gewestelijke Zaken, dan droegen ze de naam: “Gecombineerd College”. Beslissingen op de Landdag waren geldig bij meerderheid van stemmen. Alleen bij oplegging nieuwe lasten was eenstemmigheid nodig. Het Hof in Gelderland had meer politieke macht dan in de andere provincies.

Zeeland.

Veel samen met Holland: in Hoge Raad en in Hof van Holland. Adel gering: alleen uit de Eerste Edelen plaats in de Staten van Zeeland: de prinsen van Oranje, markgraven van Veere en Vlissingen.
Zeeland: aanvankelijk 5 steden: Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen en Reimerswaal.
Reimerswaal viel af, en Veere en Vlissingen werden toegelaten  in de Staten van Zeeland.

De vertegenwoordiger van de Eerste Edelen was machtiger dan de raadpensionaris.

Gecommitteerde Raden van Zeeland:

o     de Eerste Edelen maakten er deel van uit

o     samengesteld uit één afgevaardigde van elk stemhebbend lid

o     was tevens Admiraliteit van Zeeland, maar werd dan versterkt door:
o    
één afgevaardigde van A’dam
o    
één uit Dordrecht of Delft of Rotterdam
o    
één uit Utrecht.

De Eerste Edele vertrok als de Stadhouder er was.

Utrecht.  
Als enige in de Staten kwamen de leden uit drie geledingen:

·     
geëligeerden: uit vroegere tijd: zij namen de plaats in van de vertegenwoordigers van de kanunniken van de 5 Utrechtse Kapittelkerken.
·     
adel, verdeeld over ca. 60 huizingen of ridderhofsteden
·     
steden: 20 leden uit Utrecht, plus 2 of 3 uit Amersfoort / Rhenen / Wijk bij Duurstede / Montfoort

In de Gedeputeerde Staten van Utrecht had Utrecht-stad eerst alle stedelijke zetels. Na 1610 behield het er twee, Amersfoort 1, de kleinere steden 1 om de beurt.

Friesland.  
De 30 grietenijen, verdeeld over 3 kwartieren.
De 11 steden waren aanvankelijk bij de 3 kwartieren (Oostergo, Westergo, Zevenwolden) ingedeeld. Na 1579 waren de 11 steden tot één kwartier verenigd. In Landdag of Staten: elk kwartier één stem.  

De Volmachten = afgevaardigden der grietenijen, gekozen door eigen erfden; de stem was verbonden aan dit huis, deze werden later veelal door rijke families gekocht om zo meer politieke invloed te kunnen uitoefenen.

Gedeputeerde Staten had staatkundige zaken (het Hof dus niet meer), financiën, politie, jurisdictie, dijkzaken.
·     
3 vertegenwoordigers der steden
·     
2 van elk landschap

Daarnaast het College van “Gecommitteerde Staten in ’t minder getal”, dat kleinere zaken afdeed, en de grotere voorbereidde; ze waren door Landdag gekozen: 2 per kwartier = 8 man.

Overijssel.
·     
Twente: landadel alle invloed
·     
Vollenhove (eenmaal zetel der bisschoppelijke macht in Oversticht)
·     
Salland, met Kampen, Deventer, Zwolle

Landdag samen in één der 3 Sallandse steden. Stemming aldaar:
·     
één stem van de adel + 3 steden is meerderheid
·     
alle adel tegen de 3 steden = staken van de stemmen
·     
2/3 adel + 1stad = staken van de stemmen

Gedeputeerde Staten =  6 leden: 3x edelen, 3x steden.

De Staten van Stad en Lande.  
·     
Stad Groningen
·     
3 kwartieren: Hunsingo, Fivelingo, Westerkwartier (aanvankelijk Friese Ommelanden)
·     
(de beide Oldambten, Westwoldingerland en andere behoorden reeds langer aan de stad!!)

Staten:
·     
stad: 4 burgemeesters en 12 raadsheren
·     
Ommelanden: talrijke vertegenwoordigers van jonkheren, hoofdlingen, eigenerfden en volmachten.

Bij staken der stemmen: de stadhouder beslist.

In Gedeputeerde Staten:
·     
stad: 4 leden
·     
Ommelanden: 4 leden.

Bij problemen: Stadhouder of zelfs SG!!
Ommelanden had eigen “Gecommitteerde Raden”.

Drenthe.  
Niet in de SG.
Twee stemmende leden:

·     
de ridders van ten hoogste 18 havezaten
·     
volmachten der eigenerfden (verdeeld over 6 dingspillen of rechtsgebieden)

Landdag te Assen.
Gedeputeerden: 2 edelen en 2 eigenerfden.

Tenslotte:  
Dat alles dankzij de vele verkregen (oude) rechten.
De Opstand was inderdaad een conservatieve opstand! Daarnaast waren er nog onafhankelijke heerlijkheden, die niets met de UvU te maken hadden:
·     
Vianen (Brederodes)
·     
Culemborg (Pallandts)
·     
Buren (van de Oranjes)
·     
Kleefse landen (van Ravenstein en Zevenaar)
·     
Ameland (Cammingha’s en later Arembergen)

Belasting.  
·     
Convooi- en licentgelden voor de Admiraliteiten
·     
Alle andere belastingen zijn van gewestelijke aard, ter voldoening van de gewestelijke quota

o     Directe belastingen: verponding: veelal buitengewone heffingen op kapitaal of inkomen

o     Indirecte belastingen: zeer vele, op van alles en nog wat!

De Generaliteit had Rekenkamer in 1608 opgericht, in 1622 tot 14 leden.
Alle Gewesten hadden eigen Rekenkamers.

Rechtspraak / Politie.

·        steden: schout

·        grotere steden: hoofdschout

·        platteland: baljuw

  • Hoge Heerlijkheden: criminele zaken

  • Ambachtsheerlijkheden: civiele zaken.

In alle gewesten was men voor het hoger beroep aangewezen op het Hof, waaraan de politieke macht was ontzegd. Het Hof: nam kennis van eigenlijk alle zaken, die de rechten, hoogheid, vrijheid, heerlijkheid, lenen en domeinen van beide gewesten (H+Z) betroffen. Verder van geschillen tussen steden en heerlijkheid, tussen edellieden onderling; zaken betreffende ’s lands diensten en ambten; zaken van weduwen en wezen en andere ongelukkige personen, alsook kerkstichting en prebende-bezit(prebende = rente uit kerkelijke goederen als vergoeding voor een geestelijke bediening), gevallen van overlast en knevelarij, plus civiele beroepszaken.

De Hoge Raad nam kennis van alle zaken, door het Hof voor hem gebracht,
·     
maar ook van geschillen tussen uitheemse kooplieden over bezittingen, en enkele zeezaken
·     
beroepszaken in dijkzaken
·     
verleende brieven van benefice van inventaris
·     
herstel van onwettige verbintenissen
·     
boedelafstand
·     
toegezonden Generaliteitszaken om er een gewijsde (vonnis of beslissing waartegen niet meer kan worden opgekomen) over op te maken, dat dan op naam der SG werd uitgevaardigd en ten uitvoer gelegd.

Niet in de SG:  
·     
Drenthe: financieel te zwak, en maakte van oneven 7 een even getal (lastig bij stemmingen).  
·     
Generaliteitslanden = veroverde gebieden in Brabant, Limburg en Vlaanderen: bezwaar was hun overwegend katholieke godsdienst.

Rechtscollegiën:  
·     
De Raad van Brabant, in Den Haag voor Brabant en Limburg  
·     
De Raad van Vlaanderen, in Middelburg voor Vlaanderen

De Generaliteitslanden vielen onder rechtstreekse soevereiniteit van de SG, maar ze behielden het grootste deel van hun plaatselijk bestuur en hun rechtspraak.  
Er is na 1579 geen nieuw lid bij de UvU gekomen (zoals Drenthe en de Generaliteitslanden), maar ook niet weggegaan.  
Wèl was er regelmatig een bevestiging van de UvU:  

·     
1607-1608 door vredesbesprekingen met Spanje, want vanwege Spanje was immers de UvU tot stand gekomen  
·     
1643 idem  
·     
1650, na de plotselinge dood van Willem II

T.a.v. de godsdienst hield men zich aan de Dordtse Synode van 1618; zo was de Grote Vergadering van 1651 een aanvulling. Militair kwamen de gewestelijke Staten er sterk uit (1651), en werd de plaats van Holland versterkt, doch geen echte wijziging in de UvU. Dus: nog minder eenheid.

Ook de nieuwe Grote Vergadering van 1716/1717 veranderde er niets, hoewel er veel werd gepraat.

 

Staat in de vrijheid, de geschiedenis van de remonstranten

G.J. Hoenderdaal en P.M. Luca (red.)

De theologische hoogleraren aan de Leidse universiteit waren allen Zuidelijke Nederlanders of Fransen. Arminius was de eerste Noord-Nederlandse theoloog aldaar.  
Bij Erasmus spreken we van het bijbels humanisme.

Gewezen pastoor Jan Gerritsz. Versteghe (ca. 1520-1570) schreef onder de naam Anastasius Veluanus een boekje: “Der Leecken Weghwijser” in 1554. Het wees een weg naar praktisch christendom. Hij wees de predestinatie af en pleitte voor een ‘kleine vrije wil’, die de mens was ingeschapen.

De stichter van de ‘Remonstrantse Broederschap’ Uytenbogaert (1557-1644) was een leerling van pastoor Hubert Duifhuis (1531-1581); sedert 1577 trad Duifhuis in de Jacobi-kerk te Utrecht op als hervormer, maar hij had het priesterkleed nog aan als hij predikte, omdat hij tevoren eerst de mis had opgedragen.

De opvolger van Calvijn in Genève was Beza. Deze legt in het calvinisme meer de nadruk op de predestinatie: als God almachtig is, bestaat er voor de mens geen vrije wil.

Arminius meende: als God voor alles verantwoordelijk is, dan zou Hij ook de “auteur van de zonde” zijn. Arminius meende dat de mens zo is geschapen, dat hij in staat is Gods genade te aanvaarden of te weerstaan. Zijn tegenstanders vonden dat Arminius terugviel in ‘roomse manieren’, dat hij de rooms-katholieke leer van de goede werken wilde invoeren. Omdat de reacties op de ideeën van Arminius zeer scherp waren, stelde Uytenbogaert in 1610 (Arminius was in 1609 reeds overleden) een remonstrantie aan de overheid op, waarin hij een pleidooi deed voor tolerantie.  
Dit leidde tot een dispuut in 1611. De anderen stelden een contra-remonstrantie op.

De remonstranten zijn voortgegaan op de weg van de menselijke verantwoordelijkheid voor het verwerven van het heil, op zoek naar een (erasmiaanse) evangelische humaniteit. Het hele probleem werd versterkt en verpolitiekt, omdat er geen scheiding was tussen kerk en staat. Maar de jonge Republiek is kwetsbaar, en wil/kan geen onderlinge verdeeldheid dulden, en beschouwt de tolerantie van de remonstranten als verraad.  
Calvijn zag kerk en staat als twee onafhankelijke eenheden: de kerk kon dus kritiek hebben op de staat.

De remonstranten vonden dat de staat grotere invloed op de kerk moest hebben om binnen de kerk orde op zaken te stellen. Maar de staat moest dan niet de kerk volledig beheersen, zoals de Anglicaanse kerk in Engeland. Door deze strijd was het vaststellen van een kerkorde vóór Dordrecht 1618 onmogelijk. Arminius zag in 1606 een synode als een overlegorgaan, maar zijn tegenstanders wilden een synode als beslissingsorgaan, waar de ware leer zou worden vastgelegd. Plancius wantrouwde Arminius zeer, omdat de laatste al gauw liet merken niet zo’n die-hard als Plancius te zijn. Uytenbogaert had Arminius in Genève leren kennen, was predikant in Utrecht geweest, en sedert 1590 hofprediker van Maurits. Uytenbogaert plaatste de kerk onder de staat, ofschoon hij wel wilde dat de kerk haar profetische taak tegenover de staat zou behouden. Men kan niet zeggen dat de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten een strijd is geweest tussen klassen en standen. Na de val van Oldenbarnevelt vluchtte Uytenbogaert naar Antwerpen, waar hij de Remonstrantse Broederschap stichtte.

Socinianen en unitariërs dachten anders over de drie-eenheid, en anders over het verlossingswerk van Christus. De theologie van Socinus had humanistische trekken met een rationalistische inslag.

Simon Episcopius (1583-1643) werkte met Uytenbogaert samen, en was na de synode van 1618 ook in Antwerpen. Hij maakte zich sterk voor een Remonstrants Seminarium, dat hij later in 1634 bij hem thuis begon.

Oldenbarnevelt gaf steden vergunning om waardgelders in dienst te nemen om arminiaans-gezinde magistraten te beschermen. Een jaar later dankte Maurits ze in Utrecht af. De magistraat werd nu in vele steden verzet.

Oldenbarnevelt, Hugo de Groot e.a. werden gearresteerd:

  • Oldenbarnevelt kreeg de doodstraf
  • Hugo de Groot en Hogerbeets (eerder pensionaris van Leiden, en later lid van de Hoge Raad in Holland en Zeeland) kregen levenslange internering op slot Loevestein
  • Ledenberg (secretaris van de Staten van Utrecht) pleegde zelfmoord.

De remonstranten mochten niet als volwaardige afgevaardigden aan de Dordtse synode meedoen: ze moesten als beklaagden verschijnen, en werden op grove manier door de voorzitter Bogerman weggezonden. De aanwezige remonstranten moesten later de “Acte van Stilstand” tekenen, waarin ze beloofden niet meer in de eredienst te zullen voorgaan. Op één na weigerden ze dit, en gaven de voorkeur aan ballingschap. Na verloop van tijd zijn ze naar Antwerpen gegaan, waar Uytenbogaert verbleef.

Op 30 september 1619 werd de Remonstrantse Broederschap opgericht, met

  • drie ‘buitendirecteuren’, vanuit ’t buitenland: Uytenbogaert, Episcopius en Grevinkhoven
  • drie ‘binnendirecteuren’, die in de Republiek actief waren: Poppius, Niellius (beiden kwamen op Loevestein terecht) en Van den Borre, die aan arrestatie wist te ontkomen.

Het plakkaat van Maurits in 1619 was streng voor de remonstranten.
In 1621 ontwierp Episcopius de belijdenis der remonstranten; Uytenbogaert vertaalde het in het Nederlands. In de voorrede staat dat een confessie geen onweersprekelijke autoriteit heeft, maar bedoeld is als baken waaraan het geloof zich kan oriënteren.
Toen in 1621 het Twaalfjarig Bestand afliep, werd Antwerpen weer vijandelijk gebied, en trokken  de remonstranten van daar naar Frankrijk. Intussen (1621) was Hugo de Groot ontsnapt uit Loevestein.

Een rampjaar was 1623, toen er een aanslag op Maurits werd ontdekt, waarvan de remonstranten ten onrechte de schuld werd gegeven. Onder de mensen die geëxecuteerd werden, waren de zoons van Oldenbarnevelt, die de samenzwering op touw hadden gezet.

Na de dood van Maurits in 1625 keerden velen terug; de remonstranten werden geduld, maar moesten haar kerken als ‘schuilkerken’ achter de (façade van) huizen bouwen. Dat de mogelijkheid van terugkeer zo spoedig zou zijn had niemand verwacht. Het is vooral Nicolaas Grevinckhoven geweest, die zich daarom eerder ingezet heeft voor het stichten van een nieuwe stad; Hertog Friedrich III van Sleeswijk Holstein verleende in 1620 octrooi, waardoor remonstranten buiten de Republiek een vrijplaats konden stichten: Friedrichstadt an der Eider. De droom was dat het een grote handelsstad zou worden. Enkele honderden remonstranten trokken er heen. In 1623 stonden er 23 huizen, en het geheel werd in Hollandse stijl gebouwd. Doch de grootse plannen werden geen werkelijkheid, mede dankzij de vlotte terugkeermogelijkheid; bovendien verzandde de haven.

In de Republiek waren er gemeenten, die zonder predikanten verder gingen: de ouderlingen namen de leiding over; aan de teruggekeerde predikanten hadden ze geen behoefte: ze gingen als eigen college verder: “Collegianten”, die zich later te Rijnsburg vestigden, en Spinoza voelde zich bij hen thuis.

In 1631 was er de eerste Algemene Vergadering met 45 predikanten, en werd de Broederschap definitief in het vaderland geconstitueerd.  
Uytenbogaert stelde in 1633 de kerkorde op, maakte in 1640 een catechismus ten dienste van het godsdienstonderwijs, en schreef de historie van het ontstaan van de Broederschap, dat na zijn dood (1644) in 1646 werd uitgegeven.  
In 1634 werd het Seminarium in Amsterdam geopend, o.l.v. Episcopius. Tot 1873 is het seminarium daar gebleven. Het redelijke element is bij Episcopius sterker vertegenwoordigd dan bij Arminius.
Episcopius overlijdt in 1643.

Zijn opvolgers:

  • de Franse theoloog Etienne de Courcelles (Curcellaeus)
  • 1659 Arnoldus Poelenburg
  • Isaac Pontanus
  • 1668-1712 Philippus van Limborch

Amsterdam bouwde zijn schuilkerk in 1630, Rotterdam in 1632.  
In 1632 ontsnapten zeven gevangenen uit Loevestein, maar de overheid deed weinig moeite ze weer gevangen te nemen.  
De twee grootste gemeenten zijn in Amsterdam en Rotterdam.
In veel plaatsen werden de remonstranten gedoogd, maar Leiden bleef lastig: pas in 1674 kon daar een eigen kerk gebouwd worden. In Kampen hadden de remonstranten het eveneens moeilijk.

De Collegianten:

  • gaven te kennen geen behoefte meer te hebben aan een dominee
  • ieder had het recht om te preken (profeteren)
  • open voor iedereen, men behoefde niet te breken met het eigen kerkgenootschap
  • wel moest men instemming betuigen met hun beginselen van ‘vrijspreken’
  • doop door onderdompeling op volwassen leeftijd
  • afwijzing van alle wapengeweld

Doopsgezinden hebben veel contacten gehad met remonstranten, maar ook met Collegianten.  
Socianisme: in Polen ontstaan. In 1658 werden zij uit Polen verdreven, en verspreidden ze zich over Europa, maar voornamelijk in Zevenbergen. Door de Gereformeerde Kerk werd regelmatig de remonstranten sociniaanse dwalingen aangewreven.  
Van Limborch (1633-1714) voerde uitvoerige correspondentie met vele wetenschapsbeoefenaars in binnen- en buitenland.  
In de tweede helft van de 18e eeuw zijn de meeste remonstranten de patriotse denkbeelden toegedaan.

In 1796 kwam een einde aan de bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk, en waren alle kerkgenootschappen gelijkwaardig geworden.  
In 1811 viel het besluit om het seminarie bij gebrek aan studenten te sluiten. In 1816 werd het weer geopend, mede door de steun van de staat.  
Romantiek en restauratie in de eerste helft van de 19e eeuw betekenden een periode van herstel en hebben er toe bijgedragen, dat het remonstrantisme zich bewust werd van het feit, dat het dieper is geworteld dan in de rede alleen.  
In 1810: 2395 leden, 4463 zielen  
In 1844: 2653, en 4835  
In 1854: 2924, en 5297

In de loop van de 19e eeuw komen we in de periode van het modernisme, en is er volop discussie over de plaats van het geloof en de wetenschap: hoe deze twee op één lijn te brengen, en met elkaar in harmonie. In deze periode is er een duidelijke groei van de Broederschap.

Het seminarium ging van Amsterdam over naar Leiden in 1872.

De Remonstrantse Broederschap reageerde vrij laat op de sociale problemen in de maatschappij; in 1918 vraagt men zich af waarom er zo weinig mensen uit de volksklasse tot de Broederschap behoren. Na de Eerste Wereldoorlog gaf men meer blijk van haar oecumenische gezindheid en over hoe in de maatschappij te staan. In 1923 werd de Centrale Commissie voor het vrijzinnig protestantisme opgericht. Daarin gingen samen doopsgezinden, de vrijzinnig-luthersen, de Nederlandse Protestantenbond, de vereniging van vrijzinnig hervormden en de remonstranten, met daarbij de vrijzinnig christelijke jeugdcentrale. Later voegde de Zwinglibond zich hier bij. De Commissie stimuleerde de oprichting van de vrijzinnig protestantse radio omroep (V.P.R.O.)

Pas in 1965 ging de eerste remonstrantse predikant in de zending werken.  
De oecumenische activiteiten v
óór de Tweede Wereldoorlog beperkten zich tot vrijzinnige geestverwanten. Na de Tweede Wereldoorlog in wijder verband.  

Na de Tweede Wereldoorlog groeide het aantal officieel geregistreerde leden naar 22.000, maar bij de volkstelling in 1947 geven 40.000 mensen aan remonstrant te zijn.  
Na 1958 komt er in Leiden een integratie tot stand tussen de hervormde en de remonstrantse theologische opleiding.  
In de 60’er jaren loopt het ledental terug tot 13.000, en in het begin van de 21e eeuw bedraagt het aantal leden ca. 6.000.

De Geschiedenis van het Socianisme in de Nederlanden.

J.C. van Slee

 

Augustus 1598: in Amsterdam komen aan:

  • Christophorus Ostorod, een Sakser uit Goslar. Hij was uit het Lutherse ambt gezet, en aanvaardde later het predikantschap in Dantzig
  • Andreas Woidowski, of Voidovius, van Poolse afkomst, prediker in Lublin en later Rakow.

Zij kwamen hier om bijval te zoeken voor hun eigenaardige en afwijkende opvattingen, die zij ten aanzien van de christelijke geloofwaardigheden koesterden.

Faustus Socinus was de naamgever van de Socinianen, met een vrij grote aanhang in Polen, doch zij werden door de christelijke kerk verfoeid en het werd hen erg moeilijk gemaakt.

Volgens vele andersdenkenden was de hervorming halverwege blijven steken. Zij vonden ook dat aan de rede het volle recht moest worden toegekend. Hun kritiek keerde zich tegen het dogma, vooral het triniteitgeloof (drie-eenheid), en de kinderdoop. De eersten van deze groep waren vanuit Italië naar Zwitserland gevlucht, en van daar naar Polen.

In 1565 werden de antitrinitariërs een duidelijk aparte groep, en ondanks alle verschillen konden zij samengevat worden onder de naam Unitariërs, met een sterke Baptistische stroming. Faustus Socinus kwam in Zevenbergen en Polen, en wist de Unitariërs op een lijn te brengen. Op een synode te Rakow in 1603 werd men het op de hoofdpunten eens. In 1604 overleed Socinus bij Krakau.

“Unitarisme + Socinus = Socianisme”.

Hoofdpunten zoals aanvang 17e eeuw genoteerd:

  • er was slechts één godsdienst, de Christelijke, om het eeuwige leven te verwerven; het is niet alleen nodig om te weten wat God en Christus in het evangelie bevelen, maar ook om het te volbrengen.
  • het Socianisme ontkende het natuurlijk vermogen van de mens om God te kennen; wel was de mens de rede geschonken om die geopenbaarde waarheid aan te nemen en te onderzoeken. God wordt deïstisch opgevat. Wat mogelijk is, wordt bepaald door de vrije keus van de mens.
  • God is één, volstrekt één. Dus aan Christus kan geen goddelijke natuur worden toegekend, hij was een mens. Het evangelie dankte Jezus niet aan een natuurlijke kennis van Gods wil en Gods waarheid, maar hij was door een wonder Gods in de hoogste hemel opgetrokken. En daaraan heeft ’t evangelie zijn goddelijk gezag te danken. Zo was hij de Profeet die de waarheid aan het licht bracht. “Hij is voor ons gestorven” betekent niet ‘in onze plaats’, maar ‘tot ons heil’. Tegenover de aangeboden heil staat de mens vrij.
  • De Socinianen erkennen niet de erfzonde, want de Schrift kent haar niet
  • Er is geen voorbeschikking, want dat is onredelijk
  • Er is één sacrament, het Avondmaal, waarbij het niet gaat om het genieten noch in de werkelijkheid, noch geestelijk om Jezus’ lichaam en bloed, het is een geloofsdaad, een openlijke dankbetuiging voor hetgeen Christus voor de mens betekent.
  • De doop is een instelling van de Kerk, niet van Christus. Hij (de doop) heeft geen bovennatuurlijke of wonderdadige werking, geen effectieve, doch slechts declaratieve (verklarende) kracht. De ware doop is alleen de doop des Geestes; de waterdoop is niet nodig en voor kinderen overbodig; ieder is vrij deze te ondergaan of niet.
  • De tucht blijft gehandhaafd, en in het ergste geval mocht ban en mijding plaats hebben.
  • Een eedverbod (zoals bij de doopsgezinden) is niet absoluut bindend
  • Het bekleden van overheidsfuncties staat vrij.
  • Doodslag is volstrekt verboden, zo ook het dragen van wapens. Wapens mogen wel gebruikt worden als afschrikmiddel.
  • Men moest in grote mate lijdzaam zijn bij aangedaan leed of aangedane druk
  • Zo ook was volstrekt lijdelijke gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheid verplicht, maar als die overheid de Christen dwingt te doen dat tegen Gods Woord is, dan sterve hij liever dan haar geboden op te volgen.
  • De liefde en de onderlinge verdraagzaamheid in zaken van het geloof is het hoogste gebod, en dient het stipst te worden nageleefd.
  • Ze verwierpen de opstanding des vlezes
  • Na de dood van het lichaam blijft alleen de ziel over; maar bij het jongste gericht zouden de zielen ontwaken en de vromen met een nieuw hemelslichaam het eeuwige leven in gaan.

Of het theologisch allemaal precies klopte, was voor de Socinianen niet ’t belangrijkste: het zwaartepunt lag voor hen niet in wat men gelooft, maar wat men doet.

Wybrant Jansz. van Hartwerd in Friesland is de eerste die als antitrinitariër bekend is geworden: in juni 1530 kwam hij in Leeuwarden op de brandstapel.

De twee uit Polen hoopten in de Republiek als Socinianen instemming en steun te krijgen, omdat de Socinianen in Polen steeds meer in het nauw kwamen. Drie dagen na aankomst kregen ze een lastgeving van de burgemeesters van de stad om hun meegebrachte boeken in te leveren en de volgende dag op het raadhuis te verschijnen. Daar volgde een verhoor. Resultaat: omdat ze met Arminius in Leiden zouden discussiëren over het geloof, zouden de magistraten de boeken zelf naar Leiden doorsturen; ze kregen ze  in ieder geval niet terug, dan bij teruggang naar Polen. In Leiden aangekomen bleek, dat de boeken naar de Leidse magistraat waren gestuurd, en vandaar naar de Staten van Holland in Den Haag.

Uytenbogaert beweerde het tegenovergestelde: de boeken waren van de Leidse magistraat naar de professoren gegaan, waarna deze ze aan de overheid terug hadden gegeven met ’t advies ze naar de Staten van Holland door te sturen, omdat de boeken een schadelijke inhoud hadden.

In Den Haag hebben de beide mannen contact met Oldenbarnevelt, doch ze werden aan het lijntje gehouden.

In september 1598 hadden Gecommitteerden van de Staten van Holland en West-Friesland de zaak bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt, waar werd besloten dat de boeken verbrand zouden worden in aanwezigheid van Ostorod en Voidovius, en de heren vervolgens binnen tien dagen de Republiek uit moesten zijn. Maar Ostorod en Voidovius waren al vertrokken uit Den Haag, en niemand wist waar ze waren. Voidovius kreeg pas in maart 1599 te Leiden een recent(!) afschrift van de resolutie.  Ostorod was intussen in oktober 1598 al naar Polen teruggekeerd, en Voidovius vertrok enkele dagen na ontvangst van het afschrift.

In het jaar 1598 hebben Ostorod en Voidovius contacten gehad met een doopsgezinde leraar in Alkmaar, en in Franeker met hoogleraren van de hogeschool. Hun Apologie aan de Staten-Generaal die Ostoros en Voidovius na hun terugkeer in 1599 in Polen opstelden, werd het eerst in Franeker in ’t Hollands gedrukt en uitgegeven, en pas in 1600 in Rakow in het Latijn.

Na de dood van Arminius in 1609 zocht men in Leiden een opvolger, en dat in een periode dat iedereen daar op scherp stond! Men kwam uit op Conrad Vorstius uit Steinfurt, die echter eerder van Socianisme was beschuldigd. In 1610 en 1611 begon in de Republiek een hetze tegen zijn benoeming, ook omdat hij blijk had gegeven van Sociniaanse gevoelens in een uitgegeven boek. Uit de geschriften van Vorstius blijkt dat hij niet een echte Sociniaan kan worden genoemd, maar wel vrijzinniger is dan de reeds door de rechtzinnige Calvinisten verfoeide Arminius.

Het Socianisme en wie er van verdacht werd, werd hard aangepakt door niet alleen de rechtzinnige Calvinisten, maar ook door de overheid. De laatste was bang dat grote onrust in de Republiek zou ontstaan, wat de economie niet ten goede zou komen.

Ook de remonstranten werden als Socinianen gebrandmerkt, om ze zo gemakkelijker te kunnen onderdrukken.

Vorstius werd dus niet de opvolger van Arminius, maar wel in 1612 Episcopius, die later bij de Remonstrantse Broederschap een grote rol zou spelen.

Ruim een eeuw duurde het voordat de paniekerige houding van de kerk en de staat t.o.v. het Socianisme langzaam wegebde.

Wat hadden de Remonstranten gemeen met de Socianisten?

  • de bijbel is norm één; de rest behoorde niet tot de noodzakelijke punten van het geloof.
  • de gezonde rede is het orgaan om de waarheid te begrijpen
  • scheiding tussen noodzakelijke en niet-noodzakelijke dogmatiek. Beide richtingen vonden dat er weinig noodzakelijke geloofspunten waren
  • het niet-confessionele moest niet (te) bindend zijn
  • ‘dat men niemand veroordele in wie men iets van Christus aantreft’.
  • vele goede verstandhoudingen tussen Remonstranten en Socianisten
  • over de verhouding van de mens tot God verwierpen allebei de predestinatie

De Remonstranten verwierpen niet:

  • de drie-eenheid
  • noch dat van de Godheid van de Zoon en van de satisfactie (genoegdoening)

De Remonstranten hadden andere ideeën over de verhouding van de Zoon tot de Vader dan de gereformeerden; niet zoals de Socinianen louter mens, wèl hielden de Remonstranten vast aan zijn pre-existentie en zijn goddelijke natuur. Ook namen de Remonstranten de subordinatie van de Zoon en de Heilige Geest aan de Vader aan. Hoe de twee naturen in één persoon verenigd konden zijn, rekenden ze tot de verborgen dingen. Over de satisfactieleer hadden de Remonstranten een eigen opvatting, anders dan de Gereformeerden en Socinianen.

De Socinianen stichtten in de Republiek nooit een zelfstandige gemeente.

Antitrinitarisme en Anabaptisme gingen in de eerste tijden van de Hervorming samen.

Doopsgezinden en Socianisten hadden veel gemeen:

  • praktisch geloofsleven
  • oprecht geloof en goede werken zijn de weg tot zielenheil en zaligheid
  • weerloosheid

De reden van Ostorod en Voidovius om naar de Republiek te komen, was de moeilijke situatie in Polen; ze zochten aansluiting bij de mildere Doopsgezinden, of op z’n minst steun.

In de jaren 1612/1613 werden opnieuw pogingen ondernomen om contacten te leggen.

In 1626 waren de Doopsgezinden, vanwege heftige onderlinge onenigheden, genoodzaakt een belijdenis op te stellen, zodat voor het oog de geschillen waren bijgelegd, waardoor ook in de ogen van het rechtzinnig Gereformeerde publiek en van de overheid zij van verdenking van Socianisme waren gezuiverd.

Na 1638 vluchtten vele Socinianen uit Polen e.o. naar Holland, en trok het Socinianisme weer de aandacht van de kerkelijken en de overheid. De Staten-Generaal vaardigde een resolutie uit tot “stuiting” van de Socinianerij; plakkaten in steden en gewesten tegen de druk en verkoop van boeken, en verbranding er van, verschenen.

In 1653 verscheen een plakkaat van de Staten-Generaal en West-Friesland tegen het invoeren van Sociniaanse dwalingen en het houden van bijeenkomsten tot voortplanting dier ketterij.

Regelmatig werden in de 17e eeuw en de eerste helft van de 18e eeuw de Doopsgezinden van Socianisme beschuldigd. Vanwege het risico werden daarom soms leraren intern weggestuurd. Vooral de Gereformeerde dominees ageerden scherp op alles dat riekte naar Socianisme. Zij drongen er regelmatig bij de overheid op aan om in te grijpen. Doch slechts zelden geschiedde dit, en dan alleen als betrokkenen zeiden niet op hun schreden te willen terugkeren, en zeiden te volharden in hun meningen. Voorbeelden in Friesland:

  • In 1641 werden door de overheid enige Sociniaanse boeken verbrand in Leeuwarden
  • In 1700 werd een Doopsgezinde leraar uit Blokzijl vanwege het uitgeven van een boekje met, naar men zei, Sociniaanse stellingen, op water en brood gezet, ontslagen, meubels werden verkocht, omdat hij de boete die door ’t Hoge Gerecht in Zwolle was opgelegd niet kon betalen, en omdat hij vóór de betreffende uitspraak had geweigerd te verklaren dat de uitgave van de boekjes hem spijt hadden gedaan en hij de exemplaren zou intrekken
  • In Amsterdam werden in 1702, 1709 en 1712 Doopsgezinden tijdens de godsdienstoefening verdreven door de schout vanwege de verdenking van Sociniaanse gevoelens, en omdat ze weigerden voor de magistraat duidelijk antwoord op gestelde vragen te geven.
  • In 1719 werd in De Knipe de Doopsgezinde leraar Jan Thomas, die zijn leerlingen Sociniaanse ideeën middels een eigen geschreven boekje had bijgebracht, door de overheid uit de predikdienst gezet
  • Nog in 1739 kregen drie Doopsgezinden een preekverbod vanwege Sociniaanse ideeën.

In 1700 leidde ruzie in Friesland onder Dopersen tot splitsing vanwege Socianisme. Tot in 1742 waren er intern bij de Doopsgezinden in Groningen problemen over sociniaanse ideeën. Daarna zijn in Friesland geen klachten meer over Sociniaanse gevoelens voorgekomen.

In Utrecht werd in 1661 aan vier Doopsgezinde leraren het prediken verboden; verder zijn er geen klachten vanuit Utrecht vastgelegd.

De Rijnsburgse Collegianten hebben wel nooit het Socinanisme omhelsd, toch waren zij vaak de brug waardoor het bij de Doopsgezinden binnenkwam.

 

Toen Sigismund III, bekend onder de naam Jezuïetenkoning, de Poolse troon had beklommen in 1586, braken voor de Socinianen moeilijke tijden aan. Vóór die tijd werden ze gesteund door een groot deel van de Poolse adel.

In de 17e eeuw, na veel intimidatie, vernielingen, etc. moesten de Socinianen in juli 1660 het land definitief verlaten hebben, en begon, voor wie eerder niet was vertrokken, de grote uittocht naar Zevenbergen, Pruisen en Silezië, en zochten ook velen een wijkplaats in de Republiek.

Maar ook eerder waren zij alleen of in groepjes gekomen: als banneling, of om contact met gelijkgezinden te zoeken, vooral bij de Doopsgezinden, maar ook bij de Remonstranten.

Zij hebben in de Republiek vrij en ongemoeid kunnen leven, ondanks af ten toe strijd met de kerkelijke en wereldlijke overheid, beter althans dan de inquisitie in Polen.

Maar als een afzonderlijke afdeling van de christelijke kerk zijn ze nooit erkend of geduld, en van een formele vereniging en samensmelting met Doopsgezinden en Remonstranten wilden deze niets weten, om hun eigen gedulde plek in de maatschappij niet te verliezen. Wel konden de Socinianen bij hen deelnemen aan avondmaalvieringen en godsdienstoefeningen, en als particulieren konden de Socinianen zeker op hun hulp en steun rekenen.

“Voor de Gereformeerde Kerk hier te lande is er in de 17e eeuw en de eerste helft van de 18e eeuw geen boozer geest geweest, die haar zoo voortdurend kwelde en verontrustte, dan de Hydra van het Socinianisme. Zij zag daarin het Grote Beest der Openbaring met zeven hoofden, en achtte zich de vrouw, die van God geroepen was, het monster te verpletteren.”

Vele boeken zijn door Amsterdamse drukkers gedrukt; in vele talen, onder schuilnamen, onder bedachte namen van plaats van drukken. Slechts bij uitzondering nam de overheid boeken in beslag, en verbrandde ze. Na korte tijd bleken de titels weer bijgedrukt te zijn. De overheid was vrij laks in haar optreden t.a.v. de rijen van klachten die werden ingediend door de Gereformeerde Kerk en Synode. Als het ernstig leek werd door de overheid een plakkaat uitgevaardigd om de Sociniaanse ‘grouwelen’ te stuiten. Zelden hield die overheid er de hand aan. Regelmatig stond op het titelblad dat een eerdere druk door de overheid was verbrand, met de datum van die gebeurtenis er bij!

Na herhaaldelijke synodale vragen over de ‘Amsterdamse misstanden’ schakelden de Staten van Holland in 1653 de theologische faculteit van Leiden in om advies te krijgen. Toen volgde een grimmig plakkaat t.a.v. het Socinianisme, met dreigementen aan de drukkers. Maar na ruim een jaar hadden ze de resolutie nog niet naar de Officieren en Magistraten van hun steden gestuurd. De kerk richtte zich nu tot Johan de Witt, maar er volgden geen maatregelen en geen ingrijpen. En zo ging het met vele klachten.

Voor de klagers was het probleem dat de Magistraat in Amsterdam zich niets liet gezeggen, niet door de synode, noch door Hof, Staten of Staten-Generaal! Het ging hen primair om de bloei en de welvaart van hun stad, en als mensen geen last veroorzaakten, van welke religie dan ook, was het ze meestal best.

De laatste keer dat wel tegen Sociniaanse geschriften is ingegrepen, was in 1710, toen de schrijver van een geschrift werd veroordeeld tot 3000 gulden, plus 50 jaar eenzame opsluiting, en daarna nog 25 jaar verbanning uit Amsterdam. De uiteindelijke straf was dat hij voor twee jaar werd verbannen uit Amsterdam(!).

Het optreden van de overheid tegen de Socinianen en dezulken hield het langst aan in Friesland: tot 1742.

In de 17e eeuw zijn er veel nieuwe groepen en groeperingen geweest die anders dachten dan de Gereformeerde Kerk. Bovendien waren er de wijsgeren met hun ideeën. De eerste groep die echt anders durfde te denken, is echter die der Socinianen geweest. En delen van hun denken zijn bij anderen terecht gekomen en hebben anderen in hun denken gevormd.

Aan de andere kant hebben de Socinianen ideeën van anderen overgenomen, zodat de latere Sociniaanse voormannen anders dachten dan geschreven stond in de catechismus van Socinus in 1603/1609: de ontwikkeling ging de kant op van de Remonstrantse belijdenis.

Barges & Capitalism.
Passenger transportation in the Dutch Economy (1632-1839)

Jan de Vries.

Deel I: Personenvervoer in de Nederlandse Republiek.
1. Het tijdperk van de trekschuit, een introductie.

1-1: De wereld van de trekschuit.

Beschreven wordt een denkbeeldige reis van Duinkerke naar Groningen/Winschoten, met beurtveren en trekschuiten in het midden van de 17e eeuw.
De reis zou in totaal acht dagen geduurd hebben en er zou 578 km zijn afgelegd. De netto reiskosten zouden acht gulden en 14 stuivers hebben bedragen. Iets sneller had gekund, maar dan zou de reis duurder zijn uitgevallen. Tot de tijd van de trein in de 19e eeuw zou er weinig aan zo’n reis veranderen, zowel in prijs als in kosten.

1-2: Personenvervoer in het begin van de 17e eeuw.
Voor de periode van de trekschuit was het al relatief gemakkelijk te reizen in de lage landen door de vele vaarroutes.
Toen na de ergste jaren van de 80-jarige Oorlog de economie zich weer kon gaan ontwikkelen, maakten steden onderling afspraken over het vervoer: onder de beurtschippers werd het werk verdeeld. Het systeem bestond al eerder, maar nu veel uitgebreider: een regelmatige vaart van de beurtschepen bevorderde handel en economie.

Vroeg in de 17e eeuw zien we tevens het marktschip, dat de stad verbond met zijn directe lokale achterland.
Het verschil met het buitenland was groot: hier waren betere verbindingen, op regelmatige tijden, en bovendien veiliger, comfortabeler en goedkoper.

Nadelen waren er ook:

  • de tol die betaald moest worden, en daarbij vallen vooral op: Dordrecht, Gouda en Haarlem.
  • ook de oversteek van grote wateren kon een belemmering vormen bij slecht weer, bv. de Haarlemmermeer en het IJ.
  • de snelheid was laag: 4 km/uur of iets meer
  • de reiskosten konden (mochten) stijgen bij slechte weersomstandigheden of als de boot slecht gevuld was.

In de loop van de 17e eeuw wensten de overheden de nadelen te bestrijden, ook als daar grote investeringen voor gedaan moesten worden.

1-3: De vraag naar verbetering.
Om nieuwe vaarten te kunnen graven, moesten de steden toestemming vragen aan de Staten van de gewesten.
In 1631 vroegen Haarlem en Amsterdam octrooi aan, vanwege de onveilige route over het IJ, om een eigen vaart aan te leggen.
Leiden en Delft dienden in 1636 een verzoek in voor een onderlinge verbinding.
In 1640 dienden de belangrijkste kooplieden van de textielsector in de stad Leiden bij haar stedelijke overheid een verzoek in voor een trekvaart naar Haarlem.
De beslissing voor een trekvaart tussen Amsterdam en Weesp werd in 1637 genomen, en in 1640 voor de verbinding tussen Amsterdam en Naarden.
Al voor 1599 liep er vanuit Amsterdam een trekpad langs de Amstel naar Uithoorn.
Ook in Friesland werd men actief: het traject Harlingen-Leeuwarden kwam van de grond.
In 1660 werden Hoorn en Medemblik met elkaar verbonden.

De punten die steeds terugkomen bij de verzoeken om trekvaarten te graven zijn:

  1. een minder kwetsbaar middel van vervoer: minder afhankelijk van wind en weer.
  2. vervoer dat het gehele jaar mogelijk is.
  3. een snellere vervoersmogelijkheid.
  4. het argument dat de trekvaart gunstig zou uitvallen voor de handel.

Vanaf 1655 zien we, tot de 19e eeuw, dat de steden jaarlijks hun tolontvangsten verantwoordden door te verwijzen naar de gunstige invloeden die de trekvaarten hadden voor de economie.
In tegenstelling tot de wegenbouwers in de rest van Europa werd in de motieven van de vaartgravers bijna alleen het commerciële aspect genoemd, en niet een militair-strategisch argument. Uitzondering hierop is Amsterdam.
De snelle ontwikkeling van de trekvaartenaanleg liep gelijk op met het stijgende aantal inwoners en de groei van de economie van de Republiek.

1-4. De trekschuit als innovatieve ontwikkeling.
Hoewel de trekschuit al veel eerder bestond, zit het unieke van de trekschuitontwikkeling in de 17e eeuw in de vernieuwde organisatie: de onafhankelijke, comfortabele en goedkope vorm van vervoer, die bovendien veel vracht en passagiers aankon, plus de beschikbaarheid van een uitgebreid netwerk dat vele plaatsen onderling met elkaar verbond.
De strakke vaarschema’s liepen zoals het was vastgesteld: zandlopers werden hierbij regelmatig gebruikt.
De investeerders moesten voor een veel langere periode hun geld inleggen; iets wat in die tijd niet vaak gebeurde (Andere voorbeelden zijn de VOC, WIC en de aanleg van de droogmakerijen in
Noord-Holland).
Het hele fenomeen betekende ook grote sociale veranderingen voor een groot deel van de bevolking.

2. Het systeem van het personenvervoer.
2-1. De ontwikkeling van het trekvaartnetwerk.
2-1-1. De vroege trekvaarten.

In Vlaanderen werd in de periode 1522-1561 al het Willebroekkanaal gegraven, waar vanaf 1618 geregeld personenvervoer werd georganiseerd. Dit kanaal gaf een verbinding met de Rupel, 30 kilometer ten noorden van Brussel, en vandaar met rivierschepen naar Antwerpen.

Zo waren er ook kanalen gegraven tussen Gent en Brugge en tussen Brugge en Oostende. Vanaf ca. 1623 kwam ook hier het personenvervoer op gang. 

In de noordelijke Nederlanden voeren de eerste trekschuiten tussen Groningen en Zuidbroek, uitsluitend gegraven (1618-1622) voor het vervoer van turf.
In de regio Holland-Utrecht begon de trekschuitontwikkeling in 1626-1628 met de aanleg van een trekpad (jaagpad) langs de Vecht voor de verbinding tussen Utrecht en Amsterdam.

2-1-2. 1632-1647, de eerste grote ontwikkelingsfase.
Pas in 1631-1632 werd de eerste vaart gegraven met het doel personen (en kleinere pakjes) te vervoeren: Amsterdam-Haarlem. De stadsregeringen van beide steden hadden 266.000 gulden in het project gestoken. Trekschuiten vertrokken elk uur vanaf het tijdstip dat de stadspoorten werden geopend, tot ’s avonds acht uur.
We kunnen dit moment de echte start van het trekschuittijdperk noemen.
In de eerste maanden kwam de trekschuit vooruit op mankracht; al snel kwam het paard ‘opdraven’ en steeg het aantal passagiers aanzienlijk.
De grote vraag en daardoor de grotere opbrengst hadden een positief effect op de plannen van andere steden.
In 1636 besloten Leiden en Delft de oude Vliet te reconstrueren, en Den Haag sloot bij dit traject aan met een eigen verbinding. Ook dit werd een succes.
Maar in Vlaanderen zat men niet stil: in 1638 was men begonnen met een lang kanaal van Brugge naar Nieuwpoort en Veurne, en in 1640 tot Duinkerke.
Amsterdam had tegen 1640 ook de beschikking over de vaart naar Naarden/Muiden, en naar Weesp.
In 1639 spraken Amsterdam en Gouda over een verbinding.
In 1640 ontstond een verbinding tussen Leiden en Haarlem. In de jaren 1643-1646 werd Delft verbonden met de vissershaven Maassluis. Utrecht maakte in 1649 de Vaart geschikt voor de trekschuit tussen de stad en de Lek.
In het noorden was in 1646 de verbinding Harlingen-Franeker-Leeuwarden tot stand gekomen.
De vaart Workum (Zuiderzee)-Bolsward e.v. sloten daarna aan op de lijn Harlingen-Leeuwarden.
In Groningen kwam de trekvaart naar Delfzijl. Dokkum zag mogelijkheid de beide noordelijke hoofdsteden met elkaar te verbinden, als compensatie voor het feit dat de Friese Admiraliteit in 1646 van Dokkum naar Harlingen was verhuisd; doch het plan ging voorlopig niet door vanwege financiële redenen.

2-1-3.  1648-1655, stilstand.
Behalve het Groningen-Delfzijlproject dat pas in 1650 gereed kwam, was er na 1647 een bouwstop in het graven van trekvaarten.
In de Republiek hadden 15 steden ca. 1,5 miljoen gulden geïnvesteerd om 243 km. trekvaart tot stand te brengen.

In Vlaanderen waren alle vaarten, met in totaal een lengte van 117 km., al gegraven v
óór 1640.

Het geheel vormde in de Nederlanden nog geen netwerk: Groningen, Leeuwarden, Amsterdam en Delft waren centra van hun eigen vier systemen, of vijf als men de routes richting Brugge meerekent.
Van eind 1640 tot 1656 werd alleen het traject over de Schie, tussen Rotterdam en Delft, in 1655 geschikt gemaakt voor de trekvaart. Een verklaring voor het stilvallen van de activiteiten eind 40-er jaren kan niet zijn een economische terugval. Eerder kan sprake zijn geweest van het tegenovergestelde: men had de mankracht elders nodig.

2-1-4.  1656-1665, de tweede grote ontwikkelingsfase.
Na de Eerste Engelse Oorlog kwamen nieuwe initiatieven tot stand.
Nu kwam het project Leeuwarden-Dokkum-Groningen wel van de grond en kwam in 1656 gereed.
Gouda werd weer actief, maar onenigheid ontstond door de aloude tolheffingen van Gouda, maar ook door die van Haarlem. Doch uiteindelijk werden de akkoorden gesloten: Gouda kreeg zijn verbinding met Amsterdam, en Haarlem met Leiden, beide in 1658. Maar er waren ook voorwaarden afgesproken: beide vaarten werden beperkt door vaste bruggen van beperkte grootte, zodat alleen kleine en lage trekschuiten de route konden varen. Het politieke krakeel zorgde er voor dat Gouda en Dordrecht niet met elkaar werden verbonden; hetzelfde gold voor Gouda-Rotterdam.
Topjaren in de bouw van trekvaarten waren de jaren 1659-1664. Na 1664 werden nog slechts twee kleinere projecten uitgevoerd (zie verderop).
De vaart Utrecht-Vianen werd doorgetrokken naar Gorinchem.

Verder werd in dezelfde jaren, gezien vanuit de stad Groningen, een serie vaarten gegraven als een drietand: richting Noordbroek, Nieuwe Schans en Veendam.
In 1661 werd Leeuwarden-Sneek gegraven, en kon men vanaf Sneek en de Friese meren Lemmer bereiken; zo kwam er vanaf Leeuwarden een derde verbinding met de Zuiderzee richting Holland.

Ten noorden van het IJ kwam vanaf 1660 een dubbele route naar Hoorn:
één via Monnikendam/Edam, de andere via Purmerend.

Ook in 1660 kwam er overeenstemming voor het plan voor een verbinding tussen Hoorn en Alkmaar.
Een vaart naar Enkhuizen werd afgeblazen vanwege technische (hydraulische) problemen.
Over het belangrijke oost-westtraject Leiden-Utrecht werd men het in 1661 eens. Maar Gouda, Haarlem, Dordrecht en Rotterdam tekenden protest aan. De oplossing kwam van de heer van Alphen, Hendrik Stevin (zoon van Simon): met bijna de helft van het geld kon de Oude Rijn worden aangepast voor het trekvaartverkeer. In 1664 kwam het project gereed.

Buiten de genoemde regio’s was er minder verkeer en een minder gunstige terreingesteldheid. Toch zien we daar een enkele keer ook nieuwe waterwegen verschijnen: de lijn Kampen-Hasselt met een traject naar Zwolle. Een andere geïsoleerde vaart is Arnhem-Nijmegen.

Met de aanvang van de tweede Engelse Oorlog in 1665 eindigt de tweede belangrijke periode van grote trekvaartconstructies.
Maar na deze oorlog werd de ontwikkeling niet voortgezet: blijkbaar was de grens van winstgevende routes bereikt, en de routes die dat eventueel nog wel zouden kunnen worden, kwamen er niet vanwege technische of politieke problemen. Na 1667 werden de hiaten opgevuld met geplaveide wegen: Hoorn-Enkhuizen, en Gouda-Rotterdam.
De twee enige nieuwe trekvaarten waren Winschoten-Nieuwe Schans (1695-1697) en Alkmaar-Schagen (1703).
In de periode 1656-1665 hadden 22 steden in de Republiek drie miljoen gulden geïnvesteerd voor de aanleg van 415 kilometer lengte aan trekvaarten.
Dit had het systeem van vier stadsgecentreerde netwerken gebracht tot twee netwerken: Holland/Utrecht en Friesland/Groningen.

Als we de Zuiderzeeverbindingen hier aan toevoegen, zouden we kunnen spreken van
één groot netwerk.

2-2. Het netwerk beschreven.
Opvallende uitzondering, want niet aangesloten op het netwerk zijn: de Zaanstreek en Dordrecht. Wel waren daar reisalternatieven.

Sommige kleinere steden vielen ook buiten het netwerk, omdat er te weinig rendement van die route werd verwacht.

De plaatsen met de meeste directe verbindingen in Holland/Utrecht zijn: Amsterdam, Leiden, en daarna Gouda en Utrecht.
In Friesland/Groningen zijn dit natuurlijk Leeuwarden en de stad Groningen met Dokkum er tussenin.

2-3. De dynamiek van de trekvaartenaanleg.
Het initiatief tot de aanleg van trekvaarten kwam steeds van de steden, 30 in getal. De Gewestelijke Staten konden vervolgens een octrooi verlenen, maar er was geen sprake van sturing of planmatige activiteiten door de centrale overheden.
De trekschuitvaart was winstgevend voor de investeerders, vandaar de dynamiek na het succes van het eerste traject Amsterdam/Haarlem.
In de tweede bouwfase (1656-1665) speelde het aspect competitie een belangrijke rol.

2-4. Een beschrijving van de nieuwe technologie.
2-4-1. Trekvaarten.

De nieuwe vaarten werden zo recht mogelijk door het landschap gegraven, en ze waren niet gemaakt voor het grote vrachtvervoer, dat daar zelfs vaak verboden werd te varen.
Als voorbeeld het traject Haarlem-Leiden: de breedte op waterniveau was 18,3 meter, de diepte 2,4 meter. Een deel van de weggegraven aarde werd gebruikt voor een dijkje aan de ene kant, en een iets grotere aan de andere kant waarop het 6,4 meter brede jaagpad kwam te liggen.
Achter het jaagpad kwam een afwateringssloot.
De totale breedte werd zo 37,8 meter.
Voor de vaart Haarlem-Leiden moest 110 ha land aangekocht worden:
één van de grootste kostenposten. Voor het jaagpad moesten vaak bruggen aangelegd worden: bij een nieuwe trekvaart in de regel veel minder in getal dan bij gebruik van een al bestaand water.

Soms moesten de passagiers overstappen, omdat de trekschuit niet verder kon door een kruisend groter vaarwater met zijn dijk, zoals het geval was bij Halfweg.
Tussen Leiden en Den Haag/Delft werd dit probleem in 1648 opgelost door een sluis aan te leggen, die in 1682 nog vergroot werd.

2-4-2. Trekschuiten.
Door het 658 km lange trekvaartnetwerk  voeren de trekschuiten, die vrij lang maar smal waren.

Er konden lokaal wel verschillen zijn in de maten.
Het passagiersgedeelte had een zeil om droog te blijven. Toen wat langere schuiten in gebruik werden genomen ontstond het ‘ruim’, een kajuit van hout, en de lappen voor de ramen werden vervangen door glas.
Halverwege de 18e eeuw werd het passagiersgedeelte verdeeld in tweeën: het grootste deel (voor 24 tot 30 personen) bleef het ‘ruim’ geheten. Het kleinere deel werd voor de eerste klas passagiers: de roef, meestal ruimte biedend aan acht personen.
Voorbeelden van maten van trekschuiten in Amsterdamse voet (28,3 cm):

de trekschuiten Leiden- Den Haag in 1638: totale lengte 36, totale breedte 6,2, passagiers 17;
Amsterdam-Haarlem in 1647: totale lengte 45, breedte ??, passagiers 24
Amsterdam-Gouda in 1658: totale lengte 54, totale breedte 9,3, passagiers 31

Op het schip was de schipper en zijn knecht; op het jaagpad de jager met zijn paard.
Bij het passeren van een brug werd het touw losgegooid en na de brug weer vastgemaakt: er was geen onderbreking van de vaart geweest. De manoeuvre op het schip werd door de knecht uitgevoerd, de schipper zat op de achtersteven aan het roer.

Om geen problemen te krijgen met trekschuiten uit tegenovergestelde richting, had
één richting altijd een hogere mast en konden de schepen, met de jagers op hetzelfde pad, gewoon doorvaren.

Om het rechtuit varen gemakkelijker te maken, werd een vrij lang touw gebruikt (20 m) om de hoek met het jaagpad zo klein mogelijk te houden.
De gemiddelde snelheid van paard met trekschuit was ca. 7 km/uur.

2.5. De ontwikkeling van ander personenvervoer.
2-5-1. Zeilschepen.

In de loop van de 17e eeuw is er een sterke ontwikkeling van het beurtverenwezen.

In het traject Amsterdam-Haarlem ging het deel personenvervoer naar de trekschuiten (binnenveer), inclusief pakjes. Het buitenveer op dit traject ging via het IJ en specialiseerde zich in vrachtvervoer.
Zeilschepen bleven met vracht varen, maar ook nog wel met passagiers.
Tussen Amsterdam en de Zaanstreek trachtte men ook met zeilschepen zo stipt en regelmatig mogelijk te varen als elders met trekschuiten, ook met een vertrek om het uur. Bij voldoende wind gebruikte men ‘tochtschuiten’, bij gebrek daaraan ‘roeischuiten’.
Zeilschepen vertrokken dagelijks vanuit Amsterdam naar o.a. Alkmaar, Amersfoort, Beverwijk, Delft, Den Haag en Rotterdam. De beurtveren verdwenen dus niet na de explosieve ontwikkeling van de trekschuit, maar hadden de handen vol aan het vrachtvervoer, plus nog steeds passagiers.
Brede wateren maakten dat de trekschuit hier niet kon worden ingezet; tussen Rotterdam en Dordrecht voer vier keer per dag een zeilschip volgens dienstregeling, en dagelijks tussen Rotterdam en Brielle, Vianen, Gorinchem en Nijmegen.
Het fijnmazige netwerk van beurtveren is te veelomvattend om te beschrijven.

Te onderscheiden zijn drie netwerken van scheepvaart in het lagere deel van de Republiek:

  • de routes van de marktschepen: lokale verbindingen van dorpen met hun steden waar markten werden gehouden.
  • de beurtveren, die interlokaal werkten, tussen de steden en haar partnersteden.
  • het trekvaartnetwerk.

Het netwerk van het beurtveer en de trekvaart overlapten elkaar deels.
Vanuit Amsterdam voeren elke avond, als de stadspoorten sloten, zeilschepen naar de Friese havens Harlingen, Workum, Staveren en Lemmer, maar ook naar Zwolle en Kampen, en Harderwijk.
In de zomer ging elke dag nog een tweede schip richting Workum. In de winter werd de vaart o.h.a. minder frequent.
Vanaf Enkhuizen werd dagelijks op Workum en Staveren gevaren. Schepen vanaf Harlingen richting Amsterdam deden Enkhuizen vaak kort aan.
Alles bij elkaar gingen, behalve in de winterperiode, elke week 40 vaarten in elke richting tussen Amsterdam en Friesland, plus nog 14 van Enkhuizen naar Friesland. Elke week voeren tussen Amsterdam en de havens van Overijssel en Gelderland 21 schepen, plus nog drie naar Deventer.

Rond 1700 werd Lemmer belangrijker dan Workum, en zo’n 50 jaar later was het personenvervoer naar Lemmer drie keer zo groot als naar Workum.
Door de 18e eeuw heen zien we ook een sterke groei van het personenvervoer tussen Friesland en Holland.
Halverwege de 16e eeuw voeren dagelijks schepen van Rotterdam, maar ook van Dordrecht, naar Walcheren en Antwerpen.

2-5-2. Vervoer over de weg.
Rond 1680 waren er geregelde ritten over geplaveide wegen tussen Enkhuizen/Hoorn, en Gouda/Rotterdam, en ook over ’t ongeplaveide traject Rotterdam/Dordrecht.
Na 1660 begon zich een netwerk over de weg voor de langere afstanden te ontwikkelen. Dit moet gezien worden in een groter Europees kader, waarin de post- en passagierskoets een belangrijke rol ging spelen.
De eerste postkoetsroute begon in 1660 en verbond Amsterdam met Den Haag.
Dit was de enige koetsroute die tot het eind van de 19e eeuw direct concurreerde met de trekschuit.
In 1665 ontstonden twee nieuwe diensten: Naarden-Groningen, en Amsterdam-Arnhem.

Vanaf 1665 ontwikkelde zich een heel netwerk van postkoetstrajecten, maar niet allemaal tegelijk: Lemmer-Groningen in 1731, Rotterdam-Antwerpen in 1751.

Pas toen in 1830 het traject Zwolle-Groningen geplaveid was, kon deze afstand in
één dag worden afgelegd.

De oncomfortabele koetsen in de Republiek hadden in het buitenland een slechte reputatie.
Vanaf 1661 was er een postverbinding van de Republiek met Engeland: tot in de 19e eeuw werd twee keer per week gevaren tussen Hellevoetssluis en Harwich.

3. Economische en sociale kenmerken van het personenvervoer.
3-1. Capaciteit van het personenvervoer.

Hoewel vele gegevens bewaard zijn gebleven, vooral v.w.b. de trekschuit, zijn de onderstaande cijfers een indicatie.
In totaal zorgde de koets in de tweede helft van de 17e eeuw voor 6,2 % van de vervoersdiensten, de zeilboot voor 25,8% en de trekschuit kwam op 68%!


Naar regio: het aantal door passagiers gemaakte kilometers op jaarbasis (in miljoenen kilometers):
 

 

koets

zeilschip

trekschuit

totaal

perc.

Holland/Utrecht

3,1

10,8

58,7

72,6

61,8

Friesland/Groningen

0,2

5,6

20,1

25,9

22,0

Overijssel/Gelderland

2,9

4,0

1,1

8,0

6,8

Brabant/Limburg

0,7

-

0,0

0,7

0,6

Zeeland/Delta

0,4

9,9

0,0

10,3

8,8

De capaciteit van de vervoersdiensten in het westen en noorden van de Republiek was 7x zo groot, vergeleken met die in het oosten en zuiden. Het vervoersniveau in de rest van Europa is te vergelijken met het zuiden en oosten van de Republiek, wat de situatie in Holland/Utrecht en Friesland/Groningen alleen maar opmerkelijker maakt! En dat vooral dankzij het trekschuitvervoer.

3-2. Het tijdkader in de Republiek.
In de Republiek werd afstand vaak uitgedrukt in tijd. En tijd kon men sparen door onderweg in de trekschuit te werken en te eten, of door ’s nachts te reizen onder het motto: ‘tijd is geld’.
Als door het ijs de trekschuiten niet konden varen, werden koetsen ingezet, of sleeën.
Tussen Amsterdam en Weesp werden ijsbrekers ingezet, ook omdat over dit traject het drinkwater naar Amsterdam werd vervoerd.
De snelheid van de koets was door de slechte wegen en het voortdurend passeren van waterwegen nauwelijks hoger dan de 7 km/uur van de trekschuit. Slechts de postkoets tussen Amsterdam en Den Haag kwam op een gemiddelde snelheid van 10,3 km/uur.
In de winter lag de vaarfrequentie en vaarsnelheid duidelijk lager.
Het tijdkader in de Republiek kende duidelijk twee zones: een kernzone, waar men zelfs in de winterperiode de grenzen binnen een dag kon bereiken, en een gebied buiten de kernzone, waar reizen twee keer zoveel tijd kostte en men veel afhankelijker was van de weerssituatie (zie bovenstaand schema).
Door alle goede onderlinge verbindingen tussen de steden, ging ook de informatie veel sneller, en versterkte zo het stedensysteem, waardoor Amsterdam wel het punt was waar veel, maar niet alles om draaide.
Ook in de informatieverstrekking wensten de steden gelijkheid: zo werd de post uit Engeland eerst ongesorteerd van Hellevoetssluis naar Waddinxveen gebracht, en van daar naar de steden vervoerd.

3-3. Reiskosten.
Gemiddeld betaalde men als trekschuitreiziger 4,2 tot 5,6 penningen per kilometer.
In Holland/Utrecht gemiddeld 4,8 p., in Friesland/Groningen  5,7 p. De Vlaamse trekschuiten kwamen gemiddeld op 6,3 p. Koetsen zaten op gemiddeld 10,0 tot 11,4 p. per kilometer. In de oostelijke gewesten op 11 tot 18 p./km. Een hele dure rit met de koets in de 18e eeuw was Rotterdam-Antwerpen: 31,5 p./km.
Zeilschepen waren goedkoper: over de Zuiderzee was men 2,0 p./km kwijt. In het Deltagebied lagen de prijzen iets hoger, maar in ieder geval onder die van de trekschuit.
Kijken we naar de eeuw vanaf 1660, dan kostte een beurtveer 2,5 tot 4,0 p./km, een trekschuit 4,5 tot 6,5 p., en een koets 10 tot 18 p./km.
De trekschuittarieven stegen in de periode 1660-1830 ca. 30%.
Koetsreizen waren in diezelfde periode relatief duurder geworden dan de trekschuit, maar ze waren ook een stuk comfortabeler geworden. In de landen om ons heen was het reizen met de koets duidelijk duurder.

3-4. Wie reisde met de trekschuit en waarom?
De hele rijke mensen lieten zich niet vervoeren met de trekschuit: zij hadden hun eigen koetsen en paarden. Ook beschikte deze groep over privé-jachten. De hoge bestuurders van steden en gewesten konden tevens gebruik maken van stads- en statenjachten.
Een andere groep van de samenleving zien we ook weinig in de trekschuit, nl. de armen.
Ook als voetganger moest men tol betalen op vele plekken. Om over de weg te lopen van Haarlem naar Amsterdam moest een voetganger 2 p. betalen aan tol. Wie met de trekschuit ging betaalde voor dit traject 5 p., tol inbegrepen.
Toch lijken ‘scamele lui’ geregeld gratis te hebben kunnen reizen met de trekschuit, dankzij stedelijke verordeningen. In de 18e eeuw werden de armen ook wel eerst verwezen naar een liefdadigheidsinstelling om daar een passant-briefje te halen, en soms kon men hiervoor terecht bij de stadsoverheid. In het noorden konden armen meereizen voor half geld, of als ze helemaal geen geld hadden konden ze bij de diaconie aankloppen voor een briefje. 

In de praktijk voer, behalve de hoogste toplaag van de Republiek, iedereen met de trekschuit. Zo werd de trekschuit een plek waar bijna alle lagen van de bevolking elkaar ontmoette. Maar er was natuurlijk wel het verschil tussen het ruim en de roef.
Op het traject Leiden/Haarlem had zo´n 25% van de passagiers het er voor over om 50% meer te betalen om plaats te kunnen nemen in de roef.
De meeste passagiers (ca. 75%) gingen van stad naar stad. De plattelandsbevolking gebruikte meer de marktschepen en beurtveren om naar de markt in de steden te gaan, of ze hadden hun eigen vervoer.
De spreiding van overheden en instituten (bestuur, leger, marine, VOC, WIC etc.) maakte veel reizen door veel mensen noodzakelijk, en was er vraag naar een goed vervoersmiddel, zoals de trekschuit.
Maar ook was het aandeel vrijetijdsbesteding niet gering: om een aangespoelde walvis op het strand van Zandvoort te zien, om de kermissen en jaarmarkten in de steden te bezoeken, maar ook om familie te bezoeken, want door de grotere mobiliteit woonden familieleden lang niet altijd in dezelfde stad.

Deel II. Een voorindustrieel grootbedrijf?
4. De aanleg en exploitatie van de trekvaarten.

Het trekvaartbedrijf zal in dit hoofdstuk geanalyseerd worden als onderneming, waarbij het gaat om kapitaal en gespecialiseerde arbeid, zaken die supervisie en coördinatie behoeven.

4-1. Investering van kapitaal.
De aanleg van een vaart kostte tussen de tien- en veertienduizend gulden per kilometer. Het Haarlemse deel van het traject Haarlem-Leiden, ca. 15 km, kostte bijna 246.000 gulden. De arbeidskosten bedroegen ca. 100.000 gulden. De aanleg startte op 25 april en de eerste trekschuit voer er op 1 november 1657. Voor dit werk heeft Haarlem ca. 770 mensen nodig gehad.
De stad Leiden zal voor haar helft ongeveer ’t zelfde aantal mensen nodig hebben gehad.
Landaankoop kostte Haarlem 56.000 gulden. Deze kosten van aankoop maakten het verschil in prijs per kilometer bij de aanleg van trekvaarten.
In de periode dat de eerste trekvaarten werden aangelegd (1628-1648) kwam men in totaal op 266 km. Het totale netwerk heeft ongeveer 4,6 miljoen gulden gekost.
Het kapitaal werd steeds vergaard door de stedelijke overheden.

Hoe kwamen zij aan het geld?
-      
obligaties (tegen 5 tot 8% rente)
-      
lijfrenten (8,33 %)
-      
stedelijke obligaties (3 ½ tot 4%)
-      
kleinere steden leenden wel bij burgerweeshuizen (2 tot 3,4%)

4-2. Het management.
De steden benoemden commissarissen die de dagelijkse leiding kregen over het trekvaartbedrijf.

Boven hen zaten hoogwaardigheidsbekleders uit de regentenfamilies, die door de burgemeesters waren benoemd. Zij waren verantwoordelijk voor het financiële jaaroverzicht.

4-3. Inkomsten.
Belangrijkste bron van inkomsten was de tol, die in het tarief voor de passagier was verwerkt.

Voorbeeld is het traject Haarlem-Leiden; dit kostte 12 st. 10 p.:
-      
5 stuivers was ‘gabelle’: tol voor de commissaris van de stad
-      
1 st. 10 p. is passagiegeld (gewestelijke belasting)
-      
6 st. is voor de schipper.

Tweede bron van inkomsten: tolontvangsten van andere schepen die door de trekvaart voeren: marktboten, vrachtschepen, privé- en plezierjachten.
Bovendien moesten voertuigen die gebruik maakten van het jaagpad tol betalen, alsmede voetgangers en ruiters.
Om fraude te voorkomen werd op afgelegen tolhuisjes het innen in handen gegeven van particulieren, die de plek pachtten.
Derde bron van inkomsten vormde de opbrengst van het vissen in de vaarten, begrazing en het maaien van het gras langs het jaagpad en het snijden van het riet langs de vaart. Deze rechten werden vaak ook verpacht.
Kruisend verkeer over de bruggen mocht ook nog eens tol betalen.

4-4. Uitgaven.
Kostenposten waren de administratie van uit- en vooral inkomsten, plus vooral het onderhoud van de vaarten. De jaarlijkse onderhoudskosten bedroegen gemiddeld 353 gulden per kilometer.

De werkers aan de vaarten werden per dag of per korte periode ingehuurd. Ondanks dat gegeven is opgevallen dat soms
één familie generaties lang in de boeken staat als arbeidend aan de trekvaarten.

Vanaf 1665 waren er weinig innovaties meer, of het moest het plaveien van het jaagpad Delft-Den Haag zijn in 1692, of van die op het traject Amsterdam-Haarlem in de jaren 1762-1767.

4-5. Jaarrekening.
De commissarissen en de verschillende tolgeld inners brachten hun verslagen en verzamelde inkomsten naar een boekhouder. Soms fungeerde de commissaris als boekhouder. Deze zette de jaarafrekening op papier en gaf die aan de stedelijke overheid, die de uiteindelijke verantwoording had voor het trekvaartbedrijf.
Omdat een trekvaart meestal eigendom was van meer dan één stad, werd een vaart in evenveel delen opgedeeld: elk deel viel onder de verantwoordelijkheid van één stad. De toezichthouders van alle betrokken steden kwamen jaarlijks bij elkaar om de cijfers ook in overeenstemming te brengen met ieders geïnvesteerde kapitaal. De vergadering werd in de regel afgesloten met een feestelijke en tevens vorstelijke maaltijd. Tot aan de Franse tijd werd de boekhouding over de trekvaart op vrijwel dezelfde wijze uitgevoerd. Het enige verschil was de overgang van Romeinse naar Arabische cijfers.
Pas met de komst van het Koninkrijk Holland in 1806 werd de boekhouding anders ingericht.

De steden hadden niet
één boekhouding die het geheel deed zien van inkomsten cq. uitgaven en de betaalde renten over de obligaties.

5. De exploitatie van de trekschuiten.
5-1. De schippers.

De schippers, benoemd door de burgemeesters van zijn stad, verenigden zich in een gilde. De schipper had het alleenrecht van personenvervoer op een bepaalde route, maar moest zich wel in het gilde inkopen ten gunste van de weduwe van de vorige schipper en ter betaling van de trekschuit zelf, de paarden en de kosten t.b.v. de knechten en de jager.

5-2. De zaken van het schippersgilde.
De coördinatie van de activiteiten van het gilde was in handen van de ‘vinder’. Het gilde huurde meestal krachten in zoals de knecht, de jager en het onderhoudspersoneel, en zorgde tevens voor de stallen en het voer voor de paarden.

5-3. Inkomsten.
De eerste inkomsten van de schipper werden bepaald door het aantal vervoerde passagiers. Maar ook had hij inkomsten van het vervoer van pakjes en post en in mindere mate van afgehuurde boten.
Met de intrede van de roef kon de schipper ook zijn inkomsten vermeerderen: ca. 25% van de passagiers maakte gebruik van de roef tegen een tarief dat 50% hoger lag: die meeropbrengst kwam geheel ten goede aan de schipper.

5-4. Uitgaven.
Het gehele trekschuitbedrijf was door de vele reglementen zo dichtgetimmerd dat er voor de schipper geen ruimte in zat om zijn verdiensten verder te verhogen, dan alleen door het inzetten van meer trekschuiten op drukke routes, waardoor de wachttijden verminderden voor de schipper, maar natuurlijk ook voor de passagiers.

Arbeidskosten werden gemaakt voor:
-      
de schipper
-      
zijn knecht
-      
de jager (minimumleeftijd 8 jaar!)
-      
de stalhouders
-      
de paarden: 33% moest jaarlijks vervangen worden; in Friesland gingen de paarden twee keer zo lang mee.
-      
zadelmakers
-      
smederijen.

De totale kosten voor de paarden, inclusief stalhouders en jagers, bedroeg ca. 1,0 tot 1,4 stuivers per trekschuitkilometer. Een paard kostte ca. 300 gulden per jaar: ongeveer gelijk met het jaarsalaris van een arbeider. Het onderhoud van de ca. 364 trekschuiten kostte ongeveer 1000 gulden op jaarbasis; ze werden na ca. 20 jaar vervangen. Andere uitgaven: de boekhouder, de commissaris, de vinder.
Totale kosten van een trekschuit midden 18e eeuw: ca. 2,4 stuivers per trekschuitkilometer, waarbij de kosten voor het paard het meest fluctueerden, vooral door de prijzen van het voer.

5-5. De inkomsten van de schipper.
Op de meeste routes bestonden de inkomsten van de schipper uit twee componenten: vast loon plus wisselende inkomsten. Dit laatste kon een verdeling van de overgebleven gelden van de gilden zijn, dat onder de schippers werd verdeeld.
Het gewone salaris zat op jaarbasis tussen de 250 en 350 gulden. Het surplus van de gilden in de jaren 1670 bracht elke schipper tussen de 155 en 278 gulden extra op, doch we zien een dalende lijn van het surplus tot ca. 1740, waarna de lijn weer stijgt, dankzij meer passagiers en vooral door de introductie van de roef, zodat tussen 1770 en 1790 er weer enig surplus kwam, doch daarna volgde een snelle vermindering door snel stijgende kosten.
Als de gilden niet meer over een surplus beschikten, klopten ze bij de overheid aan voor subsidie, een vraag die meestal werd ingewilligd.
De problemen werden verergerd omdat de schippers, ondanks het tekort van het gilde, doorgingen met het onderling verdelen van geld, waardoor de gilden in financiële problemen kwamen.
In het geheel moesten de schippers door het fluctuerende surplus rekening houden met sterk wisselende totaalinkomsten.

6. De micro-economie van het trekvaartbedrijf.
6-1. De productiviteit van arbeid.

In  het laatste deel van de 17e eeuw:

-      
werden 8329 km per dag door de trekschuiten afgelegd (in de winter ca. 5% minder)
-      
uitgevoerd door 349 schippers, 349 knechten en 349 jagers
-      
door de energie van 504 paarden
-      
en het gebruik van 364 trekschuiten.

Omgerekend is dit:
-      
de gemiddelde schipper, knecht, jager was 3,4 uur per dag met de trekschuit in de weer
-      
het gemiddelde paard trok 2,3 uur per dag de trekschuit
-      
de gemiddelde schuit voer 3,4 uur per dag

De werkers waren er natuurlijk niet met 3,4 uur, want er was onderhoud etc. te plegen.
Toch gingen op de minder drukke routes veel uren teloor met ’t wachten tot de volgende vaart.

6-2. Variabele, vaste en totale kosten.
Op het traject Haarlem-Leiden kostte een ‘kaartje’ 12 st. 10 p.:

-      
5 st. voor de overheid: kosten van de vaart zelf
-      
6 st. voor de schipper voor de actuele transportkosten
-      
1 st. 10 p. gewestelijke belasting: passagiegeld

Vaste kosten voor de overheid: de kosten van kapitaal en onderhoud van de vaart. Variabele kosten waren voor rekening van de schipper. Deze kosten waren over het geheel genomen vrij constant.

6-3. De curve van de vraag.
Slechts af en toe werd de prijs voor een vaart in geringe mate verhoogd. Het schijnt dat dit toch zijn  invloed had op de vraag.

6-4. Vaststelling van de prijs.
Dit hoofdstuk gaat over de hypothese dat het gilde van de schippers het monopolie volledig zou hebben kunnen benutten, dus zonder de reglementen van de overheid, om zo een eigen prijs vast te stellen.

6-5. Vaststelling.
De overheid bepaalde de capaciteit van de trekschuiten t.a.v. het aantal te verwachten passagiers. De werkelijkheid viel vaak tegen: op de meeste trajecten werd een 50% bezetting niet gehaald.

6-6. De doelen van de lokale politiek.
De vaardigheid van de lokale overheid om het trekvaartbedrijf te leiden moet men niet onderschatten. Wel had die overheid moeite met zaken als lange en korte termijn denken en de berekeningen daarover. Ook hadden zij discussies over de tolheffing: in hoeverre was dit gewenst, om het reizigersverkeer niet te frustreren.
Elke stad trachtte te komen tot een maximaal aantal afvaarten.

7. De neergang van een bedrijf.
7-1. Daling van de vraag.
Direct na de start van het trekschuitbedrijf bereikte het ook zijn grootste aantal passagiers.
Vanaf ca. 1680 zien we op bijna elk traject een daling in het aantal reizigers. Rond 1750 is dit aantal tot de helft teruggevallen in vergelijking met 1670. Na 1720 zien we dat de schippers petities gaan indienen om aan te geven dat ze in de financiële problemen komen.

7-2. Eigentijdse verklaringen van de neergang.
De stedelijke overheden zeggen:

-      
de schippers geven slechte service
-      
er wordt fraude gepleegd door de schippers

De schippers zeggen:
-      
er is concurrentie van vrije vervoerders en door grotere aantallen privé-vervoermiddelen.
-      
het komt door de slechte economische situatie.

7-3. Tegenmaatregelen.
Pas na 1730 werd de bovenstaande vierde verklaring, dat de oorzaak lag bij de algehele economische neergang, algemeen geaccepteerd.
Eén van de aangedragen oplossingen was het verlagen van de kosten.
Zo werden een beperkt aantal vertrekken laat in de avond geschrapt. Dit na petities van de schippers. Vervolgens werd gekeken naar de knechten, want de schuit vol of leeg: zij werden betaald naar vertrek. De schippers hadden meer ideeën: het aantal schippers moest door uitsterven worden verlaagd, zodat er voor de overblijvende schippers meer verdiensten overbleven.
Doch in de praktijk bleef bijna alles bij het oude, want de overheid wenste niet of nauwelijks te tornen aan de vaarschema’s, en niet of nauwelijks over te willen gaan op kleine prijsverhogingen. Liever nog gaven ze de gilden subsidie.

7-4. Technologische veranderingen.
Een verandering als de introductie van de roef had een gunstige uitwerking op de inkomsten van de schipper. Technisch gezien echter waren de trekschuiten van 1800 dezelfden als die van 1630.

Nooit was de koets een concurrent van de trekschuit tot het eind van de 18e eeuw, toen het aantal geplaveide wegen toenam en de koetsen beter geveerd werden.
Een innovatie was de ‘vliegende schuit’, getrokken door twee paarden, waardoor de gemiddelde snelheid steeg van 7 naar 10 of 11 km/uur, bijna net zo snel als de koets over geplaveide wegen.  De vliegende schuit voer ’t eerst op het traject Amsterdam-Utrecht, en deed dit tot de komst van de trein op die route in 1843.
Maar een landelijk succes werd deze vliegende schuit niet, i.t.t. bijvoorbeeld Schotland op het traject Glasgow-Edingburgh.

7-5. Een beoordeling.
Veranderingen in het trekvaartgebeuren waren moeilijk te realiseren:
één stad had meestal voor elk van haar routes een aparte administratie. Bovendien werd elke vaart weer bestierd door tenminste twee steden. Daarom gebeurde er zo weinig toen de vraag om vervoer steeds minder werd. De hele trekschuitorganisatie verdient als kapitalistisch bedrijf niet de hoofdprijs om eerder genoemde redenen. Maar ze valt wel te prijzen als openbare voorziening.

8. Maatschappelijke besparing twee keer beschouwd.
8-1. Het concept van maatschappelijke besparing: haar gebruik en haar beperkingen.

Een belangrijke innovatie, zoals de trekschuit, levert de maatschappij en economie wat op. Wat had de economie cq. maatschappij moeten doen om hetzelfde niveau te bereiken als de trekschuit er niet was geweest.
Bij een grote innovatie van het vervoer, zal, en dat is realiteit, de economie zijn mogelijkheden zien en zich daar aan aanpassen. Het is moeilijk te meten wat het exacte verschil van de innovatie uitmaakt.

8-2. De maatschappelijke besparing van het trekschuitnetwerk in 1670.
8-2-1. Directe besparing van middelen.

T.a.v. de gewone zeilvaart was de trekschuit iets duurder (-81.000 gulden), maar t.a.v. de koets was het vervoer met de trekschuit veel goedkoper (+861.000 gulden), wat het BNP een winst van 0,8% zou geven in de periode 1665-1675.  Daarna zet een daling in.
Positieve effecten als meer comfort, flexibiliteit, minder afhankelijk van de seizoenen en snelheid zijn moeilijker in cijfers uit te drukken.

8-2-2. Meerwaarde voor de consument.
Meerwaarde zit ook in de tijd die de gebruiker van de trekschuit bespaart: op de trekschuit kon hij zich ontspannen terwijl hij zich tegelijkertijd verplaatste. De zakenman bespaarde tijd door sneller bij een klant te zijn, en zich eventueel voor te bereiden tijdens de vaart.

8-3. De introductie van een nieuwe manier van vervoer.
De nieuw kanalen die in de eerste helft van de 19e eeuw werden gegraven, waren ook geschikt om er met de trekschuit te varen, zoals over het Noordhollands Kanaal. Door nieuwe kanalen in Drenthe was Assen voor ’t eerst met de trekschuit bereikbaar. In dezelfde periode (1839) werd de trekvaart tussen Amsterdam en Haarlem beperkt tot twee afvaarten per dag voor lokale diensten door de introductie van de trein op dit traject.
In 1842 werd de trekschuit hier zelfs helemaal uit de vaart genomen. Het spoorwegnet werd al spoedig verder uitgebreid.
In Holland en Utrecht ging de trekschuit nog twee generaties door, voor lokaal vervoer.
In vergelijking met omringende landen ging de ontwikkeling van het spoorwegnet erg traag: in 1855 waren de lijnen in bijvoorbeeld België vijf keer zo lang!

8-4. De economische doorwerking van een verouderd bedrijf.
In Nederland was een unieke situatie: toen de trein werd geïntroduceerd was er al een massavervoerssysteem: de trekschuit.Het is geen toeval dat de eerste spoorlijnen exact parallel kwamen te liggen aan de drukst bevaren trekschuitroutes.
In 1863 gebeurde dit ook met de eerste spoorlijn in het noorden: Harlingen-Leeuwarden.
In de eerste treinen kostte een kaartje 3e klas evenveel als een trekschuitkaartje: om de overstap gemakkelijker te maken. De trekschuitschippers reageerden door hun prijzen te verlagen. Maar het tij was al gekeerd, in het voordeel van de trein.
De tijdwinst die de trein behaalde was enorm: Amsterdam-Utrecht werd afgelegd in een uur en tien minuten, waar de trekschuit zeven uur voor nodig had. Resultaat: het schippersgilde werd opgeheven en de trekschuit was alleen lokaal nog van enig belang.
Toen echter het 3e klas treinkaartje Amsterdam-Haarlem duurder werd won de trekschuit 3% aan passagiers terug! Doch op de langere duur was de trein de winnaar. De concurrentie van de trekschuit heeft echter de aanleg van het spoornet gedeeltelijk vertraagd.

8-5. De maatschappelijke besparingen van de trein door het vervoer van passagiers.
Aanvankelijk viel het stimulerende economische effect van de spoorwegen tegen vergeleken met andere landen.
De eerste trekvaartperiode in de 17e eeuw had een grotere impact op de maatschappij dan de intrede van de trein in de 19e eeuw.

8-6. De wet van de remmende voorsprong.
Vanwege het succes en de aanwezigheid van de trekschuit als middel van massavervoer had dit gegeven een remmende werking op de spoorlijnaanleg, zoals ook op het effect van deze ontwikkeling op de maatschappij en de economie. De trein kreeg een betere start in landen waar voorheen geen systeem was geweest van massapersonenvervoer, omdat er meer voordeel uit te halen was in vergelijking met de periode zonder trein.

Deel III. Trends, cycli en structurele verandering in de economie van de Republiek.
9. Lange termijntrends in de Nederlandse economie.

9-1. De cijfers.

In het totaalbeeld van het aantal passagiers op de trekschuit zijn duidelijk periodes aan te wijzen.

  • 1632-1668/1675 : groei
  • 1675-1691         : afname
  • 1691-1699         : herstel
  • 1700-1744/1746: afname
  • 1744/1746-1806: bescheiden groei
  • 1806-1813         : scherpe daling
  • na 1814             : bescheiden groei

9-2. De waarde van de cijfers als een economische indicator.
Wat mede het idee ondersteunt dat het trekschuitwezen als indicator voor de economie dienst kan doen:

  • de trekschuit was een massafenomeen
  • de stabiliteit van het systeem: van 1665 tot 1830 geen wezenlijke veranderingen
  • de trekschuit had geen last van directe concurrentie

9-2-1. Directe concurrentie.
In de regio Holland/Utrecht zorgde de trekschuit voor 81% van het publieke personenvervoer in de 17e eeuw; de rest was aanvullend, dus geen concurrentie.
In Friesland/Groningen was dit cijfer 78%.
De koets kwam in de 17e eeuw niet verder dan 6%. Pas in het laatste deel van de 18e eeuw werd de koets concurrerender door haar verbeterde comfort en de groei van geplaveide wegen, waardoor de trekschuit tot “volksschuit”werd, want wie het maar even kon betalen, ging per koets.

9-2-2. Jaagpad-tolontvangsten.
Omdat het innen van tol vaak uitbesteed was aan particulieren, is hier weinig registratie van terug te vinden. Bovendien moest iedere passant zijn eigen tolbedrag betalen: de wandelaar, de ruiter, het vee, de wagen, de koets, etc.
In 1690 maakte van alle reizigers tussen Amsterdam en Haarlem 23% gebruik van het jaagpad.
Opvallend is, dat toen het aantal reizigers op de trekschuit daalde, dit ook het beeld was van het aantal jaagpadgebruikers.
Toen genoemd traject in 1767 geheel geplaveid was, kwam het aantal passagiers per diligence in de jaren daarna, na de trekschuit, op een stevige tweede plaats.
Gezien de tolontvangsten zien we de trend van het dalend aantal trekschuitpassagiers ook bij de reizigers die gebruik maakten van beurtveren en marktschepen.
Wat in de tweede helft van de 18e eeuw zich wel gunstig ontwikkelde waren de tolontvangsten van Amsterdam richting Naarden en oostelijker, met een daling in de Franse periode.
De tolinkomsten op het traject Groningen-Winschoten laten een stijging zien in de tweede helft van de 18e eeuw, tot de Franse tijd.

9-3. De waarde van andere kwantitatieve indicatoren.

  • convooien (im- en exportheffingen)
  • imposten (belastingen) op waag, rondemaat(?) en grove waren.

Beide zijn te wisselend in bedragen en te onbetrouwbaar, maar ook in aantal te gering om er iets zinnigs uit te halen.

9-4. De analyse van langetermijntrends in de inkomens per hoofd van de bevolking in de Republiek.
9-4-1. Het model.

Voor het model is gekeken naar trekvaartroutes waar Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam, Dordrecht en Gouda verbindingen mee hebben, en over de periodes:

  • 1660-1670
  • 1700-1710
  • 1740-1750
  • 1790-1800.

9-4-2. Prijsveranderingen.
In 1800 zaten de tarieven van de trekschuit slechts 10% boven die van 1660.
Vergeleken met de prijsindex van zo’n 26 allerdaagse producten, is de prijsverhoging van de periodes 1660/1670 tot 1700/1710 al 10%. Zodat de trekschuit relatief duurder werd, of anders gezegd, te duur kon worden gevonden door de andere prijsverhogingen.
In de 18e eeuw daalde de prijs van een kaartje t.o.v. andere producten. Toch ging de daling van het aantal passagiers door: prijsveranderingen zijn dus geen aanwijzing voor de daling van het aantal passagiers.

9-4-3. Bevolking.
In dit geval moet in de eerste plaats naar de stedelijke bevolking worden gekeken, omdat de trekschuit vooral een intercitygebeuren was. Er was in genoemde steden (9-4-1) in de periode 1660/1670 tot 1795 een lichte daling van het aantal inwoners; te gering om de sterke daling van de vraag naar trekschuitvervoer te verklaren.
Wel van belang is het feit dat drie steden (Amsterdam, Rotterdam en Dan Haag) juist wel een stevige groei hadden.

9-4-4. Het zwaartekracht-model.
Het model is afgeleid van Newtons wet van de zwaartekracht; benodigde gegevens in dit geval: kennis van de populatie (massa) van de steden, hun onderlinge afstand, en die situatie in verschillende periodes, om zo de ruimtelijke interactie zichtbaar te maken.
Dit model is discutabel, maar kan toch interessante gegevens opleveren.

9-4-5. Toepassing op het spoorwegnet, 1857-1861.
Vanaf 1855 publiceerde de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HYSM) jaarlijks cijfers over het aantal passagiers op haar routes. Uit het resultaat blijkt, dat het onderlinge verkeer tussen de zeven betrokken steden (Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft, Schiedam, Rotterdam) de steden Amsterdam, Leiden en Delft onder het verwachte blijven, terwijl het verkeer met Den Haag en Rotterdam boven de verwachting uitkomen. De laatste twee steden hadden in deze periode de sterkste groei aan bevolking, en vooral Rotterdam ontwikkelde zich als een groeiend economisch centrum.

9-4-6. Toepassing op het trekschuitnetwerk, 1660-1800.
De gegevens over de trekschuitperiode zijn minder volledig en minder nauwkeurig. In het reizigerspatroon van de jaren 1700-1710 bleef volgens het zwaartekrachtmodel geen van de routes ver van het aantal verwachte passagiers.
Duidelijk drukker waren de trajecten:

  • Purmerend/Edam- Hoorn
  • Leiden-Utrecht
  • Delft-Rotterdam.

De eerste twee routes vallen waarschijnlijk op door hun achterland, resp. boven Hoorn, en ten oosten van Utrecht.
In de periode 1740-1750 vallen de routes Leiden-Utrecht en Delft-Rotterdam opnieuw positief uit.

Tegenvallende routes zijn:

  • Leiden- Den Haag
  • Leiden-Delft
  • Den Haag-Delft.

Op het laatste en korte traject was er concurrentie van voetgangers en van koetsen: al vanaf 1693 was dit traject geplaveid. Verder speelde de wegzakkende economie een belangrijke rol.
Het model laat zien dat het lagere aantal inwoners van de steden wel invloed had op het aantal van het personenvervoer.

9-4-7. De rol van de prijs en de bevolking in relatie met de vraag naar personenvervoer tussen de steden.
Het model blijkt overeen te komen met de gegevens die al bekend of vermoed werden.

9-5. Het inkomen per hoofd in de Republiek en de overige gegevens.
Naast effecten als prijsontwikkeling en bevolkingsontwikkeling is er nog de variabele van het inkomen per hoofd.

  1. de competitie met andere vervoersmiddelen en
  2. de ontwikkeling dat er minder economische actie tussen de steden is door een andere verdeling van de bevolking over de steden kan een rol spelen in de kleinere vraag naar vervoer;
  3. zo kan een andere verdeling van de inkomsten dit ook doen.

De punten 2. en 3. lijken van nadelige invloed te zijn geweest op de vraag naar trekschuitvervoer.

Het inkomen na 1670 daalde, en het laagste punt werd vóór 1750 bereikt. Na 1750 zien we een bescheiden herstel van het inkomen per hoofd. En deze lijn zien we terug in het aantal vervoerde personen met de trekschuit in genoemde periodes.

10. Cyclische en willekeurige variabelen.
Poging wordt ondernomen om de echte cycli van de willekeurige variabelen te scheiden.

10-1. Ondervond de voorindustriële economie bedrijfscycli?
Willekeurige variabelen ontstaan door het weer, politieke veranderingen, volkspsychologie, zijnde externe factoren.
Bedrijfscycli zouden in de voorindustriële periode niet voor zijn gekomen. Doch de vele cijfers over het trekschuitbedrijf zijn voldoende om eventuele cycli te ontdekken.

10-2. De cycli van vraag naar interstedelijk personenvervoer.
De periode van 169 jaar (1648-1817) kan verdeeld worden in 33 cycli, en als de kleine cycli worden weggelaten, 26 cycli van piek naar piek.
Ze varieerden in lengte van 2 tot 14 jaar, met een gemiddelde van 5,1 jaar; we komen uit op een gemiddelde van 6,5 jaar als we de kleinere cycli weglaten.
Deze bevindingen komen overeen met soortgelijke onderzoeken in het voorindustriële Engeland en Nederland over de geldmarkt: grotere cycli met daar tussenin kleinere.
Tevens blijkt er een parallel te bestaan tussen de Britse en Nederlandse economie.

10-3. De invloed van willekeurige variabelen.
Periodes van oorlogen zijn duidelijk waarneembaar in het trekschuitvervoer; dit gold echter niet voor de Pruisische invasie in 1787.
Ook niet waarneembaar zijn de uitbraak van de pest en andere epidemische ziekten. Het weer had wel zijn impact, en dan vooral als de vaarten dichtvroren.
In de 17e en 18e eeuw was het water van de vaarten gemiddeld 28 dagen per jaar voor de trekschuiten door winterse omstandigheden niet bevaarbaar.
Daar deze gegevens vrij goed bekend zijn, kan men ze gemakkelijk als willekeurige variabel vaststellen.
De originele cycli, inclusief de kleinere, kwamen in de periode 1648-1762 op gemiddeld 5,1 jaar. Halen we de wintereffecten daaruit, dan verandert het cijfer in 5,2.
Kijken we naar hetzelfde, maar dan zonder de kleine cycli, dan gaat ’t cijfer van 6,3 naar 7,1.

10-4. De invloed van economische variabelen.
Bekeken wordt nu of er verband is tussen de vraag naar personenvervoer en de prijs van rogge, dat de broodprijs bepaalde.
Vooral in de 18e eeuw is er verband: roggeprijs omhoog, trekschuitvraag omlaag. In de 17e eeuw is dit verband minder duidelijk, waarschijnlijk omdat de positie van Amsterdam in de 18e eeuw zwakker werd als groot graandepot.

10-5. Conclusies.
De economie in de Republiek was zeker in de 17e eeuw dermate robuust dat gebeurtenissen die elders ellende brachten, hier opgevangen konden worden. De cycli waren er, maar niet zo overtuigend als de handelscycli in de 19e en 20e eeuw.

11. Fluctuaties overeenkomstig de tijd van het jaar.
11-1. Het probleem van fluctuaties overeenkomstig de tijd van het jaar in de voorindustriële economie.
Seizoen speelden in de voorindustriële maatschappij een grote rol, niet alleen in de economie maar ook op sociaal en religieus gebied. Het verminderen van de seizoeninvloeden heeft bijgedragen aan de economische groei.

11-2. De maandelijkse verdeling van personenvervoer in de 17e eeuw.
Topmaanden voor de trekschuit waren de zomermaanden. Daarentegen waren er in december, januari en februari de minste aantallen reizigers.
Het aantal voetgangers e.a. over het jaagpad en dus de tol passerend, laat een ander beeld zien: in de wintermaanden lopen de lijnen net andersom vergeleken met de trekschuit.
In de maanden mei/juni komt het aantal voetgangers e.a. ook boven ’t trekschuitvervoer uit. Bovenstaande was een overal voorkomend beeld in de stedelijke gebieden.
In agrarische gebieden in het noorden met alleen kleine steden is een ander patroon te zien; daar zit niet één piek in de zomermaanden, maar er zijn er twee: in de vroege lente en in de late herfst. Daar zit het zomerniveau nauwelijks hoger dan het wintermaandenniveau. De pieken ontstaan in de agrarische gebieden door specifieke markten, zoals de botermarkt in Sneek.
In Noord-Holland (boven het IJ) zien we pieken in april en augustus als resp. Alkmaar en Hoorn hun grote kermissen houden.

11-3. Veranderingen in de maandelijkse verdeling van personenvervoer.
Vooral in het eerste deel van de 18e eeuw zien we belangrijke wijzigingen in de eerder beschreven patronen: de verschillen tussen winter en zomer worden groter: in de wintermaanden een hele sterke daling, in de zomermaanden een iets minder sterke daling.
Het jaagpadgebruik zag in de wintermaanden een gigantische terugloop, terwijl er in de zomermaanden juist meer gebruik van werd gemaakt vergeleken met de 17e eeuw.
Opvallend hierbij is, dat de winters in de eerste helft van de 18e eeuw veel milder waren dan die in de 17e eeuw!
De trein op de route Amsterdam-Haarlem in 1840-1841 trok relatief meer passagiers in vooral de zomermaanden, vergeleken met de trekschuit op dit traject.

11-4. Verklaringen.
Een echte verklaring is er niet te vinden voor het feit dat het personenvervoer over de seizoenen in de 18e eeuw overal een gelijk patroon is gaan vertonen.
Alle trekvaartroutes in het gebied die de belangrijkste steden in Holland en Utrecht met elkaar verbonden, zagen een gelijke verandering in het seizoenritme. Deze verandering begon eind 17e eeuw en ontwikkelde zich tot in de 19e eeuw.
Was in de 17e eeuw het verschil in passagiers tussen zomer en winter relatief klein, halverwege de 18e eeuw worden die verschillen groter, en dat gold voor de trekschuit, maar ook voor het gebruik van het jaagpad.
Cijfers: Amsterdam-Haarlem had in de wintermaanden rond 1650 zo’n 50% van het vervoer vergeleken met de top-zomermaanden in dezelfde jaren.
Rond 1750 was dit cijfer gezakt naar 33%.
Kijken we alleen naar de drie wintermaanden, dan had genoemde route rond 1750 zo’n 49% van het aantal passagiers rond 1660.
Verklaringen hiervoor zijn niet te geven, omdat we de redenen niet kennen waarom reizigers gebruik maakten van de trekschuit.
Mogelijke reden van de ontwikkeling: een economie in de voorindustriële periode die erg goed draaide, zal om aan de vraag te kunnen voldoen ook de wintermaanden beter benutten.

11-5. Dagelijkse fluctuaties.
Op zondag werd de trekschuit net zo vaak gebruikt als op de andere dagen van de week, zowel in de 17e als in de 18e eeuw.

12. De structuur van het stedelijk stelsel.
12-1. 1632-1656. Autonome regionale netwerken.

In de eerste trekvaart periode werden regionale steden en haar satellietsteden via korte trajecten met elkaar verbonden.

12-2. 1656-1665. Komen tot één netwerk.
Halverwege de 50’er jaren van de 17e eeuw werden de regionale netwerken aaneen gesmeed tot één netwerk, en aangenomen mag worden dat dit gedaan werd vanwege een snelgroeiende vraag naar personenvervoer.

12-3. 1660-1700. Het stedelijke netwerk op zijn hoogtepunt. 
Opvallend is, dat volgens het zwaartekrachtmodel geen van de steden een geïsoleerde rol had, of er met kop en schouders bovenuit stak.
Het geïntegreerde interstedelijke systeem liet zien dat gunstiger vaarschema’s het aantal passagiers deed stijgen.

12-4. 1700-1750. Het stedelijke netwerk in verval.
Verbindingen met steden als Delft, Leiden en Den Haag vielen qua reizigers lager uit dan mocht worden verwacht, terwijl andere verbindingen het boven verwachting goed deden.
Het lange afstandsverkeer was minder belangrijk geworden, zoals bijvoorbeeld van boven het IJ naar Rotterdam. Amsterdam verstevigde zijn dominante positie.

12-5. 1750-1800. De ontwikkeling naar een stedelijk netwerk met twee centra.
Naast de dominante rol van Amsterdam ontwikkelde Rotterdam zich tot een tweede kern.

12-6. De structuur van het stedelijk netwerk vergeleken met de migratiecijfers.
Amsterdam trok haar migranten aan uit alle delen van de Republiek, uit de omringende landen en uit Scandinavië.
Bekeken is de migratie uit de elf grootste steden in de regio’s Holland en Utrecht naar Amsterdam.
Boven de relatieve verwachting in de periode 1651-1675 kwamen de meeste nieuwkomers uit Utrecht, Dordrecht en Den Haag.
In de periode 1726-1750 waren dit Utrecht, Den Haag, Rotterdam en Dordrecht.
In de periode 1776-1800 Den Haag en Utrecht. Relatief laag scoren de industriële steden: Haarlem, Leiden, Delft en Gouda.

12-7. Samenvatting.
In de vroege 17e eeuw was de economie van alle grote steden in hoge mate autonoom, net als de steden elders in Europa.
In de loop van de eerste helft van de 17e eeuw zien we een ontwikkeling die deze autonome steden tot één netwerk samensmeedt.
De enorme vraag naar onderlinge communicatie deed het trekschuitnetwerk ontstaan en dat versterkte weer het stedelijke netwerk. Er ontstond een uniek, maar ook kwetsbaar systeem.
In de eerste helft van de 18e eeuw kwam Amsterdam duidelijker boven drijven, ten koste van de andere steden.
In de tweede helft van de 18e eeuw en eerste helft van de 19e eeuw ontwikkelde Rotterdam zich tot tweede centrale stad.
Pas in de 20e eeuw kunnen we weer gaan spreken van één stedelijk netwerk: de Randstad.

13. Overzicht.
Het trekschuitfenomeen was een soort rationalisering, die in en door zich zelf een bron van economische groei was.
Bijzonder is ook de groei van een stedelijk netwerk in een landschap van autonome steden.
Bovendien was het een systeem waaraan in feite alle lagen van de bevolking deelnamen.
Het gehele netwerk, inclusief zijn investeringen, aanleg, onderhoud, administratie en organisatie, was een opvallend fenomeen in het voorindustriële tijdperk.
Het gehele opereren kan men niet kenmerken als een kapitalistisch gebeuren, daarvoor verliep het een en ander te irrationeel, zoals de te starre organisatie, die niet inspeelde op veranderende omstandigheden en het compleet ontbreken van een duidelijk financieel geheeloverzicht.
De gegevens uit deel III zouden aanleiding moeten zijn om de diverse opvattingen over groei en verval van de Republiek op een lijn te brengen.
Alle kwantitatieve gegevens over het trekschuitsysteem rechtvaardigen het deze cijfers te gebruiken voor een algemene indicatie van de economische activiteit in de Republiek.
In de eerste helft van de 18e eeuw liep niet alleen het aantal passagiers terug, maar is er ook een terugval te constateren van het aantal reizen op de langere afstanden: een desintegratie van het stedelijke netwerksysteem. Het andere opvallende punt was, dat het vervoer zich concentreerde op de zomermaanden.
Het feit dat Amsterdam relatief belangrijker werd t.o.v. andere steden bleek uit de cijfers, evenals het ontstaan van een tweede belangrijke stadskern: Rotterdam.
Over het inkomen per hoofd van de bevolking kan gezegd worden dat de groei van de werkeloosheid de daling van het inkomen overtrof.De Republiek bleef een rijk land lang na de daling van de conjunctuur. De kapitaalmarkt kon echter geen werkgelegenheid scheppen.

De kwantitatieve analyses hebben aangegeven, dat er rond 1740/1750 een economische wending was met een voorzichtig herstel; een gegeven dat botst met wat vele historici beweren over de ontwikkeling van de economie van de Republiek in de 18e eeuw.

De komst van de trein bracht in Nederland niet de radicale verandering zoals in de omringende landen; het was een structurele voortzetting van wat er in de 18e eeuw als was, waardoor de wet van de remmende voorsprong zich deed gelden.


Trekschuitsysteem in 1650.

 


Trekschuitsysteem in 1665.

 

Geschiedenis der Confiscatie in Nederland.

Prof. Dr. W. van Iterson.

 

Inleiding.
1. De stand van zaken gedurende de laatste decennia van deze eeuw
(boek is van 1957)
Confiscatie leek in West-Europa tot een afgestorven recht, doch de beide wereldoorlogen hebben de confiscatie weer actueel gemaakt.  

2. Het werkthema van deze studie.
Onze grondwet spreekt van ‘algemene verbeurdverklaring’.
Confiscatie: iemands vermogen of een deel ervan komt te vervallen aan de overheid door een rechtelijke uitspraak.
Schrijver kijkt verder dan alleen de rechtsbronnen uit Noord-Nederland.

3. Vroegere binnenlandse literatuur over het onderwerp.
Voor het thema is pas in de tweede helft van de 17e eeuw wetenschappelijke belangstelling in Nederland:
- Jacob van Heemskerk (1597-1656): hij vond het een ‘onbillijke en onrechtvaardige straf’.
- Pieter Bort (1615-1674)
- Dirck Graswinkel (1600-1666)

  
Pieter Bort                                            Dirck Graswinckel

- Tobias Boel jr. (17e – 18e  eeuw)
In de 18e eeuw:
- De Mauregnault (1685-1757): hoge geldboete is eigenlijk confisquering.
In de 18e eeuw is de confiscatie al in diverse gewesten afgeschaft.
In de 19e eeuw werd confiscatie in Nederland verboden.

4. De gebruikte bronnen en de wijze , waarop deze benut zijn.
Naast in druk verschenen bronnen zijn archieven geraadpleegd.

Hoofdstuk 1.
Het recht der Frankische periode.

1. De vredeloosheid.
Vredeloos wil zeggen ‘vogelvrij’.
De verbeurdverklaring kon al of niet vergezeld gaan van woesting (verwoesting van huis en haard).

2. Vermogensverlies ten gevolge van vredeloosheid en de Romeinsrechtelijke confiscatie.
Het vermogen van de delinquent verviel aan de volksgemeenschap, en in een later stadium aan de overheid, de koning. In geval van hoogverraad t.o.v. de koning pasten slechts twee straffen: confiscatie van het vermogen en verlies van het leven.
Ballingschap (verbanning) kwam vaker voor. Verbanning kon gepaard gaan met confiscatie. Soms is confiscatie de enige straf.
De vogelvrijverklaring is in onbruik geraakt en maakte plaats voor verbanning, al of niet gepaard gaand met confiscatie.

3. De woesting.
Waren vredeloosheid (vogelvrijverklaring) en woesting eerst gekoppeld aan elkaar, later zien we woesting er los van. In een later stadium hebben beperking en afschaffing van de woesting het terrein van de confiscatie vergroot.
In de vroegere landelijke gemeenschap was je pas volwaardig lid met het bezitten van een eigen huis en haard. Verwoesting hiervan moest duidelijk maken dat betreffende persoon geen lid meer was van de gemeenschap. Later kwam woesting op zich zelf te staan, of vond men alternatieve straffen, zoals het ontnemen van het poorterschap in de stad.
Men ging ook rekening houden met derden: echtgenote, mede-eigenaren, of simpel in de stad: brandgevaar. Woesting werd soms afkoopbaar en vaak geheel verboden. Na woesting kwam de confiscatie: dit ging naar de overheid, naar de koning.

4. Rechtsverscheidenheid in de bronnen.
De bronnen laten zien dat bij de verschillende volksstammen de straffen voor ’t zelfde misdrijf nogal uiteenlopen.

5. Contumacia. (weerspannigheid.)
Als iemand als gedaagde niet verscheen, ging bijna al zijn goederen naar de koning; een gedeelte bleef er voor vrouw en kinderen. De gedaagde werd verbannen.
Na het niet komen opdagen volgde steeds een boete. Na de vierde dagvaarding kwam er een beslag op z’n goederen, en na een jaar plus een dag besliste de koning wat er mee moest gebeuren, waarbij als eerste de veroorzaakte schade werd vergoed. Deze regeling werkte nog in de late Middeleeuwen, vanuit de Frankische periode naar de feodale periode.

6. Delicten, welke betrekking hebben op het familieverband.
Veel voorkomende misdrijven zijn in dit verband: vrouwenroof, schaking en ontvoering.
Wie eigen familieleden aanzet tot deze misdrijven tegen de wil van de te beslissen bloedverwanten kan de doodstraf krijgen, plus het verlies van het vermogen dat aan de overheid vervalt. Dit alles volgens het Salische recht.
In de lex Visigothorum is er dan geen doodstraf, maar vervalt voor betreffende familieleden de helft van hun vermogen, dat naar de getroffen zuster gaat.
Het huwelijksverbod met familieleden ging tot en met volle neven en nichten, schoonzus en zwager. Sancties: verlies van vermogen, en indien geen vermogen verlies van vrijheid.
Geestelijke verwantschap viel hier ook onder, zoals peter en meter.
In geval van doodslag in de familie ging, behalve de straf, tevens zonder meer het vermogen van de dader naar de naaste verwanten van getroffen familielid, en als de dader niet de doodstraf kreeg, kon hij niet erven van het slachtoffer.

7. Misdrijven tegen de veiligheid, orde en rust van overheid en volk.
Deze misdrijven tegen koning en volk werden in beginsel met de dood bestraft, waarbij tevens zijn goederen verbeurd werden verklaard en aan de koning kwamen. Zich vóór de daad ontdoen van die goederen zou niet gaan: ze werden teruggevorderd.

8. De belangen der erfgenamen van een delinquent.
Sinds begin 9e eeuw zien we dat ook de overheid oog krijgt voor de belangen van de erfgenamen van de delinquent.

9. De koning als opperste rechter.
In de Frankische periode is de koning de hoogste rechter: van strengste straffen tot genade voor recht.

10. Het zijn in potestate principis.
Het is de koning die beslist over de uiteindelijke straftoemeting, ook in geval van confiscatie van vermogen.
In Beieren kon men alleen in geval van een halsmisdaad zijn eigen goed en/of leven verliezen.

11. Misericordia rationabilis.
De delinquent had kans op genade / medelijden als hij zich schuldbewust gedroeg, wat kon uitmonden in strafvermindering of zelfs genade.
De invloed van misericordia is gekomen van kerkelijke zijde, waarin het christelijk erbarmen is te bespeuren, vanaf de Merovingische periode.

12. Conclusie.
Door Romeinsrechtelijke invloeden heeft de confiscatie zijn intrede gedaan in het Germaanse recht. Doodstraf en verbeurdverklaring worden niet altijd als straf gecombineerd. De koning kon genade voor recht laten gaan waaruit misericordia rationabilis is voortgekomen. Het begrip ‘misericordia’ verandert van ‘genade / medelijden’ naar ‘macht van de koning’ die anders kan beslissen.

Hoofdstuk II.
Het zijn in gratia, manu, misericordia, potestate, voluntate e.d. domini in de landsheerlijke tijd en later.

1. Algemene beschouwing.
Tot in de 17e eeuw kon de dader van een zwaar misdrijf soms nog genade krijgen van zijn landsheer of hoge heer. Dan was deze persoon in de macht van vorst of hoge heer, meestal weergegeven door uitdrukkingen als:
- erit in gratia (afhankelijk van kwijtschelding)
- in manu (in handen van)
- in misericordia (aan de genade overgeleverd)
- in potestate (in de macht van)
- in voluntate (aan de wil overgeleverd).
Het kan ook zijn dat alleen de goederen van de delinquent onder die macht vallen. Soms alleen de roerende goederen.

2. Normandië.
Een aantal voorbeelden van rechtsbedeling worden beschreven.

3. De Kanaaleilanden Guernsey en Jersey.
Op deze Engelse eilanden bepaalde de koning wat er gebeurde met de bedrijver van zware misdrijven in samenwerking met zijn Raad. De alledaagse zaken werden via het gewoonterecht behandeld.

4. Invloed van Normandisch recht in Engeland.
Bij de kroning van Henry I werd zijn macht ietwat beperkt: in geval van vermogensrechtelijke straf moest hij rekening houden met de aard en de omvang van het misdrijf om willekeur te voorkomen. In de Magna Charta van 1215 zou deze beperking terugkomen.
Ook in Engeland zien we de vier stappen terug als iemand niet komt opdagen voor een zitting:
1e een boete,
2e een hogere boete,
3e roerende goederen komen in handen (in de macht) van de koning
4e betreffende komt als persoon in de macht van de koning.

5. Invloed van Anglo-Normandisch recht op de wetgeving van Roger II voor Sicilië.
De misericordia wordt door Roger beschouwd als een door God opgelegde plicht.

6. De verdere ontwikkeling der misericordia in Engeland.
Het hele vermogen kon in de genade van de vorst geraken. Daarnaast had men het stelsel der amerciamenta: voor bepaalde strafbare feiten waren vaste tarieven gekomen.

7. Stedelijke rechtsbronnen van Normandië.
Bronnen vinden we in Rouen uit ca. 1180, waarin beschreven werd waaraan bestuurders / rechters zich moesten houden. In geval van misericordia vinden we de barmhartigheid terug, maar ook gefixeerde boeten.
Uit de opbrengst van de confiscatie van de onroerende goederen lijkt het zoengeld of weergeld te zijn voldaan.

8. Picardië.
Van Amiens wordt de charte-communale van 1185 bekeken. Bij niet verschijnen voor het gerecht kan woesting van het huis plaatsvinden. De roerende goederen van doodslagers, brandstichters en verraders vervallen onvoorwaardelijk aan de koning.

9. Het recht van Lorris-en-Gâtinais en van Beaumont-en-Argonne.
In Lorris mag geen confiscatie plaatsvinden van onroerende goederen behalve als er een strafbaar feit is gepleegd tegen de koning of iemand van zijn huis. Boetes gingen tot 60 pond, daarboven kwam de dader met zijn vermogen in de macht van de koning / graaf. Op andere plekken wordt de grens van 100 soldi genoemd.

10. Het recht van Reims en enige andere plaatsen.
Het recht van Reims is in 1182/1183 opgetekend. Daarin wordt vermeld dat degenen die onder de rechtspraak vallen van de aartsbisschop ten gevolge van diefstal, moord of verraad met persoon en goederen in de macht van de bisschop komen. Elders is daar nog aan toegevoegd doodslag en brandstichting.

11. Ook rechtspersonen konden in potestate principis geraken.
Een voorbeeld hiervan is de muiterij van bevolking en overheidspersonen tegen de landsheer. En dan gaat het niet alleen om lijf en goed maar ook om de privileges en vrijheden van de gemeenschap. Bij andere opstanden kreeg de burgerij de keuze: toepassing van het recht in al zijn gestrengheid, of zich vrijwillig stellen in de ‘merci du roi’. Men koos het laatste en de straffen werden afkoopbaar gesteld.

12. Slotbeschouwing.
Verschil is of de geconfisqueerde goederen van rechtswege aan de heer vervallen, waarna hij de straf geheel of gedeeltelijk te niet kan doen, of dat dit zonder een ‘van rechtswege’ gebeurt. De meningen hierover onder historici zijn verdeeld. Schrijver heeft de overtuiging dat het een rechtsverschijnsel is, dat zich vanuit Frankrijk naar het noorden heeft verbreid.
Aan het einde van de Middeleeuwen hield een landsheer zich steeds minder bezig met justitiële zaken, waarna competente colleges de straffen zelfstandig vaststelden, waarbij ze ingeval beslissen over verbeurdverklaringen.
De rol van de landsheer beperkte zich dan tot abolitie, amnestie, gratie, pardon, etc. Dit kon volgen nadat een vonnis is uitgesproken en is in feite een overblijfsel uit de periode van het opperrechterschap van de koning.

Hoofdstuk III.
Strafbare feiten, welke aanleiding konden geven tot confiscatie.

1. Artois en Vlaanderen.
In Artois had de bisschop de bevoegdheid rovers te berechten. Alle goederen vielen hem toe. Uit 1207: de doodslager werd onthoofd, zijn huis werd verwoest en al zijn bezittingen vervielen aan de koning.
Uit 1232: als iemand wegens diefstal veroordeeld was, werd de helft van al zijn roerende en onroerende goederen verbeurd indien hij gehuwd was; zo niet dan werd alles verbeurd verklaard. Wie oproerig is tegenover zijn heer verliest al zijn roerende goederen.
In Lille deed zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat algehele verbeurdverklaring ontoelaatbaar was. Dit principe heeft men tot 1790 kunnen handhaven.
In het Charter van Arras is 60 pond de hoogste boete, behalve ingeval van roof of valsheid, want dan was ze onbeperkt, en kon algehele confiscatie betekenen. Het geraken in gratia comites komt niet voor: Arras zal onder de zgn. communes zijn gerekend.
In Vlaanderen zien we dezelfde lijnen met verschillen in details. In de oorkonde van 1296 wordt in Gent niet meer gesproken over verbeurdverklaring of van het met zijn vermogen in de genade van de landsheer zijn. Daar is het na een zware misdaad: 60 pond of het leven verspelen. Toen Gent in 1539 oproerig werd, kostte haar dit privileges en goederen, zoals het inleveren van de bekende ‘klokke Roeland’. Maar al snel schonk Karel V grotendeels vergiffenis na boetedoening van vooral de wevers uit de stad.  De uitgesproken confiscaties werden beperkt tot zolang de delinquent leefde, daarna kon er geërfd worden.
Confiscatie in Ieperen en Brugge werd in 1414 afgeschaft, behalve bij conspiratie tegen de graaf en zijn familie en tegen de kanselier.
Er bestond nog de ‘gerechtelijke tweekamp’. Wie hiervoor niet kwam opdagen werd uit geheel Vlaanderen verbannen op straffe van de strop, inclusief verbeurdverklaring van al zijn roerende en onroerende goederen.
In Brabant golden hiervoor praktisch dezelfde regels. De tweekamp behoorde tot de Godsoordelen, maar al vanaf de 12e eeuw zien we dat het hier en daar al van wordt afgeschaft.
De jurist Wielant (ca. 1441-1520) en Damhouder (1507-1581) hebben feiten genoemd die verbeurdverklaring met zich mee kunnen brengen:
- contumacia (niet komen opdagen bij zitting)
- verbanning
- majesteitsschennis
- oproer
- ’t houden van een privé-gevangenis
- muntmisdrijven
- valse getuigenis
- hoogverraad / verwantenmoord
- zelfmoord
- verkrachting
- schaking
- roof, diefstal, overdag en ’s nachts
- kerkschending
- verbreking van sauvegarde (vrijgeleiding) en vrede
- verbreking van vrede door de graaf afgekondigd
- prijsopdrijving in oorlogstijd
- medeplichtigheid aan criminele feiten
- onderdak verschaffen aan delinquenten.
Voor Aalst gold in 1414 geen verbeurdverklaringen meer, zelfs niet bij conspiratie (samenzwering) en zelfmoord. Maar daar moest wel veel voor betaald worden aan de graaf!
Dat de verbeurdverklaring langzaamaan ter ziele ging was niet gebaseerd op ethische of humane motieven, maar simpel omdat de graaf financieel belang had bij de afkoop ervan; wel werd daarbij voor hem de kip geslacht die de gouden eieren legde.
De verkregen privileges heeft Karel V regelmatig met voeten getreden en in de meeste gevallen ging het daarbij om ketterij.
Voor Zeeuws-Vlaanderen is de confiscatie afgeschaft door de Staten-Generaal in 1778, daarbij werd geen enkel misdrijf uitgezonderd.

2. Zeeland.
In Zeeland wezen leenmannen het vonnis. Daarna bepaalde de hoge vierschaar, voorgezeten door de graaf, de strafmaat. Zo werkte het ook in Vlaanderen. Maar in Zeeland geraakte een delinquent minder vaak in ‘gratia comites’, en bij confiscatie werd ’t vermogen van de vrouw onaangetast gelaten; er moest zoengeld betaald worden, waarna de rest naar de graaf ging.
In Zeeland waren er nog wel eens kleine oorlogjes: dorpsveten of familieveten; deze ‘ghemeene stride’ hebben zich waarschijnlijk door de geografische situatie (eilanden) langer  voorgedaan dan elders. Deelname hieraan werd relatief minder zwaar gestraft.
Zoals elders was woesting (verwoesting van huis en haard) afgesleten tot een symbolische handeling: met een fakkel zwaaiend om het huis lopen.
Ook in Zeeland gold dat 60 pond de hoogste boete was; indien hoger, dan kwam het vermogen van de delinquent in de macht of genade van de graaf.
In Middelburg en andere Zeeuwse steden werd het aanbrengen van een zware verwonding twee keer zo zwaar gestraft als er buiten.
De term ‘verbeuren van lijf en goed’ was er lang een staande uitdrukking. In Zeeland zien we ook de maximale boete van 60 pond zoals in Vlaanderen.
Willem van Oranje schafte in 1574 de verbeurdverklaring in Veere af.
Op het platteland kon eerder nog de helft van iemands vermogen verbeurd worden verklaard, waarschijnlijk omdat men in Zeeland in gemeenschap van goederen trouwde.
De confiscatie werd in Holland in 1732 afgeschaft, in Zeeland in 1735.

3. Brabant.
In Leuven, zowel als in Gent kon inbreuk op een van bovenaf opgelegde vrede worden bestraft met het in de macht komen van de hertog van lijf en goed, volgens bronnen uit de 12e en 13e eeuw. Zo ook in Den Bosch. Noordelijker is de sanctie een gefixeerde geldboete.
Bij zware misdrijven was het i.h.a. zo dat leenmannen het schuldig of onschuldig bepaalden. Als de schuld vast stond, stelde de landsheer de strafmaat vast, zoals blijkt uit bronnen in de 13e en 14e eeuw: de goederen kwamen in de macht van die landsheer. Sommige bepalingen richtten zich tegen het brengen van wereldlijke zaken voor de geestelijke rechter. Een aantal zaken konden door beide behandeld worden (mixti fori): testamenten, huwelijksvoorwaarden, schenkingen aan goede doelen.
Bij de blijde intrede van een nieuwe vorst kwamen er vaak wijzigingen en / of nieuwe bepalingen t.a.v. strafbare feiten.
Rond 1200 is er de rechtsbron voor Den Bosch, waarvan de inhoud ook voor komt in de stadsrechten van Holland en West-Friesland.
Bij doodslag in het huis van het slachtoffer kwam de dader met lijf en goed in de macht van de hertog. Deze bepaling lijkt terug te voeren naar een algemeen verspreide Germaans-rechtelijke strafbepaling.
Nog in de 18e eeuw werden in Den Bosch vonnissen gewezen waarbij gehele of gedeeltelijke confiscatie van goederen werd uitgesproken. In Brabant ging de doodstraf vergezeld van verbeurdverklaring, maar er zijn lokale uitzonderingen.
In de enclave Mechelen werd de helft van het vermogen van de ter dood veroordeelde geconfisqueerd, de andere helft, getrouwd of niet getrouwd, ging naar de erfgenamen.
In Generaliteitsland (Noord-)Brabant werd verbeurdverklaring in 1778 afgeschaft.

4. Limburg, behalve het Overkwartier van Gelderland.
In Maastricht is er invloed van Luiks recht. De stad was tweeherig: de bisschop van Luik en de hertog van Brabant, dus waren er twee hoge gerechten. In het Luikse gold dat het vermogen van een ter dood veroordeelde aan zijn vrouw etc. bleef en werd er als regel geen algehele verbeurdverklaring toegepast.
Ook noordelijker, zoals in het vorstendom Thorn was geen confiscatie mogelijk, niet voor gevonnisten, maar ook niet voor voortvluchtigen.

5. Holland en West-Friesland.
Vanuit het Zeeuwse recht zien we dat een misdadiger met lijf en goed in de macht of genade van de heer komt.
Zo ook in Haarlem en Delft. In Holland en West-Friesland zijn er ook steden met stadsrechten waar een dader wel met zijn persoon in de macht van de graaf komt, maar wordt er niet gesproken van hun vermogen.
Het beeld van confiscatie is in genoemde regio zeer gemêleerd en gevarieerd: soms vindt er geen confiscatie plaats, soms behoudt de vrouw een deel van het vermogen, en in een later stadium werd het hier en daar mogelijk de confiscatie tegen betaling van een gefixeerd bedrag af te kopen.
Regelmatig geven bronnen aan dat het strafbaar is de vrede te breken. Deze vrede werd van bovenaf opgelegd aan groepen / partijen die ernstige ruzie hadden, meestal ingesteld na een moord om escalatie en wraak te voorkomen. Er werd dan een termijn gesteld aan deze vrede, die eventueel verlengd kon worden.
Vredebreuk werd zeer zwaar gestraft en kon in het uiterste geval leiden tot verlies van leven plus vermogensconfiscatie. In een latere fase werd confiscatie alleen toegepast bij de doodstraf van een delinquent.
Ook bij zelfmoord was gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk, die regelmatig ook met een schikking met de nabestaanden werd afgedaan.
Contumacia (het niet verschijnen voor de rechtbank) kon eveneens leiden tot confiscatie, doch niet meer, zoals in de Frankische periode, tot vredeloosheid (vogelvrijverklaring), wel tot verbanning.
De graaf had meer gerechtelijke ruimte in zaken die tegen hem of zijn macht en gezag waren gericht: die konden leiden tot verlies van lijf en goed. Maar aan de andere kant had de graaf ook het recht van gratie, kwijtschelding, vergiffenis, etc.
Vooral bij doodslag ‘bleef’ men aan de graaf.  Het was een vorm van zich bij voorbaat vrijwillig overgeven aan de graaf, waarbij deze vaak genade vóór streng recht liet gelden.
De Raad van de graaf heeft zich door de afwezigheid van de Bourgondische en Oostenrijkse huizen na de Opstand in de Noordelijke Nederlanden ontwikkeld van een raadgevende taak tot een meer en meer onafhankelijk rechtsprekend college. Omdat de rol van de heer steeds kleiner werd, was er ook geen speelruimte meer voor onderhandelen en tussenvormen.
Als iemand goederen kocht die de graaf ooit had geconfisqueerd, dan waren daar meestal voorwaarden aan verbonden.
Als een stad in opstand kwam tegen de heer kon deze privileges afnemen en overgaan tot confiscatie, ook van privépersonen. Zelfs de stadsrechten konden afgenomen worden, inclusief afbraak van de muren en verdedigingswerken; die straf kon later wel weer afgekocht worden voor een flink bedrag.
In Holland had de doodstraf in principe confiscatie tot gevolg. “Qui confisque le corps, confisque les biens”: een algemeen Germaansrechtelijke gedachte, een inheems gewoonterecht, dat ook wortels heeft in het Romeinse recht. We zien confiscatie tevens voorkomen in geval van eeuwige verbanning, levenslange gevangenisstraf en zelfmoord.
In 1732 werd de confiscatie in Holland afgeschaft, omdat het oneerlijk was t.o.v. verwanten, en van arme delinquenten viel toch weinig te plukken. In 1735 volgt Zeeland. Doch door soms zeer zware boetes te eisen was er in feite toch weer sprake van confiscatie. Al eerder kon men voor veel geld confiscatie afkopen.
Het duurde nog tientallen jaren voordat in alle gewesten en heerlijkheden de confiscatie was afgeschaft.

6. Utrecht.
De bisschop kan vervolgen, maar het justitiële college gevormd door de ministerialen stelden het vonnis en de strafmaat vast. In de stad leefde men volgens het stadsrecht, daarbuiten gold het landrecht. Een delinquent kon in de stad Utrecht niet ‘in de macht van de bisschop’ geraken, maar wel kon een straf tot confiscatie leiden.
De bisschop kon wel composeren: een schikking treffen om de straf af te kopen, en zo was een misdadiger toch weer in potestate episcopi (in de macht van de bisschop) geraakt, waarbij de bisschop gratie kon verlenen, zoals de landsheer dat kon. De stad Utrecht had ook het recht van gratieverlening. 
Op het platteland van Nedersticht was confiscatie verboden; wel was een boete mogelijk. In de kleine Utrechtse steden kon een landsheer wel confisqueren, en dan ging het om zaken als majesteitsschennis en bij verbanning.
In de loop van de 15e eeuw kwam er in de stad Utrecht ook een einde aan confiscatie bij doodstraf. Confiscatie kon dan alleen nog bij majesteitsschennis en bij grote acties tegen de overheid.
De Staten van Utrecht vroegen aan Karel V of zelfmoord ‘uit melancholie’ niet zou worden bestraft met confiscatie, waarmee Karel akkoord ging.
In 1795 kwam er officieel een einde aan confiscatie in de gehele provincie Utrecht.

7. Gelderland.
Zowel binnen als buiten de stad gold dat als iemand ter dood werd veroordeeld er geen confiscatie plaats vond, uitgezonderd bij een kwestie als majesteitsschennis. In geval van zware strafbare feiten had de graaf of hertog de bevoegdheid zelf te berechten en te vonnissen; bleef de strafmaat onder ’t maximum dan sprak men van ‘composities’ en viel de delinquent in de macht van de hertog. Hulp geven aan bepaalde misdrijven en aan misdadigers kon ook het verlies van leven en vermogen tot gevolg hebben. Zelfmoord betekende eveneens verbeurdverklaring die echter kon worden afgekocht. Bij de hertog viel er i.h.a. veel af te kopen!
Karel de Stoute richtte in 1473 de Kamer van Justitie op, de voorloper van het Hof van Kanselier en Raden dat in 1547 werd opgericht: allebei pogingen tot centralisatie op justitiegebied.
Leisting, inligging of vrijwillige gijzeling werd verboden op verbeurte van lijf en goed. De inligger of schuldenaar ging vrijwillig in huisarrest in bv. een herberg, vaak in gezelschap totdat de schuldeiser zijn vordering had ontvangen. Het voordeel voor de schuldenaar was dat hij in die vrijwillige situatie niet gearresteerd kon worden. De kosten van het verblijf in de herberg waren voor de schuldenaar. Meestal betrof het edelen.
Toen de Staten-Generaal de bevoegdheden in Gelderland van Filips II had overgenomen, werd het composeren niet onmogelijk gemaakt, maar was er wel toestemming nodig van Hof en Rekenkamer van Gelderland.
Al vanaf de late Middeleeuwen kon confiscatie worden afgewend door compositie, wat altijd een flinke betaling betekende.
Op de Veluwe vond geen confiscatie plaats na executie, noch bij voortvluchtigheid, want de goederen kwamen alsnog aan zijn familie na zijn overlijden. Hetzelfde zien we in het graafschap Zutphen en in de Tieler- en Bommelerwaard.
Confiscatie vond alleen plaats bij:
1. misdaden van verraad
2. majesteitsschennis
3. vadermoord
4. gewelddadige schaking
Vond executie plaats, dan vond er geen confiscatie plaats. In Zutphen gebruikte men de verbeurdverklaring niet; ook kon men niet in de macht van de graaf komen. In andere steden werd het recht en de gewoonten van Zutphen overgenomen. In steden als Elburg, Gent (Overbetuwe), Doetinchem en Lochem kon men nog wel in de macht van de graaf geraken.
Nijmegen richtte zich op Aken, waarvan het een dochterstad was: bij executie geen confiscatie, bij vlucht werden goederen geconfisqueerd ter waarde van een bepaalde geldboete.
De hoge heerlijkheden: in Lienden vervielen in het geval van een voortvluchtige dief diens goederen aan de hoge heer. In Kuilenburg (Culemborg) kwam een moordenaar in de genade van de heer met zijn leven en zijn halve vermogen. Een wederdoper verloor er in 1562 lijf en goed. Hetzelfde beeld zien we in grote lijnen in Buren, Batenburg en Ammerzoden.

Het Gelderse Overkwartier werd ook wel Kwartier van Roermond genoemd en was gescheiden van de rest van Gelderland door het hertogdom Kleef. Na de Vrede van Munster in 1648 heette het Spaans Gelre.
Ten gevolge van de Vrede van Utrecht (1713) en het Barrière-traktaat (1715) werd dit kwartier verdeeld tussen Oostenrijk, de Republiek en Pruisen.

 

        
Opper-Gelre tot 1712                               Opper-Gelre in 1713

 


De splitsing van Gelre in 1814.

Al rond 1400 was hier de combinatie van doodstraf en vermogensstraf niet mogelijk. Nam de delinquent de wijk, dan verloor hij wel zijn vermogen.
Er kwamen enige strafvonnissen voor waarbij wel lijf en goed werden verloren: vredebraak, gewelddadige nachtelijke huisstoring met afpersing, diefstal met geweldpleging (roof).
Eveneens gingen na 1608 hierbij ook artikelen uit Antwerpen gelden, en dan ging het om verlies van lijf en goed bij:
- opstaan tegen het gezag
- zij die vrouwen schaken
- kerkrovers, geweldplegers
- brandstichters
- schrijvers van brandbrieven: dreigen met brandstichting en moord
- zelfmoordenaars, uit vrees voor straf na misdaad.
Nog in 1609 kon men in het Overkwartier van Gelre in de macht of de wil van de landsheer komen door:
- moordbrand
- opstand
- ontvoering van maagden / vrouwen
- valsmunterij
- moord
- delicten tegen officieren
In 1778 werd de confiscatie in Gelderland afgeschaft en dit gold voor de kwartieren Nijmegen, Zutphen en Arnhem. Kort daarop ook voor Overkwartier en de heerlijkheden.

8. Overijssel.
In een landbrief van 1315 staat, en dit gold voor het platteland: wie door moord of zware verwonding vredeloos (vogelvrij) wordt verklaard, loopt levensgevaar, doch zijn vermogen blijft onaangetast.
Een daad tegen het gezag van de landheer kon wèl leiden tot verlies van lijf en goed; tevens kwam de dader in de macht van de landsheer na berechting en schuldig bevinding.
Aan het einde van de Middeleeuwen zien we dat een moordenaar wel lijf en goed kan verliezen, en dat hij bij zelfmoord de helft van zijn vermogen kwijt is.
Vanaf 1630 gaan in Overijssel zware strafbare feiten niet meer gepaard met confiscatie en men kan niet meer tegelijk lijf en goed verliezen.
De Overijsselse grote steden kregen pas in de loop der tijd een volledige criminele jurisdictie: nog lange tijd was het de landsheer die de zware misdaden behandelde.
In de late Middeleeuwen hadden Deventer, Zwolle en Kampen wel die hoge jurisdictie verkregen.
We zien dan dat bij vredebreuk na een moord lijf en goed op het spel staan, evenals bij het aanbrengen van een zware verwonding. Samenzwering tegen het gezag van de stad betekende de doodstraf. Vluchtte de dader, dan volgde eeuwige verbanning en confiscatie. In Deventer veranderde het een en ander in 1642: tegelijk lijf en goed verliezen kon niet meer. In Kampen bleef de combinatie van verlies van lijf en goed nog lang bestaan bij majesteitsschennis. Ook hier betekende zelfmoord confiscatie. Van Zwolle is niet zo veel bekend, alleen weten we dat woesting nog lang een gebruikte straf was.
In kleinere steden kon men in de 16e eeuw bij samenzwering nog lijf en goed verliezen.
Op muiterij stond ‘alleen’ de doodstraf.
Alva meende dat de onderdanen van Overijssel niet vrijgesteld zouden zijn van confiscatie in geval van majesteitsschennis en het ingaan tegen de plakkaten. Maar door het keren der kansen in de oorlog is dit niet verder doorgevoerd. In Overijssel werd in 1630 de verbeurdverklaring op het platteland definitief afgeschaft, en in Deventer de combinatie van doodstraf en confiscatie officieel in 1642. Het platteland van Overijssel heeft lang de invloed ondervonden van de rechtspraak in het Duitse keizerrijk, zoals de mening over zelfmoord:
- zelfmoord uit melancholie: geen confiscatie
- zelfmoord om straf te ontlopen: wel confiscatie.

9. Drente.
In Drente werd moord, moordbrand en verkrachting gestraft met verbeurte van lijf en goed. Doodstraf en confiscatie hoorden bij elkaar. Wel bleef de helft van het vermogen aan de vrouw. Het geconfisqueerde deel werd verdeeld onder het slachtoffer, het gerecht en de gemeente (buurschap).
Bij moord viel men in de genade van de landsheer, die kon beslissen dat men wel in leven bleef, maar een aanzienlijke vermogensrechtelijke straf kreeg.  Als er was gestolen ging hiervan een deel naar de heer: het slachtoffer kreeg slechts een deel terug.
Tegen 1600 schijnt de confiscatie in onbruik te zijn geraakt.

10. Groningen.
De stad Groningen kende drie misdrijven die verlies van lijf en goed tot gevolg konden hebben: moord, brandstichting binnen de stad en inname van kerken als bolwerken voor oorlogsdoeleinden. Deze regels werden in 1309 opgeschreven.
Dan is er het Groningse stadsboek vanaf 1425, daarin wordt een moordenaar vogelvrij verklaard en moet weergeld (zoengeld) worden betaald. Over verbeurdverklaring wordt niet specifiek gesproken.
In 1515 stelt het stadsbestuur dat wie contact onderhoudt met de vijand ’t poorterschap verliest en z’n gehele vermogen verbeurt.
Vanaf 1539 kwamen er maatregelen tegen wederdopers: als ze de stad niet verlieten verloren ze al hun goederen.
In de 17e en 18e eeuw horen we weinig meer over gevallen van zelfmoord met confiscatie.
Groningers die geld aannamen van machtshebbers van buiten de stad hing verbeurdverklaring boven het hoofd, plus een eeuwigdurende vredeloosverklaring (vogelvrij).
Confiscatie is nooit officieel afgeschaft, maar kwam na 1700 niet of nauwelijks meer voor.

Buiten de stad zijn er de Ommelanden: Fivelgo, Hunsingo en het Westerkwartier. Verder vielen Gorecht, Oldambt en Westerwolde onder de stad Groningen. In het Ommerlander landrecht van 1448 vond alleen confiscatie plaats na zelfmoord; het lichaam werd verbrand.
Het landrecht van 1601 bepaalde dat alleen als zelfmoord was gebeurd om straf te ontlopen werd overgegaan tot confiscatie, maar de wettelijke erfgenamen kregen 2/3 deel van de nalatenschap, terwijl ook nu het lichaam werd verbrand. We zien bij de benadering van zelfmoord hier ook de invloed van Duits recht.
Valsmunterij werd gestraft met koken in een ketel of de vuurdood, plus confiscatie aller goederen.
Westerwolde behoorde tot de Generaliteitslanden, waar de Staten-Generaal in 1778 de confiscatie afschafte.

11. Friesland.
Een oude Friese bron is het Schulten-recht uit de Middeleeuwen, waarin confiscatie vermeld staat, waarbij geconfisqueerde goederen werden verdeeld tussen de landsheer en de ‘gemeente’.
In een jongere versie wordt gesproken over het onderhoud van de zeedijken; iemand die zich hier aan onttrok kreeg een paar keer de kans zijn plichten te doen. Na elk falen volgde een boete. Met vanen werd dit proces weergegeven. Bleef de betrokkene weigeren, dan volgde woesting en vredelooslegging van persoon en goed. Nog een jaar en dag had hij de gelegenheid de schulden te betalen, daarna volgde verbanning en verdeling van het onroerend goed ten bate van heer en buren.
Bij ernstige misdrijven kon iemand de ogen worden uitgestoken, waarna veel boete en weergeld betaald moest worden; de rest van het vermogen werd vervolgens geconfisqueerd.
Bij ’t niet verschijnen voor het gerecht volgde na drie dagen woesting. Als de dader geen huis had werd hij vredeloos verklaard. Na een jaar en dag kreeg hij nog een kans om de boete te betalen, anders vervielen al zijn goederen aan de koning. Door betaling kon hij weer tot vrede komen, wat dan vervolgens bevestigd werd in een openbare zitting van het gerecht.
Muntmisdrijf leidde tot confisquering; elders kon daarbij de rechterhand worden afgehakt.
Na het plegen van een zwaar misdrijf werd men uitgesloten van het verkrijgen van een toekomstige erfenis.
Tevens bij moordbrand kon de dader blind worden gemaakt; ophangen, verbranden of verbannen behoorden ook tot de mogelijkheden, terwijl zijn goederen aan de koning vervielen.
In 1398 werd op een rij gezet wanneer verbeurte van lijf en goed t.b.v. de landsheer plaats vond:
- doodslag na zoen of vrede
- moorddaden
- gewelddadige schaking
- kerkbraak
- muntvervalsing
- bij diefstal van een waarde boven een bepaald bedrag
- ’t verbergen van een ter dood veroordeelde
- brandstichting
De goederen bleven deels van vrouw en kinderen, daarna volgde de schadevergoeding en de rest was voor de landsheer. Lijf en goed kwamen ook in gevaar bij landverraad, en na een eed niet willen vechten voor het eigen land. Steeds komt terug het feit dat de vredeloosverklaring in sommige gevallen kon worden ingetrokken.
In de Friese steden was de invloed van Romeins recht merkbaar, waarschijnlijk door de invloed van de geestelijkheid. In 1602 werden de oude Saksische ordonnantiën vervangen door de nieuwe Statuten, ordonnantiën en costumen (gewoonterecht), waar niet zoveel meer instaat over confiscaties, en zelfs is er geen vonnis bekend van na 1602 waar een verbeurdverklaring is uitgesproken.

Hoofdstuk IV.  
Bepalingen betreffende de financiële gevolgen voor de echtgenote (echtgenoot), kinderen en verdere bloedverwanten van de delinquent.  

1. Vlaanderen.  
Al in de 12e eeuw werd beschreven dat de achterblijvende echtgenote niet met lege handen mocht achterblijven: haar helft mocht geen deel van de confiscatie zijn.

2. Zeeland.  
In Zeeland huwde men in gemeenschap van goederen. Na misdaad van de man moest eerst de quadruplum (de viervoudige boete) worden betaald; van de rest ging de helft naar de vrouw.

3. Brabant.  
Een misdadiger verloor wel zijn hoofd, maar de goederen bleven aan de vrouw (en de kinderen). Alleen als de gehuwde was gevlucht en wegbleef ging de helft van de goederen naar de  landsheer.

4. Holland.  
De helft van de huwelijksgemeenschap bleef aan de vrouw. Op sommige plekken kon na misdaad van de man slechts ¼ van het gezamenlijk bezit van man en vrouw geconfisqueerd worden: ½ deel is voor de vrouw, ¼ deel voor de kinderen. Na de Middeleeuwen bleven de regelingen hoofdzakelijk hetzelfde.

5. Utrecht.  
Over Utrecht is over confiscatie en het deel van de vrouw nauwelijks iets te vinden. Dat zou kunnen liggen aan het feit dat de vrouw sowieso onaantastbare rechten had, waar niet aan getornd mocht en kon worden, en deze zaken buiten elke huwelijksgemeenschap vielen.

6. Gelderland.  
Voor de vier Gelderse Kwartieren kan geconcludeerd worden dat een misdadiger in principe niet de goederen van zijn vrouw of kinderen kon verbeuren. In het Overkwartier van Roermond (Overkwartier van Gelre) is de regeling t.a.v. kinderen iets gunstiger, omdat ze uit het geconfisqueerde vermogen van hun vader nog enig onderhoud konden trekken.

7. Overijssel.  
In Overijssel was verbeurdverklaring niet aan de orde, behalve bij majesteitsschennis.

8. Drente.  
Na misdrijf van de man hielden vrouw en kinderen de helft van het bezit.

9. Groningen.  
De vrouw behield haar helft van het bezit na een misdrijf van de man. In de Middeleeuwen werd de helft van het totale bezit geconfisqueerd. Na de Middeleeuwen gold bij zelfmoord dat 2/3 van zijn deel van het bezit naar zijn kinderen ging en 1/3 van zijn deel geconfisqueerd werd . De vrouw behield ½ van het totaal. Bij zelfmoord door krankzinnigheid werd niets geconfisqueerd.

10. Friesland.  
In de geschriften is er weinig over de Friese situatie te vinden, waarschijnlijk omdat men in Friesland het vermogen van man en vrouw al scherper gescheiden hield dan anders.

Hoofdstuk V.
Afkoopbaarheid der Confiscatie.
 

1. Holland.  
Verschillende steden, dorpen en andere districten en ook de adel van een bepaald gebied of van een gehele provincie, hebben v.w.b. de confiscatie privileges weten te verkrijgen. Het fenomeen kwam in feite alleen voor in Holland, West-Friesland en Zeeland. Het aantal varianten was erg groot en de bedragen daarbij liepen ook aardig uiteen. De opbrengsten van de afkoop konden als confiscatie naar de landsheer gaan, maar ook werd ’t gebruikt om de landwinning te bekostigen. Vanaf ca. 1300 was afkoop van confiscatie mogelijk.

2. Zeeland.  
Voor Zeeland is het aantal privileges ter afkoping betrekkelijk gering. Privileges werden niet zomaar gegeven: een stad, een dorp, een streek etc. moest flink in de buidel tasten, want de landsheer had het geld net zo hard nodig als dat de andere kant de privileges nodig had. Tegen het einde van de Middeleeuwen (ca. 1500) hield het toekennen van privileges in Holland op, terwijl het in Zeeland nog doorging tot de tweede helft van de 16e eeuw.

3. De ordonnantie op de criminele justitie van 1570.  
Filips II wilde orde scheppen in de privileges; hij deed in 1570 een bevel uitgaan tot inzending van officiële afschriften van deze voorrechten. Hij wilde voorkomen dat niet-terechte privileges werden gehanteerd om de uitvoering van de plakkaten tegen ketters te saboteren. Confiscaties en afkopen hiervan werden namelijk verhinderd door bepaalde al of niet bestaande voorrechten. Met de Pacificatie van Gent in 1576 werd de werking van de ‘ketterplakkaten’ stilgelegd.

Hoofdstuk VI.  
Vraagstukken, waartoe confiscatie aanleiding kon geven.  

1. Algemene beschouwingen.  
Als er in de rechtspraak kwesties open bleven, trachtte men in de 16e, 17e en 18e eeuw antwoord te vinden in het Romeins recht en ander vreemd recht. Vele buitenlandse juristen hebben zich ook met de materie van de confiscatie bezig gehouden. In de Republiek was dit Antonius Matthaeus met zijn standaardwerk “De criminibus”. In de Zuidelijke Nederlanden was dit Wielant. Zij praatten niet na wat anderen hadden geschreven, maar kwamen zelf met originele ideeën en oplossingen.

 
uitgave van Sebastianus Guazzinus uit 1611

Rond 1600 was er in Italië Sebastianus Guazzinus die enorme aantallen uitspraken van juristen uit het verleden had verzameld, en waar velen uit putten.

2. Wie had recht om verbeurdverklaring uit te spreken en wie had recht op de verbeurdverklaarde goederen?  
Sedert de 12e eeuw werd verbeurdverklaring aangemerkt als een regaal: een recht van de soeverein, de koning, de keizer, maar ’t gegeven was al veel ouder. Later kwam het recht ook in handen van lagere landsheren, en soms ook in die van heren van hoge heerlijkheden, als afgeleid regaal. Na verloop van tijd konden hertogen, graven en bisschoppen aanspraak maken op het verbeurd verklaarde. Zij kwamen hier aan door:  
- uitdrukkelijk gestelde verklaring van de soeverein  
- of omdat het af te leiden was uit de algemene bewoordingen van hun belening  
- maar ook kon het verkregen zijn door een verovering.  
Daarnaast is men het gaan zien als iets dat bij de criminele rechtspraak hoorde, maar dan wel bij de hoge criminele justitie. Er is verschil tussen zij die het recht hebben om verbeurd te verklaren, en zij die recht hebben op de verbeurd verklaarde goederen. Zo kon in de Nederlanden het Hof het eerste doen, maar gingen de goederen naar de soeverein of het gewest.

3. Beperkingen van het confiscatierecht in verband met de rechten van anderen dan bloedverwanten.  
Bij confiscatie moeten de rechten van derden gerespecteerd worden, zoals schuldeisers. De vraag kwam op in hoeverre een leenman eigenaar is van de leen in geval van confiscatie: zijn leenheer of betrokkene zelf? De ontwikkeling laat wel een eigendomsverschuiving zien richting leenman.

Hoofdstuk VII.  
Natuurlijke dood en suïcide van de delinquent.  

1. Natuurlijke dood van de delinquent.  
Overlijdt een delinquent voordat vonnis is gewezen, dan is het misdrijf in principe tenietgedaan.

2. Zelfmoord in het algemeen en van een verdachte in het bijzonder.  
In de late Middeleeuwen was zelfmoord zonder meer een strafbaar feit. Als sanctie trof men maatregelen tegen het lijk van de dader, meestal gecombineerd met confiscatie. Later vond bij zelfmoord uit krankzinnigheid geen confiscatie plaats, maar wel als de zelfmoord was gepleegd om een straf te ontlopen. Een zelfmoordenaar kreeg vaak een oneervolle begrafenis en ’t werd verboden het lichaam in gewijde aarde te begraven. In het Germaanse recht van weleer is straf voor zelfmoord onbekend. Vanaf synodes rond ’t jaar 600  werd zelfmoord gezien als een ‘vorm van doodslag’ (Augustinus). De wereldlijke overheid nam dit standpunt over. Vervolgens zien we de ontwikkeling dat zelfmoord door melancholie weer een milder oordeel krijgt en er dan geen confiscatie plaats vindt. In de 18e eeuw was confiscatie al praktisch geheel afgeschaft in de Republiek, dus ook voor elke zelfmoord.

Hoofdstuk VIII.  
Het crimen laesae maiestatis.  

1. De twee hoofdvormen van het misdrijf.  
In de late Middeleeuwen onderscheidde men twee vormen:  
- aantasting van de Goddelijke majesteit  
- aantasting van de wereldlijke majesteit  

2. De origine van het crimen laesae maiestatis divinae.  
De genoemde aantasting komt niet uit het Romeins recht, maar wel zijn het een aantal pauselijke bullen geweest van o.a. Innocentius III en Honorius III, plus enige constituties van keizer Frederik II die de stoot hebben gegeven tot dit rechtsverschijnsel rond 1220. Krenking van de Goddelijke majesteit werd een ernstiger misdrijf gevonden dan belediging van de wereldlijke majesteit. In ketterij werd een vorm van crimen laesae maiestatis gezien. Vooral de bul van paus Leo X van 1520 over het crimen laesae maiestatis divinae gaf aanleiding tot een grote reeks plakkaten en andere verordeningen tegen ketters. Vanaf 1521 verschenen deze plakkaten in de Nederlanden, die dreigden met doodstraf en verbeurdverklaring.

3. Vormen van het crimen laesae maiestatis divinae.  
De voornaamste vormen van dit misdrijf:  
- apostasie: afvalligheid  
- blasfemie: godslastering  
- divinatie: voorspellingen  
- heresie: ketterij  
- incantatie: betovering  
- prevaricatie:  samenspanning  
- simonie: handel in geestelijke ambten / goederen  
- sortilegie: waarzeggerij  
Al deze misdaden zag men als duivelse invloeden die bestreden moesten worden.

4. De heksenprocessen.  
H. Fehr heeft opgemerkt dat Europa tweemaal door een massasuggestie is getroffen en dat beide keren de paus in het middelpunt van deze bewegingen heeft gestaan. Deze verschijnselen uitten zich eind 11e eeuw in de Kruistochten en in de tweede helft van de 15e eeuw in de heksenvervolgingen. De heksenprocessen eindigden in de meeste gevallen met de vuurdood met verbeurdverklaring van het vermogen. Een proces tegen ketters eindigde in de regel ook met de doodstraf plus verbeurdverklaring, wat vaak in strijd was met privileges.

5. Meningen omtrent hekserij en toverij in de 17e en 18e eeuw.  
In de tweede helft van de 16e eeuw gingen juristen en medici zich keren tegen de toverijprocessen, wat in de loop van de 17e eeuw zijn effecten ten goede had.

6. Het crimen laesae maiestatis divinae tijdens de Republiek.  
In 1696 besliste de Hoge Raad dat een edelman die zich schuldig had gemaakt aan Godslastering (crimen laesae maiestatis divinae) geen beroep kon doen op het privilege dat afkoop van confiscatie mogelijk maakte. Tot in 1723 zien we nog veroordelingen wegens Godslastering die leidde tot strop en confiscatie.

7. Het crimen laesae maiestatis humanae en het begrip perduellio.  
Dit misdrijf was al wel bekend in het Romeins recht: aantasting van de wereldlijke majesteit. De ernstigste vorm was perduellio, of hoogverraad.  
Hieronder vielen:  
- het doden van de vorst of een poging daartoe  
- hetzelfde tegen aanzienlijke personen  
- oproer  
- landverraad  
- het aan de vijand openbaren van staatsgeheimen.  
De straf hierop was altijd de doodstraf met verbeurdverklaring van goederen.

8. Bijzondere kenmerken van het crimen laesae maiestatis humanae.  
Dit misdrijf bracht bij veroordeling altijd algehele verbeurdverklaring van het vermogen met zich mee.  
Deze confiscatie kon niet teniet worden gedaan door de natuurlijke dood van de dader vóór de veroordeling.  
De gunstige bepalingen voor vrouw en kinderen zijn bij deze misdaad niet van toepassing volgens het Romeins recht. Privileges konden dit laatste overrulen.

9. Ook corporaties konden het crimen laesae maiestatis humanae plegen.  
Rebellie kon ook door een instituut, groep, stad, etc. gepleegd worden.  
Personen en corporaties werden bij dit misdrijf op één lijn gesteld. Dit kon vernietiging van al haar privileges betekenen, alsmede confiscatie van de eigendommen van de collectiviteit. Doch ook personen van deze collectiviteit moesten gestraft worden, maar betrof dit een stad, dan werden veelal alleen de belangrijkste leiders gestraft.

10. Conclusie.  
Het crimen laesae maiestatis humanae kon ruim gebruikt worden, waardoor ook zonder strafbaar feit toch met succes een strafvervolging kon worden ingesteld.

Hoofdstuk IX.  
Contumacia.  

1. Enkele algemene beschouwingen.  
Contumacia wil zeggen dat iemand niet ter terechtzitting is verschenen, ondanks een dagvaarding. Men kent twee uitdrukkingen:
- contumacia: in strafprocesrecht  
- default: in civiel recht. 
De Nederlandse term is “verstek”. Oorspronkelijk had men in het Germaanse recht de situatie dat men pas naar de rechter ging als beide partijen daartoe besloten i.p.v. het letterlijk uit te vechten. Later werd het verplicht om wel voor de rechter te verschijnen.

2. Hoofdlijnen der ontwikkeling in Italië, Frankrijk en Duitsland.  
In veel landen gold vaak: wie afwezig is bekent daarmee zijn schuld, maar later werd daar genuanceerder over gedacht en geschreven. 
In het Romeins recht kon men van iemand die niet kwam opdagen wel zijn goederen in bewaring nemen, maar pas na een jaar kon men overgaan tot confiscatie als betrokkene nog steeds niet was komen opdagen. In diverse landen volgde verbanning na contumacia.

3. Het standpunt van een aantal Nederlandse juristen.  
Een aantal standpunten:  
- sommigen vonden dat een zaak toch moest worden onderzocht ondanks contumacia van de verdachte.  
- een voorlopige confiscatie van de goederen van een  verdachte kon alleen als confiscatie als straf bij zijn misdaad paste.  
- de contumax kon niet zonder meer worden veroordeeld: zijn schuld moest blijken  
- vlucht en schuld moest men los van elkaar zien  
- een zaak moest gewoon worden behandeld, met of zonder gedaagde.

4. Samenvatting.  
Van het “afwezigheid betekent schuld” kwam men uiteindelijk steeds dichter bij het stelsel, dat de schuld van een afwezige verdachte volledig bewezen moest zijn wilde een veroordeling volgen. Rond 1570 zat tussen die twee uitersten het “half bewijs”, wat betekende dat er genoeg aanwijzingen waren om iemand te martelen op de pijnbank, en zonder voldoende aanwijzingen konden de ban en confiscatie niet worden uitgesproken.  
Aanwezig of niet aanwezig (1570) mocht voor de strafmaat niet meewegen. Toen in de 18e eeuw in de belangrijkste gewesten in de Republiek de confiscatie geheel werd afgeschaft, kon ook de contumax niet meer door deze straf getroffen worden.

5. Eindbeschouwing over de juridische vraagstukken, waartoe confiscatie aanleiding kon geven.  
Naarmate het maatschappelijk leven meer ingewikkeld werd en uit vreemd recht bestaande instellingen werden aangevuld en nieuwe instituten werden ingevoerd, werd het rechtsverkeer gecompliceerder.  
Naast het gebruik van het oude, eigen recht ging men zijn toevlucht nemen tot het meer uitgesponnen vreemd recht, vooral Romeins, oud-Italiaans, oud-Frans, canoniek recht en dat der Libri Feudorum (12e eeuw, Lombardije). Dit kon leiden tot bijvoorbeeld het feit dat in Friesland en Utrecht confiscatie alleen mogelijk was bij crimen laesae maiestatis, terwijl er in de andere gewesten een ruimer gebruik van deze straf mogelijk was.  
Al eerder zagen we het inbrengen van de crimen laesae maiestatis divinae door de geestelijkheid. Het waren ethische redenen die er voor zorgden dat in de meeste gewesten de confiscatie tenslotte werd afgeschaft, maar wat tevens zeer meespeelde was het feit dat men er juridisch geen raad meer mee wist.

Hoofdstuk X.  
Het oordeel over confiscatie van verschillende Zuid- en Noord-Nederlandse juristen.  

1. Het standpunt van enige Zuid-Nederlandse rechtsgeleerden.  
Philips Wielant (1441-1520) betoonde zich, behalve bij crimen laesae maiestatis, een waar tegenstander van confiscatie.  
Jodocus Damhouder (1507-1581) was dezelfde mening toegedaan, en zo waren er meer.

2. Het gevoelen van een aantal Noord-Nederlandse juristen.  
Schrijver noemt Hugo de Groot, die twee gevallen van confiscatie noemde in het ‘Jodenreglement’:  
- als joden een christen(-kind) gingen besnijden  
- als iemand joden wilde dwingen zich te laten dopen om christen te worden  
- en verder vond hij confiscatie ook op zijn plaats als er buitenechtelijke seks was tussen joden en christenen.  
Toen hij evenwel zelf in 1619 slachtoffer van confiscatie werd, keerde hij er zich geheel tegen.  
In 1625 in Parijs noteerde hij dat kinderen in geval van confiscatie van de ouder financieel niet gespaard hoefden te worden.  
Meer helder is Jacob van Heemskerk (1597-1656). Deze had grote bezwaren tegen confiscatie en pijnbank. Zijn boek ‘Batavische Arcadia’ beleefde acht drukken tot een eeuw na z’n dood.  
Antonius Matthaeus (II, 1601-1654) schreef de ‘De criminibus’. Confiscatie vond hij onterecht als een delinquent de doodstraf moest ondergaan.

 

  
Anthonius Matthaeus en zijn "Criminibus"

Simon van Leeuwen (1626-1682) vond dat erfgenamen niet hoeven te boeten voor de daden van hun ouder.  
Ook vele anderen vonden confiscatie afkeurenswaardig.  
Schrijver kon geen jurist vinden, die een pleidooi had gehouden ten gunste van confiscatie, wel een enkeling die de instelling accepteerde.

Hoofdstuk XI.  
Het tijdvak van 1798 tot heden en de toekomst.  

1. De periode van 1798 tot 1940.  
Al in de 14e eeuw probeerde men de gevolgen van confiscatie te verzachten middels privileges, middels het beschermen van de vrouw en de kinderen van de delinquent, door het afkoopbaar te stellen en er kon worden gecomposeerd (schikking). In de 18e eeuw zien we gewesten die confiscatie afschaffen, wat tevens kwam door de lange rij van juristen die confiscatie afkeurden. In de Staatsregeling voor het Bataafse volk van 1798 wordt in de Burgerlijke- en Staatkundige grondregels vermeld: dat er ‘nimmer eene verbeurdverklaring der goederen zal plaatsvinden.’ Maar in werkelijkheid kon er nog wel zeer beperkt gebruik van worden gemaakt. 
Confiscatie was wel weer gewoon mogelijk tijdens de inlijving bij Frankrijk 1810-1813. In 1814 werd het opnieuw afgeschaft en dat bleef ook zo in latere regelingen.  
In 1887 werd de tekst: ‘geen algemeene verbeurdverklaring der goederen’, wat dus wel een beperkte mogelijkheid gaf, die in ieder geval tot 1953 is gebleven.

2. Het Londense Tribunaal – besluit en zijn gevolgen.  
Ondanks de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog had men in Nederland juridisch gezien geen aanpassingen gepleegd i.v.m. een eventuele volgende wereldoorlog, over onderwerpen als:  
- een regering in ballingschap  
- landgenoten die met de vijand heulen, etc.  
In Engeland ging men tijdens de Tweede Wereldoorlog het Wetboek van Strafrecht uitbreiden en aanvullen.  
De uitvoering ervan liet men na de oorlog over aan speciaal gecreëerde colleges.  
Het Tribunaalbesluit van september 1944 noemde men onder de “bijzondere maatregelen”, die politieke delinquenten konden worden opgelegd “verbeurdverklaring van hun vermogen”. Als betrokkene overleed vóór de uitspraak dan was zijn gehele nalatenschap vatbaar voor confiscatie! Dit was een flagrante schending van de Grondwet van 1938, Artikel 167. In 1947 werd dit veranderd in “een gedeelte van hun vermogen”. Maar dat kon eveneens niet, want in die Grondwet staat “verbod van algemene confiscatie”, dus een deel confisqueren kan dan ook niet.  
[De schrijver W. van Iterson was in de Tweede Wereldoorlog dermate pro-Duits, dat hij na de oorlog als hoogleraar in het oudvaderlandse recht aan de Rijksuniversiteit van Leiden werd ontslagen.]

3. Blik in de toekomst.  
In 1948 kwamen de Verenigde Naties met de Universele Verklaring, waar geen verbod van verbeurdverklaring uit is te lezen.  
In 1950 kwam de Raad van Europa met een Conventie die nog beperkter was dan die van de VN: ook hier ontbrak een verbod van confiscatie.  
In de Acte van Athene van 1955 vinden we eveneens niets terug over dit onderwerp.