Anna Pavord
Groei van
de tulp ca. 40° NB in ’t wild: Ankara en oostelijker. Aantrekkelijk waren de onverwachte kleuren, wat door virus werd veroorzaakt (pas in de 20e eeuw ontdekt). Het virus was ‘de joker’ in het tulpenbed: bladluis, in de buurt van fruitbomen. Tulpenschilders: Verandering van kleur = breking; ‘gebroken’ tulpen brachten meer op. In 2e helft 16e
eeuw is Vlaanderen het tulpcentrum. Vandaar uit Engeland en Ierland, en
Noord-Amerika (WIC). Nog in de grond zittend werden ze verhandeld. Vooral de “Semper Augustus”speelde een hoofdrol in de tulpenmanie. ====================================================================== Mike Dash.
Straatverlichting: 1670 in Amsterdam ingevoerd d.m.v. 100-den lampen, die op plantaardige olie brandden; later werd voorbeeld elders gevolgd. Tulpen zijn over ’t gehele Centraal-Aziatische plateau te vinden. Rond 1050 al als bloemen die zeer gewaardeerd werden in Perzië. Voor de Ottomanen (Turken) en Perzen had de tulp een enorme symbolische waarde, en werd ’t als bloem Gods beschouwd. Maar toen waren er nog alleen wilde planten. In de eerste helft van de 16e eeuw gingen de Turken voor ’t eerst tulpen cultiveren, wat op 16e eeuwse Europese bezoekers een vreemde indruk maakte. Ca. 1550 in Europa; zeker in 1559 in de tuin van Johann Heinrich Herwart, te Augsburg in Beieren. 1562 schip in Antwerpen, met aan boord
tulpenbollen. De handelaar at er een paar op, de rest deed hij in de grond,
en die kwamen in 1563 (geel en rood) op. Door deze tulpen werd Charles de
‘Escluse (Carolus Clusius) ingeschakeld, een botanicus die een gedegen
opleiding had gehad. Hij haalde in 1548 zijn doctoraal rechten in Leuven.
O.i.v. het Lutheranisme zwoer hij de RK-kerk af. In het Duitse Protestante Marburg gaf
hij de rechtsgeleerdheid op, en werd in 1549 medicijnenstudent – ook
plantkundige=botanicus. In die hoedanigheid reisde hij veel
door Europa en hij verstuurde zeer veel exemplaren naar correspondenten in
heel Europa. Pas na 6 à
7 jaar levert zaad een bloeiende bol op. Als een uitgezaaide tulp eenmaal
gebloeid heeft, kan hij zich vermenigvuldigen via klisters: bolletjes in de
oksels van de bolrok. Dit zijn een soort klonen van de moederbol. Al na een jaar of twee kunnen deze al
zelf gaan bloeien. Hun aantal groeide dus slechts zeer
langzaam aan. Variëteiten: In ’t begin was de tulp alleen voor de happy few. Begin 17e eeuw was er aan het Franse hof een tulpenmode, die naar de rest van Frankrijk oversloeg. Rond 1620 was de tulp het populairst in de Noordelijke Nederlanden. In de Republiek vooral de regenten cq rijkste kooplieden. Niet verhandeld tijdens de Tulpenmanie,
wel het meest geliefd: de Semper Augustus, waarvan er ca. 1624 niet meer dan
12 bestonden. De eigenaar wilde ze niet of nauwelijks
kwijt, en hij bleef zeldzaam. Ook de nieuwe tulpenliefhebbers, die
zelf niet in staat waren de tulpen te cultiveren, wilden tulpen = een nieuwe
ontwikkeling: veel nieuwe beroepsbloemenkwekerijen. Kwekers hadden geen last van de
knellende gildenverbanden. Voor verkoop, ook export, werden
catalogi samengesteld, met afbeeldingen. Toen kwamen de floristen (geen kwekers!!) in actie; de floristen waren alleen geïnteresseerd in het verdienen aan de tulp. Twee eigenschappen van de Nederlanders speelden een rol in de tulpenmanie: spaarzin en goklust. De prijzen van vóór 1633 waren al gestegen. Vanaf 1634 steeds sneller. Climax in december 1636 en januari 1637, door zeer grote vraag. Bollen gingen van 100 naar 750 gulden per bol! De ‘Semper Augustus’ van 5.500 gulden in januari 1633 naar 10.000 in januari 1637 = de waarde van een grachtenpand in Amsterdam met een diepe tuin. Oorzaken van deze ontwikkelingen: Clusius wist het al: Handel dus alleen in de zomermaanden en
werden de bollen fysiek verhandeld!! Vanaf herfst 1635:
verhandelden floristen niet alleen bollen die in hun bezit waren, maar ook planten die
nog in de grond zaten. Verhandeld met de promesse: een papier
met daarop de gegevens over de verkochte plant = handel het hele jaar
door!!!! Maar er was ook een groter risico over kwaliteit en echtheid van de
promesses = windhandel = termijnhandel = speculatief. Inzet: De speculatie in tulpenbollen speelde
zich lang in de marge van het economisch leven af, dus geen Beurs zoals het
Rokin, en geen beroepshandelaars. “Hun” Beurs was de plaatselijke
kroeg. Grootste slachtoffers: de floristen, in
veel mindere mate de bollenkweker, hoewel: Op 7 februari 1637 besluit van de
kwekers uit Holland en Utrecht (Rotterdam deed niet mee, hoewel ze zich wel
gebonden achten aan de besluiten van de meerderheid) om bijeenkomst te
plannen. De lokale besturen stuurden het probleem door naar het Hof van Holland, die drie maanden na de ineenstorting tot de conclusie kwamen dat de steden het zelf maar moesten zien op te lossen!! De Staten van Holland namen de suggesties van het HvH over en eind april hadden alle steden hierover bericht, met de instructies hoe de honderden geschillen die er nog lagen af te handelen. Eén van de punten van aanbeveling van het HvH was alle koopovereenkomsten op te schorten in afwachting van een grondig onderzoek. Dit onderzoek verwaterde en in Den Haag was er bij de SvH ook geen behoefte zich verder met de afwikkeling bezig te houden. De meeste steden volgden de lijn om de opschorting zo te laten, wat goed nieuws was voor de floristen. Het algemeen verbod op rechtsgedingen over tulpen bracht de rust terug: de kwekers en floristen moesten hun kwesties onderling maar zien te regelen. Alleen Amsterdam liet nog ruimte voor gedingen, en die liepen soms nog lang door. Begin 1638 waren er in een aantal steden commissies ontstaan om zich over de laatste geschillen te buigen. Maar de aanbevelingen van de commissie waren vrijblijvend. Mei 1638 pakten de regenten door: kopers konden van hun verplichtingen ontslagen worden door 3½ % van de oorspronkelijke verkoopprijs te betalen, en die bollen werden dan weer eigendom van de kwekers, plus: de uitspraken van de speciale commissies werden bindend verklaard. Zo werden vele dure procedures voorkomen, en via schikkingen opgelost. Vanaf 1703 brak de tulpenmanie weer uit: in Istanboel en duurde bijna 30 jaar. Deze was ontstaan aan het hof van sultan Ahmed III met enorme bloemenfestivals, die weken konden duren. Om voldoende goede tulpen te krijgen werden Hollandse en Franse bollen naar Istanboel gestuurd!! Toen Ahmed III moest aftreden, na Turkse nederlagen tegen de Perzen, was het afgelopen met de gloriejaren van de tulp aldaar. In de Republiek werd de tulp weer de bloem van de liefhebber, die er best weer geld voor over had, nog altijd 1/6 deel van de hausse-periode. Kleine
herhaling met de dubbele hyacint 1733-1736, met een scherpe prijsval in 1737. ====================================================================== H.A.
Enno van Gelder.
In de
Republiek wilde de Staat zich niet bemoeien met de keuze van religie. De Staat wilde rond 1619=Synode één leer in de kerk. De Gereformeerden
wilden één
leer voor alle ingezetenen van het land, en de kerk moest autonoom zijn. De SG nam hierover geen definitief
besluit en zo bleef ’t een gewestelijke kwestie. Regelmatig verzochten gewestelijke
synodes bij de overheid om strenge plakkaten en ordonnanties. Zo de regenten en edelen hier al in
meegingen, in de praktijk reageerden ze hierop zeer traag, en lieten het
daarna er bij. Gevolg: iedere gezindheid kon eigen
leven zelf inrichten. Ook regerenden konden vrijelijk andere
godsdienst/richting aanhangen, hooguit “of deselve (=Ger.religie)
notoirlijken toegedaan” . Uitenbogaert (Wtenbogaert) = leider der
Remonstranten Doopsgezinden werden door de overheid geduld, maar als zij nieuwe plekken zochten voor hun godsdiensten, begonnen de Gereformeerde kerken weer te krakelen. ‘Private oefeningen’ werden door de overheid geduld. Grote Vergadering 1651: de ‘getolereerde secten’ mochten op de nu gebruikte plekken bijeenkomen, maar niet op andere plaatsen. 1672 brengt de Doopsgezinden volledige erkenning door het geven van grote lening tegen lage rente. Mennonieten mochten geen wapens dragen, dus wilden ze ook niet actief zijn in de stedelijke wachtdiensten; ze konden het afkopen, of zoals in Deventer, twee brandspuiten uitrusten en onderhouden. Huwelijk: Gereformeerden konden kiezen: trouwen in de Kerk of bij Magistraat. Doopsgezinden konden in eigen kerk huwen, maar naar de Magistraat gaan bleef nodig. Lutheranen hadden dezelfde problemen, hoewel minder, want ze waren minder in aantal. In Amsterdam mochten ze in 1632 hun vergaderplaats ombouwen tot een echte kerk. Ook katholieken konden hun geloof uitoefenen: in huiselijke kring en zonder uiterlijk vertoon. Huwelijk moest wel via de magistraat lopen, plus daaraan voorafgaand de gebruikelijke drie afkondigingen in de Gereformeerde Kerk. Onderwijs was oké, vermits niet een buitenlandse universiteit of colleges van Jezuïeten. RK-wezen kregen geen katholieke voogd. RK-armen kregen steun op de (gereformeerde) diaconie. Eind 17e eeuw had een katholiek dezelfde vrijheid als protestante secten in steden en op het platteland. RK: geen uiterlijk vertoon, zoals: De Staat wil nooit ingrijpen om economische redenen en bang voor bloedvergieten / onrust in het land. Bovendien had de Republiek nooit een uitsluitend Calvinistische structuur gehad, zeker ook niet op het platteland. Vaak ‘kochten’ katholieken hun vrijheid bij bestuur en rechtspraak met boetes. In de veroverde gebieden nà 1629 (Den Bosch) werd getracht Staats-Brabant Protestant te maken. Na jaren bleek inderdaad 1/8 deel van de bevolking Protestant te zijn, inclusief de immigranten van boven de Moerdijk. In Brabant was men officieel gericht op het inperken van de mogelijkheden van katholieken, in de praktijk ging men meestal niet zo ver, hoewel de verhouding lokaal tussen predikanten en katholieken soms heftig kon zijn. In de Staatse delen van het huidige Limburg deed de Staat helemaal niet moeilijk vanwege het katholicisme in dit gebied en vanwege al die katholieke niet-Staatse gebieden er om heen. In Maastricht bedong men slechts dat twee kerken zouden worden ingeruimd voor de Gereformeerden. De Joden vormden een afzonderlijke gemeenschap, en waren vrij in hun godsdienst. Hoewel er hier en daar wantrouwen en achterdocht heerste, was er in de Republiek geen antisemitisme, maar de Joden behoorden niet tot de Nederlandse gemeenschap. De Kerk bemoeide zich er alleen mee als ze vreesde dat Gereformeerden werden bekeerd tot het Jodendom. De Joden werden in alle steden toegelaten,en zolang ze zich maar aan de wetten hielden en hun belastingen betaalden werd hen geen strobreed in de weg gelegd. Onderlinge geschillen konden door eigen rechters behandeld worden en onderlinge huwelijken naar eigen gebruik. DRUKPERS. De overheid was actiever en scherper rond de Nationale Synode, en rond ’t conflict met de Remonstranten / Hugo de Groot / Oldenbarnevelt, alsmede bij ’t begin van het 1e Stadhouderloze tijdperk. In de gehele 17e eeuw waren er totaal 150 verboden boeken, maar toch circuleerden deze boeken gewoon. In het algemeen hadden de magistraten een hekel aan het verbieden van gedrukte werken. Publiek (=gereformeerde) scholen: ouders betaalden voor het salaris van de onderwijzers. Als Remonstranten en Katholieken hun eigen scholen wilden, kon dit, maar moesten de ouders toch bijdragen aan de Publieke school!! Academies / Universiteiten, alle opgericht na 1572, onder uitsluitend gezag van de overheid (gewest of stad) en volstrekt onafhankelijk van de Kerk gehouden, hoewel uitdrukkelijk de reformatorische zin voorop stond. De overheid benoemde ook slechts ‘politieke’ heren tot curator. N.a.v. de vele nieuwe ideeën in de 17e
eeuw over religie, natuur, filosofie, etc., is er veel verschil in benadering
door de magistraten die over de verschillende hoge scholen gaan: Zo werd de Remonstrant Vossius in 1619
in Leiden ontslagen, om direct bij de oprichting van het Atheneum Illustre in
Amsterdam als hoogleraar benoemd te worden. Men sprak in de 17e eeuw niet over het recht op vrijheid van meningsuiting. Recht zoeken = strijd. De meesten conformeerden zich met de Staat en zochten de persoonlijke vrijheid van denken zonder met de Staat in conflict te komen. Alleen de remonstranten waagden dit, omdat zij de sympathie en meer van vele regenten hadden, en natuurlijk veel steun onder het volk, en ook omdat ze eigenlijk thuishoorden bij de gereformeerden. Adriaen Paets, een Rotterdamse regent met remonstrantse sympathieën, streed krachtig voor de vrijheid van godsdienst en geloof. In 1706 neemt Gerard Noodt, Nederlandse professor, het echt principieel op voor de vrijheid. (Socinianen verwierpen de Drie-eenheid, maar die is dan ook niet in de Bijbel terug te vinden). Paets vindt orthodoxen net zo erg als de Paapsen van Philips II / Alva = onverdraagzaamheid. Spinoza: iedereen moet de vrijheid hebben om te filosoferen, en vrij zijn in zijn geloof, waarbij de regering wel zijn grenzen stelt door de wetten van het land te hanteren, maar binnen die grenzen heeft de bevolking zijn vrijheid. John Locke: heeft geen moeite met dwalers: de mens moet ze dulden totdat de barmhartige God hun openbaart wat ze niet kennen. Dwang helpt hierbij niet. Vrede handhaven bij meningsverschillen is het ‘hoogste goed’(hij had in Holland contacten met Remonstranten). Locke: het christelijke geloof (de bijbel) kent slechts een klein aantal voor het heil noodzakelijke leerstellingen, over de rest kan verschillend gedacht worden. Locke veroordeelt wel de RK-kerk, als die meent dat geëxcommuniceerde vorsten moeten worden bestreden. Ook zij (orthodoxen) die zichzelf enig voorrecht of macht in civiele zaken toekennen boven andersdenkenden. Er mag ook geen tolerantie zijn voor
atheïsten. ====================================================================== Burgemeesters van Amsterdam in de
17e en 18e eeuw. J.F.L. de Balbian Verster. Cornelis Pieterszoon Hooft,
1547-1626 Reynier Pauw, 1564-1636 Andries Bicker, 1586-1652. Cornelis de Graeff, 1599-1664 Joan Huydecoper, 1599-1661. Willem Backer, 1595-1652 Nicolaes Tulp, 1593-1674 Andries de Graeff, 1611 –1678 Hendrick Hooft, 1617-1678 Gillis Valckenier, 1623-1680 Coenraad van Beuningen, 1622-1693 Joannes Hudde, 1628-1704 Nicolaes Witsen, 1641-1717. Joan Corver, 1628-1716 Jeronimo de Haze de Georgio,
1651-1725. Verkiezingsdag Burgemeesters altijd op Vrouwendag (van Onze Lieve Vrouwe = Maria) op 1 of 2? februari. De “Correspondentie” = onderling akkoord der regenten, gericht tegen de stadhouderlijke inmenging. ====================================================================== De Unie van Utrecht. S. Groenveld, H.L.Ph.
Leeuwenberg
De UvU: aanvankelijk =
23-01-1579, door 3 ½ Gewest en een aantal Gelderse ridders aangegaan,
en in een periode van ruim een jaar nog diverse gewesten of gedeelten
daarvan, die zich aansloten. Er zijn een aantal manuscripten bekend; de Unietekst is gelijk, maar de lijst van handtekeningen niet!! · men had een gedrukt exemplaar van 1579 met 25 handtekeningen: de toetreding van Gent staat er nog in: direct daarna is het gedrukt. · in 1753 vond men er een met 19 handtekeningen: het Haagse exemplaar, plus 13 acten van toetreding. (Manuscript) · in 1933 werd in Gent een exemplaar gevonden met 25 ondertekeningen, plus nog de handtekeningen van de toetredingsacten. (Manuscript) De Vredemakers. Hèt
politieke punt was de kettervervolging: Amsterdam en het Friese Hof waren in
de 50-er jaren al tegen de strenge plakkaten Vanwege deze kwestie vroegen de
stadhouders Bergen, Oranje en Megen ontslag als stadhouder. Egmont, Horne en
Montigny kondigden het voornemen aan zich terug te trekken. De positie van WvO c.s. was tussen die van MvP en de Verbonden Edelen. WvO ging naar Antwerpen, en herstelde
de orde. De gereformeerden mochten zelfs binnen de stadsmuren preken en
mochten kerken bouwen! Dit ging verder dan de deal met MvP. Egmont e.a. deden ’t zelfde in hun
gebied. De publieke opinie veranderde door het
woeste opereren van de beeldenstormers. November 1566 begon MvP tegenvuur te
geven: ze begon een beleg voor Valenciennes. In april 1567 verliet WvO het land;
Egmont en Horne onderwierpen zich aan MvP. In de 16e eeuw was er ook een ander gevoel gegroeid: “Ieder moet God dienen naar het licht dat hem gegeven is”. Een ander nieuw gezichtspunt was de houding t.o.v. de vorst: ‘wat te doen als hij het helemaal verkeerd doet?’ Alva wekte door zijn optreden (Raad van
Beroerte) verontwaardiging van alle gematigden. Daar bovenop kwamen de
belastinghervormingen, waarmee het aanwezige Spaanse leger betaald moest
worden: de afkeer werd alleen maar groter! Kortom: Alva blunderde! De PvG betekende NIET dat de SG zich
bij Holland en Zeeland aansloten om tegen de koning te strijden. Als opvolger van Requesens stuurde
Filips II Don Juan, die in november 1576 in Luxemburg aankwam. De SG dwongen bij Don Juan (bastaard
van Karel V) af: Nadat de vreemde troepen weg waren, kon Don Juan op 12-05-1577 zijn functie aanvaarden. Al spoedig ontstond frictie tussen Don Juan en de SG. Don Juan nam bij verrassing op 24-07-1577 Namen in. Don Juan werd door de SG op 07-12-1577 tot vijand van het land verklaard. Op 08-12-1577 verzocht de SG de broer van de Duitse keizer: Matthias de landvoogdij te aanvaarden. Filips II heeft dit nooit bevestigd. De SG koos dus niet voor WvO, en niet voor opstand tegen Filips II, maar voor verzoening. Op 31-01-1578 wordt bij Gembloux het Staatse leger door Don Juan verslagen. Matthias en de SG gaan daarom van Brussel naar Antwerpen. Er ontstond verwarring en wantrouwen. Gent bezette in februari en maart 1578: Oudenaarde, Kortrijk, Hulst en Brugge uit wantrouwen, en vrees voor de aanhangers van Don Juan. Het Protestantisme kwam langzaam uit haar schuilhoeken: in vele Vlaamse steden gingen Protestante predikanten preken. De troepen van Holland en Zeeland, die Gent te hulp waren gekomen, begonnen (in strijd met de PvG) katholieke missen te verstoren en pastoors te verjagen. In de loop van 1578 was er een sterke groei van het Calvinisme: bepaald door de oude kern die onder Alva enRequesens had standgehouden, plus de teruggekeerde ballingen. Nu betekende vasthouden aan de PvG: strijd en oorlog tegen Don Juan. Unie van Atrecht: zoekt compromis met de koning: zij wilden het katholicisme behouden, dan moet dat maar onder de vleugels van de koning. De Calvinisten meenden dat ze katholieken niet konden vertrouwen. De groep van verdraagzamen was / werd klein. Er leek nog even kans op het oude programma van de PvG, dankzij bemiddeling van de keizer in Keulen, doch deze mislukte. Uiteindelijk verloor Filips II, maar ook WvO: want hij had zich een godsdienstvrede gewenst in de 17 Nederlanden. Van midden jaren 60 tot eind 70-er jaren was het nu duidelijk: katholiek+Spaansgezind versus protestant+Staatsgezind. Zo kwam het tot het militaire tractaat: de UvU. Holland en Zeeland hadden belang bij Utrecht en Gelderland: als militaire buffer. Ook economische redenen hadden H+Z / Oost- Noord-Nederland elkaar nodig. Utrecht erkende oktober 1577 WvO als Stadhouder; H+Z betaalde de vreemde Duitse troepen! (WvO was al eerder Stadhouder van Utrecht geweest: 1559-1567). In december 1577 verklaarden de SG Don Juan tot vijand van het land, en kozen ze aartshertog Matthias. Vanwege de oplopende spanningen stelt WvO in juli 1578 een godsdienstvrede voor: overal waar 100 gezinnen er om vroegen, zou de minderheid vrijheid van godsdienstoefening krijgen. Maar van beide kanten was er wantrouwen. Al in februari 1578 begint WvO om te komen tot een Nadere Unie. Jan van Nassau was belangrijk bij de totstandkoming van de UvU. Hij was fanatiek protestant. Al op 06-12-1578 tekenden H+Z, Utrecht en Friesland het verdrag, onder voorbehoud van goedkeuring door de respectieve Staten-vergaderingen. Op 29-01-1579 vond de plechtige afkondiging plaats. Getekend hebben toen: Jan van Nassau, de ridderschap van Gelre en Zutphen, H+Z, Utrecht en de Ommelanden. Maar eens waren de diverse gewesten intern nog helemaal niet. Bovendien was er de angst dat de nieuwe Unie zo ver van de PvG en van de koers van de centrale regering zou afwijken, dat toetreding tot de Unie een breuk met de SG zou betekenen, vooral door de bepalingen over de godsdienst: in H+Z hadden de katholieken geen rechten, de protestanten in andere gewesten wel!! Daarom werd bij de Unie uitdrukkelijk verklaard, dat de Nadere Geünieerden de PvG wilde handhaven. WvO had op 26-02-1579 gezegd dat “deze (Unie) niet deugt”. Het roerige Gent tekende 04-02-1579. Vooral Jan van Nassau heeft de politiek van zijn broer WvO doorkruist. WvO verklaarde daarom pas op 3 mei 1579 dat hij de bepalingen van de UvU goed te keuren. Pas op 3 juni 1579 trad hij zelf toe. Voorjaar 1579 te Keulen vredesonderhandelingen met de keizer als bemiddelaar. Ondanks alle pogingen bleef Filips II star: politiek deed Filips II grote concessies, maar geen enkele op godsdienstig vlak: en daar ging het toch vooral om!! Veel verzet tegen de UvU: De voorstanders van de UvU waren wel minder talrijk, maar konden winnen omdat de weg die de centrumgroeperingen wilden gaan dood liep door Filips II. Zodoende werden de Geünieerden in de loop van de jaren 1579/1580 de dragers van de Opstand. In 1580 omvatte de UvU het westen
van de Nederlanden van Friesland tot Ieper en Brussel. Dit beeld verschoof: Op 11-07-1575 sloten ‘vrije’ SvH,
op initiatief van WvO te Dordrecht een provisionele Unie, en nam men eind
1575 te Delft het besluit de soevereiniteit aan Elizabeth I aan te bieden;
zij weigerde maart 1576. Ook uit de hoek van het Franse koningshuis was er
aarzeling. Voor steun richtte WvO zijn pijlen op Gelre; ook de Ommelanden (als tegenpool van de stad Groningen) werd actief, en begon besprekingen met Friesland. De stadsregering van Brussel wist op radicale wijze de SG er toe te bewegen om Oranje uit te nodigen. (Sinds 19-08-1577 zaten er weer Hollandse afgevaardigden in de SG). Op 04-11-1577 drong Marnix van St. Aldegonde bij de SG aan op vestiging van een sterke Unie. Op 10-12-1577, 3 dagen nadat de SG Don Juan tot vijand van het vaderland had verklaard, werd de Tweede, Nieuwe of Nadere Unie van Brussel gesloten. Deze voorzag in een herstel van de samenwerking tussen H+Z enerzijds, en de overige gewesten anderzijds. Was bij de Eerste Unie van Brussel de te expliciete verwoorde handhaving van het katholicisme velen een doorn in het oog, nu kwam de plechtige verzekering, waarbij Katholieken en niet-Katholieken elkaar zouden beschermen (H+Z als apart gebied voor de gereformeerden, wordt in deze Unie niet genoemd). Deze Tweede Unie van Brussel is ook bekend als de “Generale Unie”. Op 22-05-1578 werd de uit Duitsland gekomen, laatste broer van WvO, Jan van Nassau benoemd tot stadhouder van Gelre. (In oktober 1577 is WvO weer stadhouder van Utrecht.). Meteen na zijn installatie op 02-06-1578 te Nijmegen, begon Jan van Nassau initiatieven te ontplooien voor een Nadere Unie: Utrecht lijkt positief, H+Z positief. Ook Overijssel en Friesland worden benaderd. Maar de Gelderse Landdag (sept. 1578) zag niets in een nieuwe unie tot woede van Jan van Nassau. Op 06-12-1578 konden H+Z, Utrecht en Friesland hun goedkeuring hechten aan het bijgeschaafde Unie-concept. Op 23-01-1579 werd de Unie ondertekend. Voor Gelderland is uitstel bedongen tot 9 februari 1579. Wel ondertekent Jan van Nassau, als eerste, hoewel hij geen volmacht heeft!! Door approbatie (goedkeuring) per kwartier zou Gelderland in de loop van 1579 en 1580 tot de Unie worden gedwongen. Op 29-01-1579 werd deze Nadere Unie vanaf de pui van het Utrechtse stadhuis “afgeluyt en de gepubliceert”. 29-01-1579 schreef Jan van Nassau naar WvO: kon de UvU niet gekoppeld worden aan de Duitse Grafenbonden, die juist de Franse invloed wilde beperken, waar WvO juist voorstander van was (!). Maar WvO reageerde er niet op. WvO = oorspronkelijke inspirator, Jan van Nassau= grote gangmaker. UvU geen grondwet in de moderne zin van het woord, maar wel een fundamentele wet voor de Republiek: wat ’t geheel bij elkaar hield. Het criterium voor een fundamentele wet van het Groot-Placcaetboek van 1658, is de verandering in de bestaande staatsinrichting. Dat waren onder meer: Doelstellingen van de UvU: Ingebouwd spanningsveld: SG: vanaf 1609 Hoog Mogenden, eerder
Edel Mogenden. Geschillen: In 1579 bestond de Raad van State nog
niet. Maar de RvS had geen dwangmiddelen, dus wordt er steeds minder gebruik van gemaakt. Een goed alternatief is er niet gekomen. SG gebruikte meestal veel tijd en ‘persuatie’. Algemene belastingen zouden er volgens de UvU moeten zijn, maar het is nooit gerealiseerd, behalve zoutimpost, verpacht en geheven voor/door de Generaliteit in Holland, Friesland en Stad en Lande. Maar in 1640 en eerder werd ’t omgezet in provinciale belasting. Het artikel over gemene belasting zou bij nadere resolutie van 19-03-1583 zijn veranderd in het oude quotenstelsel. Een vaste verdeelsleutel, daar kwam pas na 1588 regel in. Gelre en Overijssel hadden vóór 1605 geen vaste quote, toen resp. 5 ½ en 3 ½ % van het totaal. Zeeland kreeg in 1616 verlichting met 2 %, dit werd op de anderen omgeslagen. In 1621 kregen Gelre en Overijssel ieder weer reductie (tijdelijk) van 1 ¼ % Vanaf ca. 1590: RvS bepaalde jaarlijks in de generale petitie het te innen bedrag totaal. De Gewesten beantwoordden die met hun ‘consenten’, waarin zij aangaven of en in hoeverre zij aan de verlangens van de Generaliteit tegemoet wilden komen. In de landsheerlijke periode was het ‘consenteren’ in principe vrij geweest. Dat bleef zo in de Republiek. Maar ongelimiteerde vrijheid kon het niet zijn! Gedeputeerden van weigerende provincies werden in de RvS ontboden, de gewesten werden aangeschreven en tenslotte werden de landdagen bezocht door deputaties uit de vergaderingen van SG en RvS! De gewone weg was die van persuasie en
overleg. · De eerste keer betrof Zeeland in 1581: Zeeuwen werden aangehouden en er werd beslag gelegd op Zeeuwse goederen buiten de provincie. Niet alle gewesten werkten hier aan mee. Zeeland begon hetzelfde te doen met bezittingen van andere gewesten. Deze executie was geen succes! · Wel succes had de executie tegen Stad en Lande in 1599 door de inlegering van soldaten. Maar na afloop waren de Groningers nog geen brave en vlotte betalers geworden. Sommigen noemen het vrije consent een zwak punt in de staatsregeling. Maar had de dwang nog groter en afschrikkelijker moeten zijn? Van buiten de Nederlanden zijn er wel
verzoeken geweest bij de Unie te mogen komen, zoals: Nog een vage: de interpretatie van het Unie-tractaat hing niet af van de bedoelingen van de opstellers, maar van de praktijk van zijn toepassing: altijd had men de bestaande gewoonte als maatgevend beschouwd. Als men keek naar de inhoud van de Unie-tekst, en naar het gebruik van de Unie-tekst, dan was de laatste belangrijker. De Unie is nooit plechtig in alle vormen aangenomen en door alle provincies bezworen. Negen dagen na de ondertekening van de
UvU werden al twee aanvullingen gepubliceerd: Daarna is de tekst van de Unie nooit meer uitgebreid of gewijzigd, en die betreffen wèl het religieuze vraagstuk. 22-06-1578 ondertekende Matthias het ontwerp van de Religievrede: o.a. · 100 gezinshoofden van een religie op een locatie, plus aldaar minstens een jaar woonachtig: uitoefening toegestaan · Minder dan 100 gezinshoofden: niemand mag vanwege zijn religie daarover ‘ondersocht’ worden, EN mag thuis doen wat ie wil. Dankzij Jan van Nassau kwam op 08-09-1578 naar Arnhem ter gelegenheid van de Gelderse Landdag vertegenwoordigers van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel, om over een nauwer verbond te spreken. Over de Religievrede: alles prima, als H+Z er maar buiten blijven, want die wilden niet: ‘het uitoefenen van de katholieke eredienst. (was artikel 3 van de Religievrede.). De woorden: Holland en Zeeland zullen voor wat betreft van de religie naar eigen goeddunken dragen, en door de “te saemen” te veranderen in “generalick off particulierlick”, werd de religievrede i.p.v. een landelijke, een gewestelijke aangelegenheid. Wel betrof het verbod van geloofsvervolging alle gewesten. Sinds 08-09-1578 stond de tekst over de religie nagenoeg vast. En dan de inkomstenkwestie voor
geestelijken en kloosterlingen: · rechtsherstel voor alle geestelijken elders of instanties die vroeger inkomsten uit deze provincies plachten te ontvangen, en · een alimentatieverstrekking aan religieuzen en anders geestelijken die uit beide gewesten waren vertrokken Maar na de Arnhemse besprekingen: Alle kloosterlingen wordt het gebruik van hun goederen beloofd, maar dat voor degenen die gedurende de oorlog naar H+Z waren vertrokken, moesten hun inkomsten opeisen uit hun vroegere kloostergemeenschap elders. In november 1578 werd in Gorkum toegevoegd, dat degenen die uit H+Z naar elders waren vertrokken, eveneens een uitkering werd toegezegd. En dit kwam in de Unie-tekst. Te Utrecht kwam er nog een afzonderlijk artikel bij: wie bij het afsluiten van de Unie kloosterling was, en dat convent wilde verlaten of al had verlaten om religieuze redenen of andere redelijke oorzaken, behield het recht op alimentatie uit het goederencomplex. Plus in november 1578 erbij: wie nu alsnog intrad, zou dat recht niet ontvangen, maar bij eventueel vertrek enkel het zelfmeegebrachte terugkrijgen. Op 13-01-1579 nog: degenen die in het klooster blijven, of kloosterling wilden worden, zouden in dat klooster vrijheid van religie en kleding(!) moeten hebben, terwijl ze in alle andere opzichten hun overste moesten blijven gehoorzamen. Nog eenmaal kwam er na 23-01-1579 het akkoord van nog een Verclaeringhe bij: artikel 13 (01-02-1579): hun Unie stond open voor gewesten of steden die zich enkel aan de katholieke religie wilden houden, en die de religievrede niet aanvaard hadden omdat het aantal gereformeerden er erg klein was. Ze moesten dan wel de andere Unie-artikelen aanvaarden en zich als goede patriotten gedragen. Ook op 01-02-1579 een ‘Ampliatie’ op artikel 15; deze schortte alle processen op, die door ex-kloosterlingen waren aangespannen inzake hun aanspraken op familiebezit. In deze periode 1578/1579 gedroegen Gent en omstreken zich gereformeerder dan H+Z!! Op 03-05-1579 betuigde WvO eindelijk adhesie aan de UvU. Na het verraad van Rennenberg op 03-03-1580 verboden alle gewesten de uitoefening van de katholieke eredienst en sloten de kloosters. DOCH: De Unie-tekst bleef ongewijzigd!! Wel werd buiten die tekst om bepaald, bij de reductie van het veroverde Groningen in 1594, dat daar alleen de gereformeerde godsdienst mocht worden uitgeoefend; wel was er gewetensvrijheid toegezegd. Militaire Zaken: De RvS was supra-nationaal. De SG niet: de gewesten waren
soeverein. Militaire zaken: de RvS had de uitvoering er van, zeker vanaf 1588; de administratie van alle personele en materiele middelen stond onder toezicht en verantwoordelijkheid van de SG. RvS had dus niet het beleid! Bij besluitvorming had ze slechts een adviserende stem. Aanvankelijk zorgde de RvS ook voor werving van contingenten, later niet meer. In de jaren 80 werd de RvS het benoemingsrecht ontnomen. Het beheer van de gelden van het quotensysteem ging onder verantwoordelijkheid van de SG naar de RvS. De RvS stelde de begroting op, de “Generale Petitie”, van wat voor defensie nodig was. Kosten garnizoenen: Belangrijk voor de militaire
ontwikkeling, de professionalisering, waren: de Nassause neven: Redenen tegen artikel 8 van de UvU, die alle
mannen (18-60 jaar) wilde oproepen: In de periode van de Republiek bestond als enige in Europa hier een volledig beroepsleger. Hier was leger minder een staatssymbool, wij waren niet monarchaal geregeerd. Artikelen Religievrede 1578: 1. ‘Misdaden ende injurien (sinds de PvG) ter causen der Religie’ zouden vergeven en vergeten zijn; wie er onderzoek naar deed zou als rustverstoorder vervolgd worden. 2. er werd over de ‘diversiteyt der Religien…..gheordineert, dat elck, aengaende de voorschreven twee religien, vry ende vranck mach blyven, soo hy voor Godt verantwoorden wilt, in sulcker manieren, dat den eenen den anderen niet en sal moghen storen, maer dat een yegelijck, ’t zy Gheestelijcke oft Weereltlijcke, zijne goederen met ruste ende vrede besitten ende behouden moghen, ende Godt dienen nae het verstandt dat hem inghegheven is ende soo hy ten uytersten daghe sal willen verantwoorden, immers soo langhe ende tot der tijdt toe, datter een alghemeyne ofte Nationale Concilie, beyde partijen, liberalijck ghehoort wesende, anders deshalven ghesloten ende ghedetermineert werdt’. 3. Ook moest ‘de Catholijcsche Roomsche Religie…. weder opghestelt’ worden in Holland, Zeeland en overal ‘daer die verlaten is geweest, om aldaer paysivelycken ende liberlijck gheexerceert te worden’, en ook volkomen ongehinderd; doch de aanvragers moesten meer tellen ‘dan hondert menagien in elke groote stadt oft Dorp’, en aldaar minstens een jaar woonachtig zijn, ‘ende in de cleyne, den meestendeel van de Inwoonderen, oock verjaert’. 4. Dan zou op dezelfde voorwaarden de ‘Religie, gheseyt Gereformeerde’ ook openlijk uitgeoefend mogen worden ‘in alle steden ende plaetsen van de landen van ‘herwaertsover’. 5. Aan de katholieken zou een geschikte kerk of kapel toegewezen moeten worden of herbouw op de plaats waar er een was afgebroken; voor de gereformeerden moest het gebouw ‘verre gelegen zijn van de Catholijcke Kercke’ om conflicten te vermijden. 6. Daar zou elke groep ongehinderd de eigen diensten mogen houden 7. ‘ende daer ‘ voorschreven exercitie in ’t openbaer niet geschiet’ (omdat de groep te klein was) –‘en sal niemandt om ’t feyt van de Religie mogen ondersocht noch toegesproken wesen…. ter causen van ’t ghene hy doen sal binnen zijnen huyse’. 8. een ander mocht niet gehinderd worden om zijn religie 9. bij de eredienst van de ander mocht men geen schandaal verwekken. 10. Men moest monniken en andere geestelijken in het ongestoord bezit laten van hun goederen, 11. waarbij Holland en Zeeland een eigen regeling mochten treffen zoals de Pacificatie die aan de gewesten had toegezegd. 12. Er mochten geen schimpdichten of ander beledigend materiaal verspreid worden 13. Predikers moesten geen opruiende taal bezigen 14. Soldaten mochten geen uitdagende – en dus ook beledigende – tekenen dragen. 15. In alle gewesten zou men de huwelijksregels van de katholieke kerk ten aanzien van verboden graden van bloedverwantschap blijven gebruiken, echter met een kleine verzachting voor de verst van elkaar verwijderde verwanten. 16. Religie zou geen verschil mogen veroorzaken bij toelating tot scholen, universiteiten, ziekenhuizen of tot armenfondsen 17. Buiten Holland en Zeeland zou elk de ‘Feestelicke daghen opgheset in de Catholijcksche Roomsche Kercke’ moeten houden, en dus niet mogen werken op ‘Sondaghen, Kersdaghen, Aposteldaghen, onser Vrouwen boodtschap, Hemelvaert, Lichtmisse ende Sacramentsdach’. 18. En zich bovendien aan de vastendagen houden. 19. Ieder zou ongeacht zijn religie verkiesbaar of benoembaar zijn tot een openbaar ambt en op zijn eigen manier de eed afleggen. 20. –28. betreft een aantal bepalingen over rechtshandelingen 29. Een gemengd samengestelde commissie van vier zou plaatselijk op de naleving moeten toezien en overtredingen melden aan de magistraat. 30. Deze leden zouden jaarlijks aftreden. A.Th. van Deursen.
Vroedschap was voor ’t leven. Maar met 70 jaar kon men stoppen. Bij de notaris nam men vaak ouderen mee om te getuigen dat iets al lang een gewoonte was. Ouderen geen probleem voor de samenleving: toch maar beperkt aantal. Wezen en weduwen een groter financieel probleem. Gegevens van Broek in Waterland van 1654 tot 1732: van elke 1000 geborenen stierven 374 in eerste levensjaar, in de volgende vier levensjaren nog eens 63. Op de leeftijd van 20: 518 nog in leven, 482 overleden. Dorp Maasland: Verdrag van Augsburg 1548: de 17 Nederlanden, de Bourgondische Kreits, zijn niet onderworpen aan de rijksdagbesluiten, maar wel genieten ze tegen een vaste jaarlijkse bijdrage de rijksbescherming. De Nederlanden zijn onttrokken aan de jurisdictie van het Reichskammergericht. Overijssel/Gelderland en Utrecht maakten tot 1548 deel uit van de Westfaalse Kreits. De link van de Nederlanden met ’t Duitse Rijk in 1548 was de angst voor Frankrijk. Ook om godsdienstige redenen werd de oude band niet losgelaten, vanwege het Alva/Katholieke gevaar. De Godsdienstvrede van Augsburg 1555 beviel de Nederlanders wel: ‘wie niet het geloof van zijn vorst wilde aannemen kreeg het recht van vrije aftocht’. Maar het Duitse Rijk als geheel was te versnipperd: de katholieke partij te zwak, de protestanten te verdeeld onderling. De Nederlandse blik naar het oosten was er vooral in het begin van de Opstand en was niet wederzijds: de lutheranen zagen de Calvinisten en Wederdopers niet zo zitten! In 1577 en 1578 lijkt weer toenadering mogelijk: Na Matthias is de blik niet meer naar het oosten gewend. UvU 1579: Unie wel deel van het Rijk, maar verder niets, en zeker niet aan onderworpen. Dat de band in naam nog wordt genoemd, had te maken dat Deventer, Kampen en Zwolle nog wel naar het Duitse Rijk blikten vanwege oude privileges. De val van Wezel in 1614. · in 1609 sterft hertog Willem van Gulik, zonder kinderen achter te laten. Voorlopig nemen Brandenburg en Palts-Neuburg de landen gemeenschappelijk in bezit. Beide willen ’t gebied, en proberen ieder eigen aanhang te krijgen binnen en buiten de Gulikse landen: Brandenburg bij calvinisten, Neuburg bij de katholieken. · de spanning neemt toe en de Gulikse successieoorlog start in 1614; de protestanten (ook de Republiek) ontwikkelen weinig initiatief. De Spaanse veldheer Spinola profiteert hiervan, rukt de Gulikse landen binnen en bezet Wezel. Bij de Afzwering van Filips II wordt niets meer over het Duitse Rijk gezegd. Reeds eind 16e eeuw wordt de behoefte omgekeerd: de Duitsers vragen hulp aan de Republiek. Omdat de Republiek bang is dat Emden door de Spanjaarden wordt veroverd, en dan een 2e Duinkerken zou worden die de Oostzeehandel ging lastig vallen, wordt Emden bijna een vazalstaat van de Republiek. De Republiek bemoeit zich alleen met anderen als het er om gaat de eigen (economische) belangen te verdedigen. Tot grote machtspolitiek was de Republiek niet in staat. 1648 maakte het helemaal duidelijk: de Nederlanden hadden niets meer met het Duitse Rijk dan een gedeeltelijk gedeeld verleden. Merkwaardige situatie: Filips IV en Karel II (Spanje) lieten zich na 1648 nog met al de landen van de Bourgondische Kreits belenen, ook de Republiek! Dit werd pas in 1903 ontdekt. Hendrik IV van Frankrijk werd vermoord 14 mei 1610; hij was juist van plan de zijde te kiezen van de protestante vorsten in de Kleefs-Gulikse erfopvolgingoorlog. Velen meenden dat de Jezuïeten achter de moord op Hendrik IV zaten. Na de dood van stadhouder Willem II kwam er “de Ware Vrijheid”, dit was de vrijheid voor de aristocratie om het eigen Hollandse huishouden te besturen zonder de inmenging van een op macht beluste stadhouder. In deze periode was Holland de gelijke van Engeland en Frankrijk, vooral dankzij Johan de Witt. Na de Vrede van Breda 1667 stond Johan de Witt op het toppunt van zijn macht. Daarop volgde het ‘Eeuwig Edict”. Willem III had twee krachtige figuren naast zich: eerst raadpensionaris Caspar Fagel, later Anthonie Heinsius (beiden altijd ongehuwd gebleven). Crises in de republiek als Holland alleen stond en de stadhouder zich tegen Holland keerde: 1618,1650 Na het wegtrekken van de Fransen in 1674 kwamen Gelderland, Utrecht en Overijssel wel weer in de SG, maar de prijs was, dat de stadhouder volledige controle kreeg over de bezetting van alle besturende colleges. Willem III had alles en iedereen naar zijn hand gezet: steden, SvH, SG, maar niet Amsterdam: zij benoemde zelf haar burgemeesters. De Vrede van Nijmegen 1678 was een triomf voor Amsterdam: de handel met Frankrijk zou profiteren. Het was een nederlaag voor Willem III: hij kon zijn strijd tegen Frankrijk niet voortzetten: voor hem gold de vrede als een wapenstilstand. Het jaar 1685 was belangrijk: In 1687 keerde Lodewijk XIV terug naar de tarieven van invoer van voor de Vrede van Nijmegen (1678), en maakte daarmee feitelijk de vrede ongedaan. Zo kreeg Willem III de stad Amsterdam mee met zijn plannen richting Engeland 1688. De Vrede van Rijswijk in 1697 maakte een einde aan de Negenjarige Oorlog, ook wel bekend als de oorlog van de Liga van Augsburg of de oorlog van Orléans, waarbij de strijd ging tussen Lodewijk XIV en Willem III. De laatste had aan zijn kant de keizer, Engeland en de Republiek, Spanje en Zweden, de hertog van Savoye, en de keurvorsten van Beieren, Brandenburg en de Palts. Willem III was in zijn optreden ‘bruusk, onhandig, knorrig’. Page Hans Willem Bentinck was bijna levenslang zijn rechterhand en vertrouweling, en voor Willem III altijd beschikbaar. Bentinck was houtvester van Holland, sergeant-majoor-generaal van het leger, lid van de Hollandse Ridderschap, en in Engeland vereerd met de titel ‘graaf van Portland’. Rondom Willem III was een kleine kring van ingewijden; plots verscheen daarin de jonge Gelderse Joost van Keppel, die hertog van Albemarle ging heten; de oude Bentinck was hierover teleurgesteld en na 1697 is het tussen Willem III en hem niet meer goed gekomen. Het lijkt dat Willem III de voorkeuren van zijn seksuele geaardheid slechts volgde voorzover dit in de 17e eeuw voor fatsoenlijk werd gehouden. Statistiek (van Italiaanse ‘statista’ = staatsman) is de wetenschap van het heden: de feitelijke werkelijkheid aangaande de staat, een momentopname van een situatie, maar wel in de breedste zin. Het gaat niet om de losse feiten, maar om de werking van die feiten, en die inzicht geven in de macht van de staat. Als voorbeeld: “Nederland heeft het groenste gras” is niet van belang, maar is wel van belang als dit gras geëxporteerd gaat worden. Interdisciplinaire samenwerking is de basis van een goede statistiek, plus het hebben van betrouwbare gegevens. Opkomst van de Statistiek: 18e eeuw. Er was een spanningsveld tussen overheid en statistici, want een overheid wilde weinig gegevens kwijt, en de statisticus wilde dat een ieder zich een oordeel kon vormen over de staat en haar overheid. De goede statisticus moest ook aangeven hoe men de huidige situatie kon verbeteren en zo ook de toekomst kon voorspellen. De Gouden Eeuw wordt gewaardeerd om haar vrijheid en tolerantie. Doch de Engelse gezant in die periode, sir William Temple, sprak van ‘vrijheid en gemak’: de Nederlander doet waar hij zin in heeft, en interesseert zich niet voor de ander. In de 17e eeuw betekende vrijheid: geestelijke vrijheid, en tolerantie is vooral de vrijheid van denken en geloven, veel meer dan de vrijheid van handelen. François van Aerssen, ambassadeur onder Oldenbarnevelt. Het Eeuwige verbeeld in een afgehaald bed. Anton van der Lem.
Republiek: bondsstaat of Statenbond. (Enkele historici: Pieter Bor, P.C. Hooft, Busken Huet, Henri Pirenne, Fruin, P.J. Blok, Huizinga, Colenbrander, Muller.) De orthodoxe calvinisten hebben de eenheid Noord-Zuid verhinderd!! C. van Aerssen = rechterhand van Frederik Hendrik: politiek Republiek: wel ‘Mare Librum’, maar
wel: Kritiek
op de VOC: Huizinga’s ‘historische sensatie’ : genieten van ’t contact met ’t verleden en deze compleet aanvoelen en ervaren, waarbij waarheid, eeuwigheid en leven diep ervaren worden. Het is niet een wetenschappelijke ervaring, doch een emotionele. Het Rood-Wit-Blauw komt uit het wapen van het prinsdom Oranje. Algemene Nederlandse eigenschappen hebben Erasmus beïnvloed, niet andersom. (Huizinga schreef biografie over Erasmus) Alhier vroeg einde van de heksenvervolgingen, t.o.v. elders. De Opstand was een ‘conservatieve
revolutie’, vooral tegen het financiële regime van Alva; tijdens de
Opstand waren de belastingen hoger, maar door de zich sterk ontwikkelende
economie verdroeg men dit beter dan in 1566. De gewetensvrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid (Erasmiaans!) in de Republiek schreef Huizinga op het conto van de regenten. (versus de calvinistische predikanten). De andere godsdiensten de jura verboden, de facto getolereerd. In 1931 hield Huizinga lezingen in Nederlands-Indië. Verder: voor Huizinga was Maurits
slechts ‘de militair’. H’s grootste waardering ging uit naar WvO. H.Chr.G.J. van der Mandere. 1543: de 17 Nederlanden bijeen. Al eerder meer eenheid van bestuur, financiën, wetgeving, rechtspraak. Geleidelijk proces, dat spanningsveld met de vele privilegiën veroorzaakte. Breed verzet: door godsdienstvervolgingen, door minder macht hoge adel en lage adel, hongersnood. Vanaf 1568 militaire pogingen van WvO: doch te zwak en tenslotte blut. Enige: tijdelijk inname Loevestein 1570. Na 1572 Den Briel: omslag! In Dordrecht: SvH tesamen o.l.v. Marnix van St. Aldegonde; Lodewijk van Nassau neemt Bergen (Mons) in; daarom gaat WvO naar de zuidelijke gewesten. Dan de Bartholomeusnacht tegen de Hugenoten, dus dezen kunnen niet helpen. WvO moet zonder geld opgeven en gaat naar Enkhuizen. Zoon Alva = Don Frederik: slachtingen: Mechelen, Zutphen, Naarden, en start het Beleg van Haarlem. Dan: Alkmaar Victorie, Overwinning op de Zuiderzee, WvO naar Delft, en Alva wordt teruggeroepen. Zijn opvolger is Requesens. Middelburg/Zeeland voor de Prins: Prins belegert Middelburg, en Zeeuwen verslaan de vloot van Requesens. Requesens sluit Leiden in. Lodewijk van Nassau vanaf Rijn: wordt te Mook verslagen (twee broers van WvO †). Spaanse troepen weer terug naar Leiden, maar toch oktober 1574 Ontzet van Leiden. Overleg te Breda: de keizer bood
bemiddeling aan: Prins sterker door 25-06-1576: Unie van
Delft: H+Z samen onder WvO. Door komst Don Juan alweer splitsing: Deze laatste groep komt tot Eerste Unie van Brussel (09-01-1577): wèl bevestiging van de PvG, maar ook: algemene erkenning van de katholieke godsdienst. Don Juan ondertekent 12-02-1577 het Eeuwig Edict, dat echter de PvG niet dekt, want ook H+Z zouden weer katholiek moeten worden. Maar de Spaanse troepen vertrokken wel. Don Juan hield 01-05-1577 zijn blijde intocht in Brussel. Hij voelt zich bedreigd in Brussel, en vertrekt naar Mechelen en daarna naar Namen. Maar Antwerpen ontgaat hem, en Breda komt door list in handen van WvO. WvO 23-09-1577 blijde intocht in Brussel. De Algemene Staten (SG) zegden gehoorzaamheid aan Don Juan op. Die reisde naar Luxemburg om de reeds op de terugweg zijnde Spaanse troepen op te wachten. Hoge Adel in Zuidelijke Nederlanden boodt Matthias, broer van keizer Rudolf, de landvoogdij aan. Opstand Gent: Calvinistische volksbeweging. Matthias ontmoet WvO in Antwerpen. 08-12-1577: Don Juan wordt tot vijand van het volk verklaard, en Matthias tot landvoogd. 18-01-1578: Matthias hield plechtige intrede, maar WvO was feitelijke hoofd der regering. De verheffing van Matthias geschiedde
op grondslag van een Nieuwe Unie van Brussel: 08-12-1577, de
godsdiensten zouden elkaar niet lastigvallen. Deze Unie ging verder dan de
PvG, maar de religies gingen juist wantrouwender tegenover elkaar staan. Toch zorgde Oranje dat Matthias het
ontwerp voor de Religievrede in de SG bracht: als ergens 100 gezinshoofden
een van de religies aanhing, was deze geoorloofd; maar de wederzijdse
verontwaardiging was groot. De verwarring was groot: Engeland en Frankrijk bemoeiden zich met de Zuidelijke Nederlanden, de calvinistische fanatiekelingen in Gent trachtten hun invloed in Vlaanderen te vergroten. Na mislukte poging, eind 1578, van Anjou om Bergen te overmeesteren, moest hij het veld ruimen. Op 06-01-1579 te Atrecht verbond tussen Henegouwen, Artois, Rijssel, Douai en Orchies; wanneer de SG niet binnen een maand met de koning wilde samenwerken tot behoud van de PvG, en tot een vrede met de landsheer kwam, zou Atrecht zich weer onder de koning schikken. De Unie van Atrecht was dus nog geen verzoening met
de koning!! Holland en Zeeland en Utrecht met WvO als stadhouder. Gelderland met broer Jan van Nassau als stadhouder. Friesland, Groningen, Overijssel, Drenthe onder stadhouder Rennenberg. De Unie van Delft (H+Z) ging over in de Nadere Unie van Utrecht, met Utrecht en Friesland, terwijl Ommelanden en Rennenberg instemming betuigden. Overijssel had zich verontschuldigd vanwege Beleg van Deventer. 23-01-1579: dan tekenen voor de UvU: · stadhouder van Gelderland: Jan van Nassau ·
afgevaardigde van Holland: ·
van Zeeland: ·
van Utrecht: Verdere ondertekeningen: ·
door de inspanningen van Jan van Nassau: ·
Ook te Utrecht tekenden: · Overijssel, zomer 1579 · Drenthe, 11-04-1580. Door het Verraad van Rennenberg vielen stad Groningen, Drenthe en grootste deel van Overijssel weer af. Door Parma vielen Zuidelijke steden af. Door herovering Maurits en graaf Willem Lodewijk inclusief tenslotte de reductie van Groningen, kwam de Unie in haar oorspronkelijk bedoelde omvang terug. · Drenthe (geen grote steden) werd nooit gelijkwaardig lid, alleen bondgenoot. · Noordelijk Brabant, noordelijk Vlaanderen, Maastricht e.o.(OverMaze) werden Generaliteitslanden: rechtstreeks bestuurd door de SG. WvO bekrachtigde de UvU op 03-05-1579, nadat Matthias de verbintenis goedkeurde. In juni 1579 tekent Rennenberg als stadhouder van Friesland, Groningen, Overijssel Drenthe. Na de UvA en de UvU bleven Vlaanderen en Brussel in twijfel. Vredesonderhandelingen door bemiddeling van de Duitse keizer te Keulen, doch de godsdienst bleef het struikelblok. Nog tijdens de Keulse onderhandelingen veroverde Parma Maastricht. WvO wilde Ajou, broer van de Franse koning Hendrik III als landvoogd. Daartoe eerst: 22-07-1581 = vervallen verklaring door de SG te Den Haag van Filips II, mogelijk gemaakt door de theorieën van de scholen van Calvijn, dat men een vorst kon afzweren als hij zijn plichten niet nakwam. UvU: één en ondeelbaar. Tot dan toe bepaalde vorst door huwelijk, erfenis of ruiling, dat grootte en locatie van gebied kon wijzigen. Nu werd dit dus door de UvU de landsheer ontzegd. Hierdoor schiepen zij zich een staat, hoewel onbedoeld, en hier uit moest wel de afzwering van Filips II volgen. Alle gezagsdragers zouden op UvU eed af moeten leggen: nooit gebeurd. Zo ook niet dat brieven zouden worden opgemaakt om door stadhouders en voornaamste leden en steden der gewesten bezegeld te worden. Artikel 8: komen tot volksleger: alle mannen 18-60 jaar: nooit geschied. Voor geld voor leger: eenvormige verbruiksbelasting, door alle gewesten op gelijke voet te heffen; werkte niet, want velen betaalden (veel) te laat. Daarom 1583 “Repartitiestelsel”: elk gewest betaalde voor evenredig deel aan het leger rechtstreeks, en natuurlijk eerst aan de troepen in het eigen gebied. Eind 18e eeuw dachten sommige gewesten dat ’hun’ leger dan ook ‘hun’ leger was, en niet deel van het geheel. Aanvankelijk werd er gedacht aan een “generaliteitsbelasting”: in alle gewesten eenvormig geheven = accijnzen op wijn, bier, koren, zout, lakens, slachtvee., paarden, ossen = levensmiddelen en verbruiksartikelen. Doch bleef dode letter. Algemene middelen waren slechts licentie- en convooigelden: werden rechtstreeks door de 5 colleges der Admiraliteiten geïnd, en bestemd voor de kosten der zeemacht. Vaak werd i.h.a. het stelsel van verpachting gehanteerd. Godsdienst: artikel 13: gewetensvrijheid voor alle onderzaten en niemand mocht ter zake van de godsdienst worden opgepakt en onderzocht. Iets anders was de openbare uitoefening van de godsdienst. H+Z kregen het recht hun eigen godsdienstregeling te treffen: alleen Calvinisme mochten in het openbaar uitgeoefend worden. In feite werd het in alle gewesten zo, dat op dit vlak er wel eenheid ontstond: tegen de religievrede in: de hervormde godsdienst is de enige openbaar toegelatene. De gebeurtenissen van 1618/1619 versterkten dit alleen maar. De Hervormde kerk wilde zelfstandig zijn, en over de Staat zou gaan heersen. Doch reeds 1576 SvH: predikanten en ouderlingen onderworpen aan de stadsregering. Zo’n strenge kerkorde was er even onder Leicester. Bij belangrijke beslissingen = eenparigheid noodzakelijk. Lukt dat niet: dan is uitspraak stadhouders der gewesten bepalend. En dan?? Zo werd de Vrede van Munster gesloten terwijl Zeeland tegen was / werd een paar jaar later de oorlog aan Portugal verklaard, terwijl Friesland er tegen was. En de vrede van diezelfde oorlog kwam tot stand in 1661 tegen de zin van Gelderland en Zeeland. Bestuur: 1. Willem van Oranje 2. bij diens afwezigheid Jan van Nassau met 3 raadsleden. Zij overlegden met de afgevaardigden van de bondgenoten. Reeds zomer 1579 kwam er een vast lichaam: ’t College der Nadere Unie: met uitvoerend gezag belast. Dit College vestigde zich te Kampen, en na het Verraad van Rennenberg te Amsterdam. De SG functioneerde net, omdat deze ook bestond uit de Zuidelijke Nederlanden minus de Unie van Atrecht. Contact met hen werd steeds moeilijker. WvO verbleef tot 1583 in Antwerpen. De basis van de Republiek is gegrond op de landsheerlijke verhoudingen van vóór 1568 PLUS de UvU. Stad: Schout: door vorst benoemd, Schepenen door de burgerij. S+S werden op den duur bijgestaan door Raden, voor administratieve functies, meesters van de poort of van de burg: burgemeesteren / poortmeesters: zorgen voor voogdij van wezen, aanleg en onderhoud van openbare werken, toezicht op koop en verkoop. S+S kon zich dan bezighouden met Rechtspraak. Na Anjou kwam uitvoerend gezag aan de RvS; onder Leicester weer raadgevend. Bij vertrek van Leicester werd RvS weer uitvoerend. RvS alleen verantwoording schuldig aan de Generaliteit, dus niet aan eigen gewest. RvS met stadhouder als 1e persoon, leidde buitenlandse, militaire en financiële aangelegenheden. Daarom daar vanaf 1585 twee Engelsen er in. Nu werd ’t lastig met die Engelse vertegenwoordigers er in, na Leicester! Dan de volgende oplossingen voor dit
probleem: Vanaf 1599: nog 1 Engelsman in RvS. In 1616 was de schuld aan Engeland geheel afgedaan, en de pandsteden waren teruggeven; toen had de laatste Engelsman uit de RvS gekund. Toch liet men Dudley Carleton zijn zetel behouden tot hij in 1626 terug werd geroepen naar Engeland. Ook na zijn vertrek bleef de macht van de RvS beperkt: · wel bleven grensvestingen onder zijn beheer ·
ze bleef intact als rechterlijk college: · Belangrijkste: opmaken van de jaarlijkse begroting t.a.v. de verdediging van de Republiek Vanaf 1588 berustte de eigenlijke regering, vooral de uitvoerende, bij de SG. Elke provincie had hierin één stem, maar ze mochten net zoveel gedeputeerden sturen als ze wilden. Aanvankelijk was er vaak reces vanwege overleg met de achterban. Dan was ’t bewind tijdelijk bij de RvS. Maar vanaf 1593 was de SG permanent: de lastgeving ging schriftelijk of door bemiddeling van enkele leden van de deputatie. Een lid van de SG had geen persoonlijke mening, slechts de mening van zijn gewest had hij te volgen. Bevoegdheden SG: uitvoerend en wetgevend, doch niet rechtswezen en belastingen. Wegen en waterstaatswerken vielen onder de provinciën. Oorlog en vrede alleen met eenstemmigheid van de gewesten. Verbonden, krijgsvolk aanwerven, schattingen heffen: alleen met algemene toestemming. Hun voorschriften waren alleen geldig in gewesten die hadden ingestemd! De Gewestelijke Staten: De eed door de kapitein-generaal of de veldmaarschalk en ’t krijgsvolk werd aan de Generaliteit gedaan. Positie Stadhouder / SG: Hij stond boven, onder, naast de SG,
afhankelijk van de situatie, de persoon. De Stadhouder was vorst en onderdaan tegelijk De functie stamde uit de periode toen er nog een echte vorst boven hem stond. Lastbrief: waarmee de afgevaardigden van de gewestelijke Staten in de SG konden opereren, anders onmiddellijk ruggespraak. Gelderland had vaak streepje voor, want
’t was een hertogdom (geweest): Staten van Holland: · Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda. o aanvankelijk was Dordrecht 1e, maar A’dam en later R’dam passeerden haar. · 1581 erkende steden: Gorinchem, Schiedam, Brielle, Schoonhoven, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik · Sinds Leicester: Edam, Monnikendam, Purmerend SvH: college der edelen en steden beraadslaagden zelf vooraf, en was de stemming in de SvH te voren bepaald. SvH: 4x per jaar bijeen, maar duurde zo lang dat ze bijna permanent was. Na 1585 was in de SvH eenstemmigheid vereist, wat ook weer SG vertraagde. Regel: afwezigen door beslissing gebonden, aanwezige weigerachtigen niet!!! Holland had twee colleges van Gecommitteerde Raden: noordelijk en zuidelijk. Deze colleges waren niet door de Staten gekozen: ·
de Zuidelijke: 10 leden: zij kwamen
dagelijks bijeen ·
Het noordelijke (Noorderkwartier): zij
kwamen niet dagelijks bijeen: Raadpensionaris van Holland: Als landsadvocaat = ambtelijke functie;
in Holland aanvankelijk raadsman der Ridderschap, kreeg de taak de Staten bij
te staan: Na de val van Oldenbarnevelt noemde men hem van landsadvocaat: raadpensionaris Ook de andere gewesten hadden een
raadpensionaris: Andere Gewesten: ·
had 3 kwartieren, met elk 2 leden:
Ridderschap+Steden: Hoofdbeleid van Gelderland: door Hof, dat Stadhouder of oudste lid als voorzitter had, plus uit elk kwartier 3 gewone en één buitengewone raad telde, deels adellijk, deels stedelijk, met Arnhem als verblijf. Ook deden zij rechts- en politiezaken, en uitspraak in hoger beroep. Vóór de Landdag kwamen voor de afhandeling van kleinere zaken, en voorbereiding grotere zaken bijeen: o kanselier o
3 gewone adellijke directeuren: o 2 leden der Ridderschap o 3 burgemeesters, uit elk kwartier één In geval van Gewestelijke Zaken, dan droegen ze de naam: “Gecombineerd College”. Beslissingen op de Landdag waren geldig bij meerderheid van stemmen. Alleen bij oplegging nieuwe lasten was eenstemmigheid nodig. Het Hof in Gelderland had meer politieke macht dan in de andere provincies. Zeeland. Veel samen met Holland: in Hoge Raad en
in Hof van Holland. Adel gering: alleen uit de Eerste
Edelen plaats in de Staten van Zeeland: de prinsen van Oranje, markgraven van
Veere en Vlissingen. De vertegenwoordiger van de Eerste Edelen was machtiger dan de raadpensionaris. Gecommitteerde Raden van Zeeland: o de Eerste Edelen maakten er deel van uit o samengesteld uit één afgevaardigde van elk stemhebbend lid o
was tevens Admiraliteit van Zeeland, maar werd dan versterkt
door: De Eerste Edele vertrok als de Stadhouder er was. Utrecht. In de Gedeputeerde Staten van Utrecht had Utrecht-stad eerst alle stedelijke zetels. Na 1610 behield het er twee, Amersfoort 1, de kleinere steden 1 om de beurt. Friesland. De Volmachten = afgevaardigden der grietenijen, gekozen door eigen erfden; de stem was verbonden aan dit huis, deze werden later veelal door rijke families gekocht om zo meer politieke invloed te kunnen uitoefenen. Gedeputeerde Staten had staatkundige
zaken (het Hof dus niet meer), financiën, politie, jurisdictie, dijkzaken. Daarnaast het College van “Gecommitteerde Staten in ’t minder getal”, dat kleinere zaken afdeed, en de grotere voorbereidde; ze waren door Landdag gekozen: 2 per kwartier = 8 man. Overijssel. Landdag samen in één
der 3 Sallandse steden. Stemming aldaar: Gedeputeerde Staten = 6 leden: 3x edelen, 3x steden. De Staten van Stad en Lande. Staten: Bij staken der stemmen: de stadhouder beslist. In Gedeputeerde Staten: Bij problemen: Stadhouder of zelfs SG!! Drenthe. Landdag te Assen. Tenslotte: Belasting. o Directe belastingen: verponding: veelal buitengewone heffingen op kapitaal of inkomen o Indirecte belastingen: zeer vele, op van alles en nog wat! De Generaliteit had Rekenkamer in 1608
opgericht, in 1622 tot 14 leden. Rechtspraak / Politie. · steden: schout · grotere steden: hoofdschout · platteland: baljuw
In alle gewesten was men voor het hoger
beroep aangewezen op het Hof, waaraan de politieke macht was ontzegd. Het Hof: nam kennis van eigenlijk alle
zaken, die de rechten, hoogheid, vrijheid, heerlijkheid, lenen en domeinen
van beide gewesten (H+Z) betroffen. Verder van geschillen tussen steden en
heerlijkheid, tussen edellieden onderling; zaken betreffende ’s lands
diensten en ambten; zaken van weduwen en wezen en andere ongelukkige
personen, alsook kerkstichting en prebende-bezit(prebende = rente uit kerkelijke goederen als
vergoeding voor een geestelijke bediening),
gevallen van overlast en knevelarij, plus civiele beroepszaken. De Hoge Raad nam kennis van alle
zaken, door het Hof voor hem gebracht, Niet
in de SG: Rechtscollegiën: De
Generaliteitslanden vielen onder rechtstreekse soevereiniteit van de
SG, maar ze behielden het grootste deel van hun plaatselijk bestuur en hun
rechtspraak. T.a.v.
de godsdienst hield men zich aan de Dordtse Synode van 1618; Ook de nieuwe Grote Vergadering van 1716/1717 veranderde er niets, hoewel er veel werd gepraat. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staat in de vrijheid, de geschiedenis van de remonstranten G.J. Hoenderdaal en P.M. Luca (red.) De
theologische hoogleraren aan de Leidse universiteit waren allen Zuidelijke
Nederlanders of Fransen. Arminius
was de eerste Noord-Nederlandse theoloog aldaar. Gewezen
pastoor Jan Gerritsz. Versteghe (ca. 1520-1570) schreef onder de naam
Anastasius Veluanus een boekje: “Der Leecken Weghwijser” in 1554. Het
wees een weg naar praktisch christendom. Hij wees de predestinatie af en
pleitte voor een ‘kleine vrije wil’, die de mens was ingeschapen. De
stichter van de ‘Remonstrantse Broederschap’ Uytenbogaert (1557-1644) was
een leerling van pastoor Hubert Duifhuis (1531-1581); sedert 1577 trad
Duifhuis in de Jacobi-kerk te Utrecht op als hervormer, maar hij had het
priesterkleed nog aan als hij predikte, omdat hij tevoren eerst de mis had
opgedragen. De
opvolger van Calvijn in Genève
was Beza. Deze legt in het calvinisme meer de nadruk op de predestinatie: als
God almachtig is, bestaat er voor de mens geen vrije wil. Arminius
meende: als God voor alles verantwoordelijk is, dan zou Hij ook de “auteur
van de zonde” zijn. Arminius meende dat de mens zo is geschapen, dat hij in
staat is Gods genade te aanvaarden of te weerstaan. Zijn tegenstanders vonden
dat Arminius terugviel in ‘roomse manieren’, dat hij de rooms-katholieke
leer van de goede werken wilde invoeren. Omdat de reacties op de ideeën van
Arminius zeer scherp waren, stelde Uytenbogaert in 1610 (Arminius was in 1609
reeds overleden) een remonstrantie aan de overheid op, waarin hij een
pleidooi deed voor tolerantie. De
remonstranten zijn voortgegaan op de weg van de menselijke
verantwoordelijkheid voor het verwerven van het heil, op zoek naar een
(erasmiaanse) evangelische humaniteit. Het hele probleem werd versterkt en
verpolitiekt, omdat er geen scheiding was tussen kerk en staat. Maar de jonge
Republiek is kwetsbaar, en wil/kan geen onderlinge verdeeldheid dulden, en
beschouwt de tolerantie van de remonstranten als verraad. De remonstranten vonden dat de staat grotere invloed op de kerk moest hebben om binnen de kerk orde op zaken te stellen. Maar de staat moest dan niet de kerk volledig beheersen, zoals de Anglicaanse kerk in Engeland. Door deze strijd was het vaststellen van een kerkorde vóór Dordrecht 1618 onmogelijk. Arminius zag in 1606 een synode als een overlegorgaan, maar zijn tegenstanders wilden een synode als beslissingsorgaan, waar de ware leer zou worden vastgelegd. Plancius wantrouwde Arminius zeer, omdat de laatste al gauw liet merken niet zo’n die-hard als Plancius te zijn. Uytenbogaert had Arminius in Genève leren kennen, was predikant in Utrecht geweest, en sedert 1590 hofprediker van Maurits. Uytenbogaert plaatste de kerk onder de staat, ofschoon hij wel wilde dat de kerk haar profetische taak tegenover de staat zou behouden. Men kan niet zeggen dat de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten een strijd is geweest tussen klassen en standen. Na de val van Oldenbarnevelt vluchtte Uytenbogaert naar Antwerpen, waar hij de Remonstrantse Broederschap stichtte. Socinianen
en unitariërs dachten anders over de drie-eenheid, en anders over het
verlossingswerk van Christus. De theologie van Socinus had humanistische
trekken met een rationalistische inslag. Simon
Episcopius (1583-1643) werkte met Uytenbogaert samen, en was na de synode van
1618 ook in Antwerpen. Hij maakte zich sterk voor een Remonstrants
Seminarium, dat hij later in 1634 bij hem thuis begon. Oldenbarnevelt
gaf steden vergunning om waardgelders in dienst te nemen om
arminiaans-gezinde magistraten te beschermen. Een jaar later dankte Maurits
ze in Utrecht af. De magistraat werd nu in vele steden verzet. Oldenbarnevelt,
Hugo de Groot e.a. werden gearresteerd:
De remonstranten mochten niet als
volwaardige afgevaardigden aan de Dordtse synode meedoen: ze moesten als
beklaagden verschijnen, en werden op grove manier door de voorzitter Bogerman
weggezonden. De
aanwezige remonstranten moesten later de “Acte van Stilstand” tekenen,
waarin ze beloofden niet meer in de eredienst te zullen voorgaan. Op één
na weigerden ze dit, en gaven de voorkeur aan ballingschap. Na
verloop van tijd zijn ze naar Antwerpen gegaan, waar Uytenbogaert verbleef. Op
30 september 1619 werd de Remonstrantse Broederschap opgericht, met
Het
plakkaat van Maurits in 1619 was streng voor de remonstranten. Een
rampjaar was 1623, toen er een aanslag op Maurits werd ontdekt, waarvan de
remonstranten ten onrechte de schuld werd gegeven. Onder de mensen die geëxecuteerd
werden, waren de zoons van Oldenbarnevelt, die de samenzwering op touw hadden
gezet. Na
de dood van Maurits in 1625 keerden velen terug; de remonstranten werden
geduld, maar moesten haar kerken als ‘schuilkerken’ achter de (façade
van) huizen bouwen. Dat de mogelijkheid van terugkeer zo spoedig zou zijn had
niemand verwacht. Het
is vooral Nicolaas Grevinckhoven geweest, die zich daarom eerder ingezet
heeft voor het stichten van een nieuwe stad; Hertog Friedrich III van
Sleeswijk Holstein verleende in 1620 octrooi, waardoor remonstranten buiten
de Republiek een vrijplaats konden stichten: Friedrichstadt an der Eider. De
droom was dat het een grote handelsstad zou worden. Enkele honderden
remonstranten trokken er heen. In 1623 stonden er 23 huizen, en het geheel
werd in Hollandse stijl gebouwd. Doch de grootse plannen werden geen
werkelijkheid, mede dankzij de vlotte terugkeermogelijkheid; bovendien
verzandde de haven. In
de Republiek waren er gemeenten, die zonder predikanten verder gingen: de
ouderlingen namen de leiding over; aan de teruggekeerde predikanten hadden ze
geen behoefte: ze gingen als eigen college verder: “Collegianten”, die
zich later te Rijnsburg vestigden, en Spinoza voelde zich bij hen thuis. In
1631 was er de eerste Algemene Vergadering met 45 predikanten, en werd de
Broederschap definitief in het vaderland geconstitueerd. Zijn
opvolgers:
Amsterdam
bouwde zijn schuilkerk in 1630, Rotterdam in 1632. De
Collegianten:
Doopsgezinden
hebben veel contacten gehad met remonstranten, maar ook met Collegianten. In
1796 kwam een einde aan de bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk, en
waren alle kerkgenootschappen gelijkwaardig geworden. In
de loop van de 19e eeuw komen we in de periode van het modernisme,
en is er volop discussie over de plaats van het geloof en de wetenschap: hoe
deze twee op één
lijn te brengen, en met elkaar in harmonie. In
deze periode is er een duidelijke groei van de Broederschap. Het seminarium ging van Amsterdam over naar Leiden in 1872. De
Remonstrantse Broederschap reageerde vrij laat op de sociale problemen in de
maatschappij; in 1918 vraagt men zich af waarom er zo weinig mensen uit de
volksklasse tot de Broederschap behoren. Na de Eerste Wereldoorlog gaf men
meer blijk van haar oecumenische gezindheid en over hoe in de maatschappij te
staan. In 1923 werd de Centrale Commissie voor het vrijzinnig protestantisme
opgericht. Daarin gingen samen doopsgezinden, de vrijzinnig-luthersen, de
Nederlandse Protestantenbond, de vereniging van vrijzinnig hervormden en de
remonstranten, met daarbij de vrijzinnig christelijke jeugdcentrale. Later
voegde de Zwinglibond zich hier bij. De
Commissie stimuleerde de oprichting van de vrijzinnig protestantse radio
omroep (V.P.R.O.) Pas
in 1965 ging de eerste remonstrantse predikant in de zending werken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Geschiedenis van het Socianisme in de Nederlanden. J.C. van Slee
Augustus
1598: in Amsterdam komen aan:
Zij kwamen hier om bijval te zoeken voor hun eigenaardige en afwijkende opvattingen, die zij ten aanzien van de christelijke geloofwaardigheden koesterden. Faustus
Socinus was de naamgever van de Socinianen, met een vrij grote aanhang in
Polen, doch zij werden door de christelijke kerk verfoeid en het werd hen erg
moeilijk gemaakt. Volgens
vele andersdenkenden was de hervorming halverwege blijven steken. Zij vonden
ook dat aan de rede het volle recht moest worden toegekend. Hun kritiek
keerde zich tegen het dogma, vooral het triniteitgeloof (drie-eenheid), en de
kinderdoop. De eersten van deze groep waren vanuit Italië naar Zwitserland
gevlucht, en van daar naar Polen. In
1565 werden de antitrinitariërs een duidelijk aparte groep, en ondanks alle
verschillen konden zij samengevat worden onder de naam Unitariërs, met een
sterke Baptistische stroming. Faustus Socinus kwam in Zevenbergen en Polen,
en wist de Unitariërs op een lijn te brengen. Op een synode te Rakow in 1603
werd men het op de hoofdpunten eens. In 1604 overleed Socinus bij Krakau. “Unitarisme
+ Socinus = Socianisme”. Hoofdpunten
zoals aanvang 17e eeuw genoteerd:
Of
het theologisch allemaal precies klopte, was voor de Socinianen niet ’t
belangrijkste: het zwaartepunt lag voor hen niet in wat men gelooft, maar wat
men doet. Wybrant
Jansz. van Hartwerd in Friesland is de eerste die als antitrinitariër
bekend is geworden: in juni 1530 kwam hij in Leeuwarden op de brandstapel. De
twee uit Polen hoopten in de Republiek als Socinianen instemming en steun te
krijgen, omdat de Socinianen in Polen steeds meer in het nauw kwamen. Drie
dagen na aankomst kregen ze een lastgeving van de burgemeesters van de stad
om hun meegebrachte boeken in te leveren en de volgende dag op het raadhuis
te verschijnen. Daar volgde een verhoor. Resultaat: omdat ze met Arminius in
Leiden zouden discussiëren over het geloof, zouden de magistraten de boeken
zelf naar Leiden doorsturen; ze kregen ze
in ieder geval niet terug, dan bij teruggang naar Polen. In Leiden
aangekomen bleek, dat de boeken naar de Leidse magistraat waren gestuurd, en
vandaar naar de Staten van Holland in Den Haag. Uytenbogaert
beweerde het tegenovergestelde: de boeken waren van de Leidse magistraat naar
de professoren gegaan, waarna deze ze aan de overheid terug hadden gegeven
met ’t advies ze naar de Staten van Holland door te sturen, omdat de boeken
een schadelijke inhoud hadden. In
Den Haag hebben de beide mannen contact met Oldenbarnevelt, doch ze werden
aan het lijntje gehouden. In
september 1598 hadden Gecommitteerden van de Staten van Holland en
West-Friesland de zaak bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt, waar werd
besloten dat de boeken verbrand zouden worden in aanwezigheid van Ostorod en
Voidovius, en de heren vervolgens binnen tien dagen de Republiek uit moesten
zijn. Maar
Ostorod en Voidovius waren al vertrokken uit Den Haag, en niemand wist waar
ze waren. Voidovius
kreeg pas in maart 1599 te Leiden een recent(!) afschrift van de resolutie.
Ostorod was intussen in oktober 1598 al naar Polen teruggekeerd, en
Voidovius vertrok enkele dagen na ontvangst van het afschrift. In
het jaar 1598 hebben Ostorod en Voidovius contacten gehad met een
doopsgezinde leraar in Alkmaar, en in Franeker met hoogleraren van de
hogeschool. Hun
Apologie aan de Staten-Generaal die Ostoros en Voidovius na hun terugkeer in
1599 in Polen opstelden, werd het eerst in Franeker in ’t Hollands gedrukt
en uitgegeven, en pas in 1600 in Rakow in het Latijn. Na
de dood van Arminius in 1609 zocht men in Leiden een opvolger, en dat in een
periode dat iedereen daar op scherp stond! Men kwam uit op Conrad Vorstius
uit Steinfurt, die echter eerder van Socianisme was beschuldigd. In 1610 en
1611 begon in de Republiek een hetze tegen zijn benoeming, ook omdat hij
blijk had gegeven van Sociniaanse gevoelens in een uitgegeven boek. Uit de
geschriften van Vorstius blijkt dat hij niet een echte Sociniaan kan worden
genoemd, maar wel vrijzinniger is dan de reeds door de rechtzinnige
Calvinisten verfoeide Arminius. Het
Socianisme en wie er van verdacht werd, werd hard aangepakt door niet alleen
de rechtzinnige Calvinisten, maar ook door de overheid. De laatste was bang
dat grote onrust in de Republiek zou ontstaan, wat de economie niet ten goede
zou komen. Ook
de remonstranten werden als Socinianen gebrandmerkt, om ze zo gemakkelijker
te kunnen onderdrukken. Vorstius
werd dus niet de opvolger van Arminius, maar wel in 1612 Episcopius, die
later bij de Remonstrantse Broederschap een grote rol zou spelen. Ruim
een eeuw duurde het voordat de paniekerige houding van de kerk en de staat
t.o.v. het Socianisme langzaam wegebde. Wat
hadden de Remonstranten gemeen met de Socianisten?
De Remonstranten verwierpen niet:
De
Remonstranten hadden andere ideeën over de verhouding van de Zoon tot de
Vader dan de gereformeerden; niet zoals de Socinianen louter mens, wèl
hielden de Remonstranten vast aan zijn pre-existentie en zijn goddelijke
natuur. Ook namen de Remonstranten de subordinatie van de Zoon en de Heilige
Geest aan de Vader aan. Hoe de twee naturen in één
persoon verenigd konden zijn, rekenden ze tot de verborgen dingen. Over de
satisfactieleer hadden de Remonstranten een eigen opvatting, anders dan de
Gereformeerden en Socinianen. De
Socinianen stichtten in de Republiek nooit een zelfstandige gemeente. Antitrinitarisme
en Anabaptisme gingen in de eerste tijden van de Hervorming samen. Doopsgezinden
en Socianisten hadden veel gemeen:
De
reden van Ostorod en Voidovius om naar de Republiek te komen, was de
moeilijke situatie in Polen; ze zochten aansluiting bij de mildere
Doopsgezinden, of op z’n minst steun. In
de jaren 1612/1613 werden opnieuw pogingen ondernomen om contacten te leggen.
In
1626 waren de Doopsgezinden, vanwege heftige onderlinge onenigheden,
genoodzaakt een belijdenis op te stellen, zodat voor het oog de geschillen
waren bijgelegd, waardoor ook in de ogen van het rechtzinnig Gereformeerde
publiek en van de overheid zij van verdenking van Socianisme waren gezuiverd.
Na
1638 vluchtten vele Socinianen uit Polen e.o. naar Holland, en trok het
Socinianisme weer de aandacht van de kerkelijken en de overheid. De
Staten-Generaal vaardigde een resolutie uit tot “stuiting” van de
Socinianerij; plakkaten in steden en gewesten tegen de druk en verkoop van
boeken, en verbranding er van, verschenen. In
1653 verscheen een plakkaat van de Staten-Generaal en West-Friesland tegen
het invoeren van Sociniaanse dwalingen en het houden van bijeenkomsten tot
voortplanting dier ketterij. Regelmatig
werden in de 17e eeuw en de eerste helft van de 18e
eeuw de Doopsgezinden van Socianisme beschuldigd. Vanwege het risico werden
daarom soms leraren intern weggestuurd. Vooral de Gereformeerde dominees
ageerden scherp op alles dat riekte naar Socianisme. Zij drongen er
regelmatig bij de overheid op aan om in te grijpen. Doch slechts zelden
geschiedde dit, en dan alleen als betrokkenen zeiden niet op hun schreden te
willen terugkeren, en zeiden te volharden in hun meningen. Voorbeelden in
Friesland:
In 1700 leidde ruzie in Friesland onder Dopersen tot splitsing vanwege Socianisme. Tot in 1742 waren er intern bij de Doopsgezinden in Groningen problemen over sociniaanse ideeën. Daarna zijn in Friesland geen klachten meer over Sociniaanse gevoelens voorgekomen. In Utrecht werd in 1661 aan vier Doopsgezinde leraren het prediken verboden; verder zijn er geen klachten vanuit Utrecht vastgelegd. De Rijnsburgse Collegianten hebben wel nooit het Socinanisme omhelsd, toch waren zij vaak de brug waardoor het bij de Doopsgezinden binnenkwam. Toen Sigismund III, bekend onder de naam Jezuïetenkoning, de Poolse troon had beklommen in 1586, braken voor de Socinianen moeilijke tijden aan. Vóór die tijd werden ze gesteund door een groot deel van de Poolse adel. In de 17e eeuw, na veel intimidatie, vernielingen, etc. moesten de Socinianen in juli 1660 het land definitief verlaten hebben, en begon, voor wie eerder niet was vertrokken, de grote uittocht naar Zevenbergen, Pruisen en Silezië, en zochten ook velen een wijkplaats in de Republiek. Maar ook eerder waren zij alleen of in groepjes gekomen: als banneling, of om contact met gelijkgezinden te zoeken, vooral bij de Doopsgezinden, maar ook bij de Remonstranten. Zij hebben in de Republiek vrij en ongemoeid kunnen leven, ondanks af ten toe strijd met de kerkelijke en wereldlijke overheid, beter althans dan de inquisitie in Polen. Maar als een afzonderlijke afdeling van de christelijke kerk zijn ze nooit erkend of geduld, en van een formele vereniging en samensmelting met Doopsgezinden en Remonstranten wilden deze niets weten, om hun eigen gedulde plek in de maatschappij niet te verliezen. Wel konden de Socinianen bij hen deelnemen aan avondmaalvieringen en godsdienstoefeningen, en als particulieren konden de Socinianen zeker op hun hulp en steun rekenen. “Voor de Gereformeerde Kerk hier te lande is er in de 17e eeuw en de eerste helft van de 18e eeuw geen boozer geest geweest, die haar zoo voortdurend kwelde en verontrustte, dan de Hydra van het Socinianisme. Zij zag daarin het Grote Beest der Openbaring met zeven hoofden, en achtte zich de vrouw, die van God geroepen was, het monster te verpletteren.” Vele boeken zijn door Amsterdamse drukkers gedrukt; in vele talen, onder schuilnamen, onder bedachte namen van plaats van drukken. Slechts bij uitzondering nam de overheid boeken in beslag, en verbrandde ze. Na korte tijd bleken de titels weer bijgedrukt te zijn. De overheid was vrij laks in haar optreden t.a.v. de rijen van klachten die werden ingediend door de Gereformeerde Kerk en Synode. Als het ernstig leek werd door de overheid een plakkaat uitgevaardigd om de Sociniaanse ‘grouwelen’ te stuiten. Zelden hield die overheid er de hand aan. Regelmatig stond op het titelblad dat een eerdere druk door de overheid was verbrand, met de datum van die gebeurtenis er bij! Na herhaaldelijke synodale vragen over de ‘Amsterdamse misstanden’ schakelden de Staten van Holland in 1653 de theologische faculteit van Leiden in om advies te krijgen. Toen volgde een grimmig plakkaat t.a.v. het Socinianisme, met dreigementen aan de drukkers. Maar na ruim een jaar hadden ze de resolutie nog niet naar de Officieren en Magistraten van hun steden gestuurd. De kerk richtte zich nu tot Johan de Witt, maar er volgden geen maatregelen en geen ingrijpen. En zo ging het met vele klachten. Voor
de klagers was het probleem dat de Magistraat in Amsterdam zich niets liet
gezeggen, niet door de synode, noch door Hof, Staten of Staten-Generaal! Het
ging hen primair om de bloei en de welvaart van hun stad, en als mensen geen
last veroorzaakten, van welke religie dan ook, was het ze meestal best. De
laatste keer dat wel tegen Sociniaanse geschriften is ingegrepen, was in
1710, toen de schrijver van een geschrift werd veroordeeld tot 3000 gulden,
plus 50 jaar eenzame opsluiting, en daarna nog 25 jaar verbanning uit
Amsterdam. De uiteindelijke straf was dat hij voor twee jaar werd verbannen
uit Amsterdam(!). Het
optreden van de overheid tegen de Socinianen en dezulken hield het langst aan
in Friesland: tot 1742. In
de 17e eeuw zijn er veel nieuwe groepen en groeperingen geweest
die anders dachten dan de Gereformeerde Kerk. Bovendien waren er de wijsgeren
met hun ideeën. De eerste groep die echt anders durfde te denken, is echter
die der Socinianen geweest. En delen van hun denken zijn bij anderen terecht
gekomen en hebben anderen in hun denken gevormd. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Barges
& Capitalism. Jan de Vries. Deel I: Personenvervoer in de
Nederlandse Republiek. 1-2:
Personenvervoer in het begin van de 17e eeuw. Nadelen
waren er ook:
In
de loop van de 17e eeuw wensten de overheden de nadelen te
bestrijden, ook als daar grote investeringen voor gedaan moesten worden. 1-3:
De vraag naar verbetering. De
punten die steeds terugkomen bij de verzoeken om trekvaarten te graven zijn:
Vanaf
1655 zien we, tot de 19e eeuw, dat de steden jaarlijks hun
tolontvangsten verantwoordden door te verwijzen naar de gunstige invloeden
die de trekvaarten hadden voor de economie. 1-4.
De trekschuit als innovatieve ontwikkeling. 2.
Het systeem van het personenvervoer. 2-1-2.
1632-1647, de eerste grote ontwikkelingsfase. 2-1-3.
1648-1655, stilstand. 2-1-4.
1656-1665, de tweede grote ontwikkelingsfase. Buiten
de genoemde regio’s was er minder verkeer en een minder gunstige
terreingesteldheid. Toch zien we daar een enkele keer ook nieuwe waterwegen
verschijnen: de lijn Kampen-Hasselt met een traject naar Zwolle. Een andere
geïsoleerde vaart is Arnhem-Nijmegen. Met
de aanvang van de tweede Engelse Oorlog in 1665 eindigt de tweede belangrijke
periode van grote trekvaartconstructies. 2-2.
Het netwerk beschreven. 2-3.
De dynamiek van de trekvaartenaanleg. 2-4.
Een beschrijving van de nieuwe technologie. 2-4-2. Trekschuiten. Op
het schip was de schipper en zijn knecht; op het jaagpad de jager met zijn
paard. 2.5.
De ontwikkeling van ander personenvervoer. Te
onderscheiden zijn drie netwerken van scheepvaart in het lagere deel van de
Republiek:
Het
netwerk van het beurtveer en de trekvaart overlapten elkaar deels. Rond
1700 werd Lemmer belangrijker dan Workum, en zo’n 50 jaar later was het
personenvervoer naar Lemmer drie keer zo groot als naar Workum. 2-5-2.
Vervoer over de weg. 3.
Economische en sociale kenmerken van het personenvervoer.
De
capaciteit van de vervoersdiensten in het westen en noorden van de Republiek
was 7x zo groot, vergeleken met die in het oosten en zuiden. Het
vervoersniveau in de rest van Europa is te vergelijken met het zuiden en
oosten van de Republiek, wat de situatie in Holland/Utrecht en
Friesland/Groningen alleen maar opmerkelijker maakt! En dat vooral dankzij
het trekschuitvervoer. 3-2.
Het tijdkader in de Republiek. 3-3.
Reiskosten. 3-4.
Wie reisde met de trekschuit en waarom? Deel II. Een voorindustrieel
grootbedrijf? 4-1.
Investering van kapitaal. Hoe
kwamen zij aan het geld? 4-2.
Het management. 4-3.
Inkomsten. Voorbeeld
is het traject Haarlem-Leiden; dit kostte 12 st. 10 p.: Tweede
bron van inkomsten: tolontvangsten van andere schepen die door de trekvaart
voeren: marktboten, vrachtschepen, privé- en plezierjachten. 4-4.
Uitgaven. 4-5.
Jaarrekening. 5. De exploitatie van de
trekschuiten. 5-2.
De zaken van het schippersgilde. 5-3.
Inkomsten. 5-4.
Uitgaven. Arbeidskosten
werden gemaakt voor: De totale kosten voor de paarden,
inclusief stalhouders en jagers, bedroeg ca. 1,0 tot 1,4 stuivers per
trekschuitkilometer. Een
paard kostte ca. 300 gulden per jaar: ongeveer gelijk met het jaarsalaris van
een arbeider. Het
onderhoud van de ca. 364 trekschuiten kostte ongeveer 1000 gulden op
jaarbasis; ze werden na ca. 20 jaar vervangen. Andere
uitgaven: de boekhouder, de commissaris, de vinder. 5-5.
De inkomsten van de schipper. 6.
De micro-economie van het trekvaartbedrijf. Omgerekend is dit: De werkers waren er natuurlijk niet met
3,4 uur, want er was onderhoud etc. te plegen. 6-2.
Variabele, vaste en totale kosten. Vaste
kosten voor de overheid: de kosten van kapitaal en onderhoud van de vaart. Variabele
kosten waren voor rekening van de schipper. Deze kosten waren over het geheel
genomen vrij constant. 6-3.
De curve van de vraag. 6-4.
Vaststelling van de prijs. 6-5.
Vaststelling. 6-6.
De doelen van de lokale politiek. 7.
De neergang van een bedrijf. 7-2.
Eigentijdse verklaringen van de neergang. De schippers zeggen: 7-3.
Tegenmaatregelen. 7-4.
Technologische veranderingen. 7-5.
Een beoordeling. 8.
Maatschappelijke besparing twee keer beschouwd. 8-2.
De maatschappelijke besparing van het trekschuitnetwerk in 1670. 8-2-2.
Meerwaarde voor de consument. 8-3.
De introductie van een nieuwe manier van vervoer. 8-4.
De economische doorwerking van een verouderd bedrijf. 8-5.
De maatschappelijke besparingen van de trein door het vervoer van passagiers.
8-6.
De wet van de remmende voorsprong. Deel III. Trends, cycli en
structurele verandering in de economie van de Republiek.
9-2.
De waarde van de cijfers als een economische indicator.
9-2-1.
Directe concurrentie. 9-2-2.
Jaagpad-tolontvangsten. 9-3.
De waarde van andere kwantitatieve indicatoren.
Beide zijn te wisselend in bedragen en te onbetrouwbaar, maar ook in aantal te gering om er iets zinnigs uit te halen. 9-4.
De analyse van langetermijntrends in de inkomens per hoofd van de bevolking
in de Republiek.
9-4-2.
Prijsveranderingen. 9-4-3.
Bevolking. 9-4-4.
Het zwaartekracht-model. 9-4-5.
Toepassing op het spoorwegnet, 1857-1861. 9-4-6.
Toepassing op het trekschuitnetwerk, 1660-1800.
De eerste twee routes vallen
waarschijnlijk op door hun achterland, resp. boven Hoorn, en ten oosten van
Utrecht. Tegenvallende
routes zijn:
Op het laatste en korte traject was er
concurrentie van voetgangers en van koetsen: al vanaf 1693 was dit traject
geplaveid. Verder speelde de wegzakkende economie een belangrijke rol. 9-4-7. De rol van de prijs en de
bevolking in relatie met de vraag naar personenvervoer tussen de steden. 9-5. Het inkomen per hoofd in de
Republiek en de overige gegevens.
De punten 2. en 3. lijken van nadelige invloed te zijn geweest op de vraag naar trekschuitvervoer. Het
inkomen na 1670 daalde, en het laagste punt werd vóór
1750 bereikt. Na 1750 zien we een bescheiden herstel van het inkomen per
hoofd. En deze lijn zien we terug in het aantal vervoerde personen met de
trekschuit in genoemde periodes. 10.
Cyclische en willekeurige variabelen. 10-1. Ondervond de voorindustriële
economie bedrijfscycli? 10-2. De cycli van vraag naar
interstedelijk personenvervoer. 10-3. De invloed van willekeurige
variabelen. 10-4. De invloed van economische
variabelen. 10-5. Conclusies. 11.
Fluctuaties overeenkomstig de tijd van het jaar. 11-2. De maandelijkse verdeling van
personenvervoer in de 17e eeuw. 11-3. Veranderingen in de
maandelijkse verdeling van personenvervoer. 11-4. Verklaringen. 11-5. Dagelijkse fluctuaties. 12. De structuur van het
stedelijk stelsel. 12-2. 1656-1665. Komen tot één
netwerk. 12-3. 1660-1700. Het stedelijke
netwerk op zijn hoogtepunt. 12-4. 1700-1750. Het stedelijke
netwerk in verval. 12-5. 1750-1800. De ontwikkeling
naar een stedelijk netwerk met twee centra. 12-6. De structuur van het stedelijk
netwerk vergeleken met de migratiecijfers. 12-7. Samenvatting. 13. Overzicht. De kwantitatieve analyses hebben aangegeven, dat er rond 1740/1750 een economische wending was met een voorzichtig herstel; een gegeven dat botst met wat vele historici beweren over de ontwikkeling van de economie van de Republiek in de 18e eeuw. De komst van de trein bracht in Nederland niet de radicale verandering zoals in de omringende landen; het was een structurele voortzetting van wat er in de 18e eeuw als was, waardoor de wet van de remmende voorsprong zich deed gelden.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis
der Confiscatie in Nederland. Prof.
Dr. W. van Iterson. Inleiding. 2. Het werkthema
van deze studie. 3. Vroegere
binnenlandse literatuur over het onderwerp.
- Tobias Boel jr. (17e – 18e
eeuw) 4. De gebruikte
bronnen en de wijze , waarop deze benut zijn. 3. De woesting. 4.
Rechtsverscheidenheid in de bronnen. 5. Contumacia.
(weerspannigheid.) 6. Delicten, welke
betrekking hebben op het familieverband. 7. Misdrijven
tegen de veiligheid, orde en rust van overheid en volk. 8. De belangen der
erfgenamen van een delinquent. 9. De koning als
opperste rechter. 10. Het zijn in
potestate principis. 11. Misericordia
rationabilis. 12. Conclusie. Hoofdstuk II. 2. Normandië. 3. De
Kanaaleilanden Guernsey en Jersey. 4. Invloed van
Normandisch recht in Engeland. 5. Invloed van
Anglo-Normandisch recht op de wetgeving van Roger II voor Sicilië. 6. De verdere
ontwikkeling der misericordia in Engeland. 7. Stedelijke
rechtsbronnen van Normandië. 8. Picardië. 9. Het recht van
Lorris-en-Gâtinais en van Beaumont-en-Argonne. 10. Het recht van
Reims en enige andere plaatsen. 11. Ook
rechtspersonen konden in potestate principis geraken. 12.
Slotbeschouwing. Hoofdstuk III. 2. Zeeland. 3. Brabant. 4. Limburg,
behalve het Overkwartier van Gelderland. 5. Holland en
West-Friesland. 6. Utrecht. 7. Gelderland. Het Gelderse Overkwartier werd ook wel Kwartier van
Roermond genoemd en was gescheiden van de rest van Gelderland door het
hertogdom Kleef. Na de Vrede van Munster in 1648 heette het Spaans Gelre.
Al rond 1400 was hier de combinatie van doodstraf en
vermogensstraf niet mogelijk. Nam de delinquent de wijk, dan verloor hij
wel zijn vermogen. 8. Overijssel. 9. Drente. 10. Groningen. Buiten de stad zijn er de Ommelanden: Fivelgo, Hunsingo
en het Westerkwartier. Verder vielen Gorecht, Oldambt en Westerwolde onder de
stad Groningen. In het Ommerlander landrecht van 1448 vond alleen confiscatie
plaats na zelfmoord; het lichaam werd verbrand. 11. Friesland. Hoofdstuk IV. 2. Zeeland. 3. Brabant. 4. Holland. 5. Utrecht. 6. Gelderland. 7. Overijssel. 8. Drente. 9. Groningen. 10. Friesland. Hoofdstuk V. 2. Zeeland. 3. De ordonnantie
op de criminele justitie van 1570. Hoofdstuk VI.
Rond 1600 was er in Italië Sebastianus Guazzinus die
enorme aantallen uitspraken van juristen uit het verleden had verzameld, en
waar velen uit putten. 2. Wie had recht
om verbeurdverklaring uit te spreken en wie had recht op de
verbeurdverklaarde goederen? 3. Beperkingen van
het confiscatierecht in verband met de rechten van anderen dan
bloedverwanten. Hoofdstuk VII. 2. Zelfmoord in
het algemeen en van een verdachte in het bijzonder. Hoofdstuk
VIII. 2. De origine van
het crimen laesae maiestatis divinae. 3. Vormen van het
crimen laesae maiestatis divinae. 4. De
heksenprocessen. 5. Meningen
omtrent hekserij en toverij in de 17e en 18e eeuw. 6. Het crimen
laesae maiestatis divinae tijdens de Republiek. 7. Het crimen
laesae maiestatis humanae en het begrip perduellio. 8. Bijzondere kenmerken van het crimen laesae maiestatis humanae. 9. Ook corporaties
konden het crimen laesae maiestatis humanae plegen. 10. Conclusie. Hoofdstuk IX. 2. Hoofdlijnen der
ontwikkeling in Italië, Frankrijk en Duitsland. 3. Het standpunt
van een aantal Nederlandse juristen. 4. Samenvatting. 5. Eindbeschouwing
over de juridische vraagstukken, waartoe confiscatie aanleiding kon geven. Hoofdstuk X. 2. Het gevoelen
van een aantal Noord-Nederlandse juristen.
Simon van Leeuwen (1626-1682) vond dat erfgenamen
niet hoeven te boeten voor de daden van hun ouder. Hoofdstuk XI. 2. Het Londense
Tribunaal – besluit en zijn gevolgen. 3. Blik in de
toekomst. |