Alva.  Een biografie

Henry Kamen

 

 

In 1369 raakte het stadje Alva aan de rivier de Tormes in het bezit van de familie Álvarez de Toledo. Vanaf 1439 droeg het hoofd van de familie de titel ‘graaf’. In 1470 werd de tweede graaf, García, beloond met de titel “hertog van Alva”. Het landgoed werd in dezelfde tijd omgezet in een ‘onvervreemdbaar erfgoed’. García deed politiek een goede keuze door na de dood van koning Hendrik IV voor prinses Isabella als opvolger te kiezen i.p.v. Juana, want Isabella werd in 1476 koningin van Castilië. Bovendien was García via zijn vrouw rechtstreeks verbonden met de koninklijke familie. De zoon van García, Fadrique, werd de tweede hertog van Alva, toen hij zijn vader in 1488 opvolgde, mede inclusief met de titels: markies van Coria, graaf van Salvatierra en Piedrahita, en heer van Valdecorneja. Door zijn goede diensten voor koning Ferninand had hij het familiegrondbezit flink vergroot.

Zijn vijf zonen:

  • García, erfgenaam
  • Pedro, later o.a. onderkoning van Napels
  • Diego, later prior van Castilië
  • Juan: kardinaal in dienst van het pausdom
  • Hernando: grootcommandeur in de orde van Alcátara

Dochter Leonor huwde de graaf van Alva de Liste. 
Het resultaat van hun toewijding aan de kroon was dat vader Fadrique topadviseur werd aan het hof; in 1516 stond Fadrique aan het sterfbed van zijn koning Ferninand van Aragon.  
De macht van de familie bleef niet beperkt tot Castilië: ze bezetten belangrijke posities in het Middellandse Zeegebied.

De opvolger van koning Ferdinand van Aragon werd zijn kleinzoon Karel V, die tegelijk de troon opvolgde van Castilië, van zijn moeder Juana (Johanna) ‘de waanzinnige’.  Fadrique, de (tweede) hertog van Alva, zat ook nu vlak bij de nieuwe vorst.

De oudste zoon van Fadrique, García, klom op tot bevelhebber van de vloot van de koning in de Middellandse Zee. García huwde Beatriz de Pimentel, en kreeg vier kinderen. Zijn 3e kind en 1e zoon was Ferdinand (de hoofdpersoon van dit boek), geboren op 29 oktober 1507 in het klooster van het dorp van de familie, Piedrahita.
Zijn vader García sneuvelde in 1510 op het eiland Djerba (Tunesië).

Grootvader Fadrique bemoeide zich met de opvoeding van zijn kleinzoon Ferdinand. Als privé-leraar kreeg Ferdinand de Catalaanse dichter Joan Boscà, die kort voor 1520 werd aangenomen en bij hem introk. Hun vriendschap zou meer dan twintig jaar standhouden, tot de dood van Boscà. Ferdinand leerde Latijn. Door zijn reizen sprak hij ook Frans en Italiaans, en ook wat Duits. Zijn leven wijdde hij aan oorlog voeren, maar met de jaren nam zijn liefde voor kunst toe.

Toen Karel V in 1520 Spanje verliet voor zijn kroning tot keizer van Duitsland, vergezelde Fadrique hem met zonen en kleinzonen, waaronder Ferdinand. Het hele gezelschap ging eerst naar Engeland, waar Hendrik VIII hun gastheer was. Vervolgens naar de Nederlanden, o.a. Brugge. In het najaar reisde het hele gezelschap door naar Aken, waar Karel tot keizer van het Heilige Roomse Rijk werd gekroond. Dit was een onvergetelijke ervaring voor Ferdinand. In 1522 ging de hele groep via Engeland weer terug naar Spanje.

In 1524 begon de jonge Ferdinand, zonder ook aan iemand toestemming te vragen, aan zijn eerste militaire veldtocht. Het grensfort Fuenterrabía was in handen van de Fransen en van de rebellen uit Navarra. Toen het fort werd heroverd keerde Ferdinand terug naar huis. Daar werd hij ernstig tot de orde geroepen door zijn grootvader Fadrique, maar het leverde hem wel zijn eerste officiële aanstelling van zijn carrière op: gouverneur van Fuenterrabía.

In 1526 werd Fadrique tot lid van de Raad van State benoemd

In 1526 huwde Karel V prinses Isabella van Portugal. De huwelijksreis werd doorgebracht in Granada. Het hele hof, onder wie hertog Fadrique en kleinzoon Ferdinand, vergezelde hem. 
In 1527 werd Filips (II) geboren: Fadrique was bij de doopplechtigheid.

Uit een avontuur van Ferdinand met een molenaarsdochter in 1527 kwam een zoon, Hernando, die onmiddellijk werd opgenomen als lid van de familie. 
Ferdinand huwde op 27 april 1529 in Alva met zijn volle nicht María Enríquez van de familie Alva de Liste. uit hun huwelijk werden vier kinderen geboren:

  • García (geb. 1530, overleden 1548)
  • Beatriz (geb. 1534)
  • Fadrique (geb. 1537)
  • Diego (geb. 1542)

Grootvader Fadrique, de tweede hertog van Alva, overleed in 1531: hij had er mede voor gezorgd dat zijn familie tot de zes rijkste van het koninkrijk Castilië werd gerekend. De familie stond bekend om zijn aandeel in fiesta’s: stierengevechten, steekspelen, etc.

Ferdinand werd de derde hertog van Alva, met de titel ‘hertog markies’.

De oom van Ferdinand, Pedro de Toledo, werd in 1532 onderkoning van Napels.  
Intussen bedreigden de Turken Wenen. Als hertog vertrok Ferdinand in januari 1532 naar Wenen; de route ging via Brussel, Keulen, Regensburg. Voor de verdediging van Wenen hadden zich zo’n 150.000 soldaten en 60.000 cavaleristen verzameld. Dat aantal was genoeg om de Turken hun kamp op te breken en zich terug te trekken.

Na deze tocht maakte Ferdinand met regelmaat deel uit van het keizerlijke gevolg, en door zijn reizen van de Theems tot de Po kwam terecht in een netwerk van invloedrijke contacten in het keizerrijk. In 1534 bracht Karel V zelfs een weekend een bezoek aan het hertogelijk paleis van Ferdinand (nu verder Alva genoemd).

In 1535 werd door Karel V een enorme operatie opgezet om de bedreiging van de moslims vanuit Afrika een halt toe te roepen. Resultaat was de verovering van een fort bij Tunis, en de inname van Tunis zelf. Voor Alva was het een groot moment toen hij van Karel V de wapenuitrusting kreeg, die zijn vader García had toebehoord en in 1510 in Djerba was ingenomen: ze was ontdekt in het arsenaal van Tunis. Deze zeer dure Afrikaanse operatie werd bekostigd door de Inka-keizer Atahualpa, die daarmee zijn losgeld betaalde(!).

De Toledo’s verkeerden in een uitstekende positie om een belangrijke rol te spelen: een oom als kardinaal in Rome, een oom als onderkoning van Napels en Alva als generaal aan het hof. Verder wisten ze via hun banden met de Medici in Toscane hun invloed over heel Italië uit te breiden.

In 1536 ging het keizerlijk gevolg, na de strijd in Afrika, van Napels naar Rome, maar nu brak er een oorlog met Frankrijk uit. Alva trok met het leger van de keizer naar de Provence: door een ontwijkend Frans leger en gebrek aan levensmiddelen die een dysenterie-epidemie veroorzaakte, kon hij zijn doel niet bereiken; Alva leerde hier dat het soms effectiever kon zijn een directe confrontatie uit de weg te gaan. Karel V trok zijn leger terug.

In 1538 kwamen de Franse koning en Karel V (met o.a. Alva) samen in Nice, hoewel het geen persoonlijke ontmoeting tussen de vorsten was, onder bemiddeling van de paus. Wel werd tot een tienjarige wapenstilstand besloten, maar veel zaken waren nog niet geregeld.

Een maand later was er een nieuwe top, nu in Aigues-Mortes, nabij de Frans-Spaanse grens. Nu was er wel persoonlijk contact en er was meer succes: afspraken over de gezamenlijke strijd tegen de ketterij en de Ottomaanse vloot.

In 1539 overlijdt Karels vrouw Isabella. In hetzelfde jaar moest hij naar Gent, zijn geboortestad vanwege een opstand van de autoriteiten. Karel werd vergezeld door twintig edellieden, onder wie Alva. Het was nu mogelijk door Frankrijk te trekken. In 1540 arriveerde de groep in Gent, waar 16 vooraanstaande burgers werden onthoofd, en de privileges van de stad werden ingetrokken. Daarna reisden ze naar Antwerpen, Brussel en andere steden.

In 1541 was er in Duitsland in Regensburg een vergadering van de keizerlijke Rijksdag. Er was een formeel debat onder voorzitterschap van de keizer tussen katholieke en lutherse theologen, maar er werd geen compromis bereikt.

Alva had nu veel ervaringen opgedaan in Duitsland, Frankrijk en de Nederlanden.

Karel V reisde met zijn gevolg naar Milaan, zonder Alva.

In 1541 verzamelden schepen en strijders zich op Mallorca voor een aanval op Noord-Afrika, waar Alva wel weer bij was. De aanval op Algiers mislukte volledig door een storm die dagen duurde. (Het was dan ook eind oktober: de Romeinen meden in hun tijd de Middellandse Zee al in deze periode van het jaar). Door inspanningen van Alva tijdens de ramp werd hij tijdens de terugtrekking benoemd tot hoofd van de hofhouding van Karel V.

In 1542 brak er een oorlog uit met Frankrijk. De dreiging vanuit Frankrijk werd aan de grens met de Pyreneeën gepareerd door Alva; hij ging naar Navarra dat een autonoom koninkrijk was onder Karel V, en Alva moest ze zover krijgen dat ze de soldaten van de keizer toelieten, wat lukte. Daarna was er een vergelijkbaar probleem met Catalonië, waar het moeilijk was soldaten te rekruteren: daar viel beperkt op te rekenen. Intussen was Alva opperbevelhebber van zijn Castiliaanse leger. Het doel was om Perpignan tegen de Fransen te verdedigen. Doch die durfden geen belegering te beginnen.

Alva had in deze twee maanden laten zien dat hij beschikte over kwaliteiten als leider, militaire intuïtie bezat en het vermogen om de loyaliteit van zijn manschappen voort zich te winnen en te behouden. Zijn zwakte was zijn onvermogen om met zijn meest intieme en meest hooggeplaatste collega’s overweg te kunnen: zij klaagden over zijn arrogantie.

In 1543 vertrok Karel V naar Duitsland. Hij benoemde Filips (II) tot regent van Spanje. Alva werd de belangrijkste adviseur van Filips (II) in zaken van oorlog en vrede. In debatten over problemen koos Alva altijd voor de militaire oplossing, zelden voor diplomatieke compromissen.

In 1545 gaf de keizer Alva de opdracht naar het noorden te komen om deel te nemen aan de militaire campagne tegen de lutherse prinsen van de Schmalkaldische Liga. De campagne liep in 1546, en in april 1547 werd de troepenmacht van de Liga bij Mühlberg vernietigend verslagen.

In 1548 stuurde Karel V Alva naar Spanje i.v.m. ceremoniële hervormingen aan het Spaanse hof naar Bourgondisch mode, om daarna Filips (II) mee terug te nemen. Alva werd tot eerste hofmeester bij Filips.

Kort voor vertrek naar de Nederlanden bereikte Alva het bericht dat zijn zoon en erfgenaam Diego was overleden. Toch ging Alva mee. De groep arriveerde in 1549 in de Nederlanden. De Nederlanden hadden de reputatie van religieuze liberalen en hadden de humanist Erasmus voortgebracht: afwijking van de heersende religieuze leer werd als de gewoonste zaak van de wereld beschouwd. Het doel van Filips’ rondreis was om hem in alle provincies als troonopvolger te laten beëdigen. In juli en augustus 1549 de zuidelijke, in september en oktober de noordelijke provincies. In Rotterdam werd zelfs het ouderlijk huis van Erasmus bezocht. Alva was er bij.

In 1550 ging de groep op pad: naar Augsburg, waar de Rijksdag bijeen was geroepen; men kwam o.a. tot overeenstemming over wie de keizerskroon moest opvolgen. Alva ontwikkelde in deze maanden een hechtere vriendschap met de belangrijkste adviseur van de keizer, Antoine Perrenot (de toekomstige kardinaal Granvelle).

In 1551 was Alva weer thuis.

Er waren ernstige zaken op handen: in 1551 namen de Turken Tripoli in, in 1552 hadden de Fransen een alliantie gesloten met de Duitse protestanten. In het najaar van 1552 besloot Karel V tot een aanval op Metz, maar deze slaagde niet, en in januari 1553 besloot Karel de militaire campagne te staken. Alva keert terug naar huis. Zich terugtrekken naar zijn landgoed deed Alva vaker als hij diep teleurgesteld was of als hij niet kreeg wat hij wilde.

Toen in 1553 koning Edward VI van Engeland overleed, nam zijn katholieke zus Mary het roer over. Dit was een kans voor Spanje om samen met Engeland Frankrijk aan te pakken. Karel was zelf met Mary verloofd geweest, nu moest Filips maar met haar trouwen. Alva moest Filips (II) in 1554 naar Engeland brengen. 

In 1555 stak Filips vanuit Engeland Het Kanaal over naar de Nederlanden om Karel bij te staan bij zijn voorgenomen troonsafstand. Alva ging voor een belangrijke missie naar het Middellandse Zeegebied.

Alva’s meester was nu Filips II, die heerste over Spanje, de Nederlanden en de Indiën. Nu moest Alva opnieuw strijd leveren om zijn positie in de Spaanse politiek te handhaven.

In 1555 lag Alva’s opdracht in Italië vanwege een anti-Spaanse opstand; hij werd kapitein-generaal in Italië, gouverneur van Milaan en onderkoning van Napels. Nu had hij daar alle macht alleen, en streed  aldaar tegen de Fransen.

Probleem was voor hem voortdurend het geld: voor zijn soldaten, en voor hem zelf: een Spaanse edelman betaalde altijd alle eigen kosten, en kon achteraf door de vorst beloond worden, wat echter vaak niet opwoog tegen de gemaakte kosten.

Eind 1555 sloot Hendrik II van Frankrijk een officiële alliantie met de paus. Begin 1556 ging Alva naar Napels, en trok vandaar met zijn leger op naar Rome, wat genoeg was om tot een (ogenschijnlijke) wapenstilstand te leiden. Maar de Fransen trokken Italie binnen en vielen zelfs Napels aan. Alva ging hem met opzet uit de weg, zodat de Fransen moesten opgeven. Nu had Alva alleen nog met de paus te doen. In 1557 trok hij Rome binnen, en de paus tekende een vredesovereenkomst.

Maar in Spanje verloor hij zijn greep op het politieke beleid.

Van Napels ging Alva in 1558 terug naar in Brussel, waar Filips II was. Er gingen toen geruchten dat Alva landvoogd van de Nederlanden zou worden als Filips II naar Spanje terugkeerde.

In 1558 waren er onderhandelingen met Frankrijk over een definitieve vredesregeling. Alva was bij de besprekingen, evenals de prins van Oranje en Granvelle. In 1559 werd de Vrede van Cateau-Cambrésis getekend. Om de vrede te bevestigen werd besloten dat Filips II zou huwen met de dochter van koning Hendrik II en Catherina de Medici. Op een groots toernooi raakte Hendrik II zwaar gewond. De bruiloft ging door, waarbij Alva optrad als plaatsvervanger van Filips II, want deze was in de Nederlanden. De dag erna overleed Hendrik. Alva keerde terug naar Spanje, een week later ook Filips II. Aanvang 1560 vond de grote huwelijksplechtigheid plaats in Guadalajara.

Aan het hof terug wist Alva van zijn politiek zwakkere positie. Toen hij een deur niet open kreeg, waarachter de koning een gesprek hield, was dat voor hem voldoende om zich weer terug te trekken op zijn landgoed.

In 1560 werd een aanval ondernomen (Alva was er niet bij) op Tripoli. Eerst werd Djerba bezet, maar toen verschenen daar de Turken en ’t werd de grootste Spaanse nederlaag ooit.

In 1561 ging Alva naar Cartagena om de zeeverdediging te inspecteren.

De gehele winter 1561-1562 was er in Frankrijk onrust tussen groepen protestanten en katholieken, wat op een burgeroorlog uitliep.

Ook in de Nederlanden was het onrustig: in 1563 stuurden Oranje, Egmont en Hoorne aan Filips II een ultimatum: Granvelle zou moeten aftreden vanwege zijn voorkeur voor een hard optreden tegen de religieuze en politieke oppositie. Granvelle was de belangrijkste adviseur van landvoogdes van Margaretha van Parma. Enkele adviseurs van Filips II in Spanje waren voor het wegsturen van Granvelle. Alva was er tegen, maar afwezig bij dit overleg. Alva hield zich bezig met zijn grondgebied bij Granada: hij mocht het gebied omzetten in een hertogdom, en de titel zou gaan naar de toekomstige erfgenaam van de titel van Alva. Het was bedoeld als huwelijksgeschenk voor Alva’s zoon Fadrique, die in januari 1562 was getrouwd met María Pimentel.

In 1565 huwde Alva’s jongste zoon Diego. Deze kreeg later een zoon die hertog van Alva zal worden, omdat zijn oom Fadrique geen nakomelingen had.

Zoals gezegd was Alva tegen het afzetten van Granvelle, wat hij duidelijk in zijn correspondentie met de koning liet blijken. In 1564 koos Filips II er voor om Granvelle uit de Nederlanden te sturen.

In 1565 ging Egmont naar Spanje om rechtstreeks met de koning te spreken. De Vlaamse edellieden wilden een grotere rol in de regering in Brussel en matiging van de wetten tegen de ketterij. Egmont meende dat de koning in zijn richting dacht, maar dat bleek bij terugkomst niet zo te zijn. De edelen in de Nederlanden gingen toen Margaretha van Parma onder druk zetten: ze gaf aan hen toe: executies van wederdopers zouden voorlopig worden uitgesteld.

In 1565 hield het Spaanse hof zich bezig met de ontmoeting, op verzoek van Catherina de Medici, tussen de heerser van Frankrijk en die van Spanje. Filips II gaf aan er niet bij aanwezig te willen zijn. Daarom werd de officiële status een hereniging tussen Catharina en haar dochter Elizabeth, de koningin van Spanje. Alva zou Elizabeth begeleiden. Haar broer Karel IX, 15 jaar en koning van Frankrijk, was ook bij deze ‘hereniging’. De Spanjaarden (Alva!) waren voor een fel optreden van de Fransen tegen de Hugenoten, omdat ze bang waren voor instabiliteit in Frankrijk, en wat dat weer voor gevolgen zou hebben voor de Nederlanden. De besprekingen brachten soms wel flinke discussies op gang, maar geen overeenstemming, dan alleen een mondelinge: Catharina zou de Franse geestelijken bijeen roepen om de hervormingen die door het Concilie van Trente waren voorgesteld te bespreken, zonder daarbij over dogma’s te discussiëren.

Gunstig voor de Toledo’s  was de sterke positie die Diego de Espinosa kreeg als voorzitter van de koninklijke ministerraad in 1565. Dankzij Filips II werd hij in 1568 zelfs kardinaal en de machtigste man na de koning. Later, in 1571, werd Alva’s bondgenoot Granvelle tot onderkoning van Napels benoemd.

Eind zomer 1565 had Filips II eindelijk de knoop doorgehakt: in de Nederlanden moest een streng beleid worden gevoerd, zonder concessies. Toen zijn instructies aan Margaretha van Parma bekend werden, keerde de ontevredenheid zich tegen de regering in Brussel. In april 1566 dienden ca. 300 lagere edelen o.l.v. Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau een ‘Smeekschrift’ in bij Margaretha, waarin ze om tolerantie verzochten; ze gaf toe in haar houding t.o.v. de ketterij. Oranje, Egmont en Hoorne stelden de landvoogdes een ultimatum: ze zouden terugtreden uit de Raad van State als de koning hun niet een grotere stem in de regering zou geven en als het tolerantiebeleid niet werd uitgevoerd.

In juli 1566 ( nog maanden voor de Beeldenstorm) had Filips zijn plannen gemaakt: hij zou voorjaar 1567 naar de Nederlanden gaan en hij wees de eisen van de Nederlandse edellieden in z’n geheel af.

In september 1566 brak de Beeldenstorm uit. Filips II besloot het leger in Italië naar de Nederlanden te zenden; pas op 1 december 1566 kreeg Alva de opdracht deze legermacht te leiden, omdat er eerder veel onenigheid was over wie de leiding zou krijgen.

In de winter en het vroege voorjaar 66/67 zette Margaretha van Parma met de hulp van Oranje, Egmont e.a. het leger in om de calvinistische haarden van de opstand uit te roeien.

In april 1567 vluchtte Brederode, en kon Margaretha aan Filips II melden dat een leger niet meer nodig was. Maar de machinerie was al op gang gekomen.

Officieel was het doel: het herstellen van de orde; de werkelijke reden was de strijd tegen de ketters, maar dat werd niet genoemd.

Alva wilde zijn zoon Fadrique (die we ook kennen als de Don Frederik van Mechelen, Zutphen, Naarden, Haarlem…….) op campagne meenemen: normaal in die tijd en een goede mogelijkheid voor de zoon om ervaring op te doen. Maar er was een probleem: Fadrique was een rokkenjager, die voor de derde keer wilde trouwen, en verloofde zich, wat met een wederzijdse trouwbelofte gold als een huwelijk (verba de futuro). De procedure kende nog een tweede deel, de verba de presenti, waarbij een paar de plechtige belofte persoonlijk, en in aanwezigheid van een priester moest herhalen. Maar Fadrique bedacht zich na de verloving en weigerde gevolg te geven aan het tweede deel. Magdalena, de verloofde, deed haar beklag bij de koningin, en ook de koning bemoeide zich er mee. Magdalena trok zich terug in het klooster en Fadrique werd in november 1566 gevangengezet! In februari 1567 liet de koning hem vrij uit zijn opsluiting en Fadrique werd tot drie jaar militaire dienst in het fort van Oran op de Noord-Afrikaanse kust veroordeeld.

In april 1568 kreeg Fadrique van Filips II, op verzoek van Alva, eindelijk toestemming om in Vlaanderen te dienen, bij wijze van voortzetting van zijn straf. Het incident bleef zijn schaduw werpen over de relatie tussen Filips en Alva. Wel ging met Alva meteen mee zijn natuurlijke zoon Hernando, die al een fraaie militaire carrière achter de rug had. 
Uiteindelijk vertrok op 25 juni 1567 een troepenmacht van 10.500 soldaten vanuit Noord-Italië. 
Op 8 augustus 1567 was Alva in Luxemburg. 
Op 16 augustus 1567 was hij in Tienen, waar een paar dagen later Hoorne, Egmont en de oudste zoon van Willem van Oranje, Filips Willem, hem de hand kwamen kussen.

Op 22 augustus 1567 deed Alva zijn intrede in Brussel. De magistraten van Brussel bleven binnen. De spanning was groot: wat moest Alva in een land waar geen onrust meer was? Wat was zijn opdracht? 
Degenen die wat te vrezen dachten te hebben waren al vertrokken.

Alva ging rechtstreeks naar het paleis van de landvoogdes Margaretha van Parma. Ze had haar best gedaan om hem niet naar de Nederlanden te laten komen. Alva zei, dat hij gekomen was om haar (!) bevelen uit te voeren en haar bij te staan.

Het plan van Filips II was: eerst de strengheid van de rechtspraak gebruiken inclusief de arrestatie van Egmont, Hoorne, Oranje en andere edelen, uitgevoerd door Alva zonder aanwezigheid van Filips, daarna de clementie en vriendelijkheid van Filips II als hij naar de Nederlanden zou komen.

Op 5 september 1567 stelde Alva een speciaal hof in: de ‘Raad van Beroerten’, die een oordeel moest vellen over de schuldigen van 1566. De beslissingen  van deze Raad moesten door Alva persoonlijk worden gesanctioneerd. 
Op 9 september 1567 werden Egmont, Hoorne en anderen gevangengenomen. In het hele land werden gelijktijdig arrestaties verricht. Op de middag van de arrestatie hadden Egmont en Hoorne nog besprekingen gevoerd met Alva. Bij vertrek werden ze aangehouden: ondanks vele waarschuwingen waren ze niet gevlucht..

Alva meende nu dat zijn hoofdtaak er op zat. 
In december 1567 legde Margaretha van Parma haar functie als landvoogdes neer, nadat ze Alva als haar opvolger had beëdigd. Zijn aanstelling zou tijdelijk zijn, tot de komst van de koning.

In februari 1568 had Alva de zoon en erfgenaam van Oranje, Filips Willem, gevangen genomen en naar Spanje gestuurd, waar de tiener tot goed katholiek werd opgevoed.

In 1568 begon Willem van Oranje mannen op de been te brengen om kleine invasies uit te voeren, vanuit drie richtingen:
·     
Eén groep trok 20 april 1568 Maastricht binnen, maar er schaarden zich geen steden achter hem. De groep werd vijf dagen later bij Dalheim (Daalheim, Dahlen) in de pan gehakt.   
·     
Een tweede groep bestond uit zo’n 2500 Franse Hugenoten vanuit Frankrijk, maar die werden teruggedreven en in juli 1568 door de Franse koning verslagen.
·     
Een derde groep viel 24 april 1568 vanuit Duitsland Noord-Nederland binnen, o.l.v. Lodewijk van Nassau. Op 23 mei werd bij Heiligerlee een leger o.l.v. graaf van Aremberg, stadhouder van de provincie, verslagen. Aremberg sneuvelde hierbij.

Op 28 mei vaardigde Alva een edict uit, waarin hij Willem van Oranje en zijn handlangers verbande en hun bezittingen confisqueerde.

De invasies hadden natuurlijk invloed op Alva’s daden: op 1 juni 1568 werden in Brussel achttien opstandige edellieden ter dood gebracht. 
Op 5 juni 1568 werden op de Grote Markt van Brussel, dat aan alle kanten door 3000 Spaanse soldaten werd afgezet, de graven Egmont en Hoorne onthoofd wegens hoogverraad. Deze executie van staatswege had sinds lange tijd niet zo’n universele en unanieme veroordeling opgeroepen.

Half juli 1568 kwam Alva met 15.000 man richting Groningen en op 21 juli 1568 versloeg hij het 12.000 man sterke leger van Lodewijk bij Jemmingen (Jemgun). Het Spaanse leger trok daarna plunderend door het landschap.

Willem van Oranje zocht, na de mislukte acties van 1568, steun bij de Franse calvinistische leiders: in augustus 1568 werd een alliantieverdrag getekend met de prins van Condé en admiraal Coligny.

In oktober 1568 kwam Willem van Oranje met een leger van 30.000 man vanuit Trier Brabant binnen; Alva paste de tactiek toe die hij eerder had leren kennen: hij ontweek de prins en het gevecht. Geen enkele stad opende de poort voor de prins, uit angst voor Alva. Halverwege november 1568 trok Oranje zich terug op Frans gebied: zijn geld was op.

De arrestaties gingen nu in vlot tempo door: de Raad van Beroerten berechtte tussen 1567 en 1573 ca. 12.000 gevallen. Meer dan 1000 personen werden ter dood gebracht, 9000 verloren (een deel van) hun bezittingen. Alva had in alle beslissingen de hand. Het aantal mensen dat door Alva’s komst uitweek, vooral naar Duitsland, bedroeg ongeveer 60.000. Alva hield zich ook bezig met de censuur van boeken: zowel verbrandingen als preventieve maatregelen. 
Zijn Raad van Beroerte werd door de mensen ‘Bloedraad’ genoemd. Alva’s opzet was de mensen angst aan te jagen, en dat lukte uitstekend. Alva’s regime had in drie jaar tijd 10x zoveel mensen ter dood gebracht als de inquisitie in Spanje gedurende de gehele regeringsperiode van Filips II. Hij had in die tijd meer ketterse boeken in beslag genomen dan de Spaanse inquisitie in zijn gehele bestaan.

Alva werd veel geplaagd door jicht, en voelde zich in het geheel niet goed: hij schreef het deels toe aan het Vlaamse klimaat. 
Toen Fadrique bij zijn vader was, nam hij de militaire leiding op zich.

Alva wilde geld zien dat diende voor de betaling van de Spaanse troepen en garnizoenen. In maart 1569 riep hij de Staten van alle provincies bijeen en vroeg hen in te stemmen met drie nieuwe belastingen, te weten de tiende, twintigste en honderdste penning. De laatste was een eenmalige heffing van 1 % op bezit en inkomen; de Staten hadden daar geen bezwaar tegen. Hij werd onmiddellijk en zonder problemen geïnd. De andere twee zouden van blijvende aard zijn: de 20e penning moest een heffing zijn van 5% op de verkoop van onroerend goed, de 10e penning een heffing van 10% op roerende goederen. De Staten wilden hier niet aan en de twee belastingen werden nooit geïnd. Alva redde het voorlopig ook met de opbrengst van de 100e penning, en slaagde er in tot 1571 het militaire apparaat financieel onafhankelijk te laten zijn.

De rust in het land bleef, en Alva publiceerde op 16 juli 1570 een generaal pardon. Helemaal ‘generaal’ was het niet: voor zes categorieën overtreders gold het pardon niet; voor alle anderen wel als ze zich verzoenden met de kerk en de absolutie ontvingen. De reacties op het pardon waren verre van gunstig en het straffen ging gewoon door.

Direct daarna reisde Alva naar Keulen, om de nieuwe koningin van Spanje, Anna, te ontmoeten. Anna zou eerst trouwen met met Carlos, de zoon van Filips II, maar die overleed. Anna vertoefde een aantal weken in Antwerpen.

Op 1 november 1570 waren er in de Nederlanden heftige stormen, met vele dijkdoorbraken.

In 1571 begon het geld van de 100e penning op te raken. Op 1 augustus 1571 kondigde Alva aan dat hij zou beginnen met de inning van de 10e penning, of de Staten het er nu mee eens waren of niet. De autoriteiten in de Nederlanden reageerden door protest aan te tekenen bij de regering in Spanje; winkels sloten hun deuren, waardoor mensen zonder werk kwamen te zitten. De ontevredenheid groeide: de dreiging van opstand was groter dan ooit sinds 1566.
Tegelijkertijd ging Alva’s gezondheid met rasse schreden verslechteren, maar in december 1571 kwam toch het einde van zijn verblijf in de Nederlanden in zicht: Medinaceli stond op het punt naar de Nederlanden te vertrekken. In september 1571 had de koning al de hertog van Medinaceli als landvoogd in Brussel aangesteld, en tevens als bevelhebber van het leger.

In de grotere politiek vond Alva dat Frankrijk een groter gevaar voor de stabiliteit in Europa vormde dan de Turken.

Op 1 april 1572 namen de Watergeuzen o.l.v. Lumey de stad Den Briel in, waardoor ze een basis hadden van waaruit ze de Spanjaarden konden aanvallen. Andere steden gingen openlijk Oranje steunen.
Op 14 april 1572 deed de prins een proclamatie uitgaan, waarin hij het volk opriep in opstand te komen tegen de Spaanse onderdrukkers.
Op 24 mei 1572 opende de stad Bergen in Henegouwen zijn poorten voor een kleine strijdmacht o.l.v. Lodewijk van Nassau, die vanuit Frankrijk, m.b.v. hugenootse edellieden binnenviel.

Pas 13 juni 1572 kwam de plaatsvervanger van Alva, hertog van Medinaceli, aan. Hij verschilde duidelijk van mening met Alva over hoe op te treden: de harde acties van Alva brachten alleen maar meer weerstand.

Op 18 augustus 1572 waren alle vooraanstaande leiders van Frankrijk, zowel protestantse als katholieke, in Parijs bijeen voor de bruiloft van Hendrik van Navarra, de protestantse koning van Navarra, en prinses Margot, zus van de Franse koning. Op 22 augustus 1572 werd een aanslag gepleegd op admiraal Coligny van Frankrijk: hij raakte zwaargewond. Later bleek dat het Franse koninklijke hof de aanzet had gegeven tot de moordaanslag. Twee dagen later, op de vooravond van Sint-Bartholomeusdag, werd Coligny alsnog bruut vermoord. Zijn dood was het startsignaal voor het bloedbad onder ca. 3000 hugenoten in Parijs en 25.000 of meer in andere delen van het land. Voor Spanje was dit zeer goed nieuws: Oranje zou de hulp van de hugenoten moeten ontberen.

Vóór ‘Den Briel’ hadden de Nederlanden het zwaar: de winter van 71/72 was streng geweest, en een late vorstperiode verwoeste fruitbomen en oogst; de afkeer van de 10e penning deed winkels en bierbrouwerijen sluiten. Bovendien was er al een crisis in de textielindustrie.
Behalve Lodewijks tocht naar Bergen zijn er nog vijf invasies geweest in 1572; op 7 juli trok Willem van Oranje Limburg in; eveneens in juli nam een troepenmacht van Engelse en Franse vrijwilligers Sluis en Brugge in.

Intussen had Alva geldgebrek. Wel bracht hij zijn troepenmacht tussen april en augustus van 13.000 naar 67.000 man. Hij droeg de leiding over op Fadrique (Don Frederik dus), die Holland binnentrok.

Alva ging van Brussel naar Bergen op 26 augustus 1572. Oranje stak 27 augustus de Maas over en trok Brabant in. Op 9 september kwam Oranje bij Bergen om de stad te ontzetten, wat mislukte. Na drie dagen trok Oranje zich terug. Bergen viel op 19 september weer in Spaanse handen. De prins gaf het voorlopig op, stuurde zijn troepen weg en vluchtte naar Holland.

Omdat Alva niet alle ca. 50 steden die voor de prins hadden gekozen, kon aanvallen, koos hij voor een beleid van selectieve wreedheid: Mechelen was ’t  eerste slachtoffer. Het orangistisch garnizoen aldaar trok zich vreedzaam terug toen bleek dat de stad niet te verdedigen was, maar Alva had deze mannen uitgeleverd willen zien. Toen Mechelen de Spaanse troepen binnenliet, nam Fadrique, met goedkeuring van vader Alva het besluit dat zijn troepen de stad mochten plunderen: het was voor de Spanjaarden ook een gedeeltelijke oplossing van een financieel probleem: de soldaten hadden al enige tijd geen soldij meer ontvangen. De gruweldaden duurden vier dagen.

De algehele weerstand tegen Alva’s optreden was alom groot.

Medinaceli ging met Alva mee naar het beleg van Nijmegen.

Fadrique richtte op 11 november 1572 een van de meest koelbloedige slachtpartijen van de hele oorlog aan: Zutphen. Naburige orangistische steden gaven zich snel over: Gelderland en Overijssel waren weer in Spaanse handen.
Voor Medinaceli was de grens nu wel bereikt: Alva wilde niets weten van zijn mening over de gang van zaken en hij besloot te vertrekken.

Op 22 november 1572 was Naarden aan de beurt: tijdens de bespreking werd vanuit de stad een verdwaald schot op de soldaten gelost. Toen het leger de stad introk werd vrijwel iedereen gedood.

Nu het tegen de winter liep, maakte Alva Amsterdam tot het hoofdkwartier van de campagne.

Vanaf begin december 1572 werd o.l.v. Fadrique Haarlem belegerd. De omsingelaars telden 30.000 man. In juli 1573 deed Willem van Oranje nog een vergeefse poging om de stad te ontzetten. De stad Haarlem gaf zich 12 juli 1573 uiteindelijk over. Dit keer geen slachtpartij onder de burgers, maar Alva vond wel dat het gehele garnizoen, alsmede een paar vooraanstaande burgers ter dood moest worden gebracht: 2000 man gedood, 600 man van het Duitse garnizoen mochten gaan, een aantal burgers werd geëxecuteerd. Bovendien waren Spaanse soldaten gaan muiten. Na 18 dagen hield de muiterij op: Alva had genoeg geld kunnen vergaren om ze uit te betalen.

Ook in de hoogste Spaanse kringen groeide het verzet tegen de hardheid van Alva’s optreden, waaronder Granvelle en Requesens.

Alva liet na Jemmingen een groot bronzen beeld van zich maken, dat op het marktplein in Antwerpen werd neergezet; getuigen uit Brussel, Italië en Madrid vonden het de arrogantie ten top, vooral omdat in de figuren die het beeld vertrapte het volk van de Nederlanden kon worden gezien. Er verscheen een geïllustreerde satire. Toen Requesens als opvolger van Alva werd aangewezen, was in 1574 de eerste instructie van de koning om het gehate standbeeld te laten weghalen.

Op 30 januari 1573 ondertekende en verstuurde Filips II een bevel, waarin hij Luis de Requesens, nu nog gouverneur van Milaan, het bevel over de Nederlanden overdroeg. 
Op 21 augustus 1573 begon Fadrique met de belegering van Alkmaar, dat hij vanwege de hevige regens en de dreiging dat de dijken zouden worden doorgestoken, terwijl al een paar sluizen waren opengezet, op 8 oktober 1573 ophief.
Op 11 oktober 1573 versloegen aanhangers van Oranje op de Zuiderzee de Spaanse schapen o.l.v. de graaf van Boussu, de stadhouder van Holland en Zeeland, die gevangen werd genomen.
Op 17 november 1573 deed Requesens zijn intrede in Brussel en nam op de 29e officieel het bewind van Alva over.
Op 18 december 1573 verliet een zwakke en ziekelijke Alva uiteindelijk Brussel. Ook Fadrique sloot zich na korte tijd bij het vertrekkend gevolg van zijn vader aan. In een schrijven aan de koning (januari 1574)  vond Alva dat de opstanden van 1566 en 1572 ’t zelfde waren en allebei om de godsdienst draaiden. Op 28 maart 1574 was hij terug in Madrid. Het bleek dat Alva niet in ongenade was gevallen.

Een kwart eeuw lang had Alva zich beziggehouden met de cultuur van de Renaissance, zowel in Italië als in de Nederlanden: in het familiepaleis te Alva waren veel kunstvoorwerpen terecht gekomen, vooral vanuit de Nederlanden.

In maart 1574 stuurde Filips II brieven aan Requesens, waarin hij deze toestemming gaf de Raad van Beroerten en de 10e penning op te heffen, en een generaal pardon uit te vaardigen. Maar het pardon werd door de Staten-Generaal niet toereikend geacht. Bovenal eiste men de terugtrekking van de Spaanse troepen, die inmiddels weer waren gaan muiten: in mei 1574 in Antwerpen, in november in Holland. Om uit de impasse te komen werd keizer Maximiliaan II om bemiddeling gevraagd, en de gesprekken vonden plaats in Breda in maart 1575, maar brachten geen oplossing.

In 1576 werd op 2 mei de Raad van Beroerten opgeheven, op 15 juli werd de 10e penning afgeschaft.

Eind 1576 kwam de Pacificatie van Gent tot stand, die in 1577 formeel werd aanvaard door de nieuwe landvoogd Don Juan van Oostenrijk.

Alva bleef in Spanje actief in de Raad van State, maar weinigen sloegen nog acht op hem. Alva was bij de besprekingen van de koning van Spanje (Filips II) en koning Sebastien van Portugal in december 1576: de laatste wilde Afrika binnenvallen, maar Filips niet, vanwege pogingen om vrede met de Turken te sluiten. De gesprekken hadden weinig resultaat.

In 1577 zette Don Juan nogmaals het leger in, en de Staten-Generaal besloten nu samen te werken met Willem van Oranje. In 1578 overlijdt Don Juan plotseling op 31-jarige leeftijd. Filips II wees onmiddellijk een plaatsvervanger aan: de prins van Parma, Alessandro Farnese, werd de nieuwe landvoogd.

In Spanje viel Alva in ongenade, wat enkel en alleen te wijten was aan het probleem van Don Fadrique. Na terugkomst in Spanje in maart 1574 kreeg Fadrique een officieel document, waarin stond dat het decreet van 1567 nog steeds op hem van toepassing was; hij werd vervolgens gevangengezet in Agudo. Toen Fadrique in 1568 in Vlaanderen was aangekomen, besloot Alva een poging te doen om zijn zoon te redden door een huwelijk voor hem te arrangeren, dat later zou worden gesloten. Dit was riskant, want het huwelijk met Magdalena was officieel nog van kracht! In 1574, door de plotselinge hervatting van zijn straf, was hij ten einde raad. Zijn angst werd nog groter door een ernstige aanval van jicht en klachten die wezen op syfilis. In 1578 schreef Magdalena, die nog steeds in het klooster zat, een brief aan de koning, waarin ze om gerechtigheid vroeg inzake haar twaalf jaar oude proces tegen Fadrique. Op 2 oktober 1578 verliet Fadrique in het geheim de plek waar hij gevangen werd gehouden, zonder toestemming aan de koning te vragen. Hij ging naar Madrid en een priester verbond hem en Maria in de echt. Daarna keerde hij terug naar Tordesillas. Maar de geruchten hierover bereikten zeer snel het hof. Resultaat: Alva en Fadrique werden van het hof verbannen; Alva werd verbannen naar de stad Uceda, en mocht die niet verlaten. Fadrique werd in een kasteel gevangen gezet.

De koning van Portugal, Sebastien, wilde nog steeds een aanval doen op Noord-Afrika. Een grote expeditie ging in 1578 naar Marokko met 25.000 man in 800 schepen. Ze werden in de pan gehakt, en Sebastien werd gedood. Nu kwam de Portugese troonopvolging aan de orde. De eerste erfgenaam was de oudoom van de gesneuvelde Sebastien: 67-jarige kardinaal Hendrik, die eind augustus 1578 tot koning werd uitgeroepen. Hij was doof, half blind, tandeloos, seniel en doodziek door tuberculose. Hendrik overleed 31 januari 1580.

Filips II had nu de beste papieren als opvolger door zijn moeder, keizerin Isabella. Daarnaast waren er nog een paar mogelijke kandidaten. Filips probeerde op het Iberisch schiereiland de publieke opinie te mobiliseren evenals elders in Europa. Bovendien begon hij troepen te mobiliseren voor de nodige druk, hoewel hij er van uitging geen geweld te hoeven te gebruiken.

Alessandro Farnese, de zoon van Margaretha van Parma, bleek zich intussen te ontpoppen tot een uitstekend generaal in de Nederlanden. Bovendien waren daar twee Unies ontstaan in 1579: de Noordelijke Unie van Utrecht, en de zuidelijke Unie van Atrecht. De laatste had de kant van Filips II gekozen, en het katholicisme was de enige godsdienst. In juni 1579 nam Parma Maastricht in.

Met grote tegenzin, maar gedwongen door de situatie en druk van zijn adviseurs, riep Filips II op 22 februari 1580 Alva terug uit Uceda: hij moest de Portugese oppositie schrik aanjagen. Alva was intussen 73 jaar oud, maar hij ging. Hij concentreerde zijn troepen in Llerena. Het hof verhuisde naar Mérida. Daar ontmoetten Filips en Alva elkaar weer, en er schijnt een goed contact tussen de twee te zijn geweest. Als bewijs mag dienen, dat Filips de opdracht gaf Fadrique uit zijn gevangenschap te bevrijden en toestemming gaf dat Fadrique bij zijn nieuwe vrouw mocht gaan wonen, hoewel hij de stad Alva de Tormes niet mocht verlaten.

Succesvol voor Spanje was het nieuwe bestand met het Ottomaanse Rijk, in maart 1580.

Op 27 juni 1580 stak het Spaanse leger de Portugese grens over. De operatie bleek lastiger dan Alva van tevoren had ingeschat. Toch was de strijd op 25 augustus 1580 gestreden. Op 12 september 1580 werd Filips II bij afwezigheid in Lissabon tot koning van Portugal uitgeroepen. Er werd door de troepen van Alva in Portugal flink geplunderd: zijn muitende soldaten had hij niet in de hand. Alva moest van Filips wel de pacificatie afhandelen. In april 1581 kwam de Portugese Cortes bijeen, en ze zwoeren trouw aan Filips II.

Alva had al een lange tijd een zwakke gezondheid, jicht, hart (?). In Lissabon kwam daar de gevaarlijke griep bij. Hij overleed 12 december 1582 in Lissabon.

Hij was de bekendste Spaanse bevelhebber in de 16e eeuw, maar hij heeft nooit een slag gewonnen; andere beroemde bevelhebbers onder Filips II kwamen niet van Spaanse bodem. Zijn grote kracht was de organisatie van bevoorrading en rekrutering, belegeringen, schermutselingen en ontwijkende tactieken, meer dan het voeren van veldslagen.

Hij bouwde in zijn tijd een reputatie op van arrogantie, agressie, medeplichtigheid aan moord, meedogenloze wreedheid in de oorlog.

Zijn strijd in de Nederlanden was meer een strijd tegen rebellen dan tegen ketters: zijn harde optreden zorgde er voor dat de Nederlanders, zowel protestant als katholiek, de handen ineen sloegen ter verdediging van de nationale zaak.

Alva was in de eerste plaats een soldaat, in de laatste plaats een diplomaat.

 

Huwelijk in Holland.

Manon van der Heijden.

 

Het huwelijk als onderwerp van historische studie  
Met de komst van de Reformatie in 1572 werd het huwelijk van een kerkelijke, een wereldlijke zaak.
Vastgelegde wereldlijke regels zijn te vinden in gewestelijke ordonnanties en stedelijke keuren.

Kerkelijke regels zijn vastgelegd in de synodale en classicale vergaderingen van de gereformeerde kerk. Hoe dit in de praktijk werkte is nagezocht in de rechtbankverslagen en in de kerkenraadnotulen. Voor de bestudering van dit onderwerp zijn Rotterdam en Delft genomen, mede omdat alle criminele processen tussen 1550 en 1700 bewaard zijn gebleven, en de neerslag van de verhoren bijna volledig is.

Belangrijkste bron vormen de vonnisboeken of criminele boeken, waar behalve de vonnissen ook uitgebreide informatie over de delinquent en de omstandigheden rondom het delict.

In confessieboeken of examenboeken werden de verhoren opgetekend, plus verklaringen van derden.

Na de verhoren en getuigenissen formuleerde de officier zijn eis. De schepenen bepaalden vervolgens het definitieve vonnis, dat meestal overeenkwam met de eis van de schout.

De gereformeerde kerk had haar tuchtbeleid, uitgevoerd door een kerkenraad, die uit predikant en ouderlingen bestond. In de notulen van de kerkenraad werd de tuchtuitoefening vastgelegd. In Delft bestonden ‘Censuurboekjes’, waarin de censuurgevallen apart weren genoteerd. Een extra is, dat de overwegingen van het oordeel van de predikanten meestal goed achterhaalbaar zijn, plus dat de voortgang van de zaak genoteerd werd. Het crimineel proces daarentegen vormde een geheel.

Huwelijkszaken in vonnis- en confessieboek:

·      voorhuwelijkse overtredingen:
o    
vleselijke conversatie (voorechtelijke seksualiteit)
o    
pogingen tot onwettige seksualiteit
o    
concubinaat (ongehuwd samenwonen)
o    
het niet nakomen van trouwbeloften
o    
aanranding en verkrachting

·      huwelijkse misdrijven:
o    
overspel
o    
verlating
o    
bloedschande
o    
bigamie
o    
mishandeling
o    
echtelijke twist

Huwelijkszaken in de kerkenraadnotulen:

·      voorhuwelijkse overtredingen:
o    
voorechtelijke seksualiteit
o    
ongehuwd samenwonen
o    
onwettige verbreking van de trouwbelofte
o    
gedrag waarbij formaliteiten rond de huwelijkssluiting en de bruiloft werden doorbroken

·      huwelijkse zaken:
o    
echtelijke twist / mishandeling binnen het huwelijk
o    
kwaadwillige verlating
o    
bigamie
o    
bloedschande
o    
gemengde huwelijken

De invloed van de Reformatie  
Deze invloed laat op het huwelijk een belangrijk verschil zien: in de rooms-katholieke kerk wordt het huwelijk tot de sacramenten gerekend en daarom werd het huwelijk als kerkelijke aangelegenheid beschouwd.

Consequenties van de katholieke zienswijze:
·     
huwelijk onverbrekelijk,
·     
eis van monogamie
·     
kerk tegen gemengd huwelijk
·     
huwelijk pas geldig als ’t  is ingezegend door een priester
·     
het huwelijk moest 3x openbaar afgekondigd worden.

Volgens de Parijse theoloog Petrus Lombardus (1095-1160):
·     
verloving = verba de futuro = trouwbelofte plus bijslaap (valt onder goddelijk recht)
·     
trouwen = verba de presenti = trouwbelofte als huwelijk tot stand kwam (valt onder kerkelijk recht nà Lombardus)

De verplichting van ‘presenti’ kon worden afgekocht.

Het Concilie van Trente (1545-1563):
·     
openbaarmaking = verplicht op straffe van nietigheid
·     
huwelijkssluiting moest plaatsvinden in de tegenwoordigheid van de pastoor en nog twee getuigen (=presenti)

De rol van de wereldlijke overheid bij huwelijkskwesties vóór de Reformatie:
·     
als er verstoring is van de openbare orde
·     
clandestiene huwelijken (vaak i.v.m. geldzaken/vermogen van ouders)

In grote delen van Holland en Zeeland werd na 1572 het huwelijk een wereldlijke aangelegenheid, dus is de overheid ook verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving.

De gereformeerde kerk legde haar kerkregels vast tijdens de nationale synode van 1578 in Dordrecht: de magistraat was er om huwelijkszaken te behandelen. In de praktijk wilde de kerk wel duidelijk betrokken blijven bij het dagelijks toezicht op het huwelijk.

In een aantal grotere steden werden speciale commissarissen van huwelijkse zaken aangesteld: als ambtenaren van de burgerlijke stand. Hij tekende de huwelijkse geboden op, die daarna werden afgekondigd in de kerk of op het stadhuis. Men kon bij de predikant of de magistraat terecht voor de aantekening van de ondertrouw. Was er geen huwelijkscommissaris, dan kon men terecht bij de schout, schepenen of burgemeesters.

Bij de aantekening werd er scherp op gelet dat er geen belemmeringen bestonden voor het huwelijk.

Een drietal punten veranderden er na de Reformatie van 1572:

·      de ouderlijke toestemming kreeg een cruciale plaats bij de huwelijkssluiting (Luther en Calvijn vonden dat allebei belangrijk.) Onder canoniek (katholieke) recht was die ouderlijke toestemming niet nodig.

·      doel van het huwelijk: onder katholiek gezag was dit de voortplanting. De hervormers legden de nadruk op de huwelijkse liefde als belangrijkste doel van het huwelijk.

·      onder canoniek gezag was scheiding alleen mogelijk bij sterfte van een van de echtelieden. Scheiden van tafel en bed was mogelijk, maar dan was geen tweede huwelijk mogelijk. Na de Reformatie kon echtscheiding wel, maar het was aan strenge voorwaarden verbonden, en alleen de onschuldige partij kreeg het recht te hertrouwen. Als voorwaarden voor scheiding: bewezen overspel of kwaadwillige verlating.

De Nadere Reformatie geeft een stroming bij de protestanten aan die zich in het bijzonder bezighield vanaf eind 16e eeuw met het nastreven van religieuze zedelijkheid en vroomheid; vooral het huisgezin was bij uitstek de plaats waar deze stroming tot bloei zou kunnen komen: tijdelijke verlating werd al streng afgekeurd, overspel was een van de ergste zonden.

Huwelijk en strafrecht in Holland van 1570 tot 1700.

De eerste poging tot centrale wetgeving vormden de criminele ordonnantiën, die Filips II in 1570 invoerde. In 1576 werden ze door de Pacificatie van Gent geschorst.

In 1580 vaardigden de Staten van Holland de politieke ordonnantie uit, waarin artikelen waren opgenomen, die betrekking hadden op het huwelijksrecht. Dit was een direct gevolg van de overgang van kerkelijke naar wereldlijke aangelegenheid.

·      Wie voor deze publicatie als man en vrouw hadden samengewoond, werden als gehuwd beschouwd. Wie na de publicatie wilde trouwen, werd verplicht zich te melden bij de magistraat of predikant. Hun namen werden op drie achtereenvolgende zondagen afgekondigd. Vervolgens werd het huwelijk voltrokken in kerk of stadhuis.

·      Anders dan onder canoniek gezag werden nu huwelijken zonder toestemming nietig verklaard. Meerderjarigen konden eventueel beroep doen op de weigering van hun ouders. De meeste bezwaren van ouders betroffen verschil in leeftijd en de lage leeftijd. Zonder de rechtbank in te schakelen konden de ouders dreigen met onterving. Volwassenheid volgens de ordonnantie betekende bij jongens 25 jaar, bij meisjes 20 jaar.

·      Bij overspel onderscheidde men vijf types:

o     zwaarste is: gehuwde man met gehuwde vrouw; de straf is 50-jarige verbanning

o     gehuwde man met ongehuwde vrouw:
§    
man: 100 carolusguldens en 14 dagen op water en brood; bij herhaling alsnog 50-jarige verbanning
§    
vrouw: 14 dagen op water en brood

o     gehuwde vrouw met ongehuwde man:
§    
vrouw: meteen 50-jarige verbanning
§    
man: 100 carolusguldens

o     voor ongehuwden waren de straffen minder zwaar.

o     Overspel was grond tot echtscheiding: de benadeelde mocht opnieuw huwen, schuldigen niet, soms wel als de ander was hertrouwd

·      Bloed- en aanverwantschap:
o    
verbod te huwen met directe bloedverwanten: met ouders, broers/zusters, oom/tantes, neven/nichten.
o    
verbod te huwen met bloedverwanten van overleden partner, noch met weduwe/weduwnaar van bloedverwanten
o    
verbod te huwen met stiefvaders/-moeders, met kinderen van overleden partner en nageslacht van deze.
o    
verbod te huwen met nagelaten partners van neven en nichten
o    
zulke huwelijken waren niet alleen strafbaar, maar werden ook voor ongeldig gehouden.

Deze ordonnanties gaven soms onduidelijkheid bij katholieken (want canoniek recht), en joden baseerden zich grotendeels op het mozaïsch (Mozes) recht.

Daarnaast waren er de stedelijke keuren. In sommige provincies kon niet in het stadhuis getrouwd worden: Zeeland, Drenthe, Groningen. Meestal was de stedelijke keur een nadere uitwerking van de politieke ordonnantie. Omdat deze ordonnantie alleen sprak over toestemming van het huwelijk door de ouders, vulden de steden dit aan met regels t.a.v. wezen: grootouders, oudere broers of zussen, ooms of tantes, of de voogd. Tot 1604 kon in Amsterdam ook nog getrouwd worden voor de notaris.

Het echtreglement van 1656 was in principe geldend voor de Generaliteitslanden, maar werd in de praktijk ook in andere delen van het land toegepast.

o     Naast overspel was kwaadwillige verlating ook een echtscheidingsgrond. Bij onopzettelijke verlating (gevangenisstraf of langdurige ziekte in het buitenland) werd de partner geacht vijf jaar te wachten om te hertrouwen. Echtscheiding kon niet op grond van onderlinge onenigheid. Dan was er de mogelijkheid van scheiding van tafel en bed.

o     Bij het trouwen van weduwes/weduwnaars was een wachttijd nodig om te kunnen hertrouwen:
o    
vrouwen onder de 50 jaar: 9 maanden
o    
vrouwen boven de 50 jaar: 6 maanden
o    
mannen boven de 50 jaar: 3 maanden
o    
mannen onder de 50 jaar: ???

o     Deze regeling had meer aandacht voor voor- en buitenechtelijke seksualiteit…

o     ..en bepalingen van verboden tussen:
o    
melaatsen / gezonden
o    
christenen / joden of heidenen
o    
gedoopten / ongedoopten

o     andere huwelijken tussen verschillende godsdienstige gezindten waren niet wenselijk, maar wel toegestaan.

Het verbreken van trouwbeloften:

o     trouwbeloften konden verbroken worden met wederzijdse toestemming

o     of doordat één van de partijen geldige redenen aanvoerde voor de eenzijdige verbreking:
o    
ongeneeslijke krankzinnigheid
o    
onkuisheid
o    
overgang van de gereformeerde religie tot een andere religie
o    
onverzoenlijke haat tussen de verloofden (mits het meisje niet was bevrucht)
o    
besmettelijke ziekte
o    
ernstige lichamelijke gebreken
o    
eerverlies

De bepalingen van de gereformeerde kerk.  
De regels van de gereformeerde kerk waren alleen van toepassing op lidmaten. ‘t Liefst wilden ze dat ze voor iedereen van toepassing waren.

De kerk had vier niveaus:
o    
kerkenraad
o    
classis
o    
provinciale synode
o    
nationale synode

De synodale vergaderingen maakten voortdurend bezwaar tegen de tekortkomingen van de bestaande overheidswetgeving. Na 1647 heeft de kerk die hoop opgegeven, want de overheid (Staten van Holland) oordeelde dat men het voorlopig maar moest doen met de politieke ordonnantiën. Toch ging de gereformeerde kerk door met het verzamelen van allerlei huwelijksgevallen, die door de kerkenraden en classes waren behandeld. Deze ‘casus matrimoniales’ dienden om de tekortkomingen van de ordonnantiën aan het licht te brengen.

De gereformeerde kerk bleef steeds schipperen tussen twee fundamentele verschillende opvattingen van het huwelijk: ze had het huwelijk primair wereldlijk verklaard, toch bleef het huwelijk voor haar een goddelijke instelling.

De synode van Zuid-Holland pleitte voor een apart artikel in de ordonnantie, dat eens en voor altijd de voorechtelijke bijslaap verbood: geen succes dus hierover bij de overheid.

Geldige redenen voor het verbreken van de trouwbelofte stonden niet in de wettelijke bepalingen: de praktijk moest uitwijzen welke argumenten geldig waren.

De kerk vond dat een geldig bewijs van de dood van de partner moest worden geleverd alvorens er een nieuw huwelijk kon worden aangegaan.

Het aantekenen van de geboden: waar moesten de ‘vijanden van de gereformeerde religie’ hun huwelijk later voltrekken? De kerk vond (meestal) dat dit in hun kerk moest kunnen gebeuren.
o    
katholieken die huwen in de katholieke kerk: was ongeldig
o    
wederdopers deden de trouwbelofte vaak in de eigen gemeente, zonder het huwelijk te laten bevestigen: ongeldig
o    
gedoopte met ongedoopte: niet in de kerk
o    
davidjoristen: niet in de kerk
o    
remonstranten? Sommige magistraten weigerden ze simpelweg
o    
ongedoopten: hoorden helemaal niet in de gereformeerde kerk.
o    
gemengde huwelijken: niet wenselijk, maar getolereerd, doch geen bevestiging in de kerk.
o    
soms trouwde iemand thuis vanwege ernstige omstandigheden: dit kon, mits er driemaal een afkondiging had plaatsgevonden, plus dat de aanwezigheid van kerkenraadsleden een voorwaarde was.

Huwelijksbeletselen: mondelinge beweringen konden de voortgang van het huwelijk niet stopzetten: dit moest schriftelijk geschieden.

Ouderlijke toestemming: jongeren die de geboden lieten aantekenen buiten weten van hun ouders (of voogden) werden van het avondmaal geweerd. In principe was bij katholieken de toestemming van de ouders niet nodig.

Kwamen er protesten tegen de kerkelijke afkondiging, dan werden ze door de kerkenraad afgehandeld. Waren er protesten tegen huwelijken die via het stadhuis liepen, dat handelden de commissarissen van huwelijkse zaken ze af. Soldaten hadden de toestemming nodig van hun kapitein of officier.

Bloedschande: er was vooral onduidelijkheid bij aanverwantschap. Uiteindelijk stond de kerk toe dat een predikant een huwelijk bevestigde als het door de overheid werd getolereerd. Het niet mogen trouwen met aanverwanten is gebaseerd op Leviticus 18:16: “De schaamte van uws broeders vrouw zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder.”

Seksuele relaties binnen de verboden graden is bloedschande, wel of geen huwelijksband.

Bigamie: de kerk vond dat als een verloren gewaande echtgenoot na 20 jaar weer opdook, de tweede echtgenoot moest wijken. Bij twijfel stuurde de synode het geval door naar de commissarissen van huwelijkse zaken.

Overspel: de kerk had moeite met personen die met elkaar in overspel hadden geleefd met elkaar konden trouwen na een echtscheiding of de dood van een partner. Pas in 1674 stelden de Staten van Holland hierover regels op.

Scheiding: als een echtpaar uit elkaar wilde, deden ze dit vaak toch, ook al was er geen toestemming van de overheid. De gereformeerde kerk protesteerde hier wel tegen, want de overheid was er minder scherp op.

Hertrouwen na de dood van de partner kon na een wachttijd van 4 ½ maand vond de Nationale Synode van Dordrecht in 1578;  nooit werd er een termijn genoemd voor weduwnaars.

De frictie tussen politieke zaak en goddelijke instelling: constant werden pogingen gedaan door de gereformeerde kerk om de calvinistische normen te laten gelden voor de gehele bevolking, maar haar macht bleef beperkt tot haar eigen gemeente.

Stedelijke Rechtspraak en Kerkelijke Tucht.  
De “Heeren van de Weth” vormden het bestuurscollege in de Hollandse steden, en bestond uit schout, schepenen en burgemeesters. Vervolging en berechting van strafzaken of de criminele rechtspraak werden gedaan door schout en schepenen. Vervolging van strafbare gedragingen lag in handen van de schout of baljuw, die als officier van justitie fungeerde. Hij werd bijgestaan door dienaren, ook wel rakkers genoemd.

In hechtenisneming kon alleen als verdachte op heterdaad werd betrapt. Zo niet, dan was een rechterlijk bevel nodig voor de arrestatie.

Na de opsporing werd de zaak voor de schepenen gebracht. De schout formuleerde de eis in strafzaken en hij was ook belast met de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. De schepenen fungeerden als rechters. De schepenen moesten tot een oordeel komen, zonder aanwezigheid van de schout:
1.     voorarrest: door schout en dienaren
2.     vooronderzoek: door schout en schepenen; bekentenis is nodig als verdachte niet op heterdaad is betrapt.
3.     na bekentenis: voorlegging van de zaak aan de schepenen
4.     vonnis bepaling: door de schepenen
5.     ten uitvoerlegging van het vonnis: schout

Bij alleen bewijs, maar geen bekentenis werd een lagere straf gegeven.
Bij moord en doodslag, en soms bij een zwaar zedenmisdrijf mocht de schout aan de schepenen toestemming vragen om te martelen als er voldoende bewijs was maar geen bekentenis. Na tortuur (marteling) moest de verdachte de bekentenis herhalen ‘buiten pijn en banden van ijzer’.

Ordinaire en extra-ordinaire procedure:
Voor ca. 1200 kende het middeleeuwse recht in West-Europa slechts de ’ordinaire procedure’ of civiel- of privaatrechtelijke procesvorm: bij een conflict werden de twee partijen als gelijkwaardig beschouwd, en zochten ze een bemiddelaar aan wiens oordeel men zich onderwierp. Die arbiter kon een kerkelijke ambtsdrager zijn, maar vanaf de 14e eeuw vond er steeds vaker stedelijke rechtspraak plaats en namen schepenen meer en meer de plek van de kerkelijke gezaghebbers als arbiter in. De overheid werd pas actief als een van de partijen daartoe het initiatief nam.

Bij de publiekrechtelijke procedure is het juist de overheid die het initiatief neemt van vervolging, en is één partij als beklaagde ’t voorwerp van onderzoek, waarbij de schout als aanklager en de schepenen als rechters het vonnis bepaalden. Omdat dit lijkt op de procedure zoals bij de inquisitie gebruikelijk was, werd het ook wel aangeduid als ‘inquisitaire procesvorm’, later ‘extra-ordinair’ genoemd. 
Onderdeel van de ordinaire procedure was de rechtsbijstand. Bij extra-ordinair was daar geen sprake van .
Alle huwelijksdelicten verliepen via de extra-ordinaire procedure.

Compositie: een financiële schikking met de officier van justitie kon in sommige gevallen strafvervolging voorkomen: het was een overeenkomst tussen de verdachte en de schout. Bij zware misdrijven moest hiervoor toestemming worden verzocht bij de schepenen. Compositie kwam vaak voor, want het was een welkome aanvulling op het inkomen van de schout. Hoewel dit in de criminele ordonnantiën in 1570 werd verboden, bleef compositie gewoon bestaan.

Bij zedendelicten werd zeer weinig gecomposeerd, bij overspel juist wel vaak, want vaak stond de reputatie van een persoon op het spel. De Staten van Holland bepaalden daarom in 1677 dat compositie bij overspel verboden was. Na twee jaar werd het weer ingetrokken(!). Het kan geen toeval zijn dat in de 16e en 17e eeuw slechts enkele mannen voor overspel werden veroordeeld na bezoek aan een prostituee.

De (mede-)bepaling van het vonnis: (er waren veelal geen vaste normen voor bestraffing)
·     
belangrijk was de sociale positie: hoe hoger, hoe lager de straf
·     
voordeel was het als je het poorterschap had verworven
·     
had je geen vaste woonplaats, was je arm en/of had je een slechte reputatie dan werd je eerder gearresteerd, werd het proces sneller afgehandeld, werd je vaker veroordeeld en kreeg je een hogere straf
·     
nadelig was recidive
·     
minderjarigen kregen lagere straffen
·     
heimelijkheid gaf een hogere straf
·     
zwanger zijn gaf een lagere straf
·     
ontoerekeningsvatbaar gaf een lagere straf
·     
dronkenschap gaf soms een lagere straf

Tuchtprocedure van de kerk:
De kerk kon alleen kerkelijke straffen opleggen:
·     
ontzegging van het avondmaal
·     
in het uiterste geval excommunicatie, als iemand hardnekkig weigerde spijt te betonen.

Bij iemand die een overtreding had begaan die niet in de openbaarheid was gebeurd, maar wel werd bekend en er werd tevens beterschap beloofd, werd thuis opgezocht, en dan was de zaak afgedaan.
Bij overtredingen in openbaarheid of bij anderen bekend geworden, werd de zondaar in de consistoriekamer ontboden om berouw en inkeer te tonen. Bij weigering werd men niet toegelaten tot het avondmaal. Dan stond de zondaar “onder censuur”.
Tijdens de censuur waren er drie stadia:
1.     bekendmaking van de overtreding in de kerk zonder de naam van de zondaar te noemen
2.     de naam werd in de kerk wel bekendgemaakt
3.     excommunicatie.

Het doel van de censuur was verzoening, in tegenstelling tot de wereldlijke rechtspraak.
Voor onwettige seksualiteit werd vaak de term ‘vleselijke conversatie’ gebruikt, hoewel die term eigenlijk een ruimer begrip kende dan alleen in onwettige zin.
Het begrip ‘prostitutie’ was geen algemeen bekend woord. In die tijd kon het staan voor betaalde seks, maar ook voor buitenechtelijke seksualiteit.

Voor de grens van het huwelijk: voorhuwelijkse rechtszaken.  
Vrouwen vormden 69% van de voorhuwelijkse vervolgingen: bij hen waren vaak de gevolgen zichtbaar; mannen kochten de vervolging vaak af.
Bij de gevallen van aanrandingen en verkrachtingen ging het in 100% van de gevallen om mannen.
Voorechtelijke geslachtsgemeenschap was onder geen enkele voorwaarde toegestaan. Pas na de huwelijksvoltrekking werd geacht dat het paar het bed ging delen.
Geslachtsverkeer met een ander dan de verloofde stond gelijk aan overspel.
Een uitgesproken trouwbelofte gold als verzachtende omstandigheid: dan volgde vrijspraak of een reprimande.
Bij rechtszaken wegens vleselijke conversatie waren eer en trouwbelofte onlosmakelijk met elkaar verbonden: zonder trouwbelofte was het oneerlijk (oneervol).
Groter probleem was het als er wel een trouwbelofte was, maar één van de twee was al gehuwd. Dan was steeds de vraag: wist de een dat de ander gehuwd was!? Als duidelijk was dat men het niet wist, dan ging die persoon vrijuit.
Na vleselijke conversatie was concubinaat het meest vervolgde delict op het gebied van voorhuwelijkse vergrijpen. Zoals de overgangsregeling in de politieke ordonnantie had bepaald, kon langdurige samenwoning gelden als een wettig huwelijk, indien een trouwbelofte was uitgewisseld of indien de partners de geboden hadden laten aantekenen vóór de uitvaardiging van de politieke ordonnantie.

De rechter was tolerant als de intentie wederzijds was uitgesproken om een huwelijk aan te gaan. Bij ernstige gevallen werd in de regel 25 jaar verbanning opgelegd.

Openbaarheid: in de 17e eeuw wogen ontucht en openlijk onfatsoenlijk gedrag zwaarder dan het wel of niet betalen er van. Pas in de loop van de 18e eeuw zou er een steeds duidelijker onderscheid ontstaan tussen een ontuchtige vrouw en een prostituee. In de 17e eeuw was veelvuldig geslachtsverkeer met verschillende mannen zonder betaling kwalijker dan enkele malen het bed met iemand delen voor geld.
Bij publieke straffen, zoals een geseling op het schavot of een te pronkstelling stond iemand daarna te boek als crimineel en oneerlijk (oneervol) persoon. Eerder veroordeelden droegen soms letterlijk het stigma van een crimineel in de vorm van een brandmerk (dieven), een kaalgeschoren hoofd of afgesneden oren (prostituees). Een volgende keer hadden deze personen ook meer kans om gepakt te worden.
Aanleiding tot een arrestatie vanwege vleselijke conversatie was meestal n.a.v. een aangifte, verklikking of klachten. De betrokkenen werden vaak op heterdaad betrapt.

Een onderwerp waar nog niet veel over geschreven is, zijn de zogenaamde ‘gebuyrten’ in een stad: een wijk, die als een soort buurtcorporatie fungeerde en optrad tegen onderlinge conflicten. Aan het hoofd van een buurt stond de ‘buurtmeester’, die toezicht hield op orde en rust in de buurt. Buurtmeesters fungeerden als informele conflictbeslechters, vervulden geen officieel ambt, en waren niet in dienst van de overheid.
De klachten van de buurt werden door de schout serieus genomen omdat eerder al de buurtmeester er zich mee had bemoeid, wat niet tot resultaat leidde.

Na 1650 komt in het vonnis de nadruk steeds sterker te liggen op het voortbrengen van onechte kinderen: alsof het als delict werd opgevat. De vraag is of dit te maken heeft met een toename van het aantal onwettige kinderen, vanwege de dalende welvaart, of is het de invloed van de Nadere Reformatie geweest? Uit buitenlandse onderzoeken blijkt dat de toename van onwettige kinderen vanaf de 17e eeuw een algemeen verschijnsel was in Europa.

Vroedvrouwen hadden de wettelijke plicht om tijdens het baren de naam van de vader van het kind te achterhalen (ontfutselen).
Ook een reden van een scherpere reactie op het hebben van een onwettig kind kan zijn ingegeven door economische motieven, want de zorg zou grotendeels op de schouders van de stedelijke armenzorg hebben gelegen.
De nadruk op onwettigheid bracht met zich mee dat het krijgen van een onwettig kind steeds meer als een oneervolle situatie werd gezien.
Vrouwen die niet hadden kunnen vertellen wie de verwekker van hun kind was geweest, werden soms met roeden door de stad geleid.
De alimentatiebetaling door de man werd in processtukken in één adem genoemd met de eer van de moeder, die door ontmaagding was geschonden. De moeder werd hierdoor soms gedwongen met een naam van een vader te komen, die dan weer niet de vader was, maar vaak wel een gerespecteerd burger.
Gevallen van abortus of pogingen daartoe kwamen zelden voor de rechtbank. Vaak werd het kind na de geboorte te vondeling gelegd: meestal bij een kerk of bij het huis van een vooraanstaande stadsbewoner.
Soms ging de wanhopige jonge moeder over tot kindermoord, waarop de doodstraf stond.

Het verbreken van de trouwbelofte: na onderlinge belofte en ‘bijslaap’ behoorde men te trouwen, anders stond er een boete of verbanning te wachten. Wie zich daar niet aan hield om vervolgens te huwen men een ander en daarbij gebruik makend van een andere naam, zat goed fout: dan kon de straf zelfs geseling zijn op het schavot met spinrokken en roeden en 50 jaar verbanning.
Vreemd gaan tijdens de verloving werd meestal bestraft met verbanningen van drie tot twaalf jaar.
Schepenen waren dubbelzinnig in hun interpretaties van de politieke ordonnanties:

·      de trouwbelofte werd volgens traditionele normen gedefinieerd: na bijslaap maakten ze geen onderscheid meer tussen een al dan niet openbaar uitgesproken belofte.

·      voor de huwelijksvoltrekking golden reformatorische regels:
o    
de openbare aankondiging
o    
het bewijs dat ouders of voogden toestemming hadden verleend

Aanranding en verkrachting.  
Bij rechtszaken was de aandacht niet alleen gericht op de schuld van de dader, maar ook op de seksuele ervarenheid of onschuld van de aangevallen vrouw. De seksuele reputatie van de aangevallen vrouw bepaalde in belangrijke mate of ze schuldig werd bevonden aan vleselijke conversatie, of dat ze als slachtoffer van aanranding of verkrachting werd gezien.
Zelden of nooit werd een man veroordeeld wegens aanranding of verkrachting van een gehuwde vrouw: met haar ervaring had ze het kunnen weten(!). Een dader werd hoogstens beschuldigd van geslachtsgemeenschap met een gehuwde vrouw.
Minderjarigheid, aantoonbaar verweer en de steun van getuigen werden als belangrijke bewijzen voor de onschuld van een verkrachte vrouw gezien.

Voor de grens van het huwelijk: huwelijkse rechtszaken.  
Overspel
: ongehuwde minnaars werden niet zo zeer als medeplichtige aangeduid, maar net zoals hun gehuwde geliefde als pleger van overspel. Dit was in overeenstemming met de bepalingen in de politieke ordonnantie (artikel 17: “Indien eenich ongehouwt man met eenige echte vrouwe overspel bedrijft.”). In zo’n geval kwamen verbanningen van 6, 10 en 12 jaar regelmatig voor. Het was natuurlijk voor de strafmaat van groot belang of de ongehuwde wist dat de ander gehuwd of ongehuwd was.
De bedrogen echtgenoten speelden duidelijk een actieve rol in de vrijlating van de verdachte: hier speelde angst voor publieke schande ingeval van bestraffing de belangrijkste motivatie.
De ernstigste vorm van overspel was die van twee gehuwden, waarbij de vrouw vaak werd gewezen op het feit dat ze niet goed op haar kinderen paste.

Verlating: Het verlaten van de levensgezel werd gestraft als overspel zonder verlating. De vrouw werd meestal gewezen op haar moederschap, de man op zijn kostwinnerschap.

Bigamie, of polygamie is overspel plus bedrog, want zonder bedrog had degene geen tweede huwelijk kunnen sluiten. Zei men dat de eerste echtgenoot was overleden, dan moest hiervan een bewijs worden geleverd. Vaak trok iemand naar een andere stad, gaf een andere naam op, en kon weer trouwen. Als straf voor bigamie kwam het meest 50 jaar verbanning voor. Wie meer dan twee huwelijken illegaal had laten voltrekken kon soms rekenen op meer dan 100 jaar verbanningsstraf: mannen werden ritueel de stad uitgeleid met een spinrok om de nek, vrouwen met een roede.

Bloedschande: ondanks de bepalingen van de politieke ordonnantie bestond er geen duidelijkheid over de verboden graden bij bloedschande. Op huwelijksgebied was trouwens bloedschande de ernstigste overtreding. Bloedverwantschap was ernstiger dan aanverwantschap.
In de onderzochte steden Delft en Rotterdam kwamen 27 rechtszaken voor i.v.m. incest in 1½ eeuw, inclusief situaties met stiefouders; een drietal zaken ging om directe bloedschande. Er werd dan wel de doodstraf overwogen, maar deze werd nauwelijks uitgevoerd, wel levenslange werkhuisstraffen. Bij aanverwanten kon de strafmaat levenslange verbanning zijn, of ook wel 50 of 25 jaar verbanning.
Ook als er duidelijk sprake was van gedwongen seksuele handelingen werd het (jonge) meisje soms toch veroordeeld voor het bedrijven van een incestueuze relatie, vooral als gebleken was dat ze zelf seksuele contacten had gehad met leeftijdsgenoten, en het ontbrak aan de aanwezigheid van getuigen en aantoonbaar verzet.

Mishandeling en echtelijke twist: dit waren fundamenteel verschillende vergrijpen: mishandeling viel onder gewelddelicten, echtelijke twist eerder tot de overtredingen van de openbare orde. Buren gaven dit soort zaken vaak aan, de familie kwam meestal pas in actie na de aangifte.
De Republiek stond bekend om de grote vrijheid die aan gehuwde vrouwen werd toegekend en haar afkeer van vrouwenmishandeling. Toch kwamen mishandelde vrouwen niet snel aangifte doen: alleen als hun leven en dat van hun kinderen gevaar liep; eerverlies bij openbaarheid woog zwaar. Als de mishandeling niet al te erg was, viel de straf laag uit: een boete of een paar dagen op water en brood, tenminste bij belofte van beterschap. Ergere gevallen werden bestraft met een verbanning.
Aanleidingen tot het agressieve gedrag kwamen vaak voort uit drankgebruik, of juist als de drank de man werd onthouden; verder de gebruikelijke familieruzies, schoonfamilie, stiefkinderen.

Gereformeerd toezicht op het liefdesleven: voorhuwelijkse tuchtzaken.  
De procedure rond de huwelijkssluiting
was het belangrijkste onderwerp van de voorhuwelijkse zaken:
·     
trouwbelofte, zoals de problemen over de geldigheid van de pre-reformatorische mondelinge trouwbelofte.
·     
ouderlijke toestemming
·     
voorechtelijke seksualiteit
·     
ongehuwd samenwonen
·     
formaliteiten rond de huwelijkssluiting
·     
bruiloftfeesten voldeden niet aan de zedelijkheidsnormen

Vooral het punt dat verloofden een andere verloving aangingen noodde de kerkenraad tot ingrijpen. Na de politieke ordonnantie zouden over dit punt geen onduidelijkheden meer kunnen zijn, want verloven was de openbare ondertrouw. Toch bleven traditionele opvattingen de hele 17e eeuw een rol spelen. Ook omdat de stedelijke overheid heimelijke trouwbeloften nog steeds tolereerde. Wat wel werkte: na het aantekenen in stadhuis of kerk konden eerdere partners zich moeilijk beroepen op een onderlinge belofte. Bijslaap werd nooit meer als bevestiging van de trouwbelofte beschouwd, of er nu een zwangerschap uit was ontstaan of niet. Schriftelijke verklaringen wilden wel helpen, het liefst van de stedelijke rechtbank, Hof van Holland, de Hoge Raad, of een notariële acte. Was de kerkenraad overtuigd dat iemand fout zat, dan volgde een flinke vermaning en werden zij die verkeerd gehandeld hadden meestal van het avondmaal geweerd tot de situatie in ere was hersteld. Meestal was de aanklager een meisje, want bij een verbroken verloving was haar eer geschonden en wachtte haar eventueel een alleenstaand moederschap. Die meisjes wilden meestal hun verloofde niet terug: ze wilden een schriftelijke verklaring van hun eerbaarheid en daarbij een betaling van alimentatie. Waren predikanten onzeker over een zaak, dan stuurden ze het door naar de magistraat.
Arbitrage was het enige middel dat de kerkenraad ter beschikking had om de zaak tot een ‘fatsoenlijk’ einde te brengen. Het echte recht liep via de stedelijke overheid, maar dat gebeurde zelden als schriftelijk bewijs en getuigen van de trouwbelofte ontbraken.

Ouderlijke toestemming: Meisjes onder de 20 en jongens onder de 25 hadden toestemming van de ouders nodig om te trouwen; bijslaap en belofte hadden daarop geen invloed, ook al was het meisje zwanger. In zo’n geval werden ze naar de overheid doorverwezen. Wel deden de kerkenraden bemiddelingspogingen tussen ouders en kinderen, die geregeld succesvol waren.
Sommigen die wilden trouwen, doch te jong waren, wendden zich tot de katholieke kerk.
Meerderjarige kinderen konden tegen de wil van hun ouders trouwen als er geen zware steekhoudende argumenten waren. Maar de kerkenraad was steeds uit op onderlinge overeenstemming.
In de politieke ordonnantie staat dat de ‘ouders’ toestemming voor het huwelijk moesten geven. Er staat niets over een voogd, zodat in principe een wees geen toestemming kan krijgen. Maar de synode noemde ouders èn voogden, waar de kerkenraad zich strikt aan hield.
Als de ouders onderling niet op een lijn stonden t.a.v. het huwelijk van zoon of dochter, neigde de kerkenraad het oordeel van de vader zwaarder te wegen.

Argumenten van geliefden: de trouwbelofte was bindend en kon slechts met wederzijdse toestemming worden verbroken, of doordat een van de partijen daarover geldige redenen aanvoerde. Maar de Staten van Holland hadden over die redenen niets vastgelegd. Voor de kerkenraad was verschil in sociaal niveau geen reden, financiële redenen ook niet. De classes van Schieland en Delfland noemden wel als mogelijkheid: criminele activiteiten en lichamelijke en geestelijke gebreken. Als de relatie al langer bestond eiste de predikant echter de voortgang naar een huwelijk, of werden ze naar de overheid gestuurd. De twee wel geldende redenen: criminaliteit en ernstige lichamelijke cq. geestelijke gebreken moesten dan bij de trouwbelofte (nog) niet bekend zijn.
Formeel kon de trouwbelofte met wederzijdse toestemming worden verbroken, maar de kerkenraad bleef van mening dat het paar tot verzoening behoorde te komen. Als die uitbleef moesten ze zich maar tot de stedelijke overheid wenden.

Argumenten van ouders: voor de kerk waren financiën voor de ouders geen reden hun volwassen kind een huwelijk te onthouden. Eventueel wel als armoede in het verschiet lag. Voor overheden noch synode was leeftijdsverschil voor volwassenen een probleem. De kerk veroordeelde ten zeerste dat stellen voor het huwelijk het bed of een woning deelden: ze nam daartoe zelf het initiatief. Als een huwelijk in het verschiet lag, was de stedelijke overheid aanzienlijk milder. Iedere zondaar werd net zo lang van het avondmaal geweerd tot hij of zij het gedrag verbeterde en voldoende berouw had vertoond.
Schout en schepenen kwamen pas in actie als er problemen met een stel rezen en een van beide het initiatief tot vervolging nam. De predikanten streefden naar een actief vervolgingsbeleid: zij controleerden of de partners daadwerkelijk overgingen tot huwelijkssluiting. De kerk onthield paren zelfs het avondmaal als ze al wel getrouwd waren, maar de baby er al binnen negen maanden was. In de tweede helft van de 17e eeuw werd de kerk er preciezer op.
Openbaarheid van ontuchtige handelingen verhoogde bij de kerk wel de kans op censuur.

Ongeregeldheden rond de bruiloft: de locatie van de huwelijksceremonie leidde geregeld tot conflicten met de kerkenraad. Sommigen wilden thuis trouwen i.v.m. ziekte, kreupelheid en soms ook zwangerschap. De synode in 1574 zei: “slechts in uitzonderlijke gevallen”. Uiteindelijk moest de magistraat beslissen, maar het bleef een vage regel.
In 1655 werd vastgelegd door de kerk dat het huwelijk alleen thuis kon plaatsvinden als er een ouderling bij was, en dan alleen in de eerder genoemde gevallen, behalve wegens zwangerschap, want dat was een teken van onzedelijk gedrag, want nog ongehuwd.
De kerk kon het ook niet waarderen als lidmaten op het stadhuis gingen trouwen, wat wettelijk geen probleem was. Maar wat moest de kerk doen in een geval van een gemengd huwelijk? Ze stuurde het stel naar de overheid/stadhuis, maar enige tijd van onthouding van het avondmaal was dan natuurlijk onvermijdelijk.
Wie in de katholieke kerk trouwde omzeilde de ouderlijke toestemming.
De geboden moesten drie keer worden afgekondigd op drie afzonderlijke zondagen. In hele uitzonderlijke omstandigheden accepteerden de magistraten dat de geboden in één week werden gedaan, de kerk nooit!
Een oud Germaans gebruik dat in de 17e eeuw nog veelvuldig voorkwam was het “schutten van de bruid”: groepjes jongeren probeerden de bruidsstoet tegen te houden. De bedoeling was dat er geschenken (meestal bier, wijn of sterke drank) aan de jongeren werd overhandigd, dan pas kon de stoet verder. De predikanten maakten vooral bezwaar tegen het rumoer en de schermutselingen waarmee het ritueel gepaard ging. Al tijdens de kerkelijke inzegening was er al zoveel kabaal, dat de kerkdienst amper was te verstaan.
De Staten van Holland kwamen pas in 1676 met een maatregel, maar een actief vervolgingsbeleid was er niet. De kerk beperkte zich tot haar eigen beperkte mogelijkheden: ze strafte het kersverse echtpaar als ze ‘geschenken’ had gegeven met wering van het avondmaal.
Danspartijen waren voor de kerk natuurlijk uit den boze: meestal werden de ouders verantwoordelijk gesteld, omdat zij het feest organiseerden.
In de loop van de 17e eeuw werden de danspartijen wel steeds minder door de predikanten genoemd; blijkbaar was de weerstand van de lidmaten tegen dit strikte beleid hiervan de oorzaak. Wel kwamen steeds meer houders van dansscholen onder censuur te staan.

Nadere Reformatie als stedelijk zedelijkheidsoffensief? De stroming werd ook wel aangeduid als ‘reformatie der zeden’, in de eerste plaats voor de lidmaten, maar het liefst zag men de normen door de gehele bevolking nageleefd. De voornaamste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie was de predikant Voetius. Het ging niet alleen om onzedelijke handelingen, maar ook om uiterlijke bestedingspatronen, eet- en drinkgewoonten, uitgaansleven en zelfs huisinrichting.
De aandacht van de kerk werd mettertijd verlegd van de handeling naar de situatie die deze mogelijk maakte. De oorzaak van die verschuiving had te maken met de weigering van de wereldlijke overheid om de handeling in kwestie (kermisbezoek, straatzangers, dronkenschap op feestjes, etc.) te verbieden. de kerk probeerde druk uit te oefenen op de ouders om hun kinderen op het rechte spoor te houden cq. te brengen.
Als reactie op de Nadere Reformatie pakte de overheid na 1650 wel de voorechtelijke seksualiteit strenger aan, vooral om economische redenen, want de alleenstaande moeder met kind moesten wel deels door de overheid onderhouden worden; maar de kermissen en dansbruiloften werden niet verboden.

Gereformeerd toezicht op het huwelijksleven: huwelijkse tuchtzaken.  
De kerkenraad behandelde vooral echtelijke twisten tussen huwelijkspartners. Overspel en verlating veel minder. Daarnaast speelden nog:
·     
gemengde huwelijken
·     
bloedschande
·     
bigamie
·     
te vroeg hertrouwen van weduwes/weduwnaars.

De kerk bemoeide zich i.t.t. de overheid ook met echtelieden die onmin hadden zonder geweld en overlast: ook dan al kon de tuchtprocedure in gang worden gezet. Buurtgenoten brachten vaak de kerkenraad op de hoogte. Mishandelde vrouwen gingen met hun problemen veel eerder naar de kerkenraad dan naar de overheid: een gerechtelijke procedure had veel grotere gevolgen voor het hele gezin, want de kerkenraad streefde verzoening na, de overheid deelde alleen (zonodig) straffen uit. De uitspraken van echtgenotes en de argumenten van hun mannen wekken de indruk dat vrouwen in de loop van de 17e eeuw steeds mondiger werden en steeds beter in staat waren om voor hun zaak op te komen: ze waren eerder geneigd om het huis te verlaten dan in de eerste helft van de 17e eeuw.
Echtscheidingen (meestal van tafel en bed) namen duidelijk toe.
Met de politieke ordonnantie bestond vanaf 1580 de mogelijkheid om een scheiding aan te vragen en de gronden waarop werden in de loop van de tijd uitgebreid. Overspel was in het begin de enige reden van echtscheiding. Vanaf begin 17e eeuw werd ook kwaadwillige verlating als reden erkend. Toch gingen slechts zeer weinigen over tot scheiding. Met de komst van de echtscheiding werd de veel langer bekende scheiding van tafel en bed acceptabeler. Elke vorm van scheiding werd echter door de kerkenraad verworpen: ze schoven de zaak door naar de overheid. De kerk was altijd uit op onderlinge verzoening. De katholieke kerk had onder geen beding de echtscheiding willen toestaan.
Voor de kerkenraden kwamen regelmatig ter tafel de problemen met stiefkinderen. Kinderen moesten toestemming geven als hun vader of moeder een nieuw huwelijk ingingen. Deze procedure was slechts gericht op de materiële belangen van de kinderen en niet op hun goedkeuring van de stiefvader of –moeder. Aangezien de boedelscheiding direct bij de ondertrouw werd opgemaakt, vormde deze zelden een probleem tussen kinderen en stiefouders. De conflicten draaiden steeds om de machtsverhouding binnen het gezin: de kinderen weigerden vaak het gezag van de nieuwe vader of moeder te erkennen, meestal was er de botsing tussen de vrouw en de stiefdochter, en de vader met zijn stiefzoon.
Gemengde huwelijken waren in de Republiek toegestaan, maar als de kerkenraad lucht van kreeg van een aanstaand gemengd huwelijk, gingen de predikanten en ouderlingen op pad om het huwelijk te ontraden. Men was bang dat de gereformeerde van de twee zich zou laten bekeren; de kerkenraad hield die persoon scherp in de gaten. Als iemand toch de contacten met de gereformeerde kerk dreigde te verbreken, dan werd de magistraat ingeschakeld, vanwege de intolerantie van de andersgezinde: dit leidde nooit tot een strafvervolging. De overheid nam in zo’n geval nooit het initiatief.

Overspel en verlating: Juridisch en volgens de kerk waren overspel en verlating ernstige zaken. Het is dan ook opvallend dat de schepenen slechts sporadisch door de predikanten werden ingelicht over dit soort gevallen van lidmaten. Was een lidmaat door de overheid voor deze zaken aangepakt, dan informeerde de kerkenraad wel steeds hoe de zaak er voor stond. De Zuid-Hollandse synode had het plakkaat van 1678 tegen compositie (afkoop) van overspel met vreugde begroet. In de eigen stad lijken predikanten het composeren juist de voorkeur te geven. Zoals steeds stond het verzoeningsideaal boven de bestraffende functie van de kerkenraad. Bovendien hield de kerk er niet van dat dergelijke gegevens van de lidmaten openbaar werden gemaakt.
Op synodes had de gereformeerde kerk ingestemd met overspel en kwaadaardige verlating als echtscheidingsgrond. Andere vormen van scheiding werden door de kerkenraden niet geaccepteerd.
De kerkenraad schakelde wel de overheid in bij scheidingen als gevolg van overspel en kwaadwillige verlating, als verzoening niet lukte.
In de loop van de 17e eeuw was de kerkenraad minder geneigd om mensen voor een scheiding naar de magistraat te sturen: verzoening stond voorop, onder invloed van de Nadere Reformatie.
Na een echtscheiding kon men een nieuw huwelijk beginnen. Na de uitvaardiging van de politieke ordonnantie rezen hieromtrent problemen: een overspelige kon het immers op een echtscheiding aansturen om vervolgens met zijn geliefde te kunnen trouwen. Daarom besloten de Staten van Holland (pas) in 1674 dat die mogelijkheid werd geblokkeerd. Maar hoe zat het als de ‘onschuldige’ partij was hertrouwd of overleden? Meestal stuurde de kerkenraad dit soort gevallen door naar de overheid. In de regel weigerde de overheid dan een huwelijk tussen overspeligen.

Ongeldige huwelijken: bloedschande en bigamie.  
In de kerkenraden waren bloedschande en bigamie beide een beletsel voor een geldig huwelijk. Bij bigamie was het grote probleem vaak dat de eerste partner al langdurig afwezig was of er gedacht werd dat ie allang was overleden. De kerkenraad weigerde dan meestal een huwelijk bij gebrek aan een schriftelijk bewijs, afgegeven door de magistraat of een bewindvoerder van een van de handelscompagnieën. Bij twijfel stuurde de kerkenraad de zaak door naar de overheid.
Als de eerste echtgenoot plotseling weer opdook, eisten de schepenen dat betrokkene terugkeerde naar de eerste partner.
Bloedschande was ook voor de kerk een zwaar delict: men ging onmiddellijk over tot excommunicatie van de zondaar. De wereldlijke straf bleef voorbehouden aan schout en schepenen. Met één vorm van incest wisten de predikanten in de 17e eeuw geen raad: een huwelijk tussen een aangetrouwde oom/tante met zijn/haar  nicht/ neef. Strafrechterlijk werd het zelden als een probleem gezien.
Vanwege de onduidelijkheid willigde de Staten van Holland in 1664 een verzoek van de synode in door te komen tot een officieel verbod.

Buitenechtelijke kinderen en het thuisfront.  
De predikanten accepteerden niet dat een buitenechtelijk kind in het huis van de verwekker bleef wonen, zoals in het geval dat de baas zijn zwangere dienstmeisje in dienst hield, zelfs als niet helemaal zeker was wie de verwekker was. Zo ook bij kinderen die uit overspel waren geboren. Strafvervolging kon afgekocht worden door de vader. Voor de kerk was bekentenis en spijtbetuiging noodzakelijk om weer tot het avondmaal toegang te krijgen. Een financieel ondersteunende band tussen de verwekker en de moeder vond de kerk prima, maar absoluut geen emotionele band.
Ook als de moeder in het kraambed overleed, hoorde het kind volgens de kerk niet thuis in het gezin van de overspelige. De overheid maakte zich over zoiets niet druk.
De kerk deed niet moeilijk als het kind in het gezin van de overspelige moeder bleef.

Schaamte en schuld.  Deze twee termen golden voor mannen en vrouwen: bij de vrouw als ze haar eerbaarheid verloor door haar maagdelijkheid te verliezen, tenminste als daarna geen huwelijk plaats vond of de ontmaagde geen geldbedrag werd geschonken. Bij de man was het oneervol om hun in overspel verwekte kind in huis op te nemen. Eer en schaamte waren verweven met alle factoren van het vroegmoderne leven.
In de tucht- en strafrechtpraktijk bleken openbaarheid en bekendheid van normoverschrijdende handelingen van cruciaal belang bij de beoordeling er van. Vermijding van openbare schaamte was vaak belangrijker dan de zuiverheid van het eigen geweten.

Conclusies.  
Taakverdeling tussen magistraat en kerkenraad.  
Na de Reformatie lag de huwelijksrechtspraak lokaal bij de stedelijke overheid, en werd de kerkelijke tucht uitgevoerd door de gereformeerde kerkenraad. Over de bevoegdheden bestond geen onduidelijkheid, wel was er geregeld gekrakeel i.v.m. de toepassing van de regels. De kerkenraad vond vaak dat de overheid te soepel was.
Een fundamenteel onderscheid werd gemaakt in geval van voorechtelijke verhoudingen met en zonder verloving: voor de kerk waren beide zondig, de overheid vond het prima als er maar een trouwbelofte was uitgesproken.
Bij onduidelijke of moeilijk te interpreteren gevallen, stuurde de kerkenraad de zaken consequent door naar de overheid, en lag haar taak meer bij de bemiddeling.
Bij de kerkenraad stond verzoening boven bestraffing; overspel en verlating hoorden thuis bij de schepenrechtbank.

Ontdekking en aangifte.  
In de meeste gevallen vormden aangifte, verklikking of klachten van de omgeving tot ingrijpen van de rechtbank of kerkenraad. Vaak woonden meerdere gezinnen in één huis, en waren woon- en slaapfunctie zelden van elkaar gescheiden.
Motivatie van de burenklacht was meestal behoud van eer en vermijding van schande.
Vreemdgaan en mishandeling werden meestal niet door de partner aangegeven, wel door de buren, de buurt.
Vrouwen waren kwetsbaarder door de mogelijkheid van eerverlies, en bij verbanning van de man door verlies van inkomsten.

Smoes en werkelijkheid.  
De overtreders van de huwelijkswetten wisten heel goed wat gewenste antwoorden waren bij verhoren: de trouwbelofte was gegeven, men kende de huwelijkse staat van de minnaar niet, men had nog helemaal geen ervaring op seksueel gebied, men gaf valse namen op, men zei dat de eerste partner overleden was , etc.

Spanning tussen algemene regels en lokale praktijk.  
Met de politieke ordonnantie in 1580 gold slechts de openbare trouwbelofte als wettig. Toch werden in de praktijk reformatorische normen gehanteerd en werd de onderlinge trouwbelofte geaccepteerd, ook door de rechtbank.
De politieke ordonnantie eiste ouderlijke toestemming bij het huwen van minderjarigen. Deze ordonnantie sprak niet over wat te doen in het geval van wezen. In de praktijk namen de voogden de rol van de overleden ouders over.
Overspel was het enige delict waarbij de straf duidelijk was vastgelegd: 50 jaar verbanning. In de praktijk werden termijnen opgelegd van 6, 10 of 12 jaar verbanning; bovendien was er de mogelijkheid van afkoping van het proces: compositie.
De predikant was het in het geval van overspel eens met de compositie, want dat gaf minder ruchtbaarheid, terwijl de synode juist compositie afwees.
Discussie bleef in de Republiek: wie valt wel, wie valt niet onder ‘aanverwantschap’.

Eer: openbaarheid en verborgenheid.  
Het oordeel van de rechtbank en kerkenraad was in sterke mate gerelateerd aan de reputatie van de personen die ze voor zich hadden.
Het openlijke onfatsoenlijke gedrag werd zwaarder gewogen dan betaling van seksualiteit. Betaalde of onbetaalde seksualiteit was voor de rechtbank geen wezenlijk verschil.
Het verbergen van een zwangerschap was een schandelijke en oneerlijke (oneervolle) daad.

Eer: schaamte en schuld.  
Seksuele handelingen buiten de huwelijksband waren schaamteloos en schandalig: het bracht de eerbaarheid van alle betrokkenen in gevaar, zelfs van het meisje dat verkracht was, als ze niet kon bewijzen dat ze onschuldig was.
Echtelieden waren zelden geneigd het overspel van de partner aan te geven uit vrees voor het eigen eerverlies, en ook vroegen ze de rechtbank gratie te verlenen om een strafrechterlijke vervolging te voorkomen.

Scheiding en machtsverhoudingen in het huwelijk.  
Na de Reformatie was er in het burgerlijk recht de mogelijkheid van echtscheiding (divortie) in geval van overspel en kwaadwillige verlating. In de praktijk gingen echtparen er zelden toe over. Scheiding van tafel en bed was gebruikelijker en niet onwettig. Bij langdurige onenigheid kozen de meeste echtelieden voor een nieuwe en aparte huishouding met samenwoning zonder rechterlijke inmenging, maar wel onwettig. De kerkenraad vond elke vorm van uiteengaan van partners ontoelaatbaar: zij trachtte het echtpaar in de loop van de 17e eeuw steeds nadrukkelijker tot verzoening te brengen.

De invloed van de Nadere Reformatie.  
Onder invloed van de Nadere Reformatie werden gedragingen in de seksuele sfeer vanaf ca. 1650 strikter aangepakt. Ook alle handelingen die tot onzedelijkheid konden leiden, stonden voor de kerkenraad op de agenda: kermisbezoek, opzichtige jurken, komedianten, etc. De kerk drong bij de overheid aan op maatregelen hiertegen, maar die weigerde.
Toen ging de kerkenraad zich richten op preventieve maatregelen: ouders, leraren, huizenverhuurders en herbergiers werden geacht de zedelijkheid in het oog te houden.
De aandacht voor onwettigheid groeide ook wel bij de overheid, maar had daar eerder betrekking op economische omstandigheden: een goede financiële regeling werd in geval van onwettige kinderen de verwekker opgelegd.
Bij de kerkenraad lag de nadruk meer op de zonde en het moreel afkeurenswaardige van het vergrijp.

Steden in de frontlijn (aantekening)

Situatie vanaf 1572 :

Rood = overgang naar Spaans cq. katholicisme

Groen = overgang naar Staats cq. protestantisme

Aalst

1582, 1584

Aardenburg

1604

Alkmaar

1572

Alphen

1572

Amersfoort

1572, 1572, 1579, 1629, 1629

Amsterdam

1578

Antwerpen

1581, 1585

Arnemuiden

1572, 1572, 1574

Arnhem

1578

ARTOIS

1579

Axel

1574, 1583, 1586

Bergen (Mons)

1572, 1572

Bergen op Zoom

1577

Beverwijk

1572-1576: wisselend Staats-Spaans, 1576

Bolsward

1572, 1572, 1581

Bommel

1572

Breda

1577, 1581, 1590, 1625, 1637

Bredevoort

1597, 1606, 1612

Brouwershaven

1572

Brugge

1578, 1584

Brussel

1577, 1585

Buren

1572, 1575, 1576

Coevorden,

1580 of eerder, 1580 en/of 1582, 1592

Culemborg

1572  (1567-1576 Spaans?)

Delft

1572

Delfzijl

1576, 1580, 1591

Den Bosch

1577, 1579, 1629  (eind 1572 Sp??)

Den Briel

1572

Den Haag

1572, 1574 tijdelijk, 1574

Den Hoorn

1572

Dendermonde

1572, 1572, 1577, 1584

Deventer

(1572, 1572?), 1578, 1587, 1591

Diest

1572, 1572,  1576, 1578, 1580, 1583

Diksmuide

eerst ????, 1583

Doesburg

1572, 1572, 1576, 1585, 1586  

Doetinchem

1572, 1572, 1578, 1579,  1579, 1581, 1585, 1598, 1599

Dokkum

1572, 1572, 1579?

Doornik

1572?, 1581

Dordrecht

1572

Duinkerken

1576, 1583, 1646 Fransen

Edam

1572

Eindhoven

eerst??, 1579, 1581, 1581, 1582, 1583, 1629

Elburg

1572, 1572, 1578

Enkhuizen

1572

Enschede

1597

Erkelenz

1572, 1579, 1632

Franeker

1572, 1572, 1578

Geertruidenberg

1573, 1589, 1593

Geldern

1572, 1572, 1578, 1587

Gennep

1635, 1641

Gent

1578,  1584

Goeree

1572

Goes

1572, 1572, 1577

Goor

1572, 1572, ????

Gorinchem

1572

Gouda

1572

Grave

1577, 1586, 1602

’s Gravensande

1572

Grevelingen (Gravelines?)

1576, 1578, 1644Frans

Groenlo

1572, 1572, 1576, 1581, ????, 1587, 1597, 1606, 1627

Groningen

1577, 1580, 1594

Haarlem

1572, 1573, 1577

Harderwijk

1572, 1572, 1578, 1582, 1582

Harlingen

eind 1572

Hattem

1572, 1572, 1575

‘s-Heerenberg

1572, 1572, ????

HENEGOUWEN

1579

Herentals

1576, 1584

Heusden

eind 1572

Hoogstraten

1572, 1573, 1574, 1583, 1603?, 1603?

Hoorn

1572

Hulst

1578, 1583, 1591, 1596, 1645

Ieper

1578, 1584

Ingelmunster

eerst??, 1580

KAMERIJK

1580

Kampen

1572, 1573, 1578

Kortrijk

1578, 1580, 1645Frans

Leeuwarden

1580

Leiden

1572

Leuven

1572, 1577

Lier

1579, 1582, 1595, 1595

LIMBURG

1578

Lingen

1578, 1578, 1597, 1598?, ????, 1605, 1633

Lochem

1572, 1572, 1583, 1606,  1606

LUXEMBURG

1577

Maassluis

1572, 1574

Maastricht

1572, ????, 1576, 1576, 1578Opstand, 1579, 1632

Mechelen

1572, 1572, 1580, 1585

Medemblik

1572

Megen

eerst?? ,1586

Meurs (Mörs)

1586, 1597, 1600?, 1601

Middelburg

1574

Monnikendam

1572, 1572

Naarden

1572, 1572, 1574?

NAMEN

1577

Nieuwpoort

1578, 1583, 164?Frans?

Nijmegen

1579, 1585, 1591

Ninove

1580, 1582

Nivelles (Nijvel)

1572, 1580

Oldenzaal

1572, 1572, ????, 1580, 1597, 1605, 1626

Oostende

1578, ????, 1597, 1604/1604?

Ootmarsum

1592, 1593, 1597

Oudenaarde

1572, 1572, 1578, 1582

Oudewater

1572, 1575, 1577

Purmerend

1572

Rijnberg

1597-98/ 1601-06  (1597, 1598, 1633) (tussen 1589 en 1633: 3x Staats en 3x Spaans)

Roermond

1572, 1572,  1632, 1637

Rotterdam

1572, 1572 , 1573

Sas van Gent

eerst??, 1583, 1644

Schenkenschans

1586, 1635, 1636

Schiedam

1572

Schoonhoven

1572, 1575, 1577

Sluis

1576, 1587, 1604

Sneek

1572, 1572, 1579

St. Andries Fort

1599, 1600

St.Winoksbergen (Bergues)

1578, 1583, 1648Frans

Staveren

1572, 1572, 1581

Steenbergen

1572, 1573, 1577, 1582, 1590, 1622, 1623?

Steenwijk

1572, 1572, 1577, 1582, 1592

Straelen

1572, ????,  1578, 1579, 1632

Tiel

1579

Tienen

1572, 1572, 1589, ???? (1636 Staats/Frans, 1641 St/Fr, 1646 St/Fr ??)

Utrecht

1576

Valenciennes (Valencijn)

1572, 1572, ????, 1579

Veere

1572

Venlo

1579, 1586, 1632, 1637   

Veurne

1578, 1583, 1646Frans

Vianen

1572   (WvO bezette stad 1577-1584)

Vilvoorde

eerst???, 1584

Vlissingen

1572

Vollenhove

1572, 1572, ????

Wachtendonck

1572, ????,  1578, 1588, 1600, 1605

Wedde

1593

Weert

1572, 1579

Westerlo(o)

1580, 1583

Wezel

1611, 1614, 1629

Woerden

1572

Woudrichem

1572

Wouw

eerst??, 1584, 1605

Zaltbommel

1572, 1602,

Zichem

eerst??, 1578, 1585, 1588, 1595, 1598, 1599

Zierikzee

1572, 1576, 1576

Zutphen

1572, 1572, 1579, 1583, 1591

Zwolle

1572, 1572, 1579

 

Moordenaars van Jan de Witt.
De zwartste bladzijde van de Gouden Eeuw.

Ronald Prud´homme van Reine

Vooraf.
De Haagse broedermoord op 20 augustus 1672.
Als raadspensionaris had Johan de Witt negentien jaar de feitelijke leiding van de Nederlandse Republiek in handen gehad. Hij had zich verzet tegen het verlenen van macht aan de jonge Oranje prins, de latere Willem III.
In 1672 werd zijn positie onhoudbaar toen de Republiek belaagd werd door Frankrijk, Engeland en de stadstaten Munster en Keulen.
Na een mislukte aanslag op zijn leven, was hij op4 augustus 1672 afgetreden.
Zijn broer Cornelis werd beschuldigd van een moordcomplot tegen prins Willem en hij werd opgesloten in de Haagse Gevangenpoort. Op 20 augustus 1672 werd het vonnis over hem uitgesproken: levenslange verbanning.
Op die dag bevindt zich een dreigende mensenmassa voor de Gevangenpoort, en de Haagse schutterij is daarom opgeroepen: zes vendels, waarvan velen Oranjegezind, trekken op naar het Buitenhof, de Plaats en de Lange Vijverberg. Bekend werd dat Johan die ochtend bij zijn broer is gekomen en dat ze van plan zijn getweeën uit het gebouw te vertrekken.  

 
Johan de Witt                            Cornelis de Witt

De massa en de schutters willen dit tegen gaan. Om een stormloop te voorkomen besluiten de Staten van Holland drie ruitercompagnies te laten opdraven. De zilversmid Hendrick Verhoeff is de felste onder de schutters en wil de gebroeders doden. Hij heeft een gesprek met Maes, het hoofd van de schutterij, waarbij ook schepen Van Banchem aanwezig is, die gemene zaak maakte met de radicaalste anti-De Witt-gezinden onder de schutters. Maar Verhoeff is niet op andere gedachten te brengen.
Ook gesprekken met burgemeester Groenevelt helpen niet. De aanwezige ruiters vertrekken voor het grootste deel, omdat boeren op weg zouden zijn om Den Haag te gaan plunderen. De schutters staat nu nauwelijks meer iets in de weg, en Verhoeff c.s. beginnen op de deur van de gevangenis te vuren, maar de deur is te degelijk. Dan wordt een smid gehaald en met twee mokerhamers lukt het toegang te krijgen tot de gevangenis.


De plek waar het zich afspeelde.

Verhoeff dringt door tot het vertrek van de gebroeders. Die worden naar beneden gevoerd, en buiten begint de lynchpartij door het volk: Johan de Witt werd door een man in een fluwelen mantel door het hoofd geschoten en een andere man geeft hem vrijwel tegelijkertijd met een mes een steek in de borst. Op het zelfde moment komt Cornelis aan zijn einde.  


Johan en Cornelis wachten in spanning........

De schutters, in een kring, schieten hun geweren leeg op de bijeengesleepte lijken, uit frustratie ze ze zelf niet hebben gedood. Daarna gaat het grauw de naakte lichamen verminken, nadat ze omgekeerd aan de galg op het Groene Zoodje zijn gehangen. Stukken van het lichaam worden afgesneden en afgebeten, per opbod verkocht en er zouden zelfs stukken vlees zijn opgegeten. In de avond snijdt Verhoeff de harten uit de lichamen en neemt ze mee naar huis.
Wie waren nu de twee mannen die de moorden hadden gepleegd?  


De Plaats, met rechts de Gevangenpoort, en geheel links het Groene Zoodje.

Inleiding
Ooggetuigenverslagen van de moord op de gebroeders De Witt.
Bovenstaand verslag is opgetekend uit de mond van Hendrick Verhoeff op 16 oktober 1674.
Schrijver wil tot op de bodem uitzoeken wat er exact is gebeurd; de schrijvers van biografieën zijn niet zo ver gegaan, en / of waren bevooroordeeld. Schrijver wil de mannen zoeken die de opdrachtgevers zouden zijn geweest van de moordpartij. Ook wil hij de verdere levensloop van de moordenaars onderzoeken, en ….. was het een samenzwering?

1. De raadspensionaris en de jonge prins (1653-1666).
Johan de Witt raadpensionaris.
Johan de Witt was op 28-jarige leeftijd (23 juli 1653) raadpensionaris van Holland geworden: hij was de meest invloedrijke persoon in het landsbestuur. Zijn vader was jarenlang burgemeester van Dordrecht geweest. In 1650 was vader Jacob met anderen door Willem II in Slot Loevestein gevangen gezet; de onenigheid ging over het al dan niet terugbrengen van de grootte van het leger. De vader kwam vrij op voorwaarde dat hij zijn burgemeestersambt neerlegde. In november 1650 overlijdt Willem II, en Jacob de Witt werd in zijn functie hersteld.
De staatsgezinden streefden een zo groot mogelijke gewestelijke zelfstandigheid na. In 1650 werd het stadhouderschap afgeschaft in Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel.
Johan de Witt werd pensionaris van Dordrecht en in 1653 raadpensionaris van Holland.
Bij de Vrede van Westminster in 1654 waren er de geheime bepalingen in de Akte van Seclusie: Cromwell wilde dat er geen Oranje meer in de Republiek aan de macht kwam.
Na de restauratie van de Stuarts in Engeland werd de Akte van Seclusie in 1660 weer ingetrokken.  

Een nieuwe prins van Oranje.
Een week na het overlijden van Willem II werd zijn zoon Willem geboren. Hij was zeer geliefd bij het volk.

De prins groeit op.
Voor zijn onderwijs ging Willem naar Leiden.
In mei 1660 werd Engeland weer een koninkrijk. Karel II verbleef tot dat moment als balling in de Republiek, en hij vertrok op 2 juni 1660 vanuit Scheveningen.
Maria Stuart bereikte voor haar jonge zoon niets in Holland. Wel besloten de Staten van Zeeland in augustus 1660 de prins tot kapitein-generaal en stadhouder te benoemen als hij 18 jaar werd. In september 1660 besloot Gelderland hetzelfde.
Eind 1660 overleed Maria Stuart. Willem was wees geworden en grootmoeder Amalia van Solms werd zijn belangrijkste voogdes.
In 1663 keerde Willem terug van Leiden naar Den Haag.

De prins ‘Kind van Staet’.
Tijdens de volgende Engelse Oorlog die in 1665 uitbrak, liet Willem zich overal zien.
De Staten van Holland hadden de prins in april 1666 aangenomen tot ‘Kind van Staet’: hij kreeg namens de Staten van Holland een nieuwe opvoedingscommissie en een volledig nieuwe hofhouding.. Hij zou een speciale opleiding krijgen in de staatkunde van de Republiek. Johan de Witt zelf werd benoemd tot zijn voornaamste ‘educateur’ en de gouverneur van Willem tot dan toe, Zuylestein (erkende bastaardzoon van Frederik Hendrik) werd ontslagen. Voor Willem was het een schok, maar daarna leek hij zich in de situatie te hebben geschikt.  

2. Het regime van de Ware Vrijheid uitgedaagd. (1654 – 1666).
Opbouw van de oorlogsvloot.
Tot de voornaamste prestaties die Johan de Witt in de tien jaar na de Eerste Engelse Oorlog leverde, behoorde de opbouw van een sterke oorlogsvloot. Hij zag in Michiel de Ruyter de beste man voor de vloot, maar omdat deze nog vrij jong was, werd Van Wassenaer van Obdam de man, hoewel men al snel twijfelde aan diens kwaliteiten.
Op instigatie van Johan de Witt kwam vanaf september 1664 een nieuw vlootbouwprogramma tot stand, dat vlot werd uitgevoerd: in drie jaar werden 60 nieuwe, grote oorlogsbodems gebouwd.  

Cornelis Tromp, Johan Kievit en grote zeeslagen.
O.l.v. Van Wassenaer van Obdam werd de Slag bij Lowestoft, in 1665, in de eerste zeeslag van de Tweede Engelse Oorlog, een ramp, waarbij Van Wassenaer sneuvelde.
Cornelis Tromp nam ’t gezag over en leidde op goede wijze de terugtocht.


Cornelis Tromp

Johan Kievit kreeg vele functies, en schopte het tot burgemeester van Rotterdam. Kievit en C. Tromp (zwagers van elkaar) waren felle orangisten, die met anderen regelmatig samenkwamen in het huis van C. Tromp aan het Korte Voorhout.
Na Lowestoft was C. Tromp gesommeerd de zee weer op te gaan, wat hij weigerde. Hij wilde ook niet voorzitter worden van de krijgsraad die hard zou moeten optreden tegen zeelieden die zich laf hadden gedragen tijdens de Slag bij Lowestoft. Zelfs Johan de Witt reisde in juni 1665 naar Texel. Uiteindelijk gaf C.Ttromp toe, en ook ging hij  aan het werk als voorzitter van de krijgsraad. Daarna werd C. Tromp voorlopig opperbevelhebber van de oorlogsvloot.
Toen De Ruyter was teruggekeerd van een expeditie naar Afrika en Noord-Amerika, werd hij op 11 augustus 1665 i.p.v. Tromp tot opperbevelhebber benoemd. Dit nam C. Tromp Johan de Witt zeer kwalijk! En hij wilde ook niet De Ruyter dienen, maar hij draaide bij.
De Vierdaagse Zeeslag in juni 1666, de langste zeeslag ooit, liep uit op een overwinning van de Nederlandse vloot o.l.v. De Ruyter. C. Tromp wist het grote Engelse linieschip de Royal Prince te veroveren.
Twee maanden later namen de Engelsen wraak tijdens de Tweedaagse Zeeslag op 4 en 5 augustus 1666. De Ruyter verweet C. Tromp de zware nederlaag, omdat de achterhoede onder diens leiding hem in de steek had gelaten.  


Johan Kievit

Het ontslag van Cornelis Tromp.
Er werd een krijgsraad gehouden op 8 augustus 1666, waar C. Tromp beterschap beloofde. Maar Tromp bleef stoken en kwam in een brief, gedateerd 13 augustus, ondanks de beloften, toch weer terug op de Tweedaagse Zeeslag en bovendien had hij het over muiterij die zou uitbreken. Op 19 augustus 1666 werd besloten zijn aanstelling in te trekken.
Op dezelfde datum vielen de Engelsen het Vlie binnen, verbrandden een groot aantal koopvaarders en plunderden op 20 augustus Terschelling.
Op 23 augustus wendde C. Tromp zich tot de Staten-Generaal, voor wie hij door het stof ging,  maar dat hielp hem niet, hij werd uit zijn functie ontslagen.

De veroordeling van Johan Kieft.
Kieft wilde de brief van C. Tromp van 13 augustus aan de Staten-Generaal en de Staten van Holland publiceren, maar hij was tot geheimhouding verplicht. Bovendien was er een pamflet gedrukt dat De Ruyters beleid bekritiseerde en dat van Tromp goedkeurde. Medio augustus werden bijna alle familieleden van Tromp door het Hof van Holland verhoord. De straffen waren niet mis en bestonden uit hoge boetes.
Kievit bleek ook nog betrokken te zijn bij hoogverraad door geheime contacten met de Engelsen: hij werd bij verstek ter dood veroordeeld, maar vluchtte naar Engeland.
C. Tromp trok zich terug in ’s Gravelande.

3. Triomf en tragedie (1666 – 1672)
De roemrijke tocht naar Chatham.
Johan de Witt had nog een ‘stout’ plan om druk te zetten op de onderhandelingen met de Engelsen.
De broer van Johan, Cornelis, zou met de vloot mee gaan. Doel werd Medway, een zijrivier van de Theems, waar de opgelegde Engelse vloot zo veel mogelijk schade moest worden berokkend. Cornelis wist dit plan in de krijgsraad door te drijven. Op 19 juni 1667 vertrok de vloot. Resultaat op 22 juni: verovering van het voormalige Engelse vlaggenschip de Royal Charles, plus de verovering en verbranding van zes andere kapitale oorlogsschepen op de Medway. De Ruyter was aanvankelijk aan zee gebleven om eventuele Engelse aanvallen daar af te slaan.
Op 23 juni werden nog drie kapitale oorlogsschepen verbrand.
In juli ging men weer naar Engeland en werd gepoogd bij Harwich aan te vallen op land, wat geen succes werd.
Op 10 augustus was de Vrede van Breda officieel gesloten, maar de strijd op zee mocht tot 5 september voortduren.
Cornelis de Witt liet zich ruim belonen!

De activiteiten van Tromp en Kievit.
Tromp was een rijke vrouw getrouwd; door dit huwelijk was hij  zelfs nog een ver familielid van Johan de Witt geworden. Tromp had weinig om handen.
Johan Kievit in Engeland kon in zijn levensonderhoud voorzien dankzij het kapitaal van de familie Tromp. Hij hield zich verder bezig met het droogleggen van moerassen.

In het Rampjaar opnieuw oorlog.
Johan de Witt zorgde dat in 1667 het Eeuwig Edict werd aangenomen: een kapitein- of admiraal-generaal van de Unie kon nooit meer tegelijkertijd stadhouder van een provincie zijn, en in Holland zou nooit meer een stadhouder aangesteld worden. Utrecht, Gelderland en Overijssel stemden in. Friesland en Groningen verzetten er zich tegen.
Zeeland gaf Willem III z’n eerste politieke functie: als eerste edele kreeg hij zitting in de Staten van Zeeland. Hij liet zich in het vervolg in de Zeeuwse Statenvergadering vertegenwoordigen door Willem Adriaen, graaf van Odijck, die tevens de Zeeuwse afgevaardigde was in de vergadering van de Staten-Generaal.
Toch kreeg Holland in 1670 nog de Akte van Harmonie er door: alle gewesten aanvaardden het Eeuwig Edict. Dit was de voorwaarde van Holland nu Willem lid werd van de Raad van State.
In 1672 bleek het stelsel van buitenlandse verdragen waarop Johan de Witt rotsvast had vertrouwd als een kaartenhuis in te storten. Het Staatse leger was verwaarloosd. De Hollandse Waterlinie moest de vijand stoppen. De roep om de 21-jarige prins van Oranje te benoemen tot kapitein-generaal van de Unie werd steeds groter.
Op 6 en 7 april 1672 verklaarden resp. Frankrijk en Engeland de oorlog. De bisschoppen van Munster en Keulen vielen de oostelijke provincies binnen.

De overwinning bij Solebay.
Op 7 juni viel de 75 schepen tellende Nederlandse vloot de Frans/Engelse vloot van 93 schepen aan. Cornelis de Witt streed dapper mee. De uitkomst was onbeslist, maar Nederland was de morele winnaar tegen een overmacht, bovendien was Nederland nu gevrijwaard van landing of blokkade.
Eerder, op 25 februari 1672 was de prins van Oranje tot kapitein-generaal voor één veldtocht benoemd.
Op 12 juni gingen de Fransen bij Lobith de grens over, en Willem trok zich terug achter de Hollandse Waterlinie. Steeds meer mensen beschouwden de gebroeders De Witt als landverraders.

4. Op weg naar het einde (juni – augustus 1672)
De aanslag op Johan de Witt.
Op 21 juni 1672 ging Johan de Witt na 23.00 uur uit de gebouwen aan de Hofvijver. Vier knapen van goede komaf wilden hem doden, nadat hij via de Gevangenpoort op de Plaats was gekomen, op weg naar zijn huis aan de Kneuterdijk; hij werd begeleid door twee knechten. De Witt werd met een degen en een mes verwond, plus kreeg hij nog een slag in de nek. Toen de vier knapen dachten dat hij dood was, vluchtten ze weg. Het bleek dat Johan de Witt geen levensbedreigende verwondingen had.
De gebroeders Van der Graeff waren herkend. Drie van de vier vluchtten naar het legerkamp van de prins in Bodegraven. Alleen Jacob van der Graeff ging terug naar zijn huis in Den Haag en werd daar gearresteerd. De drie die naar het legerkamp waren gegaan, werden zelfs niet naar de rechter gestuurd, en werden later zelfs beloond middels goede  baantjes. Jacob van der Graeff werd op 29 juni 1672 onthoofd.

De gebroeders De Witt steeds verder in het nauw.
Cornelis de Witt had stijf van de jicht de vloot vóór Walcheren reeds verlaten, maar hij trof bij thuiskomst een vijandig Dordrecht aan. Oproerkraaiers dwongen de stadsbestuurders het Eeuwig Edict af te schaffen. Willem kwam ook in Dordrecht. Alleen de zieke Cornelis de Witt had nog niet ondertekend, maar wilde dat ook niet. Onder dreiging tekende hij uiteindelijk wel, met de toevoeging v.c. (vi coactus: door geweld gedwongen), wat zijn vrouw doorstreepte.
De prins keerde weer terug naar het legerkamp.
Het Dordtse voorbeeld werd bijna overal in Holland en Zeeland nagevolgd.
Op 3 juli 1672 herriepen de Staten van Holland het Eeuwig Edict en benoemden Willem III tot stadhouder. Zeeland deed hetzelfde.
De Staten-Generaal benoemden Willem op 8 juli 1672 tot kapitein- en admiraal-generaal van de Republiek, die op dat moment bestond uit Holland, Zeeland, Friesland en Groningen.
Er werden pamfletten verspreid die in felle bewoordingen Johan de Witt de schuld gaven van wanbeleid, en in de pamfletten werden de broers De Witt regelmatig met de dood bedreigd.
Op 1 augustus 1672 had Johan de Witt een laatste onderhoud met de prins. Drie dagen later bood Johan de Witt in de vergadering van de Staten van Holland zijn ontslag aan. Hij vroeg en kreeg toestemming zitting te nemen in de Hoge Raad.
Johan Kievit was teruggekeerd: in Rotterdam werd hij luid toegejuicht.
De prins wist heel goed dat Kievit niet ten onrechte was veroordeeld, maar hij liet hem vrij uit gaan, omdat hij een fervent aanhanger was van Oranje. Op 24 augustus 1672 kreeg Kievit officieel gratie.

Cornelis de Witt beschuldigd van moordcomplot.
Ene Willem Tichelaer van het eiland Putten was in 1671 veroordeeld tot een boete van 15 gulden wegens smaad; de voorzitter van de rechtbank was Cornelis de Witt geweest.
Vlak vóór 8 juli 1672 was deze Tichelaer gesignaleerd bij het kamp van de prins. Na terugkomst in zijn woonplaats liet hij het opeens breed hangen, te breed voor een barbier-chirurgijn die hij was.
Op 8 juli 1672 stond hij bij Cornelis de Witt voor de deur. Volgens eigen zeggen vertelde hij later dat hij de ruwaard wilde vragen de veroordeling van 1671 in te trekken. Hij werd toegelaten in het slaapvertrek van Cornelis. Volgens Cornelis had Tichelaer gezegd dat er iets moest gebeuren om te voorkomen dat de prins van Oranje zou huwen met een dochter van de hertog van York, een broer van de Engelse koning.
Volgens Tichelaer had Cornelis gezegd dat die veroordeling wel geschrapt kon worden als de prins van Oranje werd vermoord, vanwege zijn trouwplannen. Tichelaer zou dan ook nog 30.000 gulden krijgen, plus baljuw van Beijerland worden. Een tijdje later meldde Cornelis dit bezoek bij de stadssecretaris.
Zo’n twaalf dagen na de ontmoeting, op 21 juli 1672 vertelde Tichelaer zijn hele verhaal in het legerkamp te Bodegraven aan Albrantswaard en Zuylestein. De prins gaf de zaak vervolgens door aan het Hof van Holland voor een gerechtelijk onderzoek.

Cornelis de Witt gevangengenomen en veroordeeld.
Normaal zou Tichelaer voor dit Hof geen enkele kans krijgen, maar het waren zeer onrustige tijden in het land. Zowel Tichelaer als ook Cornelis werden opgesloten in de Gevangenpoort. De rechters kwamen er niet uit, maar de druk op hen werd wel steeds groter. Eigenlijk zat er voor beiden geen veroordeling in. Met een krappe meerderheid besloten de zes rechters om Cornelis te laten martelen: ongebruikelijk voor hooggeplaatste personen, maar toegestaan bij verdenking van hoogverraad. Op 19 augustus 1672 begon het martelen, dat drie en een half uur duurde. Maar Cornelis gaf niets toe. Voor een rechtsgeldige veroordeling was een bekentenis nodig, of getuigenverklaringen van tenminste twee personen.
Op 20 augustus sprak de rechter toch vonnis over Cornelis de Witt:
- ontheffing uit al zijn ambten
- levenslang verbanning uit het gewest Holland
- betaling van alle proceskosten
Tichelaer ging vrijuit! Het vonnis van Cornelis was een “wettelijke monstruositeit”.

5. De moord.
De voorafgaande dagen.
Was Willem III in de dagen voorafgaand aan 20 augustus in Den Haag of in het legerkamp in Alphen? De procureur (advocaat) bij het Hof van Holland Adriaen Copmoijer zag op 17 augustus ’s avonds Willem III arriveren bij het Binnenhof in een gewone koets om een vergadering bij te wonen. Hij ging bij het huis van Odijck door de achterdeur.
Op 18 augustus schreef Willem in Den Haag een brief aan Johan Maurits van Nassau, die bevel voerde over het leger bij Muiden, en vroeg deze naar hem toe te komen in Alphen om hem zeer belangrijke zaken mee te delen.
Na middernacht vertrok Willem III op deze 18e augustus met de koets uit Dan Haag. Om 5 uur in de ochtend was hij weer in Alphen. Johan Maurits ging naar Alphen en bleef 20 augustus bij de prins in het legerkamp.
Pas in de avond van de 21e augustus reed Willem de hofstad weer binnen en Johan Maurits was diezelfde dag terug in Muiden.

20 augustus 1672.
Cornelis de Witt kreeg in de ochtend van deze 20e augustus zijn vonnis in de Gevangenpoort voorgelezen. Copmoijer zag om 5 uur in de ochtend al Zuylestein, Odijck en C. Tromp bijeenkomen in de herberg die grensde aan de Gevangenpoort, naast het kantoor van Copmoijer.
Het nu volgende verhaal is voornamelijk gebaseerd op de manuscripten van twee ooggetuigen: Ferguson en Van der Wissel, een klerk en een knecht van Johan de Witt. De erven Brandt bewerkten de verslagen van De Witts personeel tot een goed lopend verhaal in het boekje “Gedenkwaerdige stukken” uit ca. 1705, in een hoofdstuk getiteld “Verhael van ’t ombrengen der Heeren Johan en Cornelis de Witt; den 20 Augusty 1672”. 
Het is de meest volledige bron met ooggetuigenissen. De enige uitzondering is het verhaal van Hendrick Verhoeff, maar die zette zich zelf wel erg op de voorgrond.

De ochtend.
Cornelis de Witt mocht de gevangenis pas verlaten als hij de proceskosten had betaald. Hij stuurde in de ochtend van de 20e augustus een dienstmeisje met een brief naar broer Johan met daarin de vraag om naar de gevangenis te komen.
Johan ging met zijn knecht en twee klerken, waaronder Van der Wissel, naar de Gevangenpoort, waar hij rond 10.15 uur arriveerde. Op dat moment stonden er niet meer dan twee Haagse burgers met geweren en  twee ruiters.
Ze gingen naar binnen en de broers spraken elkaar over ’t vonnis waar ze schande over spraken, ook omdat de rechters het vonnis niet hadden gemotiveerd.
Buiten was alles opeens in rep en roer geraakt. Intussen waren de rechters vertrokken, en Tichelaer was ook naar buiten gekomen, waar hij luidsprakig begon te verkondigen, dat als Cornelis schuldig was, hij wel onschuldig moest zijn. Bij de moord later op de dag heeft hij geen rol gespeeld. De broers kregen te horen dat de spanning buiten opliep. Johan wilde naar buiten gaan, maar dit werd hem door burgers belet.
Toen iemand bij de deur op hem wilde gaan schieten, werd Johan naar binnen getrokken; tegelijkertijd werd de trekker overgehaald, maar het pistool weigerde.
Intussen was een deel van de Haagse schutterij uit eigen beweging op komen dagen.
Een aantal keren gingen aan het eind van de ochtend een aantal schutters kijken of de broers er nog wel waren. Ook gingen zo’n 25 oproerkraaiers naar binnen om te kijken, maar de sfeer bleef rustig en iedereen toonde zich gematigd.

De Staten van Holland die vlakbij bijeen waren besloten om toch de ruiterij te sturen om geweld te voorkomen en om amokmakers uiteen te drijven. Er mocht, was de instructie, op de raddraaiers geschoten worden. De Staten besloten ook de prins te verzoeken naar Den Haag te komen. Om 11.30 uur werd de Statenvergadering beëindigd.
Er waren slechts drie compagnies ruiters in Den Haag. De schutters leken de situatie in de hand te hebben, maar men onderschatte de Oranjegezindheid onder deze schutters. Naar schatting waren er vele honderden schutters ter plekke, vooral bestaande uit middenstanders.

De voormiddag.
De Vendels van de schutterij:
- Het Oranje-Blanje-Bleu Vendel stond voor de Gevangenpoort
- Het Blauwe Vendel stond op het Buitenhof, evenals een compagnie ruiters
- Het Oranje en het Witte Vendel stonden met een tweede compagnie ruiters op de Plaats
- Een derde compagnie ruiters stond op de Kneuterdijk
- Het Groene en het Colombijne Vendel stonden op de Lange Vijverberg.
De verhoudingen tussen ruiters en schutters waren tamelijk gespannen. In het Blauwe Vendel zaten de meest onbetrouwbare en radicale figuren, zoals Hendrik Verhoeff.
Het gepeupel was door ruiters en schutters naar achteren gedrongen en kon de Gevangenpoort niet meer bereiken.
Rond 14.00 uur was het binnen nog vrij ontspannen. Na het eten las Johan in de Bijbel en Cornelis ging rusten op zijn ledikant.
Buiten raakten de schutters opgewonden: de ene groep wilde wachten op de prins, maar een groeiende meerderheid wilde de broers naar het schavot, het Groene Zoodje, brengen.
Het gezag begon zijn greep te verliezen, mede door figuren als Hendrick Verhoeff. De meeste schutters bij de Gevangenpoort die bij de moord betrokken waren, waren waarschijnlijk uit het Blauwe en het Oranje-Blanje-Bleu Vendel afkomstig.
Het trio Zuylestein, Odijck en C. Tromp was waarschijnlijk ’s middags nog aanwezig in de nabije herberg. Het lijkt er op dat Van Banchem een verbindende rol heeft gespeeld tussen deze heren en de oproerkraaiers.
De Haagse magistraat trad ’s middags zwak op door de Gecommitteerde Raden (dagelijks bestuur van de Staten van Holland) niet te waarschuwen dat de situatie uit de hand liep.
De ruiters zouden elders nodig zijn: de twee compagnies van De Plaats vertrokken omstreeks 15.00 uur.

De namiddag.
Maar een bestorming door de schutters vond nog niet plaats. Het trio in de herberg, Zuylestein, Odijck en Cornelis Tromp lieten even na 15.30 uur een vijftiental schutters van het Blauwe Vendel bij zich komen. Weer buitengekomen werden ze door schepen Van Banchem aangespoord om geen tijd te verliezen, waarna ze zich naar de ingang van de Gevangenpoort begaven en daar tussen de andere schutters gingen staan. Adriaen van Valen van het Oranje-Blanje-Bleu Vendel gaf ze daartoe de gelegenheid. Ze schoten op de deur, maar pas m.b.v. mokers konden ze de deur inbeuken. De broers werden naar beneden gesleurd.
Cornelis was als eerste buiten en beiden werden door de poort gedreven richting ’t Groene Zoodje. Bij de herberg bleef Cornelis liggen en werd onder de voet gelopen. Johan werd door luitenant-ter-zee Maarten van Valen (geen lid van de schutterij) van achteren met een pistool door het hoofd geschoten. Direct daarna kreeg hij nog een zware slag op zijn hoofd met de kolf van een musket van Pieter Verhagen, schutter van het Witte Vendel; Christoffel de Haen en anderen begonnen te steken en het lichaam te mishandelen.
De voornaamste moordenaars van Cornelis waren Pieter van Rijp en vleeshouwer Louw. De moord werd voltooid door schutter Cornelis d’Assigny van het Blauwe Vendel, die hem met zijn degen diverse steken toebracht.
De lijken werden naast elkaar gelegd en de schutters gingen er in een halve maan omheen staan. Ze leegden hun geweren om het een officiële executie te doen gelijken.
Daarna pas kwam het gepeupel naar voren en zij sleepten de lichamen naar het Groene Zoodje, waar ze aan de voeten werden opgehangen. De schutters trokken zich nu terug.
Over de verminkingen zijn we ingelicht door een ooggetuigenverslag van dichter Joachim Oudaen.
Al vlot kwam C. Tromp kijken, maar hij maande de mensen niet tot kalmte. Kleren en lichaamsdelen werden gepakt en afgesneden en voor een goede prijs verkocht. Zelfs was er sprake van kannibalisme. Aan het eind van de middag arriveerden koetsen met voorname inwoners van de stad. Rond 18.00 werd de trom geslagen en vertrokken de vendels.
Het Blauwe Vendel passeerde het Herenlogement van de Dordtse Statenafgevaardigden, waar C. Tromp en Kievit de hoed afnamen als saluut aan de moordenaars.

De avond.
Tegen 19.00 uur kwamen de Staten van Holland weer bijeen. De Gecommitteerde Raden kwamen rapport uitbrengen; zij beriepen zich op de verzekering van de Haagse magistraat dat alles onder controle was en het ontbreken van voldoende ruitercompagnies in de stad. De Staten van Holland stuurden weer een brief aan de prins om zo spoedig mogelijk te komen.
In de loop van de avond kwam een bebloede Hendrick Verhoeff naar de eerder genoemde herberg met in een zakdoek geknoopt de harten van de beide broers.
Tegen 23.00 uur kwamen twee knechten van Johan de Witt en nog drie andere mannen naar het schavot om de lichamen los te maken en naar het huis van de familie De Witt aan de Kneuterdijk te brengen.
De 21e augustus bleef het onrustig in de stad. Het huis aan de Kneuterdijk werd wel bewaakt, maar zelfs de ruiters probeerden te plunderen.
Pas in de nacht van 21 op 22 augustus durfde men het aan de lichamen in de Nieuwe Kerk bij te zetten. Hierbij waren wel ruiters aanwezig voor de bewaking, maar geen familie.
Een week later liet de familie zoals gebruikelijk wapenborden bij het graf plaatsen, maar een razende meute sloeg de borden in stukken.
Weinig mensen van aanzien durfden zich uit te spreken over de wandaden.

6. De moordenaars en hun medeplichtigen.
Geen bestraffing.
Op 21 augustus 1672 was Willem III ’s avonds teruggekeerd in Den Haag, maar de troepen waarom de Staten van Holland hadden gevraagd, had hij niet gestuurd.
Op 22 augustus maakte Willem III meteen duidelijk dat hij de geweldplegers niet ferm aan wilde pakken.
Er vonden in talrijke steden wetsverzettingen plaats, waarbij staatsgezinden het veld moesten ruimen. Zo werd Van Banchem de nieuwe Haagse baljuw.
Het eventuele straffen van de schuldigen van de moorden liet de prins over aan de Staten van Holland, maar die ondernamen geen actie evenmin als het Hof van Holland.

Willem Tichelaer.
Tichelaar diende een lange lijst in van gemaakte kosten tot een totaal bedrag van 2.000 gulden. Het Hof stuurde de rekening door naar de nabestaanden van Cornelis de Witt.
Tichelaer ontving van Willem III een jaarbedrag van 400 gulden (of 800 volgens eigen zeggen). In of na 1675 werd hij benoemd tot plaatsvervanger van de ruwaard van Putten. Maar al spoedig werd Tichelaer beschuldigd van malversaties, waarna hij uit zijn functie werd gezet. Zijn jaargeld echter bleef hij tot de dood van Willem III in 1702 ontvangen. Z’n laatste jaren zou hij in armoede hebben geleefd. Hij overleed in Den Haag  in 1712.

Hendrick Verhoeff.
Willem III betaalde Verhoeff vanaf 1672 een jaargeld van 600 gulden als beloning. Nog jarenlang liet hij belangstellenden tegen betaling van een fooi de harten van de gebroeders De Witt zien. Hij had de harten geconserveerd in terpentijn  in een witte blikken doos.
In 1673 was Verhoeff nog tijdelijk leider van een groep vrijwilligers die via Leiden naar Oudewater trokken, maar ze hebben geen rol van betekenis gespeeld.
Rond 1674 verhuisde hij naar Voorburg, wellicht vanwege bedreigingen. Hij begon daar een herberg die al snel een slechte naam kreeg. Na een aantal geweldsdelicten werd hij in 1677 door de Leidse magistraat veroordeeld tot openbare geseling, plus daarna 50 jaar tuchthuis.
Doch na enige tijd wist hij te ontsnappen en vluchtte naar Utrecht, waar hij zich vestigde als graveur van familiewapens.
Hij overleed aldaar in 1710.

Maerten van Valen.
Van Valen was één van de echte moordenaars van Johan de Witt, namelijk degene die hem in het hoofd had geschoten.
Maerten komt in de geschiedschrijving met deze voornaam niet duidelijk naar voren, maar is na analyse zeer hoogstwaarschijnlijk wel de Van Valen die de schutter is geweest. Maerten van Valen had in 1668, als luitenant-ter-zee aan boord bij kapitein Engel de Ruyter (zoon van) een officiële opdracht in Engeland, waar hij contact had met Kievit.
In de jaren na 1672 bracht hij het tot kapitein-ter-zee. In 1685 werd hij door Willem III op een zijspoor gezet: hij werd waarschijnlijk wel betaald, maar kreeg geen opdrachten meer.
Het lijkt er op dat Willem zich met de jaren wilde ontdoen van de helpers uit 1672.

Pieter Verhagen.
Hij was de man die Johan de Witt na het schot een harde slag op het hoofd gaf. In het centrum van Den Haag was hij waard van herberg De Dolphijn, wat in 1672 een verzamelpunt voor orangisten schijnt te zijn geweest. Verhagen lijkt nog al eens ‘losse handjes’ te hebben gehad, waar hij steeds mee weg kwam. In 1679 werd hij gekozen tot voorzitter van het Sint-Christoffel- of tappersgilde. Van hem is niet bekend of hij een beloning heeft gekregen voor zijn activiteiten in 1672.
Verhagen overleed in het begin van de jaren tachtig.

Christoffel de Haen.
De Haen was een van de mannen die na het schot en de klap Johan de Witt begon te mishandelen.
Als vleeshouwer leverde hij vlees voor de keuken van de herberg van Pieter Verhagen. Hij verstond z’n vak, was voorzitter van het vleeshouwersgilde en hij had vele hooggeplaatsten in Den Haag als klant.
Veldmaarschalk Johan Maurits van Nassau benoemde hem in 1673 tot solliciteur-militair: particuliere geldschieter die de soldij aan de compagniecommandanten voorschoot in ruil voor een maandelijks traktement; bovendien werd dat traktement aangevuld met rente, want de gewesten keerden de soldijen zelden op tijd uit.
Daarnaast bleef hij gewoon zijn vak als vleeshouwer uitoefenen. Bij zijn dood in 1680 had hij een aanzienlijk kapitaal vergaard.
Over de moordenaars van Cornelis de Witt: Louw en Pieter Jansz. van Rijp is weinig te vinden.

Cornelis en Simon d’Assigny en Adriaen van Valen.
Cornelis d’Assigny was de man die de moord op Cornelis de Witt met sabelsteken voltooide. Samen met zijn broer Simon had hij van het begin tot het eind aan de gruwelen deelgenomen.
Cornelis schijnt na 1672 in rustiger vaarwater te zijn beland, maar Simon raakte blijvend van het rechte pad.

Adriaen van Valen (broer van Maerten) had op 20 augustus 1672 het mogelijk gemaakt dat het oproerige Blauwe Vendel tot voor de toegang van de Gevangenpoort kon doordringen en zich mengde met zijn eigen Oranje-Blanje-Bleu Vendel. Hij was de eerste die naar de kamer van de De Witten stormde.
Adriaen was een driftig man, die geweld niet schuwde; in 1674 verwondde hij iemand in een gevecht zo ernstig met een mes, dat de persoon er aan overleed, maar de Haagse baljuw Van Banchem liet hem ontsnappen, waarna Adriaen naar de Zuidelijke Nederlanden vluchtte.

Gaspar Mars en Johan Bosch.
Gaspar Mars was een kompaan van Hendrick Verhoeff, en behoorde bij de groep schutters die op 20 augustus naar boven stormde in de Gevangenpoort, evenals Johan Bosch.
Later kregen beiden functies bij de trekschuitsdienst, dankzij baljuw Johan van Banchem, die als schepen van Den Haag had meegewerkt aan het moordscenario.

De overige betrokkenen bij de moord.
Er zijn nog een aantal namen te noemen die deel hebben gehad aan de moorden:
- Jan van Vredenburg, die bij de stormloop op de Gevangenpoort was
- Claptas de Jonge
- Jan Pietersz. van Steyn
- Pieter Jansz. van der Kley
- Van der Vin
- Jan Liessingh
- Jacob van Cromstrijen
- Willem Claesz.
- Obdam (alias)
- Kees Noppen.
Met hen allen is het slecht afgelopen na korte of langere tijd.
Andere deelnemers is het beter vergaan.

7. De complotteurs.
Johan van Banchem.
Van Banchem had zijn aanstelling als baljuw te danken aan Willem III: officier van justitie en tegelijkertijd hoofd van de politie in Den Haag. Omdat een baljuw persoonlijk een groot financieel belang had bij een succesvolle strafvervolging, maakte hem dat kwetsbaar voor corruptie. Er ontstonden al snel misstanden, die leidden tot een lijst van 23 verschillende categorieën misdaden die Van Banchem zou hebben begaan. In 1676 werd de lijst aan de prins voorgelegd. Na een serie processen werd hij in 1680 ter dood veroordeeld, moest 30.000 gulden betalen voor zijn afpersingen en zijn bezittingen werden verbeurd verklaard.
In maart 1684 wist hij uit de Gevangenpoort te ontsnappen, vluchtte naar Amsterdam, waar hij met een kompaan een aanslag wilde plegen op burgemeester Coenraed van Beuningen. Maar ze werden tijdig in de kraag gevat.
In 1694, hangende zijn beroep, overleed hij in de Gevangenpoort.

Cornelis Tromp.
Op 22 augustus 1672, twee dagen na de moord, werden Cornelis Tromp en Johan Kievit in audiëntie bij de prins ontvangen. Op 24 augustus werd Kievit door Willem III officieel gratie verleend voor zijn veroordeling uit 1666. Op 25 augustus werd hij lid van de Rotterdamse vroedschap gekozen.
Maar C. Tromp had nog zijn diepgaande ruzie met Michiel de Ruyter. De prins nodigde hen beiden uit in maart 1673, doch zonder resultaat; een tweede ontmoeting volgde een maand later. In deze maand moet Willem III onder strikte geheimhouding aan Tromp hebben beloofd dat deze de rang van luitenant-admiraal-generaal zou krijgen na het vertrek of het sneuvelen van De Ruyter. Daardoor kwam het waarschijnlijk, dat Tromp zich tijdens de tweede ontmoeting soepel opstelde en er een verzoening plaatsvond.
Op 30 april 1673 werd C. Tromp weer tot luitenant-admiraal benoemd.
In 1676 werd Trom opperbevelhebber van de Deense vloot; Willem III had er geen moeite mee hem te laten gaan.
Na het sneuvelen van Michiel de Ruyter benoemde Willem III Tromp officieel als opvolger van de Ruyter tot luitenant-admiraal-generaal. Maar de eed kon nog niet worden afgelegd, want hij was nog steeds in Deense dienst.
Na de Vrede van Nijmegen in 1678 ging Tromp terug naar de Republiek en in februari 1679 legde hij de eed af. Maar hij zou nooit in zijn nieuwe rang uitvaren.
Wel lag hij al snel met alles en iedereen overhoop, veelal door zeer hoge financiële eisen aangaande gederfde inkomsten. Het leidde in 1683 tot een definitieve breuk met de prins, en hij was opnieuw uitgerangeerd.
Pas begin 1691 nam Tromp het initiatief en verzoende hij zich met Willem III, maar nog in hetzelfde jaar overleed hij na een langdurig ziekbed.

Johan Kievit.
Kievit was in 1672 meteen pensionaris van Rotterdam geworden. Dankzij de invloed van de prins werd hij in 1673 tot advocaat-fiscaal bij de Rotterdamse admiraliteit (inspecteur der invoerrechten). Vrijwel meteen maakte hij zich schuldig aan ontduiking, knoeierij en omkoping.
Kievit verwierf talloze bijbaantjes:
- burgemeester van Rotterdam
- gedeputeerde ter dagvaart in diverse jaren
- achtste (extra) bewindhebber van VOC-Rotterdam
In 1686 werd Kievit gearresteerd op verdenking van frauduleuze praktijken en hij verdween in de cel. Pas in maart 1689 formuleerden de rechters Kievits vonnis: hij werd eerloos verklaard en voor eeuwig uit de Republiek verbannen; tevens werd hij veroordeeld tot betaling van vier keer het bedrag dat hij onrechtmatig had verdiend. Tot de betaling daarvan bleef hij vastzitten. In hetzelfde jaar kocht zijn rijk getrouwde dochter, die intussen weduwe was geworden, hem voor 20.000 gulden los.
Kievit is mogelijk in het Generaliteitsland Brabant gaan wonen. Volgens een krantenbericht overleed hij in 1692.

De overige complotteurs.
Zuylestein sneuvelde als generaal der infanterie in de strijd tegen de Fransen bij Woerden in oktober 1672.
Odijck beheerste voor Willem III de Staten van Zeeland. Hij liet Slot Zeist voor zichzelf bouwen. In 1676 wilde hij het gewone Nassau-wapen gaan voeren, zonder de balk die hoort bij bastaarden. Willen III pikte dit niet.
Odijck bleef wel eerste edele van Zeeland tot in 1704, toen dit ambt, na de dood van Willem III, werd afgeschaft.
Odijck overleed in 1705.

8. De moord in de historische literatuur.
Joachim Oudaen, Adriaen Copmoijer en Bernard Costerus.
Pas na het overlijden van Willem III in 1702 was ’t mogelijk de achtergronden van de moord op de gebroeders De Witt op een serieuze manier aan de orde te stellen.
Al in 1673 voltooide Joachim Oudaen het treurspel “Haagsche broedermoord of dolle blijdschap”. Publicatie was veel te riskant. Oudaen liet in dit stuk duidelijk zien dat de moord was veroorzaakt door een van hogerhand geïnspireerd complot. Daarin speelden Odijck, Zuylestein en C. Tromp een hoofdrol, en dat alles gebeurde met voorkennis van Willem III.
Oudaen overleed in 1692, en na de dood van Willem III verscheen ca. 1705 “Haagsche broedermoord” in druk.

Copmoijer maakte een verslag van de gebeurtenissen dat tijdens zijn leven niet gepubliceerd kon worden. Hij overleed in 1682. Copmoijer kon dit verslag maken, omdat hij tegenover de ingang van de Gevangenpoort werkte, en even verderop aan het Buitenhof woonde.

Van Bernard Costerus, in de periode van de moorden was hij secretaris van de stad Woerden, verscheen in 1707 het “Historisch Verhaal”. Hij schreef toen dat hij niet wist welk motief Willem III had om juist op 20 augustus 1672 het leger in Woerden vluchtig te inspecteren.

De Wittenoorlog.
In 1757 ontstond de zogenaamde Wittenoorlog, een heftige pamflettenstrijd over het ‘ware karakter’  van Johan de Witt en zijn regime.
De historicus Jan Wagenaar had toen net zijn grote geschiedwerk “de Vaderlandsche historie” in 20 delen gepubliceerd, waarin hij een zeer uitvoerig overzicht gaf van de moord op de gebroeders De Witt. Het blijkt dat Wagenaar consciëntieus gebruik heeft gemaakt van de beschikbare bronnen, maar wel vanuit staatsgezind perspectief.
Willem Bilderdijk met zijn “Geschiedenis des vaderlands” uit 1836 beschreef de gebeurtenis vanuit Oranje-perspectief, en noemde de moordpartij en de verminkingen ‘de vreeselijke uitbarsting eener regtmatige volkswoede’.

Robert Fruin en de liberalen in de negentiende eeuw.
Fruin zag Willem III als de man die in 1672 de redder van Nederland was. De Witts val was onontkoombaar. Maar ook waardeerde hij Johan de Witt en hielp zo mede aan het eerherstel van De Witten.

Historici in de twintigste eeuw.
De onthulling van het eerste standbeeld van Johan de Witt door koningin Wilhelmina in Den Haag in 1916, was een gebaar van verzoening: niet langer distantieerde Oranje zich van De Witt.
Nicolas Japikse, student van Fruin, schreef de eerste echte biografie van Johan de Witt, uitgegeven in 1915.
In de 20e eeuw zouden de voornaamste historici zich nauwelijks meer aan de controverses rond de moord wijden.
In de tweede helft van de 20e eeuw was de consensus dat de prins de moord liet gebeuren omdat hij er als intimidatiemiddel voordeel uit kon trekken.
Aan het begin van de 21e  eeuw spreken diverse auteurs nu van een bepaalde medeplichtigheid van Willem III.

Conclusie.
Moordenaars van Jan de Witt.
Dat er sprake was van een spontane moordpartij valt na een gedetailleerde analyse van de gebeurtenissen op 20 augustus 1672 niet vol te houden.
Te denken valt dan aan Tichelaer, die op 8 juli 1672 een bezoek bracht aan Cornelis de Witt in Dordrecht.
Dan is er het feit dat het vonnis is voorgelezen in de Gevangenpoort aan Cornelis de Witt, want normaal gesproken was het vonnis in de Kastelenij aan het Binnenhof aan hem voorgelezen, en het Binnenhof was bij een oploop van de bevolking gemakkelijk afsluitbaar geweest. Wie had daar belang bij?

Dan is er de late aankomst van Willem III op 17 augustus in een gewone koets, waar procureur Copmoijer getuige van was, en de brief die Willem in Den Haag schreef na 24.00 uur in de nacht van 17 op 18 augustus aan Johan Maurits om elkaar zo snel mogelijk in het kamp van de prins te ontmoeten.

Toen Johan de Witt bij zijn broer was gearriveerd in de Gevangenpoort, kwamen de fanatiekste schutters naar de herberg om bij Zuylestein, Odijck en C. Tromp de uiteindelijke strategie vast te stellen. Het masterplan moet uit de koker van dit drietal afkomstig zijn geweest.

C. Tromp en Johan van Banchem speelden een belangrijke rol door de moordenaars en hun handlangers op te trommelen en te sturen in hun gedrag. C. Tromp lijkt verantwoordelijk te zijn geweest voor het optreden van luitenant-ter-zee Maerten van Valen, diens zwager Pieter Verhagen en diens slager Christoffel de Haen.

Johan Kievit moet in de middag hebben gezorgd dat de president van de Gecommitteerde Raden het bevel ondertekende om de twee ruitercompagnies van de Plaats te laten wegtrekken.

Achteraf kregen de belangrijkste deelnemers aan de moordpartij beloningen. Alle moordenaars en hun handlangers bleven ongestraft.

Tegen het einde van de jaren 70 vielen verschillende moordenaars en complotteurs bij Willem III in ongenade.

De precieze rol van Willem III in het moordcomplot zal wel altijd in nevelen gehuld blijven, maar hij was op de hoogte en heeft niet ingegrepen om de moord te voorkomen.  


De stadia van de moord: van links boven, tegen de wijzers van de klok, tot rechts boven.

Achteraf.
De moord in beeld.
Het indrukwekkendste beeld van de gebeurtenissen op 20 augustus 1672 biedt een schilderij van de gebroeders De Witt opgehangen op het Groene Zoodje. Het doek wordt tegenwoordig beschouwd als een kopie naar een origineel van Jan de Baen, ca. 1672.
Alleen in de 17e eeuw zijn er een  aantal afbeeldingen gemaakt van de moord zelf.
Romeyn de Hooghe was praktisch de enige die zijn werk durfde te signeren; hij maakte een serie van vier etsen, die hij daarna tot één grote ets maakte, die later door Pieter Frits is geschilderd.
Er verschenen ook penningen en pamfletten met afbeeldingen van de gebeurtenis.
Simon Fokke maakte in 1750 een prent van de overval binnen in de Gevangenpoort.
In de 19e eeuw werd het geweld standaard buiten beeld gelaten.
In 1838 schilderde Gustaaf Wappers de beide broers in de Gevangenpoort, wachtende op wat zou komen.
Jacobus Ludovicus Cornet schilderde in 1843 twee taferelen: de broers vlak voordat ze werden opgehaald, en één van dezelfde plek toen iedereen er al weer weg was.
In het Haags Historisch Museum bevindt zich een miniatuur doodskist, met daarin een in zout gecondenseerde tong van Johan de Witt en een vinger van Cornelis de Witt.

Van piskijkers en heelmeesters.
Genezen in de Gouden eeuw.

 Museum Boerhaave.

 

Gezondheidszorg in de 17e eeuw.
Als je je vroeger moest laten verzorgen, kon je dat het beste thuis laten doen. Gasthuizen hadden geen beste naam; slechts armen en alleenstaanden maakten er gebruik van. De zieke in de 17e eeuw ging naar een chirurgijn, die kleine medische ingrepen verrichtte. Hij kon zich ook laten onderzoeken door een gestudeerde medicus, een medicinae doctor.
Indien een aandoening niet al te ernstig was, kon men wachten tot er een kermis of jaarmarkt de stad aandeed om bij die gelegenheid een rondreizende meester of kiezentrekker te raadplegen. Zelfmedicatie m.b.v. goedkope boekjes was ook een optie.
Tenslotte kon men voor zijn heil een bedevaartsoord bezoeken.

Chirurgijns.
Uitwendige kwalen werden in de 17e eeuw behandeld door de chirurgijn; deze moest daarnaast meestal actief zijn als kapper of scheerder om zijn inkomen op peil te houden. De chirurgijn werkte in gildeverband. Zij waren in de praktijk geschoolde en praktisch denkende ambachtslieden.
Hun opleiding ging zoals in elk gilde: eerst leerling, dan gezel (knecht), en tenslotte de mogelijkheid meester te worden, waarna ze zich konden vestigen als chirurgijn.
Vond je de opleiding te langdurig, dan kon je de eenvoudiger ‘zeeproef’ doen om als scheepschirurgijn meteen aan de slag te gaan.
De chirurgijn zocht altijd naar duidelijke, eenvoudige en vooral effectieve oplossingen voor de problemen. Hij kon nog wel extra kennis halen uit enkele uitsluitend Nederlandstalige handboeken.
Zieken gingen pas laat naar een geneeskundige of chirurgijn.


Amputatie van het onderbeen.

Een vaak voorkomende ingreep in de 17e eeuw was de amputatie door de chirurgijn, helaas wel zonder verdoving uitgevoerd. Om ernstige bloedingen te voorkomen schroeide men met het brandijzer de bloedende vaten dicht. Al in de 16e eeuw kende men de techniek van het dichtbinden van de vaten met een eindje garen. Maar het dichtbranden ging sneller en vereiste geen extra handigheid.  

Medicinae doctores.
Het diagnosticeren en behandelen van inwendige ziekten was volledig in handen van academisch gevormde medicinae doctores. Midden 17e eeuw kon je in ons land aan vijf universiteiten en hoge scholen geneeskunde studeren: Leiden (1575), Franeker (1585), Groningen (1614), Utrecht (1636) en Harderwijk (1648).
De studie duurde over het algemeen drie jaar: propaedeuse in de artes-faculteit dan twee jaar geneeskunde. De student leerde weinig van de praktische geneeskunde: de nadruk lag op het verkrijgen van vaardigheden in het houden van betogen.
De promotie stelde vaak weinig voor, waardoor de kwaliteit van de medische zorg in het gedrang kwam. Boeken, contacten en praktijk moesten hun niveau verhogen: chirurgijns speelden bij de laatste twee een belangrijke rol.

Het ziektebeeld.
De medicinae doctor liet zich door drie theorieën leiden:
- de iatrofysica beschouwde het menselijk lichaam als een machine, die met de wetten van
 
de natuurkunde, vooral de mechanica, volledig te verklaren was.
- volgens de iatrochemie zorgden chemische processen voor het functioneren van het  
 
menselijk lichaam.
- de klassieke humoraalpathologie stelde dat een ziekte werd veroorzaakt door een verstoring
  
van het evenwicht tussen de verschillende lichaamsgrondstoffen: slijm, bloed, gele gal en
  
zwarte gal; herstel was dan mogelijk middels aderlaten en laxeren.

 


Aderlating

In de loop van de 17e eeuw raakten steeds meer chirurgijns geïnteresseerd in het theoretische deel van de geneeskunde. En steeds meer medicinae doctores gingen zich voor de chirurgie interesseren. De beide beroepsgroepen groeiden naar elkaar toe.

Apothekers.
De apotheken kregen dankzij hun kennis langzamerhand een zekere status.


Apotheek.

Toch bleven zij nog lang afhankelijk van de in de stad werkzame medicinae doctores, die vaak zelf hun recepten kwamen brengen en dan precies voorschreven hoe een bepaald geneesmiddel gemaakt moest worden. Bij sommige geneesmiddelen hadden ze te maken met meer dan tien verschillende grondstoffen, afkomstig uit het planten-, dieren- en mineralenrijk. Hierbij werd gebruik gemaakt van een farmacopee, een soort winkelboek, met verordeningen, bepalingen en voorschriften. De apotheker mocht zelf geen medische handelingen verrichten, uitgezonderd klisma’s.

Vrije meesters.
Vrije meesters waren niet bij een gilde aangesloten en hadden zich bekwaamd in het uitvoeren van één soort ingreep of in het behandelen van één bepaalde aandoening. Zij trokken van stad naar stad. De man moest wel een goede naam hebben, want hij had wel de toestemming van stadsbestuur of gildebestuur nodig.
Op diezelfde markt was vaak ook een kwakzalver werkzaam, die wat minder edele motieven had.

 


Jan Steen: de kwakzalver.

De patiënt.
De mensen gingen in die tijd niet graag naar een arts, want hielp het medicijn, of werd het probleem alleen maar erger? Een behandeling kon zonder verdoving zeer pijnlijk zijn.

Slot.
In het Nederland van de Gouden Eeuw stond de geneeskundige verzorging op een redelijk niveau.
Op elke medicinae doctor stonden er twee à drie chirurgijns. Daarnaast was er de onder toezicht van stads- of gildebestuur onafhankelijk opererende genezer.
Op het platteland was de gezondheidszorg op een lager peil: met onvoldoende papieren kon men daar eerder aan de slag.

Genezers in de genreschilderkunst.
Een ‘bedrieghelijk oordeel.’
De vraag is of de vele afbeelding die gemaakt zijn over de gezondheidszorg in het verleden natuurgetrouw zijn, of hebben ze veeleer een allegorische betekenis?
Uroscopie oftewel piskijken was een manier om een ziekte vast te stellen. Een speciaal glas, het urinaal, werd tegen het licht gehouden.

 
De piskijker (naar Gerard Dou)

Het vertrouwen in deze methode was erg groot: verder onderzoek was niet nodig. Maar door charlatans werd uroscopie op den duur minder serieus genomen en maakten toneelschrijvers en schilders de piskijker belachelijk.
Jan Steen gebruikte het thema ‘bedrog’,  zo ook Gerard Dou.
Dou doorbrak het platte vlak waardoor ’t lijkt alsof je door een vensteropening naar zijn schilderij  kijkt: zoals de piskijker de patiënt bedriegt, bedriegt de schilder weer de kijker met het ‘trompe l’oeuil’- effect.

De voetoperatie.
Als de chirurgijn geschilderd wordt is het vaak een dorpschirurgijn, bijvoorbeeld bezig met een voetoperatie: het lichaamsdeel dat ’t hard te verduren had in vroeger tijd door de slechte wegen, het slechte schoeisel en de slechte hygiënische toestanden. De beelden zijn meestal vrij realistisch.
In de 16e eeuw behoorde de uitbeelding van de vijf zinnen (zintuigen) tot de gevestigde onderwerpen van de beeldende kunst: het gezicht, het gevoel, de reuk, de smaak en het gehoor komen in allerlei vormen voor, bijna altijd negatief.
In humanistische en calvinistische kringen werden de zintuigen beschouwd als verbindingswegen waarlangs allerlei aardse slechtheid en zonde de menselijke geest konden binnendringen.
Was de uitbeelding hiervan eerst vrij sjiek, in de eerste decennia van de 17e eeuw ontstond een meer aardse uitbeelding van het thema.
De pionier van dit nieuwe genre was Adriaen Brouwer; hij specialiseerde zich in kleine schilderijtjes met zuipende, slempende, kaartspelende en vechtende boeren in kroegen en herbergen, maar ook acties van chirurgijns, waarbij gezichtsuitdrukkingen hem het meest fascineerden.


Voetoperatie, naar Adriaen Brouwer. 

Brouwer kreeg veel navolgers, zoals David Teniers de Jongere en Adriaen van Ostade, maar ook Cornelis Dusart, die meer naar het burleske neigt: het karikaturale en komische effect  krijgt de overhand. De moralistische ondertoon, die aan de basis van hun genre had gestaan was echter al vrij snel verdwenen. Wat overbleef was de boertige spot.

 
Dusart: armoperatie.

Tentoongestelde voorwerpen.
In het vervolg van deze uitgave worden een aantal voorwerpen beschreven, die tijdens een tentoonstelling over dit onderwerp werden getoond in Leiden in het Museum Boerhaave eind 1993, begin 1994.

Kleurrijke tragiek.
De geschiedenis van slavernij in Azie onder de VOC.

Matthias van Rossum

1. Inleiding.
Het Nederlandse slavernijverleden.

Het Atlantische slavernijverleden is nauwkeurig in kaart gebracht. Minder bekend is dit Aziatische verleden.
Rond 1750 waren in Nederlands Oost-Indische vestigingen naar schatting 75.500 slaven tegen 64.000 in West-Indië. Ook vond dit fenomeen onder de VOC eerder plaats dan in de West.
De diversiteit in de vormen van slavernij was in Azië groter, zoals
- in tijdelijke vorm, bv. schuldslavernij
- levenslange slavernij
- overerfelijke vormen

Rumoerig debat.
De Leidse hoogleraar Piet Emmer stelde, dat de slavenhandel economisch gezien eigenlijk niet voor de hand lag.
Maar onderzoek heeft vastgesteld dat slavenhandel wel degelijk een economische invloed had op de ontwikkeling van de Republiek.

Een Aziatisch perspectief.
Het aandeel van de VOC in de totale slavenhandel was relatief klein. Een veel groter deel van het slavernijbezit en de slavenhandel was in handen van:
- Europese vrijhandelaren,
- Aziatische ingezetenen en
- van het personeel van de VOC.
Twee vraagstukken:
- speelden slaven een rol om de eigen status te verhogen of waren het economische motieven?
- was er in Azië  een andere vorm van slavernij dan elders?


Cornelia van Nijenrode en haar gezin, bekend van het boek 'Bitters kruid'.
Rechts achter haar twee slaven.

Volgend Anthonij Reid was de slavernij in Azië van een andere orde:
- meer ‘huishoudslavernij’
- grotere bewegingsvrijheid
- mildere omgangsvormen
Eric Jones stelt dat in Nederlands-Indië gedurende de 18e eeuw de nadruk in slavernij verschoof van prestige of status naar een meer economische invulling gericht op bezit en arbeid, gekoppeld aan de overgang van handel in specerijen naar de grootschalige verbouw en verkoop van koffie, indigo, suiker en thee.
Een recente titel is “Daar werd wat gruwelijks verricht” van Reggie Baay, waarin ten onrechte
het idee wordt gegeven dat het VOC-werk vrijwel alleen door slaven werd gedaan, wat niet klopt, omdat de VOC ook tienduizenden betaalde en vrije Aziaten en Europeanen in dienst had.  

2. Een omvangrijk verleden.
Vergeten en verzwegen – de Delfland.

In februari 1743 vertrok VOC-schip De Delfland van Batavia naar Banda. Toen er geankerd werd voor Banda kwamen slaven aan boord in opstand en doden ze de stuurman. Op een naburig eiland maakten ze zich uit de voeten.
Als privézaak waren deze 44 slaven onderweg in Zuid-Sulawesi ingekocht.
Bij de zoektocht werden slechts enkele slaven opgepakt: de meesten herwonnen door de opstand hun vrijheid. Deze geschiedenis is niet alleen vergeten, maar ook bewust verzwegen.

“Aziatische slavernij?”
Slavernij in Azie zou vooral een stedelijke vorm van huishoudslavernij zijn,
maar hoeft geen typische ‘Aziatische ’vorm te zijn.

Nederlandse slavernij in Oost en West.
In alle Aziatische vestigingen van de VOC waren slaven te vinden.
Enkele cijfers over 1688:
-Batavia: 26.000 particulier en 1.400 VOC
-Ambon: 10.550 particulier en 76. VOC
-Ceylon: 4.000 particulier en 1.500 VOC.
Volgens Marcus Vink waren er in Nederlands Azie in totaal 66.348 slaven in bezit van particulieren en 4.127 in bezit van de VOC.
Er is ook een schatting gemaakt voor de Nederlandse vestigingsplekken in het Atlantische gebied.

 
Ontwikkeling in de aanvoer van slaven in de Oost en de West.

Het slavenbezit in de West bereikte door een sterke groei tegen het einden van de 18e eeuw haar hoogtepunt.

Een complex cijferspel.
Het onderstaande overzicht gaat over schattingen van het totale aantal aangevoerde slaven in Oost en in West.

 
Totalen van aangevoerde slaven, met apart het aandeel van de VOC.

De drie genoemde getallen zijn een gemiddelde van de maximum geschatte en de minimum geschatte aantallen, resp. VOC: 45.699, Nederlands aandeel in Azië 897.500, Nederlands aandeel in Atlantisch gebied 672.500 slaven.

Plaatsen van slavernij.
In en rond VOC-steden ontstonden levendige markten voor slaven, maar ook werd onderling vaak zaken geregeld bij de notaris.
Het bezitten en verhandelen van slaven was niet uniek voor Europeanen in Azië.
Een groot deel van de huishoudens in VOC-steden bezat wel meerdere slaven, maar niet in grote aantallen; bv. in Cochin had de helft drie tot tien slaven. Slechts een klein deel had er meer dan tien.
In de laagste VOC-beroepen is het gemiddelde één tot twee slaven per huishouden.

3. Duistere markten.
Een wereld in beweging.

Er ontstonden in de vroegmoderne tijd hele stromen van onvrije mensen over de zeeen.
Voor de VOC was dit geen kernactiviteit. Wel was het voor veel van haar dienaren een belangrijke bron van inkomsten: scheepsofficieren verhandelden slaven tijdens hun intra-Aziatische reizen.
Slaven die nieuwe eigenaren kregen, verloren vaak hun relatief veilige sociale omgeving door afstand en anonimiteit.

Wie als tijdelijke onvrije (bv. door schulden) op de slavenmarkt terechtkwam, werd bij verkoop een permanente slaaf.

Op drift door de markt.
Schepen voeren regelmatig naar Madagaskar, Mauritius of langs de oostkust van Afrika om slaven te bemachtigen. Er werden deals gesloten met de lokale vorsten, 
die zelf weer op jacht gingen in het achterland of ruzie zochten met de vijandige buurstam om zo aan ‘handelswaar’ te komen.

Onzekere levens.
Stedelijke omgevingen leenden zich bij uitstek voor misleiding en individuele vrijheidsberoving.
Slaven, maar ook vrije mensen, waren voortdurend het doelwit van stedelijke fraudeurs en mensenrovers.

De orde van de Compagnie.
Bij elke verkoop van een slaaf moest er een acte worden opgemaakt. Dit kon ook via een notaris verlopen.
Nagelaten slaven van VOC-werknemers werden vaak buiten het stadhuis en in het kasteel verkocht aan de hoogste bieder. In een speciaal boek werden de namen van koper, verkoper en slaaf opgeschreven.
Slaven die buiten de stad werkten hadden een pas nodig.
Specifieke groepen vrije mensen moesten een vrijbrief bij zich hebben om de autoriteiten te overtuigen van hun status. Als slaven in de stad werden ingevoerd, moesten ze aangemeld worden bij de tol. Maar de controle er op lijkt weinig effectief te zijn geweest.
In 1622 werd bepaald, dat christenen hun slaven niet mochten verkopen aan niet-christenen.

De Compagnie claimde geen monopolie in de handel van slaven: ze liet de handel vrij en hief (invoer-) belastingen. Ze probeerde wel om schadelijke uitwassen zoveel mogelijk te verminderen.

Handelende dienaren.
VOC-dienaren handelden buiten de VOC om regelmatig in slaven tijdens hun intra-Aziatische vaarten.

4. Zwoegen voor een ander.
Werk…… altijd werk
.
Particuliere slaven in Batavia werden wel verhuurd voor ander werk dan het huishouden, zoals in en op werkplaatsen van diverse aard.
Deze slaven mochten echter niet op VOC-schepen werkzaam zijn.

Modderen en stenen dragen.
Op het werkeiland Onrust werkten honderden slaven.

 
Het eiland Onrust, voor de kust bij Batavia.

Het eiland was een grote scheepstimmerwerf waar kleine schepen werden gebouwd en grote retourschepen werden gerepareerd.
In Batavia werden de slaven ingezet bij het laden en lossen van de grote VOC-schepen.
Maar ook sjouw- en graafwerk deden ze in de “gemeene werken”.

Verhuren en verdienen.
Soms gingen huishoudslaven als dagloners elders werken.
Een deel van het verdiende geld mochten ze zelf houden. Door dit geld te sparen konden ze zich soms later vrijkopen.

Branden en tuinieren.
Slaven vinden we in allerlei soorten werkplaatsen, van arakbranderijen tot steenbakkerijen, maar ook werden ze ingezet voor tuinbouw en veeteelt.

Verscholen in de diepte.
In de goudmijnen van Silida op Sumatra werkten bijna enkel slaven.

 
Silida goudmijn.

In 1691 vinden we daar dan slechts 44 loonarbeiders en wel 532 slaven om het goud naar boven te brengen. Bij vele andere mijnen zien we dezelfde verhoudingen. De aanwezige Europeanen waren chirurgijns, specialisten in de mijnbouw, opzichters en militairen.
De behandeling van de slaven was veel strenger dan in Batavia.

5. Spanning in huis.
Wrede stiltes.

Het was slaveneigenaren formeel verboden om slaven te mishandelen; lijfstraffen waren toegestaan als het maar binnen bepaalde perken bleef.
Maar ook het aansturen van Europese en Aziatische soldaten en zeelieden in loondienst van de VOC ging gepaard met dagelijks en voortdurend geweld.
De klachten van slaven over hun behandeling, als ze dat al aandurfden, werden zelden gegrond verklaard.
In geval van mishandeling van kindslaven, gebeurde het wel dat deze kinderen de eigenaar werden ontnomen en ze middels een ‘publique verkoop’ in handen kwamen van een nieuwe eigenaar.

De tragiek van huisslavernij.
Over het algemeen heerste in huizen waar slaven waren voor hen een strenge orde, die versterkt werd door de ordehandhaving van de Compagnie op straat en in andere publieke omgevingen. Bij poorten en wachten werden slaven gecontroleerd.
Particuliere slaveneigenaren konden moeilijk te beheersen slaven voor korte of langere tijd aan de VOC overgeven, die ze inzette voor het zwaardere werk van de Compagnie.

Onderlinge controle.
Volgens het systeem van verdeel en heers moesten slaven letten op andere slaven; zelfs moesten zij andere slaven in opdracht zware lichamelijke straffen toedienen. Weggelopen slaven werden achterna gezeten door medeslaven, die daarvoor weer beloond werden, ze kregen er zelfs soms hun vrijheid mee terug.

Tussen angst en krankzinnigheid.
Slaven werden als minderwaardig gezien, en als ze gewelddadig waren werd dat verklaard door het feit dat dat gedrag in hun aard zat. Als ze amok maakten waren ze krankzinnig en moesten ze (tijdelijk) opgeborgen worden, of ze werden naar een eilandje gestuurd.
Kortom, men begreep niet waarom slaven soms enorm agressief werden.
De eigenaar van een slaaf had alles over hem te zeggen en te beslissen, alleen als de slaaf over de schreef ging, werd de eigenaar daarvoor niet verantwoordelijke gesteld.

Uitwegen.
Slaven kozen soms voor een extreme uitweg: drossen, zelfmoord of amok.
Soms kregen slaven hulp dankzij familieleden die zelf vrij waren. Soms werden ze vrijgesteld als hun eigenaar overleed. Soms waren ze in staat zichzelf vrij te kopen, maar dat geld mocht dan niet van derden afkomstig zijn(!).

6. De erfenis van Aziatische slavernij.
Het Aziatische slavernijverleden leek lang een marginaal en ver verwijderd verschijnsel. Wat de VOC, haar werknemers en inwoners verdienden, kon via ‘assignaties’ naar de Republiek worden gestuurd, of als geld (wat illegaal was) via de schepen worden verzonden; het kon ook worden omgezet in particuliere goederen die in de Republiek van waarde waren.
Wat zo ver verwijderd leek, bereikte dan toch de Republiek, ook in de vorm van brieven en reisverslagen.
Elk jaar werden er wel slaven meegenomen naar Europa.
De gehele slavenhandel moet enorme demografische, sociale en culturele effecten hebben gehad in Azië en Afrika.
Dit boek toont dat de slavernij in Azië niet alleen gezien moet worden als ‘milde huishoudslavernij’.
De vormen van slavernij die de Europeanen hanteerden is vergelijkbaar met die in het Atlantische gebied.
De komst van de Europeanen in Azië was geen fundamentele breuk met het stelsel van slavernij en slavenhandel dat er al was, maar zorgde wel voor groei er van en ook voor een grotere verspreiding van dit fenomeen.

Het waagstuk.
Wegen en waaggebouwen in Nederland.  

C.H. Slechte en N. Herwijer (red.)

 Woord vooraf.
De weeghuizen vervulden ooit een economische sleutelfunctie: hier moesten kooplieden hun goederen laten wegen alvorens ze op de markt te brengen.
Van bulkgoederen als graan werd de inhoud vastgesteld en van laken de lengte. Wat gewogen en gemeten werd, bepaalde ook de hoogte van de te betalen belasting aan de stad.
Het recht om te wegen, het waagrecht, was oorspronkelijk in handen van de landsheer.
In de noordelijke Nederlanden stonden en staan meer dan honderd gebouwen waarin gewogen werd.

De Waag: schakel in de pre-industriële economie.
L. Noordgraaf.
Waar handel is, daar wordt gewogen.

Een duister begin.
Vóór de 13e eeuw zijn er geen bronnen over het functioneren van wagen in ons land.

Handel en steden.
Men neemt aan dat vanaf de 11e eeuw het wegen van de handel toenam en de hogere overheid het alleenrecht van wegen aan zich heeft getrokken.
De opbloei van de handel vanaf ca. 1000 werd veroorzaakt door technische verbeteringen in de agrarische sector. Tevens ontstonden er ontginningen en ontstond er een overschot dat ’t zelfvoorzienend karakter openbrak. Er kwam specialisatie van bepaalde gewassen. Het gevolg van deze ontwikkelingen waren handel en marktvorming.
Vanaf de 10e eeuw groeide ook de bevolking.
In het economisch verkeer kreeg geld een steeds belangrijker functie.
In de noordelijke Nederlanden ontwikkelden Tiel, Utrecht en Deventer zich tot knooppunten van handel en verkeer. Na 1200 ontstonden er nogal wat steden door het verlenen van stadsrechten door de landsheer. Het zwaartepunt van de interregionale handel kwam in de IJsselsteden te liggen.
Na 1400 groeiden Deventer en Bergen op Zoom nog, maar in de loop van de 15e eeuw werden ze meer en meer verdrongen door de Hollandse steden, met Dordrecht voorop.
Na 1580 groeide Amsterdam uit tot centrum van de wereldhandel.

Waag en waagrecht.
De landsheer verpachtte het waagrecht aan de stad, aan particuliere burgers of aan instellingen; na het einde van een pachttermijn maakte de landsheer hierover een keuze; hij kon het ook zelf gaan exploiteren. Het weegrecht kon de landsheer ook verkopen. Door de Opstand ging het landsheerrecht over van Filips II naar de Staten van de gewesten.
Schenking van het recht aan een gasthuis, een schutterijvereniging of een stad kwam ook voor.
Steden die het waagrecht hadden, konden het weer verpachten aan particulieren.
Er waren plaatsen die zonder toestemming een waag opstelden, vooral op het platteland, waartegen de overheid wel het nodige ondernam.

Kosten en baten.
Voordelen van een waag:
- het tegengaan van knoeierij dankzij ijking
- een waag zou handel aantrekken
- de opbrengsten van het waaggeld, hoewel niet overal gevraagd
- inkomsten door accijnzen, wat per gewicht werd berekend.
Kosten waren er voor de bouw van een waag, voor de materialen en de personeelskosten.
In de praktijk waren er steden waar af en toe gesjoemeld werd om de eigen opbrengsten te verhogen.

Stad contra platteland.
De verplichting tot gebruik van de waag gold alleen de groothandel en de grossierderij en niet de kleinhandel of verkoop aan de consument. Ook in kleinere steden kon de waag van eminent belang zijn vanwege bijv. grote hoeveelheden zuivelproducten, zoals de boterhandel in Sneek en de kaashandel in Purmerend.
De aanwezigheid van al die plattelandswagen was de stadsbesturen een doorn in het oog, vooral als ze niet legaal waren; soms lukte het ze deze te laten verdwijnen.

Wagen in soorten en maten.
Het minimumgewicht van een partij waarboven gebruik van de waag verplicht was, verschilde per waag en per product. Soms lag de grens al bij een paar kilo.
De juistheid van de gebruikte maten werd evenals de gewichten door de overheid gecontroleerd.
Soms werden er houten memorieborden in het waaggebouw opgehangen met een geschilderde koe erop of zeer zware kazen: ooit zeer gewogen zaken.

 
memoriebord

Soms was er een waag voor een enkel product: kaaswaag, boterwaag, varkenswaag.
Een ‘vederwaag’ was hier en daar te vinden: voor lichte, kostbare goederen zoals bepaalde verfstoffen en zijde.

Wegen in het klein.
Soms was er voor de gewone consument een publieke weegschaal, ook wel ‘kleine waag’ genoemd.

Meesters en knechten.
Na het onderhandelen was er de handel en als de transactie gesloten was, ging het voor de exacte prijs naar de waag. Belangrijk was dat markt en waag dicht bij elkaar waren.
Waagdragers zorgden voor het transport van het een naar het ander. Waagknechts waren georganiseerd in gildes. In een grote stad als Amsterdam waren de dragers ingedeeld naar ploegen of vemen, elk van 5 tot 7 werkers. Aan de kleur of vorm van de hoed kon je zien bij welke veem ze thuishoorden.
Bij de schalen hield de waagmeester toezicht; hij was aan een eed gebonden. Bij meerdere balansen waren er meer waagmeesters en één presidentwaagmeester.
De opzetters zetten de gewichten op; de schrijvers voerden de boekhouding.

Het einde van de waag.
Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw werd er steeds minder gebruik gemaakt van de waag, door:
- andere organisatie van de handel, bijv. rechtstreeks van boer naar de koopman of
 
zuivelfabriek.
- opkomst fabrieksmatige massaproductie
- aanwezigheid van geijkte weegapparatuur bij koper of verkoper.
In plaats van markt en waag liep het nu geheel via de koopmansbeurs.

Wegen en meten.
G.M.M. Houben.

De functie van de waag.
De grens waarboven gewone droge handelsgoederen uitsluitend centraal via de waag werd verhandeld, was bijv. in Amsterdam en Utrecht 50 pond, in Edam 20, Haarlem en Zwolle 10, en in Harderwijk 5 pond. Die grens was afhankelijk van de aard en waarde van de goederen. Naast de waag was meestal een koopmansbeurs waar de goederen verhandeld werden, alvorens het gewogen werd. Veel transacties werden echter ook op de markt afgesloten.
Aan het Stads-accijnskantoor moesten de gegevens worden gemeld en werd de accijns bepaald.

De vorm en het materiaal van de gewichten.
De gewichten waren vrijwel steeds van ijzer, dat tegen roest beschermd werd door een laagje teer. Voor kostbare goederen waren ze van brons of messing. Zeldzaam waren loden gewichten: te kwetsbaar.
In 1820 werd het metriek stelsel ingevoerd.

De massa van de gewichten.
De oudste waag-ordonnanties uit de 14e en 15e eeuw waren gebaseerd op het Keulse pond, van 467,5 gram. Na 1500 werd dit gewicht in Amsterdam vervangen door heet Trooise pond (van het Franse Troyes) van 489,5 gram. De waag verhoogde deze pond clandestien tot 494,1 gram.
Tot 1820 gebruikten de meeste steden een eigen pond dat wel tot 6% kon verschillen met Amsterdam.

Controle op gewichten.
Standaardgewichten waren om te ijken en werden weinig gebruikt: men noemde ze slapers. De controle geschiedde door de ijkmeester. Ten teken van goedkeuring werden de gewichten met een voorgeschreven stempel geijkt.

De balansen.
Al in het tweede millennium v.C. gebruikte men gelijkarmige jukbalansen, ook wel ‘evenaars’ genoemd.

 
De balans in gebruik.

De graanhandel.
Graan was niet alleen nodig om er brood en andere voedingsmiddelen van te bereiden, maar ook om er bier van te brouwen; meestal een slap soort bier dat gezonder was dan het te verkrijgen water, dat van slechte kwaliteit was.
Graan kwam vooral uit het Oostzeegebied.  Vanaf 1323 was graaf Willem III biertol gaan heffen op alle ingevoerde granen; deze schepen moesten hiertoe Amsterdam aandoen om tol te betalen. Dit was voor Amsterdam het begin van een ontwikkeling tot een uiterst belangrijke stapelmarkt.
Dit graan werd niet gewogen maar op volume verkocht.

Oude inhoudsmaten.
Vele alledaagse droge goederen werden zowel op volume als via weging verkocht. Voor graan werden als inhoudsmaten onder meer gebruikt: last, maat, malder, mud, schepel, ton, vat en zak.
De benaming mand of korf werd voornamelijk gebruikt voor aardappelen, fruit, turf en vis.
Kin(netje)  werd gebruikt voor boter, fruit, haring, kalk en biksteen; hoed voor kalk en steenkool; maat voor fruit, graan en zout; zak voor graan, kalk en zout.
Een ton in Amsterdam was:
- voor cement 60 liter
- voor kastanjes 104 liter
- voor zeep 112 liter
- voor kalk 123 liter
- voor granen 126 liter
- voor houtskool 172 liter
- voor aardappelen 220 liter.
In Amsterdam gold voor een graanmaat:
last = 27 mud  = 36 zak
mud = 4 schepel
zak = 3 schepel
schepel = 4 vierdevat
vierdevat = 8 kop.

Metrieke inhoudsmaten.
In 1820 werden alle oude gewichten in één keer door nieuwe vervangen. De invoering van de metrieke inhoudsmaten bleek heel wat ingewikkelder.
Voor droge waren werd ingevoerd:
- mudde = 100 liter
- schepel = 10 liter
- kop = 1 liter
- maatje = 0,1 liter.
Pas in 1870 werden de benamingen kiloliter, hectoliter, decaliter, deciliter en centiliter verplicht gesteld.

De vorm en het materiaal van de inhoudsmaten.
Bij bepaalde waren behoorden bepaalde tonnen met een vaste inhoud.

 
Maattonnen voor turf (links) en kalk.

Controle op maten.
Het ijken van inhoudsmaten was veel ingewikkelder dan het ijken van gewichten.

                               
                             
Mandenmeter                                                         Tonmeter

 

Een historisch overzicht van waaggebouwen.  
L. Berrevoets  

Middeleeuwen.  
De eerste waaggebouwen waren niet meer dan houten gebouwtjes of afdakjes, aan de rand van het marktplein. Toen ze groter werden kregen ze een overhangend dak of luifel om de goederen te beschermen tegen zon en regen.  
In enkele handelssteden stond al in de 14e eeuw een stenen waaggebouw. Aan het eind van de 16e eeuw gingen veel steden hun houten waaggebouw vervangen door een stenen.  
Een nu nog herkenbaar grondplan was een vierkant, dat aan alle vier zijden vrij was, zodat het gebouw van alle kanten via grote deuren toegankelijk was.  

Bouwstijl.  
Elke stijlperiode had z’n eigen invloed op het uiterlijk. Rond 1600 Hollandse Renaissancestijl (zie Nijmegen); daarnaast was er een meer classicistische stijl (zie de Waag op de Dam).  
In de 18e en 19e eeuw werden nog slechts enkele waaggebouwen gesticht.  
In de 20e eeuw zien we vooral restauraties.

Het waaggebouw.  
Het gebouw moest in de eerste plaats functioneel zijn; representatief was niet een eerste vereiste vanwege het nabije stadhuis dat die status moest hebben. De waag was niet altijd een  zelfstandig gebouw: soms onder in het stadhuis geplaatst of tegen het stadhuis aan.  
In Buren niet we nog het middeleeuwse model (zie foto hieronder).

Ligging.  
De Grote Markt was de meest geschikte plek voor de Waag. Natuurlijk moest de aan- en afvoerroute over land en / of water op goed niveau zijn. In grote handelssteden als Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht was één waag niet voldoende.

De moderne tijd.  
Toen in de 19e eeuw het belang van de waag afnam, werden vele afgebroken. Ze werden alleen gespaard als er een andere functie voor werd gevonden of de markthandel beleef bloeien.

 


           Alkmaar

 

 
 Buren

 


De Dam in Amsterdam

 


Deventer

 


Dokkum


Enkhuizen

 


Groningen

 


Hoorn

 


Leeuwarden

 


Nijmegen

 


Oudewater - binnen

 


Workum

 


Gouda

 


Leiden