Woeker
en het verbod op rente.
A.J. van Straaten.

I.
Oudheid.
De
Bijbel. Het Oude Testament.
Het verbod op het nemen van rente diende in hoofdzaak een moreel en sociaal
doel: “gij zult van uw broeder geen rente nemen; …..van den buitenlander
moogt gij rente nemen.” (Deuteronomium 23:19-20).
De Wet van Mozes verbood alle rente. Wie geld leende, deed dat uit armoede.
Bovendien diende een schuld in het zevende jaar, het sabbatjaar, te worden
kwijtgescholden. Overtreding van het verbod was niet een strafbaar feit, maar
een moreel vergrijp.
Voorafgaand aan de Babylonische ballingschap (606-536) moet het renteverbod
uit de hand zijn gelopen, waardoor mensen zelfs in slavernij terecht kwamen. Het
resulteerde in een radicaal verbod op rente.
Na terugkeer uit hun Babylonische ballingschap vanaf 536 v.C. moesten de
joden zich aanpassen aan hun omgeving, en gold het renteverbod alleen voor
leningen tussen Israëlieten onderling.
Toen de landbouwmaatschappij uit de oudtestamentische tijd plaatsmaakte voor
een handelswereld werd het lenen en uitlenen van geld een noodzakelijkheid
die men oogluikend toeliet.
In de Talmoedische periode ( ca. 200-600 n.C.) werden de
antiwoekervoorschriften verzwaard en uitgebreid.
In een economische zwaardere periode kwamen er weer meer mogelijkheden, zoals
geld lenen aan niet-joden.
Zo ook in de Europese middeleeuwen, toen door de anti-joodse maatregelen de
joden werden belemmerd in de keuze van beroepsuitoefening en ze in toenemende
mate genoodzaakt waren een bestaan op te bouwen in de handel en als
geldschieter.
De
Bijbel. Het Nieuwe Testament.
Het Nieuwe Testament geeft een minder duidelijk standpunt over het nemen van
rente dan het Oude Testament. In
Lucas 6:34-35 staat dat het als christelijk gold “uit te lenen zonder hoop
iets terug te krijgen.”
De
Klassieke Oudheid.
Griekse
leninggebruiken en filosofen.
In de literatuur wordt melding gemaakt van kredietverlening in de 8e
en 7e eeuw v.C. in het oude Griekenland. In de 7e eeuw
v.C. is er ook sprake van leningen die tot slavernij leidden.
Solon maakte daar in 594 een einde aan door kwijtschelding van bestaande
schulden en een verbod op persoonsgebonden leningen. Solon
ging niet zo ver dat hij leningen tegen onderpand en tegen rente verbood;
alleen aan weduwen en minderjarigen mocht niet tegen rente worden uitgeleend.
Tot aan de Romeinse overheersing kenden de Griekse gebieden over het algemeen
geen rentebeperkende maatregelen. Af
en toe werd kwijtschelding toegepast. Alleen
Delphi kende in de 4e eeuw v.C. een wettelijk renteplafond.
In de contracten van maritieme leningen stond vaak dat aflossing en opbrengst
alleen verschuldigd waren voorzover schip en lading veilig waren geland. De
Romeinen namen deze financieringsvorm over.
Griekse filosofen als Plato en Aristoteles hadden bezwaren tegen rentes op
principiële gronden. Wel aanvaardde Plato als rente in rekening werd
gebracht voor geleden schade bij achterstalligheid van betaling. Aristoteles
schreef dat geld puur als ruilmiddel en waardemeter bedoeld was.
Lenen
in het Romeinse Rijk.
Op grond van de uit ca. 450 v.C. daterende Wet van de Twaalf Tafelen gold
reeds in de 5e eeuw v.C. een renteplafond van een twaalfde (8⅓%).
Niet
tijdige terugbetaling stond gelijk met diefstal en kon bij verdere
nalatigheid zelfs bestraft worden door die persoon voor zich te laten werken,
en erger.
In de Lex Genucia van 342 v.C. zien we het eerste wettelijke verbod op rente.
Doch deze raakte in onbruik onder invloed van de opkomst van handel en
industrie.
Cato de Oudere (234-149 v.C.) en Seneca (4 v.C. – 65 n.C.) verzetten zich
tegen de geldhandel.
In latere Romeinse wetgeving werd rentebetaling alleen verboden voor het
lenen van consumptieve doeleinden, of het in bewaring geven van een
vervangbare zaak, waaronder geld, wijn, graan.
Ook was een rentevergoeding toegestaan als schadevergoeding bij
achterstallige (terug-)betaling en niet (tijdige) levering van gekochte
goederen.
II.
Middeleeuwen tot begin 14e eeuw.
Van
kerkvaders tot Karolingers.
Het eerste verbod van de christelijke kerk werd vermoedelijk uitgevaardigd op
het in 306 gehouden Concilie van Elvira. Dit verbod was van algemene aard.
Echter, op grond van het Romeinse recht was een rente van 12% wettelijk
toegestaan, en werd op het in 314 gehouden Concilie van Arles het verbod
alleen van toepassing verklaard op geestelijken. Dit
verbod werd in 325 op het Eerste Oecumenische Concilie van Nicea opnieuw
geformuleerd: voor geestelijken verboden, en voor iedereen op principiële
gronden verwerpelijk. De
Byzantijnse Keizer Justinianus I (527-565) had de wettelijke maximale rente
teruggebracht tot 6% en voor kooplieden 8%. Op
het Concilie van Clichy (626-627) is een renteverbod voor leken aan de orde
geweest, maar er volgde geen verdere uitwerking.
Tot in de 8e eeuw heeft over het woekerverbod een tegenstelling
bestaan tussen het kerkelijke en het wereldlijke recht.
Karel de Grote als wereldlijk leider, heeft in 789 het renteverbod uitgebreid
tot leken. Vermoedelijk
vond bestraffing plaats volgens het kerkelijk recht.
In de 12e eeuw klinken er stemmen op die woeker gelijk stelden aan
roof en diefstal.
Over
broeders en anderen.
In Deuteronomium 23:19-20 staat: “van de buitenlander moogt gij rente
nemen, maar niet van Uw broeder”. Over wie die ‘buitenlander’ dan was,
heeft men eeuwen gediscussieerd : was het de ongelovige, de crimineel, de
jood?
Herleving
van de geldmaatschappij tot het Concilie van Vienne (1311)
Sedert de 11e eeuw was de handel sterk in opkomst, vooral in het
gebied van de Middellandse Zee (Venetië, Genua). In
dezelfde tijd begon ook de geldsomloop aanzienlijk toe te nemen en kwam in
heel Europa de geldeconomie tot ontwikkeling. In
dat klimaat werd op het Tweede Lateraanse Concilie in 1139 het algemene
renteverbod definitief bevestigd. Via
de Orde van Dominicanen, gesticht in 1215, kwamen ook de ideeën van
Aristoteles weer tot leven: over de ‘onvruchtbaarheid van geld’.
Over
de praktijk en de bestraffing van woeker.
Het opkomend vroeg-kapitalisme, dat tot begin 14e eeuw heeft
voortgeduurd, stond haaks op de opvattingen van kerk en scholastici over
rente. Maar de praktijk bleek sterker dan de leer. Men trachtte op vele
manieren het verbod te ontwijken, zoals met het disconteren van wissels: het
disconto gold dan als een risicopremie.
Het opkomend gebruik van het wisselkrediet in 13e en 14e
eeuw had het kenmerk dat de terugbetaling zou geschieden in een andere plaats
en in een ander muntsoort dan de lening was aangegaan. Voor die andere
muntsoort werd een lagere koers gehanteerd, wat resulteerde in een hoger af
te lossen bedrag. Deze betaalmethode werd behalve door grote handelaren ook
veelvuldig door pausen gehanteerd.
Woeker en twijfel aan de juistheid van het verbod op woeker werden door de
Kerk van Rome gezien als ketterij. Toch liet ze de vervolging niet over aan
de inquisitie, omdat degenen die er zich schuldig aan maakten toch oprechte
gelovigen konden zijn. De
woekeraar kon het goedmaken door als aflaat een uitkering te doen ten behoeve
van armen aan klooster of kerk.
Het
renteverbod onder de islam.
Het verbod op ‘riba’(rente) lijkt gebaseerd te zijn op humanitaire
gronden, tegen uitbuiting door welgestelden van de lage armere klassen.
De Koran is (in tegenstelling tot het Christendom) wel positief over het
begrip handel, in de orde van: “handel is toegestaan, mits…” en onder
het Christendom was het: “handel is zondig, tenzij…”.
Ten tijde van Mohammed kende men op het Arabische schiereiland in de handel
twee soorten leningscontracten:
- die
op basis van rente (door Mohammed verboden)
- die
op basis van winst- en risicodeling: wel toegestaan.
III.
De Scholastiek.
Inleiding.
De scholastiek trachtte een synthese te vinden tussen Aristoteles en het
christendom, teneinde de tegenstelling tussen rede en geloof, vooral in zake
‘de onvruchtbaarheid van het geld’(Aristoteles) en Lucas 6:35: ‘leent
zonder hoop iets terug te krijgen’.
Natuurrecht.
Bij ‘natuurrecht’ gaat het om het idee van het ongeschreven recht, dat
superieur is aan en geld als maatstaf voor de door de mens gemaakte
rechtsregelen. Ook
Cicero deed uitspraken in deze trant.
Veel kerkvaders beschouwden Jezus’ uitspraak dat ‘een ieder is geboden
anderen aan te doen, zoals hijzelf zou willen worden aangedaan en dat het
verboden is een ander aan te doen wat men zelf niet wilt worden aangedaan’
als essentie van het natuurrecht.
Thomas van Aquino zag als centrale punt van zijn ideeën over het natuurrecht
de verzoening van de goddelijke voorzienigheid met de menselijke vrijheid.
Bij economische verschijnselen stond de leer van het ‘justum pretium’ (de
rechtvaardige prijs) centraal; zo ook een rechtvaardige beloning voor arbeid.
In latere eeuwen werd het begrip natuurrecht onder invloed van het
protestantisme ontdaan van zijn religieuze aspect.
Thomas
van Aquino.
Hij formuleerde drie stellingen:
- Het nemen van rente voor
uitgeleend geld is op zich ongerechtvaardigd, omdat iets verkocht wordt
wat niet bestaat
-
Wie uitleent kan zonder te zondigen een schadeloosstelling overeenkomen voor
de schade die de crediteur lijdt uit hoofde van de
leningverstrekking
- Wie uitleent draagt het bezit over aan degene die leent; deze
is daarvoor verantwoordelijk en is verplicht tot
terugbetaling van de gehele som.
Alleen
arbeid, in zuivere zin, behoorde beloond te worden.
Thomas deed zijn uitspraken in een tijd waarin de volkshuishouding steunde op
feodalisme en het gildenwezen.
In de loop van de 15e eeuw en daarna ging men zich meer op de
feiten richten, en keek men meer naar de hoogte van de rente en naar de
wenselijkheid van wetgeving ter plafonnering.
Legitieme
rente.
Rond 1600 begonnen scholastici zich neer te leggen bij ‘legitieme rente”:
lage rente werd goed gevonden in geval van risico voor de crediteur, net zo
als regulering, en als de prijsvorming rechtvaardig was door o.a. vrije
mededinging.
De
tussenperiode.
Van een algemene acceptatie van ‘legitieme rente’ was binnen de roomse
kerk in de 17e eeuw nog geen sprake.
Antonino
van Florence.
Deze dominicaan (1389-1459) achtte rente als vergoeding van geleden schade en
gemaakte kosten toelaatbaar. Het gebruik van wissels was voor hem geen
bezwaar, mits het niet meer dan een matige winst zou afwerpen. Hij maakte
zich ook sterk voor rentevergoeding op overheidsleningen.
Johannes
Eck.
Eck (1486-1543), later een groot tegenstander van Martin Luther, schreef als
hoogleraar theologie in 1514 dat er onderscheid gemaakt moest worden, ondanks
de verboden in de beide testamenten en volgens het kerkelijke recht, tussen
woekerachtige en niet-woekerachtige overeenkomsten, en zien we bij hem al
enig onderscheid tussen consumptief en productief krediet. Ondanks de grote
schrik van Rome is het een feit dat binnen diverse Duits sprekende gebieden
het 5% rentende deposito spoedig een sterk verbreid fenomeen werd, en dat de
autoriteiten van kerk en staat dat gedoogden.
De
jezuïeten.
Binnen de in 1535 gestichte orde der jezuïeten bestonden aanvankelijk
tegenstellingen over de toelaatbaarheid van rente. De strenge factie (o.a.
Petrus Canisius) had succes in de Duitse landen.
De laxisten (toegeeflijken) keurden de 5% rente goed op grond van de
seculiere wetgeving en de bestaande gebruiken, en baseerden zich op de
kapitalistische werkelijkheid. Rente moest niet verboden worden uit principe,
maar alleen in voorwaardelijke zin, afhankelijk van omstandigheden.
Bestrijders van de laxisten waren de jansenisten.
Latere
ontwikkelingen.
In de encycliek ‘Vix pervenit’ van Paus Benedictus XIV in 1745 baseerde
deze zich t.a.v. de rente op de steriliteit van het geld; het onderscheid
tussen consumptief en productief krediet, en tussen arm en rijk, wenste hij
niet te maken.
In 1838 gaf de rooms-katholieke kerk de strijd tegen de rente op.
IV.
Reformatie en mercantilisme.
Martin
Luther.
Luther keerde zich fel tegen de door de paus in Duitsland gesanctioneerde
woekerpraktijken, waarbij hij verwees naar Deuteronomium 15:1-3, waarin
gesproken wordt over de kwijtschelding van schuld: elk 7e jaar,
het Hebreeuwse sabbatjaar.
Later, in 1524, liet Luther weten, dat een rente van 4 à
5% niet noodzakelijkerwijs onrechtvaardig was. Net als de besnijdenis vond
hij het renteverbod niet meer van zijn tijd.
Melanchton kwam regelmatig op voor onafhankelijkheid van de civiele
wetgeving.
Rond 1540, tijdens een ernstige economische crisis, liet Luther zich weer uit
over de overdreven woekerrente, die hij wel in strijd achtte met alle soorten
wetten: de goddelijke wet, de natuurwet en de civiele wet. Matige
rentetarieven bleven voor hem geen probleem.
Johannes
Calvijn.
In tegenstelling tot de traditioneel agrarische en feodale denkbeelden van
Luther, die de handel en het bankbedrijf wantrouwde, aanvaardde Calvijn met
zijn stedelijke achtergrond de commerciële structuur van het Europa van de
16e eeuw: krediet was een normaal verschijnsel, een redelijke
rente was zonder meer acceptabel, maar mocht niet strijdig zijn met
rechtvaardigheid en barmhartigheid. Beroepsmatig uitlenen tegen rente was
echter onacceptabel. Kredietverlening voor onnutte uitgaven voor verkwisting
was uit den boze.
De
mercantilisten.
Overvloed aan kapitaal zou tot een lagere rente kunnen leiden, aldus
mercantilistische auteurs. Onder hen werden discussies gevoerd over de
wenselijkheid van een wettelijk renteplafond.
Antiwoekerwetgeving
in Engeland.
In 1545 verving Hendrik VIII het uit de 7e eeuw stammende verbod
op woeker door de instelling van een wettelijk plafond van 10%. Na
zijn dood werd in 1552 het verbod op rente weer ingevoerd.
Onder Elizabeth I werd in 1571 de beslissing enigszins aangepast: in principe
bleef het renteverbod, maar de
strafmaat op overschrijding van dit verbod maakte onderscheid tussen rente
boven 10% en rente van 10% en minder. Op de eerste stond een door de
wereldlijke rechter op te leggen boete van 3x het bedrag van de lening (helft
naar de Kroon, helft aan de verklikker). In het tweede geval was de boete het
bedrag van de rente (met weer de verdeling onder Kroon en verklikker), plus
kon de overtreder nog worden aangeklaagd voor een kerkelijke rechtbank.
Toch werd de rente tot en met 10% in het algemeen steeds meer gezien als een
natuurlijk acceptabele rente.
Rond 1625 werd rente aanvaard en geaccepteerd.
V.
Antiwoekerwetgeving in de Nederlanden.
Nadat in de Middeleeuwen de joden waren verdreven, waren de uit Piemonte
afkomstige Lombarden in de Nederlanden de belangrijkste geldschieters
geworden. In
de 14e en 15e eeuw genoten zij doorgaans een grote mate
van tolerantie.
Karel V en Filips II voerden een krachtiger politiek tegen de Lombarden,
terwijl in het algemeen kerkelijk verzet tegen woeker uitdoofde.
Op de Algemene Synode in 1574 in Dordrecht, werd verklaard dat
‘lomberdiers’ (geldschieters tegen onderpand) niet tot het avondmaal
waren toegelaten. Aanvankelijk was het beroep van bankier nog controversieel.
In 1658 verklaarden echter de Staten van Holland dat het vragen van rente
geen onrechtvaardige woeker was. In hetzelfde jaar verklaarden zij, gevolgd
door de andere gewesten, dat de geestelijke overheden zich niet met de banken
van lening hadden te bemoeien.
Voetius, Utrechts hoogleraar theologie, verzette zich hevig tegen een
dergelijke opvatting. In diverse steden, het eerst in 1614 in Amsterdam,
werden banken van lening opgericht tegen echte woeker, hoewel ze zelf toch
wel een redelijke rente vroegen.
Door ’t vele geld had Holland in de 2e helft van de 17e
eeuw de laagste rentestand van Europa.
In de Franse Tijd werd in 1807 in het Koninkrijk Holland een wettelijk
renteplafond ingevoerd. Dit voorschrift bleef van kracht tot 1857.
In de periode 1850-1900 heeft in Nederland de woeker welig getierd.
Wettelijke regels kwamen er pas in 1910 (Pandhuiswet) en 1932 (Geldschieterswet).
De laatst genoemde werd in 1976 vervangen door de Wet op het Consumptief
Geldkrediet.
VI.
Bankieren onder de islam.
Het
verbod op ‘riba’.
Moderne
moslimgeleerden zijn geneigd het in de Koran neergeschreven verbod op rente (riba)
te zien als te zijn uitgevaardigd op humanitaire gronden, en hangen ze een
soortgelijke interpretatie aan als Calvijn uit de beide Testamenten meende te
kunnen afleiden.
Volgens de Raad voor de Islamitische Ideologie (1983) draagt echter het
algemeen aanvaarde verbod op riba een sterk dogmatisch karakter, waarbij de
teksten uit de shari’a letterlijk worden genomen. Deze teksten zijn na de
val van Bagdad in 1258, toen deze stad in handen van de Mongolen viel, niet
verder aangepast.
In de jaren 70 van de 20e eeuw was er een opkomst van op
islamitische leest geschoeide banken, waarbij het verbod op rente centraal
staat. Het
verbod op riba is van kracht, ongeacht de aard van het krediet (consumptief
of productief) en ongeacht de sociale positie van de geldnemer (arm of rijk).
Riba
wordt gezien als arbeidloos inkomen; geld moet echter productief gebruikt
worden.
Islamitisch
bankieren.
Beleggen in aandelen is productief, dus goed.
Het IMF heeft gesteld dat het islamitisch bankieren momenteel op praktische
gronden op hybridische wijze wordt uitgevoerd. Op spaarrekeningen wordt geen
rente gegeven, wel is winstuitkering mogelijk.
Overheidsfinanciering
en geldmarkt.
Een islamitische overheid kan wel lenen bij haar centrale bank tegen een
vaste vergoeding, waarbij riba geen rol hoeft te spelen, omdat ’t geschiedt
binnen de eigen overheid. Soms
vormen leningcontracten op basis van verlies- en winstdeling en
leasecontracten een oplossing. Bij
interbancaire kredietverlening en het beroep van het bankwezen op de centrale
bank mag geen onderpand worden gegeven. Wat wel wordt toegepast is een
aandeel in de geldopnemende bank.
De
toekomst van het verbod op riba.
De vraag dringt zich op welke toekomst er is weggelegd voor het bankwezen dat
op islamitische wijze opereert. De vergelijking kan getroffen worden met de
ontwikkeling in Europa in de 14e eeuw. Ook de Islam is nu in haar
14e eeuw!
Op lokaal niveau lijkt ’t te kunnen werken, maar of dit lukt in de grote
wereldhandel?
Volgens Ayatollah Khomeiny zou het Sji’ieten zijn toegestaan rente van een
ongelovige te vragen.
Wat zonder problemen wel lukt in de internationale financiële wereld zijn
islamitische investeringsbanken en beleggingsmaatschappijen.
VII.
Slotbeschouwingen.
Rente
als economisch verschijnsel.
Pas in de 19e eeuw werd de factor ‘tijd’ in het hele systeem
bekeken: tegenover sparen gedurende een bepaalde periode staat de betaling
van rente gedurende een bepaalde periode.
In rente zitten factoren verwerkt als risicopremie, vergoeding van gemaakte
kosten en onvolkomen marktverhoudingen.
Economische
effecten.
Een gunstig aspect van het renteverbod in de Middeleeuwen was, dat het
financieren van economische activiteit uit eigen middelen (zelffinanciering)
heeft gestimuleerd.
De opkomende handelshuizen in Italië en later Vlaanderen, gingen gelijk op
met een opkomende geldvraag, wat dus niets te maken had met armen in nood.
Het is niet uit te sluiten, dat het renteverbod in de Middeleeuwen op zich
vanwege andere de economie afremmende factoren, een vrij beperkte invloed
heeft gehad, ook omdat in de groeiende handelswereld men het verbod negeerde
of omzeilde.
Het islamitisch bankieren, mits strikt toegepast, zou aanleiding geven tot
tal van ondoelmatigheden met een kostenverhogend effect, en daardoor voor de
economische ontwikkeling een remmend effect hebben.
Humanitair
uitlenen en maatschappelijk beleggen.
Het renteverbod van de drie wereldgodsdiensten is ontstaan in een primitieve,
kleinschalige gemeenschap, waarin het kapitalisme een onbekend fenomeen was.
In zo’n situatie was het onmaatschappelijk en niet gewenst aan je naasten
rente te vragen voor het geleende, zeker niet als het arme mensen betrof.
In de huidige tijd drukt de rentelast zeer op de ontwikkelingslanden, zo zeer
dat er gesproken wordt om in ieder geval deze rentelast van de schouders van
deze landen af te halen.
En zo is een zeer oud, destijds voor het joodse volk geldend gebod, nog niet
vergeten en actueel.
Ook is het actueel dat er een stijgend aantal banken is, dat alleen ethisch
verantwoord wil beleggen.
|
De
geschiedenis van de laatste eer in Nederland.
H.L.
Kok.

1.
De Hunebedden.
Hunebedden worden archeologisch gerangschikt onder de megalithische of
grootstenige graven. Ons
land is slechts een randgebied geweest van een veel grotere verspreiding van
deze graven.
Ca. 2500 v.C. kwam het Trechterbekervolk in onze regio: zij bouwden van de
vrijgekomen stenen uit de ijstijd hun hunebedden.
De hunebedden zoals we die nu nog kunnen zien, vormen het geraamte van de
oorspronkelijke: de openingen waren met kleinere stenen gedicht, het geheel
met aarde bedekt, waardoor een heuvel ontstond.
De oorsprong van de naam ‘hunebed’ zou komen van de god Wodan, ook wel
‘Henne’ genoemd.
De meeste hunebedden zijn oost-west georiënteerd, de toegangspoort aan de
zuidzijde. De doden werden in liggende, hurkende of zittende houding
bijgezet, met naast zich grafgiften: wapens, sieraden en aarden potten met
voedsel.
In vooral Denemarken heeft men vele complete hunebedden gevonden, met daarin
soms meer dan 100 skeletten.
De
christenpredikers, onder andere Bonifatius, spoorden aan tot vernietiging van
de hunebedden: een hunebed was volgens Bonifatius de plaats waar de duivel
zijn nageslacht verwekte. Eeuwenlang
heeft de betekenis van het hunebed als plaats van wedergeboorte voortgeleefd.
Nu telt
ons land nog ca. 54 min of meer beschadigde hunebedden. Dat aantal moet veel
hoger zijn geweest; ook op andere plekken dan hoofdzakelijk Drenthe:
Gaasterland, Steenwijk en Vasse.
De Middeleeuwse mens meed de geheimzinnige heuvels, maar in de 16e
en 17e eeuw ging men de stenen voor andere zaken gebruiken.
Ondanks verboden vanaf de 18e eeuw liet men de hunebedden niet
onaangeroerd.
De ontwikkeling die te zien is in de hunebedbouw is dat men van een massagraf
(langgraf) overging op het individuele graf.
2.
De Bronstijd.
In de Bronstijd zien we de grafheuvel of tumulus ontstaan, die verschillend
van grootte kunnen zijn. Kenmerk van deze heuvel is, dat hij uit plaggen is
opgebouwd en dat de dode of de asurn steeds geplaatst is op de maagdelijke
grond: de aarde onder de heide en humuslaag. We zien hier ook dat de doden in
de grafheuvels in eikenhouten boomstamkisten bijgezet werden.
De grafheuvels en hunebedden zijn zonder twijfel het religieuze middelpunt
geweest van het leven in die tijd. Het opkomende christendom had daarom ook
grote moeite met deze plekken.
Door duivels en witte wieven aan deze plek te verbinden, bleven ze
onaangeroerd door de bevolking.
3.
De Germaanse tijd.
De Romeinen hebben van het leven van de Germanen verslag gemaakt, zodat we
wat meer te weten zijn gekomen over die periode. De gehele natuur was voor de
Germanen bezield (animisme). In de Germaanse godenwereld heerste steeds de
strijd tussen goed en kwaad, en waren er het Walhalla aan de ene kant, en het
verschrikkelijke rijk van Hela aan de andere kant.
Een dode werd de ogen gesloten om de ziel niet terug te laten keren, hij werd
gewassen om boze machten te weren en in linnenwindsels gebonden.
De dode werd op zijn schild door vier mannen gedragen op de schouders, wat
een eerbetoon was. Bij
de plechtigheid werd lawaai gemaakt, om geesten te weren. In de christelijke
tijd werd dit de doodsklok die geluid werd. Het
paard van de overledene werd gedood als offer. Veel later liep een
‘rouwpaard’ mee in een begrafenisstoet.
Karel de Grote verbood lijkverbranding en het bijzetten van de as in de
heuvels der heidenen. Doch
vele oude rites bleven bestaan.
4.
Begraafplaatsen.
Vóór
de kerstening lagen de begraafplaatsen alle buiten de woongemeenschap. Na
de kerstening was de kerk het gemeenschappelijke heiligdom midden in de
woongemeenschap, waar ook de doden werden begraven. Maar
het deel kerkhof was slechts een deel van het terrein om de kerk; andere
delen hadden vaak een sociale functie.
Op de gewijde grond van de kerk bestond asielrecht: wie daar was kon geen
kwaad geschieden door mensenhand: een vrijplaats waar misdadigers veilig
waren voor vervolging, behalve moordenaars, brandstichters en rovers. Doch
meestal gold deze ‘bescherming’ slechts voor een paar dagen.
Voor niet-gedoopten en voor hen die in de ban waren gedaan was begraven in de
gewijde grond uitgesloten: zij werden buiten deze grond, of op een
begraafplaats buiten de stad, begraven. Onvoldragen
en / of doodgeboren kinderen werden vaak in ongewijde grond begraven, tegen
de gewijde aarde aan. Ongedoopte kinderen werden nooit overdag begraven, er
was geen klokgelui en geen aanzegging. Zelfmoordenaars
en misdadigers werden vaak verbrand en hun as verstrooid. In ieder geval
werden ze nooit begraven in gewijde grond.
Een kerkhof werd vaak beschermd door een haag, muur of gracht. De toegang was
de zwakste schakel, waardoor varkens konden komen om de grond om te wroeten.
Het probleem werd opgelost door een rooster aan te leggen in deze opening,
zoals we ook wildroosters kennen. Maar:
zo kon ook de duivel, voorgesteld met bokkepoten of paardevoeten, de toegang
worden versperd.
Kerkhoven konden ontwijd worden als er heftige vechtpartijen hadden plaats
gevonden waarbij bloed was gevloeid of als er een moord was gepleegd. Het
kerkhof werd dan gesloten en moest opnieuw worden gewijd.
Op het kerkhof mocht niet gekaatst of gehandeld worden, of als droogplaats
dienen voor de was, laat staan het vee er te weiden.
De beter gesitueerden lieten zich in de kerk begraven, de anderen buiten.
In de steden raakten de kerkhoven overvol, en tijdens epidemieën werden
stukken grond buiten de stadsmuren gewijd om de vele doden daar tijdelijk te
kunnen begraven.
Over het algemeen werd er slordig begraven: niet diep genoeg, en de grond kon
plotseling inzinken door het gebruik van onsolide kisten. De
stank rondom het tussen de huizen liggende kerkhof kon ondraaglijk zijn. In
de 18e eeuw begonnen er begraafplaatsen buiten de stadsmuren te
komen.
In
verband met de wederopstanding waren de botten het belangrijkst. Als een
kerkhof geruimd moest worden, werden daarom de botten bewaard in een knekel-,
beenderen-, bottenhuisje, of ossuarium, gebouwd tegen de kerkmuur. Elke stad
had zijn knekelhuis.
Veel kerkhoven hadden een ‘bot-op-lezer’, die de losgewoelde botten
verzamelde om ze in het knekelhuis te werpen.
In de tijd dat de gezeten burgers in de kerk werden begraven, was het een
zeldzaamheid dat een graf op een kerkhof met een steen werd bedekt. Nadat
niet meer in de kerk werd begraven was het graf in de eerste tijd zo’n 10%
met steen, voor 90% met een houten plank of een kruis, of in het geheel niet
bedekt. Rond 1920 was die verhouding fifty-fifty. Op
oude graven zijn vaak symbolen te zien, zoals de vlinder, de gevleugelde
zandloper, de duif, de palmtak, het anker, de engel, de slang, de schedel met
beenderen.
5.
Begraven in de kerk.
In veel kerken lag het lichaam of het gebeente van een heilige, of een
gedeelte hiervan. Zo werd het ook aantrekkelijk in hetzelfde gebouw te worden
begraven. Voor de hoogsten was de meest geheiligde plaats beschikbaar,
namelijk de kelderruimte (crypt) onder het hoofdaltaar.
Toch werden tijdens vroege synoden al de dodenbijzettingen in de kerken
bestreden, doch later werd ’t
meer gebruikelijk: aanvankelijk een privilege van geestelijkheid en
overheid, later ook van de beter gesitueerde burger. Maar omdat daar veel
vraag naar kwam, werd ’t al spoedig een financiële kwestie. De kerken
hadden een enorme inkomstenbron aangeboord, dat ieder verbod van concilie of
overheid hierop afstuitte.
De bezwaren tegen het begraven in de kerk begonnen pas goed na de Reformatie.
Evenals tijdens de katholieke Middeleeuwen begroef men na de Reformatie zijn
doden op zondag. Vaak
ging dit de gehele dag door en waren ook tijdens de preek de grafkuilen open,
waarbij de stank ondraaglijk was.
In de 17e eeuw moesten op de meeste plaatsen de begrafenissen vóór
drie uur in de namiddag plaatsvinden.
In de 18e eeuw gingen geleerden zich bezighouden met de ongezonde
situatie in de kerken, ook omdat regelmatig vloeren inzakten en grafstenen
scheurden. Maar dit had geen effect. Nederland liep op dat punt duidelijk
achter. In
1804 verbood Napoleon het begraven in kerken; in 1810 werd deze wet hier ook
van kracht. In
1813 werden de oude rechten weer hersteld. Doch
per 1 januari 1829 werd het toch verboden, hoewel uitzonderingen bleven,
zoals voor mensen die in een kerk al een familiegraf hadden. Definitief
afgelopen was het in 1869.
6.
Het sterven.
Wanneer iemand in de middeleeuwen zijn einde voelde naderen, liet hij een
priester roepen, niet alleen voor het toedienen van de sacramenten, doch ook
voor het opmaken van een testament. Hierbij waren verwanten en buren
aanwezig. Later kwam de notaris op zo’n moment als er nog niets geregeld
was. Zolang de stervende bij deze gelegenheid maar instemmend knikte om zijn
instemming te betuigen, was het goed.
Om het bed van een stervende werd hevig gebeden om de duivel geen kans te
geven zijn ziel te winnen en moest met verlichting (kaarslicht) de duivelse
machten afgeschrokken worden. Na
het biechten van zijn zonden, kon hij de communie ontvangen. Was men tot
dusver omring geweest door priesters, familie en buren, na de Reformatie
werden al deze gebruiken afgeschaft. Aan
het sterfbed verscheen nu een predikant of ziekentrooster om de lijder voor
te lezen en met hem te bidden. Thuis het Avondmaal ontvangen werd geweigerd.
7.
Na het sterven.
Zowel in de stad als op het land bestond de burenplicht of noaberplicht:
directe buren hadden rechten en plichten bij bv. sterfgevallen. Vaak
waren zij getuige van het overlijden, maar zij werden er in ieder geval
direct bijgehaald na het overlijden. Als
alle buren er waren, verliet de familie de sterfkamer; dieren werden meteen
verwijderd, gordijnen en / of luiken werden gesloten en de klok werd
stilgezet, een spiegel werd omgedraaid of afgedekt. Het
lichaam werd gewassen, de kapper knipte het haar (die dan door buren en
familie alleen werd gelaten.) Ook
weer zonder familie kreeg de overledene een doodshemd aan; hij / zij moest er
keurig uitzien, want men geloofde dat de dode zo voor de hemelpoort zou
komen. Het doodshemd was eerder bruidshemd geweest, het doodslaken eerst
bruidslaken.
Het gebruik van houten kisten voor begraving van een overledene is pas in de
17e eeuw algemeen geworden. Eerder werden kisten uitsluitend voor
vervoer van het dode lichaam gebruikt.
Tot in de 12e eeuw werden vorsten en prelaten in stenen sarcofagen
begraven.
Op het platteland had iedere boer zijn planken voor de kist gereed liggen. Op
de sterfdag kwam dan de timmerman om de kist in elkaar te zetten, waarna ’s
avonds de kist naar het sterfhuis ging, waar de buren weer aanwezig waren
voor het kisten.
In de 18e eeuw werd ’t de
gewoonte de kist met linnen te bedekken.
Het waken ’s nachts bij een dode is van voorchristelijke oorsprong. Men
bad, men at en dronk (soms veel), men zong liederen, en danste zelfs om de
dode heen. Deze
manier van waken heeft tot een eind in de 20e eeuw bestaan.
Het luiden van klokken, om een sterfgeval kenbaar te maken, is na de
kerstening opgekomen. Na de Reformatie was men heftig tegen dit luiden, maar
het gebruik bleef bestaan. Op verschillende manieren maakte men een
sterfgeval naar buiten kenbaar: gordijnen of luiken gesloten, een zwart kruis
voor de deur, zwarte linten aan de deurknop, een beschilderde plank, een
lantaarntje of een bos stro voor het sterfhuis.Bij het stro kon men aan de
hoeveelheid en de wijze van plaatsing en bundeling zien of het om een man,
een vrouw of een kind ging. De
buren hingen de lantaarn, waar geen kaars in werd gedaan, ’s morgens op en
haalden hem ’s avonds weer weg om hem in het sterfhuis te plaatsen. De
lijkborden was oorspronkelijk de plank waarop een dode werd gelegd, en
waarvan men hem vanaf liet glijden het graf in.
(Te vergelijken met de plank waarvan men iemand vanaf een schip in zee
liet glijden.) De
beschilderde plank werd overdag buiten tegen het huisgeplaatst; de ene kant
was wit (voor ongehuwden), de andere zwart, voor gehuwden.
8.
Het bekendmaken van een sterfgeval.
Onmiddellijk moest iedereen in het huis gewekt worden als iemand was
overleden: de ziel van de overledene zou die van de slapenden mee kunnen
nemen. Direct
daarna werden buren en vrienden de dood aangezegd. Hoe meer mensen voor een
ziel baden, des te groter het heil door die ziel. Geestelijken sloten
‘dodenverbonden’: als er een was overleden, werd ’t bericht naar zoveel
mogelijk kloosters gestuurd, zodat velen konden meebidden. Vele
niet-kloosterlingen trachtten door schenkingen ook op deze lijst te komen.
De bode die het overlijden kwam aanzeggen, had een lange strook perkament,
gerold om een houten cilinder, met het overlijdensbericht er op. Voor
niet-geestelijke personen ging een stadsbeambte als ‘dodenroeper’ door de
straten en noemde daarbij hardop de naam van de overledene. Na de Reformatie
is dit ambt vervallen. In de steden was de gildeknecht de aanspreker. Een
overledene werd door zijn medegildebroeders ten grave gedragen. De
gildeknecht gaf ieder die aangesproken was de koperen begrafenispenning, die
na de begrafenis moest worden ingeleverd: zo had men controle wie er niet was
verschenen.
Wie niet tot een gilde behoorde, werd door min of meer professionele
aanzeggers bijgestaan.
In de Republiek geschiedde het aanzeggen door de koster, of een door de
magistraten daarvoor aangesteld persoon.
De aansprekers brachten ’t bericht rond, waarbij ze begrafenisbriefjes
overhandigden. De aanspreker las op de dag van de begrafenis de namen van de
genodigden op met het oog op hun volgorde in de begrafenisstoet. Daarna liep
de aanspreker voorop in de stoet. Rijkere
lieden konden meerdere aansprekers huren.
In 1696 was er in Amsterdam het aansprekersoproer: aansprekers mochten alleen
zij zijn die door de stad hiervoor waren aangesteld. Velen dreigden hierdoor
brodeloos te worden. Tijdens het oproer werd veel schade aangericht en
geplunderd. Amsterdam trok de keur in.
De moderne aanspreker of bidder is nu uitvaartleider geworden.
Het begraven op het platteland bleef een besloten zaak van de buren, zonder
officiële aanzeggers: dat deden de buren zelf. Zelfs
de dieren van het huis of de boerderij werd de dood aangezegd.
9.
Het dragen.
Het dragen van de kist werd in eerste instantie door naaste, mannelijke
familieleden gedaan. Als daar te weinig van waren, werden buurmannen
ingeschakeld.
In de periode van de pest verenigden kleine groepen van lekebroeders en
–zusters zich tot een groot convent. Zij werden de cellebroeders en
–zusters die hielpen bij het verplegen van zieken en het begraven van de
doden. Na
de Reformatie werd hun aantal snel minder.
In het kraambed gestorven vrouwen werden soms door zwangere vrouwen gedragen.
Overleden mannen werden vaak op de baar liggend op de schouders gedragen;
vrouwen onderhands.
Eeuwenlang werden de doden naar de kerk en het graf gedragen. Soms waren
meerdere dragers nodig als de afstand groter was. In de 17e eeuw
begon men in de Hollandse gewesten de overledene per slee of draagkoets te
vervoeren. In de 18e eeuw kwam de lijkkoets in de mode. De
draagbaar werd dan alleen nog gebruikt in de kerk en op de begraafplaats.
10.
De uitvaart.
Tijdens pestepidemieën werd de opbaring van een lijk in de kerk niet meer
toegestaan, en ging men een hele reeks van kerkelijke plechtigheden niet meer
voor, maar na de begrafenis houden, vaak pas op een van de daarop volgende
dagen, bij een katafalk, een doodkist waarin geen lijk meer rustte. De
lijkdienst werd als het ware een geheel zelfstandige plechtigheid, die ook
gehouden kon worden buiten de plaats waar de persoon in kwestie was
overleden, soms zelfs op meerdere plaatsen tegelijk, wat vaak voorkwam bij
hoogstaande personen.
In de 17e eeuw werd een uitvaart weer een begrafenis mèt
plechtigheden.
In de Rooms-katholieke kerk werd en wordt de dode voor het altaar opgesteld
en om de kist werden kaarsen geplaatst. Het aantal kaarsen werd soms zo groot
dat de overheid er paal en perk aan wilde stellen.
Bij rijken en / of hooggeplaatsten werd soms een houten of ijzeren stellage
boven de kist opgericht om de vele brandende kaarsen te kunnen dragen.
Van de gehele begrafenisceremonie is de lijkpredikatie een wezenlijk
onderdeel: hierin wordt de overledene herdacht en de nabestaanden troost en
hoop gegeven. De
protestantse synoden waren er afkerig van, maar de aloude gewoonte werd
gehandhaafd en na ca. 1620 liet de gereformeerde kerk het maar zo. Eind
17e eeuw ging lijkpredikatie ontaarden in lofzangen.
Een eenvoudige begrafenis had een kleine stoet van familie, vrienden en
buren. In de middeleeuwen gingen de gilden er een meer officiële gebeurtenis
van maken. Voor
hoger geplaatsten, zoals een burgemeester, liep, en dan ook in de juiste
volgorde, bijkans de gehele bevolking mee.
Bij
vorstelijke uitvaarten is vaak een zeer lang tijdsverloop tussen sterven en
begraven. Bij Maurits was deze periode ruim vijf maanden. Deze tijd had men
nodig voor alle voorbereidingen. Men was genoodzaakt tot conservering van de
overledene over te gaan. Meestal was dit balseming. De ingewanden werden in
de kerk begraven; men balsemde het lichaam en vulde dit met kruiden of met
zout of as. Soms
werd iemand er als de overledene uitgedost, maar het kon ook een pop zijn,
gekleed in vorstelijke staat. Karel
V liet een generale repetitie houden, waar hij zelf als toeschouwer aanwezig
was.
Moest een begrafenis vóór
drie uur ’s middags geschieden, wie er veel geld voor over had (een boete
zat er aan vast), kon zich ook ’s avonds laten begraven. Dit
vond men, met alle lantaarns, altijd indrukwekkender dan overdag. Maar
de overheden probeerden dit zoveel mogelijk te beperken door boetes en door
een maximum te stellen aan het aantal baarvolgers. Maar in de 18e
eeuw waren avondbegrafenissen algemeen, en werden in plaats van lantaarns
meestal toortsen gebruikt.
Het zich anders kleden na een overlijden is van alle tijden. Overal ter
wereld is de rouwplicht voor vrouwen zwaarder dan voor mannen. De rouwkleur
van de Germanen was wit, net als bij de Romeinen en de Egyptenaren. Rond 1500
wordt zwart in Europa de rouwkleur.
11.
De dag der begrafenis.
Op de dag vóór
de begrafenis gingen vrouwelijke familieleden rouwklagen. Op de dag zelf
werden in het sterfhuis stoelen in een grote kring klaargezet, waarop de
familie plaatsnam om de condoleances in ontvangst te nemen. De
vrouw van de noodnoaber was dan de baas in het sterfhuis.
Op het platteland geschiedde het uitdragen meestal door de voordeur, een deur
die zelden gebruikt werd, alleen bij doop, huwelijk en begrafenis.
In het verleden, tot in de middeleeuwen, geschiedden plechtige handelingen,
zeker die welke mijn en dijn betroffen, op de graven der vaderen, en als het
kon boven de open graven: geloften werden afgelegd, beloften gedaan,
eigendommen overgedragen, huwelijken gesloten, huwelijksvoorwaarden
vastgelegd. De
geesten werden hierbij tot getuigen geroepen.
12.
Gebruiken na de begrafenis.
In het noorden van het land plaatste men vroeger, op het nog open graf, een
zadeldakvormig huisje of rekje. Deze ‘huisjes’ bleven staan tot het graf
afgedekt werd met een steen. Een oud ritueel dat lang stand gehouden heeft,
is de omgang of wandeling om het kerkhof over het processiepad met de baar en
het lijk. Oorspronkelijk deed men dit driemaal, en moest het de verzekering
geven dat de dode veilig over de gevaarlijke grens, die ligt tussen sterven
en begraven, wordt geleid.
Als de rouwstoet in het sterfhuis terugkeert is er het een en ander
veranderd: de ramen zijn niet meer gesloten, de spiegel is weer te zien, de
(eventuele) waskaarsen zijn verdwenen. Voor de familie is de tafel gedekt in
de kamer en lange tafels staan er voor de gasten. Er volgt de rouwmaaltijd of
herdenkingsmaaltijd; nu geworden tot koffie en belegde broodjes.
In eerdere tijden werd deze maaltijd op het graf of in de kerk bij het graf
gebruikt. Het
houden van deze maaltijden is een zeer oud gebruik. In vroeger jaren werd er
veel gegeten en gedronken en ging het er luidruchtig toe. De kosten waren
door de vele bezoekers zo hoog, dat overheden regelmatig pogingen deden het
aantal maaltijdnuttigers te beperken.
Het was eeuwenlang gebruikelijk gedenkdagen te vieren, op zevende of
dertigste dagen of ‘maentstonden’ na het overlijden cq. begraven. Dit
bleef ook na de kerstening bestaan. Weliswaar was er een religieuze
plechtigheid, maar daarna was het feesten. Tegen dit laatste bleef de kerk
ageren. De kerk had één
moment in het jaar: Allerzielen. Pas na het jaar 1000 zijn deze herdenkingen
te traceren, maar pas veel later werd Allerzielen algemeen goed.
Zij die de baar hadden gedragen, kregen in de 16e eeuw en later
een begrafenispenning. Er werd ook wel een zilveren lepel als ‘draagloon’
gegeven. Daarnaast
waren er overlijdenspenningen die na de begrafenis werden uitgedeeld als
herinnering aan de dode. Bid-,
doden- of doodsprentjes vinden we bij de Rooms-katholieke bevolking. De
oudste bidprentjes stammen uit ca. 1500.
In de Nederlands-hervormde kerk was het gebruikelijk dat de zondag na de
begrafenis de gehele familie ter kerke ging bij de predikant die de
begrafenis had geleid. De overledene werd door de dominee herdacht in het
gebed, hij bracht de rouw voor Gods aangezicht en sprak woorden van troost
tot de bedroefden. Grondgedachte was hier dat de kerk zou meerouwen.
13.
Bijgeloof.
Men geloofde in voortekenen: een vliegende vleermuis door huis of schuur
betekende binnenkort een sterfgeval in de familie; als er een ster verschiet
sterft er een mens; zo waren (zijn?) er vele voortekenen.
Mensen die met de helm waren geboren konden vooruit zien. Zij kregen beelden
binnen die hun vertelden wie er binnenkort zou sterven.
Wie niet geheel en al eerlijk met geld was omgegaan in zijn leven vond geen
rust in zijn graf; hij kwam terug en viel de nabestaanden lastig. Pas als het
probleem in de wereld van de levenden was opgelost, bleef de overledene
definitief weg.
Er werden medicijnen gemaakt van bijvoorbeeld beenderen: het schraapsel van
op het vuur geroosterde doodsbeenderen verhielpen steenpuisten. Het innemen
van wat kerkhofaarde hielp tegen maagkwalen, etc.
Een strandjutter moest een aangespoeld lijk buiten de hoogwaterlijn slepen,
anders werd hij zijn levenslang door de dode achtervolgd.
Dwaallichtjes zijn vlammetjes op of bij graven; zij werden beschouwd als de
zieltjes van ongedoopte kinderen.
Tegen een kind dat zijn ouders slaat werd (wordt)vaak gezegd: ‘Denk er om,
later groeit je handje boven het graf uit.’
Met magie werd geprobeerd iemand op afstand te doden.
14.
Twintig jaar later.
(1e druk van deze titel 1970, tweede druk 1990)
-Het aantal crematies is sterk gestegen
-stervensbegeleiding en rouwverwerking zijn bekende begrippen geworden
-het thuis sterven neemt toe
-uitvaartbegeleiding is ontstaan.
15.
Overlijdensadvertenties.
In de middeleeuwen ging er een stadsambtenaar rond om een sterfgeval luid
roepend openbaar te maken.
Nadien waren het de gildeknechten, en na de Reformatie de aansprekers, die,
niet luid roepend, maar wel mondeling of per brief een sterfgeval meldden aan
degenen die door de familie waren aangewezen.
In de tweede helft van de 18e eeuw gingen deftige families
rouwbrieven zenden aan familie en relaties die te ver weg woonden voor de
aansprekers. Hier bestond veel weerstand tegen, omdat de ontvanger de porto
moest betalen, en als er met een condoleancebrief werd gereageerd, konden de
nabestaanden op hoge kosten komen.
Eind 18e eeuw (1793) verschenen mede daarom de eerste
overlijdensadvertenties.
16.
Crematie.
Karel de Grote verbood in 785 het verbranden der doden. Alleen bij epidemieën
of na grote veldslagen werd lijkverbranding toegepast. Pas
in de 19e eeuw werd de mogelijkheid van crematie weer openlijk
uitgesproken.
De eerste crematie vond plaats in 1874 in een te Milaan gebouwd crematorium.
In 1878 volgde Duitsland met een crematorium in Gotha.
In 1886 sprak ‘Rome’ een verbod tegen crematie uit.
De Nederlandse begrafeniswet van 1869 maakte een einde aan het begraven in de
kerken, alsmede aan het begraven binnen een afstand van 50m van de bebouwde
kom. Over lijkverbranding werd nog niet gerept.
In Nederland bestond vanaf 1874 al een vereniging, die de lijkverbranding
wilde invoeren.
In Driehuizen (gemeente Velsen) werd ’t eerste crematorium gebouwd, en vond
in 1914 de eerste crematie plaats.
In 1953 werd de eerste steen gelegd voor een tweede crematorium en wel in
Dieren (gemeente Rheden).
Pas in 1959 werd de verouderde wet van 1869 bijgesteld, en was crematie geen
strafbaar feit meer.
De wet van 1968 stelde cremeren gelijk met begraven.
De aanpassing van de wet, alsmede het feit dat de Rooms-katholieke kerk
crematie niet meer strafbaar stelt, heeft een explosieve groei van het aantal
crematies teweeggebracht.
Het
aantal crematoria:
1914:
1
1953:
2
1990: 38
(2009: ca. 70)
(In
2003 kwam het percentage crematies voor het eerst boven de 50%, en blijft
stijgende.)
(Onderstaande
lijst geeft een overzicht tot en met 2008.)
Overzicht aantal crematies in
Nederland sinds 1914
|
Jaar
|
Aantal
overledenen
|
Aantal
crematies
|
Crematie
percentage
|
1914
|
78000
|
1
|
0
|
1920
|
82000
|
177
|
0,22
|
1930
|
72000
|
505
|
0,70
|
1940
|
88000
|
1061
|
1,21
|
1950
|
75580
|
1520
|
2,01
|
1960
|
87825
|
3501
|
3,99
|
1970
|
109619
|
14949
|
13,64
|
1980
|
114279
|
39947
|
34,96
|
1985
|
122704
|
49258
|
40,14
|
1990
|
128790
|
57130
|
44,36
|
2000
|
140527
|
68700
|
48,89
|
2001
|
140377
|
69039
|
49,18
|
2002
|
142355
|
70951
|
49,84
|
2003
|
141936
|
71815
|
50,60
|
2004
|
136553
|
70498
|
51,63
|
2005
|
136402
|
70766
|
51,88
|
2006
|
135372
|
72666
|
53,68
|
2007
|
133022
|
72418
|
54,44
|
2008
|
135136
|
75302
|
55,72
|
|
Het bruine
goud.
Kroniek van de turfgravers in
Nederland.
Sietse van der Hoek

Zo’n
1000 jaren was turf dè
brandstof in Nederland. Daarna voerde steenkool de boventoon, heden aardolie
en vooral aardgas.
Van Nederland is 1/10 deel voor de turf vergraven. In de Middeleeuwen lag
ruim 250.000 hectare van ons land bedekt met veen, dat in dikte varieerde van
twee tot zeven meter. In
1800 was daar 180.000 ha van over. En
nu nog 4.000 ha in beschermde reservaten.
In Holland en Utrecht zien we de overblijfselen van de veenderijen:
Vinkeveense Plassen, Loosdrechtse Plassen, Nieuwkoopse Plassen. Earnewoude
in Friesland leeft van de watersport op de Oude Venen. En
wat zou Giethoorn zijn zonder het uitvenen?
Een groot deel van het landschap van Nederland is bepaald door het afgraven
van het veen.
1.
Aardkluiten staken zij in de brand.
Van Plinius de Oude verscheen in het jaar 77 ‘Naturalis Historia’, waarin
hij over zijn reistochten verslag doet. Zo was hij in het land van de Chauken,
de kuststreek van het huidige Groningen en Friesland. Hij zag dat deze mensen
aardkluiten, die ze met hun handen uitstaken, in wind en zon droogden om het
later in de brand te steken om hun eten te koken en er zich mee te verwarmen.
Zijn beschrijving is een van de vroegste die verhaalt over het gebruik van
turf.
In de moerassige veengebieden woonden slechts weinig mensen. In het jaar 1900
stuitte men bij Emmer-Compascuum op een rij planken. Nader onderzoek leerde
dat het ging om een houten voetpad (veenbrug) van 9 km lengte van ca. 1400
v.C. in een onbegaanbaar gebied. Tussen Valthe en Ter Apel vond men zo’n
veenbrug van 15 km uit ca. 2100 v.C.
Een veengebied is pas geschikt voor bewoning na ontwatering.
Vanaf de Middeleeuwen begon men veengebieden, eerst nog op kleine schaal, te
ontginnen en het geschikt te maken voor veeteelt en landbouw. Kloosterlingen
waren hierin actief, omdat veel woeste gronden in handen van kloosters waren.
De turf werd alleen nog voor eigen gebruik gestoken.
Boekweitteelt deed het goed op de hoge venen: door het bovenste stukje turf
te verbranden kreeg men in de veenas een goede voedingsbodem voor de verbouw
van boekweit. Risico
was dat het verbranden wel eens uit de hand kon lopen.
Veen ontstaat uit afgestorven planten in ondiep water en dan moet op die plek
de productie van organisch materiaal groter zijn dan de afbraak. Vanaf
het einde van de ijstijd steeg de zeespiegel langzaam, zo langzaam dat het
veen mee kon groeien. Als
veen maar lang genoeg in de bodem blijft liggen, gaat het inkolen en wordt
als brandstof waardevoller, en nog veel later wordt het tot steenkool.
2.
Verkrachting van Holland en Utrecht. Het West-Nederlandse laagveengebied (ca.
1000-1976).
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus schreef: “Veen is land dat niet te
betreden en water dat niet te bevaren is.”
Zo ook was het uitgestrekte laagveenmoeras tussen de duinen en de hogere
zandgronden in het oosten.
Tegen een jaarlijkse betaling van een lage tijns (belasting) aan graaf of
kerk als een soort erfpacht, kon men als kolonist aan de slag gaan. Het
ging de kolonisten om cultuurgrond en niet om turfgraverij. Daartoe was
ontwatering een eerste eis. Al spoedig ontstonden waterschappen en
hoofdwaterschappen (hoogheemraadschappen) met zelfbestuur. Rijnland,
uit ’t begin van de 13e eeuw is een van de oudste
hoofdwaterschappen.
Het Noorderkwartier (boven het IJ) bleef langer ongerept. Boven
het IJ werd ’t landschap in de 12e en 13e
eeuw getroffen door de ‘waterwolf’: veenstroompjes werden brede
watervlakten: zoals het IJ, de Purmer, Beemster, Schermer, Heerhugowaard: de
golfslag sloeg stukken van de slappe veenoeverlanden af, wat dus niet door de
mens was veroorzaakt.
Het is moeilijk te zeggen wanneer de serieuze turfgraverij is begonnen. Wel
kwam men er achter dat als men het liet bij het afgraven van turf, er alleen
waterplassen achterbleven, of waardeloze ondergrond.
Veel pachtcontracten bepaalden dat er aan de ene kant evenveel grond
aangemaakt moest worden tot bouwland als er aan de andere kant was verveend.
Darinkdelven
of moeren: het veen lag afgedekt onder een kleilaag; dit veen werd behalve
voor brandstof gebruikt voor de
winning van zout (selnering). De as van de verbrande turf werd vermengd met
zeewater.
Hout werd schaars, terwijl de bevolking zich uitbreidde: de turfwinning nam
een grote vlucht. Veel van het veen dat boven de grondwaterspiegel zat was
reeds afgestoken. Door ’t gebruik van watermolens kon men in de polders de
grondwaterstand verder verlagen en meer veen afgraven.
Rond 1530 komt de methode van het ‘slagturven’ in gebruik: het
wegbaggeren van veen van onder de waterspiegel met behulp van de
baggerbeugel. Er werd een ravage aangericht in het landschap: in de 15e
en 16e eeuw werd Holland voor een groot deel afgegraven en
herschapen in waterplassen. Hele dorpen werden verzwolgen. De overheden
probeerden erger te voorkomen door verordeningen: nieuw land moest aangemaakt
worden na vervening, en de graver moest een waarborgsom storten voordat hij
begon.
Maar er waren grote belangen in het spel: met de brandstof was veel geld te
verdienen.
Veel turf ging natuurlijk naar Amsterdam, maar ook Zeeland kon veel aan ten
behoeve van de bereiding van meekrap: een kleurstof uit bepaalde
wortelstokken.
Behalve dat een vervener een waarborg moest betalen, moest er vooraf ook een
plan zijn voor droogmaking; voor het jaarlijks gebaggerde veen moest hij een
bepaald bedrag betalen dat in het ‘consignatiefonds’ werd gestort, ten
bate van het latere droogmalen op groter schaal.
J. Trouw geeft in een boek uit 1948 een overzicht van het aantal drooggemalen
veenpolders tussen 1430 en 1941:
-
Noord-Holland: 127
-
Zuid-Holland: 76
-
Utrecht: 5.
De
grootste van deze droogmakingen was de Zuidplaspolder bij Gouda (4300 ha) in
1839 en de Prins Alexanderpolder bij Rotterdam (2800 ha) in 1874. Maar genoeg
plassen in West-Nederland zijn plas gebleven.
Na 1880 nam het gebruik van steenkool toe, wat ten koste ging van de behoefte
aan turf. Volgens een sommetje zou uit de Vinkeveense Plassen ruim 12 miljard
turven zijn gehaald.
Turf heeft mede de Gouden Eeuw mogelijk gemaakt als bron van energie voor
ambacht en industrie, omdat het gemakkelijk verkrijgbare energie was.
Tussen 1500 en 1900 is het overgrote deel van de ruim 300.000 ha hoog- en
laagveen in Nederland verveend:
-
in 1500 een kleine 200
ha per jaar
-
in 1550:
500 ha per jaar
-
in de periode
1600-1700: 700 ha per jaar
-
ca. 1850:
500
-
ca. 1900:
700
Als brandhout eenzelfde energie had moeten leveren, dan zou een kwart
van de Nederlandse oppervlakte continu met bos beplant moeten zijn. Het
vervoer van turf over water was veel goedkoper dan het vervoer van hout zou
zijn geweest.Bij
alleen gebruik van bosbedrijf zou men bijna 5x zoveel mensen nodig hebben
gehad, vergeleken met de turfgraverij.
3.
Een Vlaamse projectontwikkelaar in de Gelderse Vallei (Veenendaal 1549-1750).
Rond 1550 werd Veenendaal gebouwd voor de arbeiders die turfgroeven in ’t
Reensche of Rhenensche Veen. Het was voor het grootste deel eigendom van de
bisschop van Utrecht. Er werd in opdracht van bisschop David van Bourgondië
(broer van Karel de Stoute) een vaart gegraven ter afwatering van het
Rheensche Veen en voor het vervoer van de turf via Grebbe en Rijn naar
Holland. Deze Bisschop Davidsgrift is gegraven tussen 1473 en 1481.
Maar door de vele schermutselingen in deze regio tussen Gelre en Utrecht, en
door het dichtgroeien van de Grift, kon de exploitatie niet echt op gang
komen. Na 1543 kwam er meer rust en in 1549 kreeg de Antwerpse koopman
Gilbert van Schoonbeke er het recht op vervening. Hij had steen- en
pannenbakkerijen en kalkbranderijen o.a. ten behoeve van de vestingbouw van
Antwerpen. De
brandstof van deze activiteiten haalde hij uit de venen bij Rhenen.
In 1563 stelde Filips II een College van Veenraden in voor het opzicht over
de werken, dammen, dijken, heulen, watergangen en griften. Tot 1795 vervulde
de veenraadschap de functie van gemeentebestuur. In
de 18e eeuw raakten de venen in de Gelderse Vallei uitgeput.
Laagveen is beneden het gemiddelde landelijke waterpeil, hoogveen zit daar
boven. Laagveen
wordt uit het water gebaggerd, over het veld uitgespreid om te drogen,
vervolgens in turven verdeeld. |
Hoogveen wordt eerst ontwaterd, dan tot turven gestoken en daarna voor
verdere droging op het veld gezet.
Laagveen levert baggerturf (korte turf), hoogveen de steekturf (lange turf).
Baggerturf geeft meer hitte en brandt langer, en deed vooral dienst als
huisbrand. Steekturf was meer voor fabrieksgebruik.
Na vervening van laagveen blijft er een waterplas over. Bij hoogveen houd je
zandgrond over, die geschikt is voor akkerbouw.
Het begin van een lage vervening bestond uit het wegsteken van de graszoden
en de bovenlaag. De baggeraars werkten altijd met z’n tweeën: de trekker
(of graver) haalt de veenkluiten omhoog, de trapper (menger of klijnmaker)
maakt er met behulp van water en zijn lichaamsgewicht een samenhangende
specie van. De
trekker kan het in eerste instantie met zijn spittersschop af, maar als het
verder onder de waterspiegel komt, dan haalt hij met de baggerbeugel (of
baggernet) de dieperliggende veengrond naar boven. De steel kon een lengte
hebben van acht meter.

Baggerbeugel,
met een steel tot wel acht meter.
Op
de wal mengt de menger de veenkluiten met water, en trapt ’t fijn tot een
fijne brij is ontstaan. Vervolgens gooit hij deze specie op de zetakker.
Dan begint het werk van de turfmakers.
De laag bagger wordt betrapt met plankjes onder hun voeten. Met een houten
schuif maken ze er een vlakke, overal 32,5 cm dikke laag van. Is de slik
voldoende ingedroogd, en voldoende hard aan de bovenkant, dan gaat de
turfmaker ‘munten’: met een grote hark strepen zetten over de veenlaag,
zodat er vierkantjes worden gevormd: de maat van de turf.
Door het indrogen verwijden de streepjes zich tot groeven, waarna de steker
de turven los steekt. De turven blijven een week of vier op het veld drogen.
Na deze periode begint ’t eigenlijke droogmaken en worden de turven steeds
weer anders gelegd, gedraaid.
Tegen de herfst zijn de turven droog genoeg om in hopen gezet te worden,
waarbij ze afgedekt worden tegen het regenwater.
Hoogveen:
de ontwatering kan enige jaren duren, en geschiedde middels geulen (raaien)
en greppels (gruppen). Door in de loop der jaren de raaien en gruppen steeds
verder uit te diepen, verliest het hoogveenmoeras steeds meer van zijn water,
waardoor het veen 1/3 inklinkt. Dan wordt een sleuf gegraven ter weerszijden
van de hoofdraai, welke laatste aansluit op een bestaand kanaal. De
sleuf of spitting wordt tot op het zand ontveend. Het graven gaat door tot in
het zand een diepte heeft bereikt van 1,75 m beneden het gemiddelde
waterpeil. Het
uitgegraven zand blijft bewaard in hopen om later na de vervening samen met
de bonkaarde gebruikt te worden om de dalgronden ‘toe te maken’. Eerst
wordt de bovenste halve meter veen, de bonkaarde, en de tweede laag,
grauwveen of bolster, verwijderd, die later met de dalgrond vermengd wordt. Eén
man staat op het bovenveen en steekt de turf verticaal af. Beneden hem in de
veenput staat de tweede man, die de turf horizontaal afsteekt. Boven wordt de
turf met de kruiwagen naar het zetveld gebracht. Na
hooguit twaalf dagen wordt de turf verder gedroogd door ze steeds anders te
leggen. Daarna worden turfbulten gevormd. Van daar gaat het naar de pramen
voor vervoer. Met
de onderste lagen van het hoogveen is het procédé ongeveer gelijk als in
het laagveen, omdat ’t veel vochtiger is.
In de laatste periode deed de mechanisatie steeds meer zijn intrede.
4.
Land van punters en petgaten. De Kop van Overijssel (1500-1900).
Vanaf eind 15e eeuw ging men hier ook turfgraven voor Holland,
i.p.v. alleen voor eigen gebruik.
In de omgeving van Giethoorn ontstonden honderden meters lange smalle plassen
waaruit de grote bonken veen naar boven werden gehaald (trekgaten of
petgaten), tussen dammen (ribben) van slechts enkele meters breedte, die als
zetveld dienden. Met
de baggerbeugel kon men het veen dat nog dieper zat, wegnemen. De petgaten
werden dus dieper, maar de ribben hierdoor kwetsbaarder, waar de golven grip
op hadden, zodat hele meren ontstonden. Het
vervoer van vooral de turf werd zo belangrijk dat men dorpsstraten ging
veranderen in dorpsgrachten.
Blokzijl was in de Gouden Eeuw tot ca. 1640 de uitvoerhaven van turf naar
Holland en dan vooral Amsterdam, vanuit noordwest Overijssel en Friesland. Daarna
nam Zwartsluis die rol over met vooral turf uit Drenthe.
Er was een intensieve turfvaart. Voorbeeld is het aantal schepen dat Balkbrug
passeerde over de Dedemsvaart: de cijfers zijn per jaar, en betreffen bijna
uitsluitend turfschepen:
- 1830:
7.256
- 1840:
10.332
- 1850:
15.280
- 1900:
nog 10.438 schepen.
Zo
woonden er in 1798 in Hoogeveen 296 schippers.
In 1636 arriveerden 8314 turfschepen in Amsterdam; de turfvaart betekende
voor de stedelijke en gewestelijke overheden een belangrijke bron van
belastinginkomsten.
5.
Kooplui en jonkheren in de Friese Venen. Van Heerenveen tot Appelscha
(1551-20e eeuw).
Karel V had in 1550 strenge voorschriften afgekondigd die een eind moesten
maken aan de landvergravingen in het laagveen van Holland en Utrecht.
Kapitaalkrachtige lieden uit Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Friesland zagen
hun kans nu in de Friese hoge venen.
Er werden compagnieën opgericht door heren met geld, zoals de succesvolle
Schoterlandse Compagnie in 1551, waar Heerenveen zijn ontstaan aan te danken
heeft. Deze heren kochten grote gebieden waar hoge venen waren. De
drie vennoten stonden elk weer aan het hoofd van een ondercompagnie, met
daarin verschillende veengenoten. Het turfgraven werd gedaan door de vennoten
uit de ondercompagnieën. Zo waren er in Friesland en elders diverse
compagnieën. Degenen die er geld in staken waren veelal Hollandse patriciërskooplui
of adellijke lieden uit Friesland zelf.
Er waren al vroeg ‘arbeidscontracten’, die alleen de werkgevers onderling
beschermden; voor de arbeiders golden strikte regels. “Levay” zou een
vlag of lap bedoeld zijn: als die lap opgetrokken werd mochten de arbeiders
hun werk verlaten. “Levay” is als begrip gaan worden voor de regels
waaronder de arbeiders moesten werken. In de Friese veenderijen sprak men
over ‘Laweijs-contracten’.
6.
Onder de knoet van de stad. Oost-Groningen (1599-1900).
Vanuit de stad Groningen werd de vervening van het 100.000 ha grote
hoogveengebeid in Oost-Groningen georganiseerd en gefinancierd, en ontstond
het ideaaltype van de veenkoloniën, waar op goede wijze na de vervening de
dalgrond werd ‘toegemaakt’, om er goede landbouwgrond aan over te houden.
De stad
was de kanalengraver tot Ter Apel aan toe en beheerste het turfvervoer.De
faam die Oost-Groningen had, was niet direct van de vervening maar van
veenkoloniale industrie: scheepsbouw (de coaster), een zeevaartschool,
glasindustrie, aardappelmeelindustrie. Alle
activiteiten zorgden er voor dat Oost-Groningen tot een van de drie grote
industriegebieden op het Europese continent werd, met Silezië en het
Ruhrgebied.
Binnen een eeuw werd Oost-Groningen daarna het probleemgebied van Nederland.
7.
Amsterdamse heren langs de Smildervaart. Smilde (1612-1880).
In 1633 begonnen zeven Hollandse heren, onder wie Leeghwater, een
inspectietocht naar Drenthe. Leeghwater adviseerde in het te graven kanaal
naar Meppel, dat voor de afvoer van de turf moest zorgen, zes sluizen aan te
leggen. Na
kleinere activiteiten stichtten Amsterdamse patriciërs een ‘Hollandse
Compagnie’ in 1614. Onder hen waren Andries Bicker, Cornelis de Graeff en
Adriaan Pauw. In 1633 werd Pauw zelfs tot heer van Hoogersmilde benoemd. Eind
17e eeuw trok de Hollandse Compagnie zich terug uit de Smilder
venen: het concessiegebied was toen verveend.
Noordelijker, bij Kloosterveen, werd geëxploiteerd, nadat de Smildervaart
tot Assen was doorgetrokken. Vanaf 1771 konden de schepen er al varen. Daarna
kon men, dankzij het gegraven Oranjekanaal, verder oostwaarts de turf gaan
winnen.
Het graven van de wijken en kanalen werd gedaan door de wijkgravers, die een
bijkans nomadisch bestaan leidden, en van een ander slag waren dan de
turfgravers.
8.
Tot Eeren Godes en de Heer van Echten. Hoogeveen (1625-1850).
In 1625 begint de geschiedenis van Hoogeveen. Het adellijke geslacht Van
Echten, dat hier al langer tijd veel grond bezat, wilde gaan ontginnen. Een
Johan van Echten ondertekende namens Drenthe de Unie van Utrecht in 1579. De
aanleg van de Hoogeveense Vaart bleek veel duurder uit te vallen dan was
begroot. Daarom werd o.l.v. de Heer van Echten de “Compagnie van de 5000
Morgen” opgericht, die pas in 1934 werd geliquideerd.
Vooral na 1750 was Hoogeveen de belangrijkste Nederlandse turfleverancier.
Rond Hoogeveen is op wilde wijze verveend, en was het voor de latere agrariërs
moeilijk te boeren.
De feodale macht van de familie Van Echten kwam in de Franse Tijd tot een
einde: ook zij moesten ‘burger’ worden.
De grote sociale onrust in deze regio leidde tot de Enquête van 1891.
9.
De Bolle is weer los in Opsterland. Frieslands lage midden (19e
eeuw).
‘De Bolle’ slaat op Wopke Dragstra, die veenboer was, doch in 1886 geheel
verarmd en aan de drank, verongelukte.
In het Friese veengebied ‘Het Lage Midden” ontstonden plaatsen als Tijnje
en Nij Beets.Waar de veen grotendeels weg was gehaald ontstonden de petgaten.
Zo’n stuk uitgeveend terrein vol waterpoelen werd Onland genoemd.Een stuk
veenland werd door kleine dijkjes omringd en m.b.v. een kleine molen
drooggemalen, waarna het turfgraven begon. De aanpak was erg rommelig en
leidde tot landverwoesting.
Mensen uit Giethoorn trokken vanaf 1751 naar het noorden en dreigden met hun
gegraaf van de Lage Midden van Friesland één
groot merengebied te maken. De
Gietersen werkten rigoureus: zelfs de smalle stroken land werden weggegraven,
zodat ’t leek dat de dijken het buitendijkse land moesten beschermen tegen
het binnenwater.
Resultaat: het Koninklijk Besluit van 1822 bepaalde dat voor een veenderij
vergunning nodig was. Belasting over de turf moest zorgen dat na de vervening
inpoldering volgde.
Stakingen kwamen regelmatig voor, vooral als er minder dan voorheen werd
uitbetaald. Er waren regelmatig werklozen- en hongeroptochten naar de
burgemeester of naar een veenbaas: bijna altijd zonder resultaat.
Na een aantal overstromingen en tenslotte na die van 1892, besloot men tot
inpoldering over te gaan. Dit zou bovendien de ‘uitgeveende’
veenarbeiders weer werk geven.
Rond 1910 was het meeste land in Tijnje en Nij Beets min of meer in cultuur
gebracht.
Omdat de steenkool langzamerhand de turf ging vervangen als brandstof, viel
de vervening langzamerhand stil.
Het conflict in 1888 had een politieke lading gekregen. In 1890 stond Domela
Nieuwenhuis er achter de staking en kwam deze onder socialistische leiding. Hij
bestreed de gedwongen winkelnering (je eten kopen in het winkeltje van de
veenbaas, met zijn hogere prijzen). Militaire
inzet en vaker nog hun aanwezigheid waren nodig in deze regio.De spanningen
in Schoterland leidden tot een splitsing onder de socialisten: het Vrije
Socialisme (Domela Nieuwenhuis) en de sociaal-democraten (Troelstra).
10.
Poepen aan de Vaart. Dedemsvaart (19e eeuw).
Net als elders werd ook in Dedemsvaart de daghuur pas vastgesteld als de
werkzaamheden aan het begin van het seizoen al enige weken aan de gang was.
In Dedemsvaart waren ook veel arme Duitse boertjes, die na de winter hier
seizoenarbeid verrichten. In totaal kwamen zij met duizenden elk jaar over de
grens. In Dedemsvaart werd er voor hen zelfs een katholieke kerk gebouwd. De
stichter van Dedemsvaart is mr. Willem Jan baron van Dedem. Koning Lodewijk
Napoleon gaf in 1809 toestemming om het kanaal Hasselt-Avereest te graven en
kon het vervenen in 1811 beginnen.Kanaalgraving plus het bezit van de venen
was voor de familie Van Marle (schoonfamilie van Van Dedem) te hoog gegrepen,
en alles ging, met verlies, naar het Rijk. Van
Dedem kocht het samen met J. Heere in 1828 terug, maar in 1834 ging het weer
mis. De
vervening bracht de veenkoloniën Dedemsvaart, Slagharen, De Krim, e.a.
Rond 1900 was het meeste land afgeveend, en vertrokken verveners naar o.a.
Vriezenveen en de Peel.
Vanuit Vriezenveen zijn een aantal families naar St. Petersburg gegaan in de
2e helft van de 19e eeuw, en tot de Russische Revolutie
in 1917 waren zij aldaar vooraanstaande middenstanders: de Rusluie. Rond
Vriezenveen waren weinig ‘vreemde arbeiders’: ze deden het werk zelf.
In 1911 wordt melding gemaakt van enige turfstrooiselfabrieken.
In 1907 kwam het Vriezenveense Veenkanaal gereed, tussen Paterswolde en het
Overijsselse Kanaal.
Veel eerder maakten de Vriezenveners gebruik van de Schipsloot, die in de 2e
helft van de 17e eeuw was gegraven.
Het Veenmuseum heeft vanaf 1985 in deze regio zijn plek.
11.
De Heilige Barbara van Peel. De Peel (1853-1983).
In de Peel werd gestaakt in 1893, omdat de lonen ca. 25% werden verlaagd,
maar dit had geen resultaat.
Het veengebied lag tussen Weert en Grave aan de Maas. Eeuwenlang gebruikte
men deze woeste gronden voor boekweitteelt, plaggen, strooisel, potgrond en
turf voor eigen gebruik.
Door de Zuid-Willemsvaart (vanaf 1826) en andere stimulerende logistieke
activiteiten, zoals de spoorlijnen, werd het gebied commercieel interessant,
en ontstond de veenkolonie Helenaveen; de arbeiders kwamen van alle kanten,
ook Duitsers (Poepen). Ook
Deurne werd actief: het Kanaal van Deurne werd gegraven. Het
turfstrooisel voor de paardestallen werd goed verkocht. Bij
de gemeente Horst richtte men zich op de winning van zwartveen, voor de
productie van turfbriketten.
Na de Eerste Wereldoorlog liep het vervenen af: de steenkool kwam op.
Voor potgrond is men hier nog actief geweest tot ca. 1980.
Bij Deurne was de familie Van de Griendt de grote werkgever, die zorgde voor
werk, eigen winkels, scholen, cafés, bakkerij, kerk, verenigingslokaaltjes,
postkantoor, slagerij, klooster, ziekenboeg, bewaarschool. Hier
werden niet de laagste lonen uitbetaald.
In Griendtsveen is de hoofdstraat genoemd naar de beschermvrouwe van de
mijnwerkers: de Heilige Barbara. In 1962 werd Griendtsveen een gewoon
openbaar dorp.
12.
As is verbrande turf. Zuidoost-Drenthe (1850 tot heden).
Schilders als Vincent van Gogh kwamen naar deze regio, en lieten zich
inspireren door de speciale sfeer, vormen en kleuren.

Vincent
van Gogh: Twee vrouwen in het veen. 1883
Een
hardnekkig gebruik was het schenken van jenever door de schipper bij inkruien
en laden van de turf in de schepen aan mannen en vrouwen, aan jongens en
meisjes. De
drank speelde sowieso een grote rol, en menige turfgraver verdronk in een
wijk (zijvaart in de veenderij). In
de verplichte winkel van de veenbaas kon men in de winter, als er door vorst
en sneeuw niet gewerkt kon worden, en er dus ook niets werd verdiend, ‘op
de pof’ kopen.Een onderzoek in 1913 gaf aan, dat ondanks de wet van 1907
zo’n 5220 veenarbeiders nog afhankelijk waren van de gedwongen winkelnering
in de vier noordelijke provincies. De totale winst van de
veenbazen/winkeliers bedroeg in dat jaar fl. 104.000.
In 1917 brak de grote brand uit in de venen tussen Valthermond en
Nieuw-Weerdinge. Zestien mensen kwamen om, 88 woningen verteerden, waardoor
130 gezinnen dakloos werden; 2000 ha veengrond, met daarop veel turf,
verbrandde.
Vanaf 1921 was er de grote crisis en waren rondom Emmen ruim 20.000 mensen
werkeloos. Overal in het land werden collectes gehouden.
Emmen telde in 1930 bijna 2400 eenkamerwoningen, waarin 10.600 mensen
woonden: 25% van de totale bevolking.
Na 1850 werd ’t Oranjekanaal gegraven en de Verlengde Hoogeveensche Vaart:
bij beide stuitte men op zowel technische als financiële problemen. Later
werd vanuit Coevorden het Stieltjes Kanaal gegraven en het
Stadscompascuumkanaal vanuit Ter Apel.
Zuidoost-Drenthe en de Peel waren de twee laatste grote veengebieden om te
vervenen.
Al vóór
de Eerste Wereldoorlog werd de vraag naar turf minder door de opkomst van het
gebruik van steenkool. De
Eerste Wereldoorlog zorgde voor een kortstondige opbloei, omdat import van
buitenlandse steenkool stagneerde. Na
deze oorlog ging de crisis in het veen vooraf aan de grote wereldcrisis. De
Tweede Wereldoorlog bracht opnieuw een tijdelijke opleving. Na de oorlog werd
Zuidoost-Drenthe tot ontwikkelingsgebied verklaard.
De rijksoverheid lokte grote ondernemingen naar de regio, zoals Enka, Danlon
en Purit (Norit).
|
Een deftig
bestaan.
Het dagelijks leven van regenten in de
17de en 18de eeuw.
Joop de Jong.

I. De Republiek der Verenigde
Nederlanden.
1.
Een land van dorpen, steden en gewesten.
In de Republiek woonden ca. 1600 ongeveer 1,5 miljoen mensen. Twee eeuwen
later 2,1 miljoen. Daarvan
woonde 1/3 deel in een stad van 2500 of meer inwoners. Steden
met meer dan 30.000 inwoners waren alleen in Holland te vinden. Daar
woonde ca. 1600 de helft van de bevolking in de steden. Midden
17e eeuw zou dit 60% zijn. In
heel Holland woonden in 1622 672.000 en in 1795 783.000 mensen.
De vele wateren vormden vaak een bedreiging, maar hadden ook het voordeel van
gemakkelijk vervoer.
Het sterftecijfer in de grote steden was door de ongezonde situatie vrijwel
altijd hoger dan het geboortecijfer. Doch het aantal immigranten maakte het
verschil meer dan goed.
In het 3e kwart van de 17e eeuw kregen de steden te
maken met economische klappen, waardoor in veel steden het inwonertal daalde,
bv.:
Haarlem 1675: 37.000 en in 1795 21.000
Leiden 1675: 65.000 en in 1795 31.000.
Amsterdam
was in die periode ongeveer gelijk gebleven; alleen Rotterdam, Schiedam en
Den Haag waren gegroeid.
De
maatschappelijke lagen in de stad:
1.
het grauw of het gemeen: 10 à
20%
-
zonder vast werk
-
bedelaars, bedeelden,
zwervers
2.
iets hoger: ca. 70% samen met het grauw
-
knechten in vaste
dienst
-
zeelieden, soldaten
3. de groep van: (liep terug van ca. 22
naar 12%)
-ambachtslieden
-kleine winkeliers
4. de groep van:
(liep terug van ca. 22 naar 12%)
-grotere winkeliers
-ondernemers
-schippers
-officieren in de lagere rangen
-sommige ambtenaren
-een aantal predikanten
5. ‘grote’ burgerij:
-rijke en voorname kooplieden en ondernemers
-hoge officieren in leger en vloot
-een aantal predikanten
-en vooral in de 18e eeuw:
-de meeste artsen, notarissen en renteniers
-hoge functionarissen van overheid en grote handelscompagnieën.
6. de regenten
Tussen
de laatste twee bestonden veel banden, ook familiebanden, samen ca. 3 of 4 %
van de bevolking
2.
Binnen- en buitenlandse politieke verwikkelingen.
Toen rond 1600 de heftigste strijd tegen Spanje voorbij was, waren de Staten
en de stedelijke regeringen de grote overwinnaars. Boven hen waren alleen nog
de Staten-Generaal en de stadhouder.
De Staten-Generaal deed vooral buitenlandse politiek en defensie.
De stadhouder was eigenlijk een functionaris van de Staten, maar hij was ook
kapitein-generaal van het leger. De
verhouding stadhouder / Staten kende vele spanningspunten: rond remonstranten
en contra-remonstranten, en buitenlandse politiek ten tijde van Frederik
Hendrik; de strijd van Willem II met Amsterdam over het wel of niet
verminderen van het aantal soldaten van de Republiek. Als
reactie was er van 1650-1672 in Holland geen stadhouder. De
gecombineerde aanval in 1672 bracht het machtsherstel van Willem III. Daarna
vormde de voortdurende strijd tegen Frankrijk een twistpunt tussen Willem III
en de Staten. Toen
Willem III in 1702 kinderloos overleed, besloot Holland opnieuw geen
stadhouder aan te stellen, en kon de regentenheerschappij zo tot 1747 vrij en
ongestoord voortduren.
In 1747 werd Willem IV de nieuwe stadhouder en tevens erfelijk kapitein- en
admiraal-generaal. De
regentenmacht was hierdoor wel even aan het wankelen gebracht, maar gebroken
was zij zeker niet.
De Hollandse burgerheren bleven ook ruziën met de gouvernante en de voogden
van de minderjarige Willem V. Vooral Amsterdam was zeer gebeten op de hertog
van Brunswijk, een van de belangrijkste raadgevers aan het hof. Inzet van de
ruzies waren opnieuw leger en vloot, en de buitenlandse politiek.
In de Patriottentijd waren de regenten verdeeld. De
ontknoping kwam in 1787, toen Pruisische troepen Willem V in zijn macht
herstelden, en duizenden patriotten, waaronder veel regenten, het land
uitvluchtten.
De komst van de Fransen in 1795 zorgde voor het einde van de Republiek.
3.
De economie.
De agrarische sector in het westen van het land was moderner, sterker op de
markt gericht en productiever door specialisatie, nieuwe technieken en hoge
investeringen in het bedrijf.
In de landgewesten overheerste daarentegen de traditionele agrarische
samenleving.
De echte doorbraak van Holland vond in de tweede helft van de 16e
eeuw plaats, en liep door in de eerste decennia van de 17e eeuw,
om na het midden van de 18e eeuw weer op te leven.
Veel rijke stedelingen investeerden in het platteland: ze kochten boerenland,
financierden grote droogmakerijen en inpolderingen.
De zeevisserij ging vooral om haring: in 1630 voeren ca. 500 haringbuizen
uit, waarna dit aantal daalde door o.a. de buitenlandse concurrentie.
De VOC was natuurlijk een fenomeen met op een gegeven moment bijna 12.000 man
op de loonlijst, maar de handel op de Oostzeelanden, op Engeland, Frankrijk,
Zuid-Europa en de Duitse gebieden was veel belangrijker en omvangrijker. De
handel op de Oostzeelanden gold als de hoofdnegotie van de Republiek.
De
Republiek werd het kruispunt van allerlei handelsstromen en Amsterdam werd de
grote stapelmarkt.
De stapelmarkt fungeerde als voorraadkamer, buffer en prijsstabilisator.
Haar positie werd na verloop van tijd wel minder, maar duurde tot in de
tweede helft van de 18e eeuw, voordat haar vooraanstaande positie
definitief verloren ging.
Nijverheidssteden waren vooral Gouda, Leiden, en in de 18e eeuw
Schiedam.
Het geld- en bankwezen nam een bescheiden plaats in. Financiële
transacties handelde men in de regel zelf af. Alleen Amsterdam was goed
toegerust voor de monetaire wereld: een beurs, een bank en tal van
bankiershuizen.
Holland lag in economisch opzicht lange tijd voor op de rest van binnen- en
buitenland.
De concurrerende landen om ons heen groeiden sterker na verloop van tijd
omdat de Republiek geen grondstoffen had en geen grote thuismarkt; wel waren
loon- en prijspeil relatief hoog. Stilstand, op een hoog niveau, was het
gevolg.
II.
De regentenheerschappij in het grootste en machtigste gewest.
1.
Bestuurders en politici.
De meeste Hollanders zagen de eigen stad als belangrijkste politieke en
bestuurlijke grootheid. Nationaal besef was weinig ontwikkeld. Daarom was ook
de stad voor het patriciaat de basis.
Democratie of volksregering was irreëel en ongewenst, en stond gelijk aan
willekeur en anarchie. Bovendien
was ze strijdig met Gods woord en de Schepping. Ongelijkheid gold als een
natuurlijk gegeven, als vanzelfsprekend.
De regenten heersten over een republiek van persuasie: dwang en brute
machtspolitiek kwamen in de Republiek weinig van pas. Het particularisme
oftewel het streven naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid van steden en
gewesten was juist een niet-centralistische houding, en werkte in politiek
opzicht sterk conservatief. Daarnaast ontbrak vrijwel een hechte
bureaucratie.
Patroons waren invloedrijke beschermheren, en zij vormden de verbinding
tussen stad en gewest, tussen lagere en hogere overheden; haar netwerk zorgde
dat de overheid haar taak kon vervullen.
Elk stadsbestuur moest streven zo min mogelijk belasting te heffen, en de
eigen kosten zo laag mogelijk te houden. Een
goed regent hield het algemeen belang voor ogen en moest niet de politiek ten
eigen voordele gebruiken. Belangrijk
was de factie: een groep plaatselijke machtshebbers met hun onmiddellijke
aanhang. Tegenover en naast de factie stond de partij met haar nationale en
meer ideologische karakter. De
loyaliteit en bezorgdheid gingen in de eerste plaats uit naar familie en
kennissen, daarna naar de stad- en streekgenoten, en soms naar de
Generaliteit.
De tegenstellingen tussen enerzijds machts- of belangenpolitiek en anderzijds
een politiek ingegeven door ideële overwegingen is niet zo scherp en zuiver
als misschien op het eerste gezicht lijkt. Vaak vermengden beide elementen
zich.
Iets van partijstrijd was in de 17e eeuw te bespeuren tijdens
vergaderingen van de Staten en van de Staten-Generaal. Daar botsten
tegenstrijdige visies en daar sloten steden en gewesten zich aaneen.
Onder invloed van oorlogen of de dreiging er van, zien we de factieuze
politiek vaak overgaan in partijpolitiek.
2.
De ambten.
De stadsregering bestond normaliter uit een vroedschap of raad en de
magistraat. In
de loop van de 17e en tijdens de eerste helft van de 18e
eeuw zijn vrij veel vroedschappen ingekrompen. In
de praktijk lag het maximum aantal leden bij 40. In de meeste steden echter
was dat aantal 20 tot 28. In kleinere steden soms slechts 14 of 15 leden.
Aan de orde kwamen:
- stedelijke
kwesties
- het
bepalen van standpunten die de stad zou innemen in de Staten.
De
raad werd meestal om de twee weken bijeengeroepen door een van de
burgemeesters. Er
waren geen schriftelijke stukken voor de vroedschapsleden, en ook de agenda
werd pas aan het begin van elke vergadering bekendgemaakt. In
de loop der jaren werd de vroedschap in veel steden steeds verder aan banden
gelegd door de burgemeesters.
Na
de vroedschap functioneerde van oudsher de magistraat. Zij bestond uit een
aantal schepenen, de baljuw of schout en enkele burgemeesters. De taken van
de magistraat waren vooral van bestuurlijke aard en lagen op het gebied van
de rechterlijke en uitvoerende macht.
De burgemeesters fungeerden als dagelijks bestuur van de stad. In
een aantal steden werden ze geholpen door zogenaamde ministers. Dit waren
formeel vaak geen regenten, maar dienaren van de laatsten. Als secretaris of
pensionaris waren zij belast met specifieke administratieve of juridische
werkzaamheden. Zekere de rol van pensionaris ging dikwijls van dienend
karakter naar die van machtigste man van het college.
De regenten beheersten het maatschappelijk leven en ze belichaamden zowel de
wetgevende als de rechterlijke en de uitvoerende macht.
Via
de gilden hielden ze greep op de economie van de stad. Konden de gilden in
vroegere tijden nog wel eens een eigen geluid laten horen, in de 17e
en 18e eeuw gebeurde dit niet meer, behalve in periodes van
crises, zoals in 1672 en 1747-1748.
Omdat de overheid de salarissen van althans de gereformeerde dominees
betaalde, had zij, en niet de kerkenraad, veelal het laatste woord bij het
vervullen van vacatures. In
sommige steden werden de kerkenraadsvergaderingen bijgewoond door
commissarissenpolitiek, die als waakhonden van het stadsbestuur fungeerden. De
kerkmeesters was het beheer van kerkgebouwen en –financiën toevertrouwd;
ook dit college bestond geheel of grotendeels uit regenten.
Zo ook in de zaken betreffende het onderwijs, als bij de instellingen voor
zieken, ouden van dagen, wezen en behoeftigen.
De macht en invloed van de regenten reikten tot buiten de stadsmuren: het
omringende platteland, de provincie en tot slot de Generaliteit of Unie.
Controle van de dorpen en de polders was mogelijk door het aankopen van
heerlijkheden en door middel van de waterschapsbesturen.
Den
Haag vormde het brandpunt van de gewestelijke en landelijke politiek. Daar
zetelden de belangrijkste bestuurscolleges, zoals de Staten van Holland, het
college van gecommitteerde raden van het Zuiderkwartier en de
Staten-Generaal.
In de Staten van Holland had de ridderschap en elk van de achttien
stemhebbende steden ieder een stem. Men kwam in beginsel vier keer per jaar
bijeen, maar dan wel in periodes die weken konden duren, plus nog de extra
bijeenkomsten.Veel steden kochten of huurden alleen of samen een eigen
onderkomen in Den Haag.
De twee colleges van gecommitteerde raden hielden wel permanent zitting; zij
fungeerden als dagelijks bestuur van het gewest; in Hoorn vergaderde het
college van het Noorderkwartier (boven het IJ), in Den Haag dat van het
Zuiderkwartier.
Bij toerbeurt mocht elke stad iemand afvaardigen naar de Staten-Generaal, de
Raad van State of naar de generaliteitsrekenkamer: om de zes, negen of
achttien jaar. Voor deze Haagse colleges was een ambtstermijn van drie jaar
gebruikelijk.
Via de vijf admiraliteitscolleges, waarvan drie in Holland, hadden de
vroedschappen bemoeienis met de oorlogsvloot. Elke raad mocht uit zijn midden
één
en soms twee raden ter admiraliteit aanwijzen: deze bestuurders verhuisden
dan voor drie jaar of langer naar Amsterdam, Rotterdam of Hoorn/Enkhuizen.
Regenten waren ook te vinden in de directies van de VOC en de WIC.
Voor
de regenten kan men spreken van een ambtenhiërarchie, die van onderaf
beklommen moest worden.
De laagste sporten van de ladder:
- officiersrangen
in de schutterij
- commissarisschap
van kleine zaken
- functies
in de godshuizen
- schepenambt
Voor ambitieuze burgerkandidaten waren
deze functies de hoogst haalbare, voor jonge regenten het eerste opstapje.
Hoger in aanzien waren het schoutschap en het burgemeesterschap. Nog
hoger was zitting hebben in buitencommissies, zoals bij de admiraliteit en de
handelscompagnieën. Ook
hoog: ontvangerschappen en functies in de waterschapsbesturen, vanwege de
hoge inkomsten; mede daarom waren deze functies slechts toegankelijk voor
leden binnen de kring van leidende families.
Een al te opvallend gebruik van de ambten werd door de andere regenten niet
geaccepteerd: er waren wel grenzen waarbinnen men zich moest gedragen.
Machtsmisbruik en corruptie waren evenwel inherent aan het systeem.
3.
Het spel om de macht.
Ambten betekenden voor de regenten aanzien, macht en inkomsten. Daarom
was deelneming aan de stedelijke regering voor hen van het allergrootste
belang.
Hoe
werden de banen verdeeld:
- in
redelijke harmonie zodat alle heren eens keurig aan de beurt kwamen
- of:
één
groep regenten probeerde ten koste van anderen zoveel mogelijk ambten in de
wacht te slepen.
Meestal
konden de regenten zelf de voordrachten, verkiezingen en benoemingen
regelen.Soms waren echter ook niet-regenten (de burgerij of de stadhouder)
bij een of meer fasen van de verkiezingen betrokken.
Het verschil in status tussen consulairen (burgemeesters en ex-burgemeesters)
en gewone regenten was groot.
Soms verzette de stadhouder de wet: een deel van de raad werd collectief
ontslagen: meestal de kopstukken van de tot op dat moment aan de macht zijnde
facties. De
onderliggende facties werden dan de nieuwe machthebbers.
III.
Regenten: kooplieden, ondernemers en renteniers.
1.
De banden en bemoeienissen met het economisch leven.
Lang is het idee geaccepteerd dat de regenten de economie in het derde kwart
van de 17e eeuw links lieten liggen om van het renteniersleven te
genieten. Recent
onderzoek geeft aan: ca. 1600 was de meerderheid van de regenten actief
betrokken bij allerhande economische activiteiten. Voor
veel stedelijke regeerders was de politiek nog geen hoofdbezigheid. Er
bestond toen blijkbaar nog geen duidelijk sociaal of economisch onderscheid
tussen de regentenfamilies en de overige vermogende burgers.
Al voor 1650 tekende zich bij sommige leidende families een tendens af
waarbij de zaken op het tweede plan kwamen.
In de tweede helft van de 17e eeuw resulteerde de eerder in gang
gezette verschuiving in een omslag: tegen het einde van deze eeuw was in de
meeste steden een meerderheid van de regenten niet langer zelf actief als
koopman, ondernemer of in een van de vrije beroepen.
In een aantal kleinere steden bleef evenwel de oude situatie overheersen tot
ver in de 18e eeuw. Steeds bleven er in elke stad heren
aanwijsbaar met een duidelijk economische oriëntatie.
Bovendien kwamen door huwelijken en wetsverzettingen geregeld vooraanstaande
kooplieden en ondernemers in de stedelijke regeringen.
Ondanks de mindere directe persoonlijke betrokkenheid bij het economische
gebeuren, waren de regenten middels hun functie van bv. burgemeester,
voortdurend ten nauwste verbonden met de economie van hun stad, om deze
steeds zo sterk mogelijk te maken: ze verleenden subsidies, belastingvrijdom,
monopolies, protectie tegen concurrentie van buitenaf, hield toerzicht op de
kwaliteit van de waren, en steunden bij conflicten meestentijds de
werkgevers.
Hun betrokkenheid bij de economie was ook groot vanwege hun aandelenbezit in
allerlei bedrijven en compagnieën. Verder waren zij belangrijke verpachters
van landbouwgrond.
Het was ook in hun eigen belang dat de welvaart op peil bleef in verband met:
- de
inning van belastingen
- het
bekostigen van stedelijke voorzieningen
- het
voorkomen van onrust en opstandigheid.
Al
met al kan men niet beweren dat het patriciaat ten aanzien van het actieve
economische leven een onverantwoorde houding had aangenomen.
Wel probeerden ze hun welstand te behouden door hun risico zoveel mogelijk te
spreiden, en niet alle kapitaal in één
(riskante) onderneming te stoppen, ook al omdat vanaf het midden van de 17e
eeuw de Republiek in een minder uitbundige economische ontwikkeling terecht
was gekomen, zodat men soms moeite had het vele geld op een goede en gezonde
manier te beleggen.
2.
Rijkdom: betekenis, omvang en samenstelling van het vermogen.
Volgens de privileges moesten de vroedschappen worden gekozen uit de
“……wijsten, treffelijksten en rijksten…..” onder de
ingezetenen.
|Een passende levensstijl voor de regenten kostte handen vol geld.
In de Hollandse steden leefden in de laatste helft van de 17e eeuw
vrij wat regentenfamilies in grote welstand: met enkele honderdduizenden
guldens of meer in hun bezit. De meeste regenten hadden in de regel een
kapitaal van zo’n 50 tot 100duizend gulden, terwijl aan het begin van de 17e
eeuw nog slechts enkele tienduizenden guldens het gemiddelde was.
Ondanks
de mindere economie vanaf ca. 1650, konden veel families, ook in de 18e
eeuw, hun fortuin vergroten:
- de
economische achteruitgang was meer relatief dan absoluut van karakter
- de
meeste regenten reageerden alert op de economische veranderingen
- een
aantal genoot forse inkomsten uit hun publieke ambten
- het
patriciaat kreeg geregeld financiële injecties door het opnemen van nieuwe
kapitaalkrachtige personen of families uit het rijkste segment van de
burgerij
- door
het uitsterven van families of takken daarvan, en door het afnemende
kindertal, concentreerde het bezit zich bij steeds minder personen.
De
rijken staken steeds meer geld in obligaties ten laste van de diverse
overheden in de loop van de 17e eeuw: ze gaven veel meer zekerheid
dan aandelen, en men had er bijna geen omkijken naar. De
overheid had steeds meer geld nodig door de gevoerde oorlogen, dus sneed het
mes aan twee kanten. Naast
veel obligaties, bezaten de meeste regenten ook onroerend goed: vooral
landerijen en huizen.
In
de tweede helft van de 17e en de eerste helft van de 18e
eeuw verminderde de waarde van het land, en de pachtprijzen namen eveneens
af, terwijl belastingen en onderhoudslasten wel zwaar op het landbezit
drukten. Voor 1660 en na 1740 zag de situatie op het platteland er echter
anders uit: veel geld werd toen gestoken in het droogmaken van plassen en
meren, en in het aankopen en verbeteren van bestaande boerderijen. De
Hollandse regenten zijn echter nooit grootgrondbezitters naar buitenlands
model geworden, want het besloeg meestal nooit meer dan zo’n 10% van hun
vermogen.
Woonhuis in de stad en buitenhuizen kwam samen op gemiddeld 5 à
10% van het totale bezit.
Gemiddeld
bestond 20 à
30% van het vermogen uit de volgende posten:
- hypotheken
op landerijen en huizen
- aandelen
VOC en WIC
- leningen
aan buitenlandse overheden en compagnieën, aan particulieren, aan tehuizen
voor ouden van dagen, wezen, armen en zieken.
- belangen
in handel en nijverheid
- de
eigen huisraad
- de
contanten
3.
Inkomens en inkomsten.
Een doorsnee huishouden moest rondkomen van minder dan 500 gulden per jaar. Een
volwassen arbeider 200 – 300 gulden per jaar, een matroos bij de VOC 130
gulden per jaar. Veel
kleine zelfstandigen zaten op ca. 400-600 gulden per jaar. Slechts
bij 3 à
4% van de bevolking werden inkomsten van 1500 of meer vermeld.
Een
belangrijk verschil tussen aan de ene kant kooplieden, ondernemers en
renteniers, en aan de andere kant regenten, betrof de inkomsten uit ambten.
Het inkomen van regenten: verdiensten uit ambten, plus de opbrengst van het
vermogen.
IV.
Het leven in de familiekring.
1.
De betekenis van de familie.
Wie patriciaat zegt, dankt daarbij onmiddellijk aan families, aan
regentenfamilies, die samen de heerschappij in de steden uitoefenden. Met
de opkomst van de moderne staten, na de Middeleeuwen, werd een deel van de
taken die tot op dat moment werden vervuld door netwerken van verwanten en
hun cliënten, overgenomen door overheidsinstellingen. De
vaak gehanteerde term ‘vrinden’ omvatte niet alleen vrienden in de
moderne betekenis van het woord, maar ook de verwanten. Het
familiebelang stond voorop. Men kan in een stad gerust spreken van een
familieregering, zo ook de regeringen van steden onderling.
Op financieel en economisch gebied was de betekenis van de familie niet
minder groot.
Voor het patriciaat waren ook verre verwanten nog steeds ‘ooms’ en
‘neven’. Alleen
voor de adel hadden bloed en geslacht een nog sterkere betekenis.
2.
Op vrijersvoeten.
Vooral de oudere jeugd had zeer regelmatig onderling contact, om zo
gemakkelijker een partner van de ‘eigen soort’ te vinden: verjaardagen,
visites, familiebezoeken, uitstapjes, logeerpartijen, dansfeesten,
kaartmiddagen en – avonden, muziekpartijtjes.
Wilden een jongen en een meisje uit die kringen iets meer met elkaar, dan
moesten de ouders akkoord gaan. Maar het was dan voor de jongeren ook knap
lastig om daarna dat contact te verbreken.
Onder de 20 jaar (bruid) en 25 jaar (bruidegom) moesten de ouders of voogden
toestemming geven voor het huwelijk.
Voor oudere kinderen was de toestemming niet nodig, maar toch wel zeer
belangrijk. De wederzijdse families moesten overeenstemming zien te bereiken
over de hoogte van de uitzet, huwelijksgift en bruidsschat, de kosten van de
bruiloft, etc. Een
en ander werd vooraf in een huwelijkscontract bij de notaris vastgelegd.
Zelden werd in gemeenschap van goederen getrouwd. Verreweg de meesten huwden
binnen de eigen kring.
3.
Gehuwde en ongehuwde patriciërs.
Wat als de ouders ‘neen’ bleven zeggen tegen de plannen van de jonge
mensen?
- wachten
tot de onwillige ouders overleden waren (maar niemand wist hoelang dat zou
duren)
- procederen
(hoewel de uitspraak meestal in het voordeel van het jonge stel was, was
het toch niet altijd voordelig, omdat men z’n ouders bij de carrière
nodig had, en ook eventueel gedeeltelijk onterfd kon worden.)
- frauderen
(valse verklaringen afleggen door ’t paar in een stad waar niemand hen
kende was vrij gemakkelijk; nadeel waren weer de carrièreplanning en de
onterving.)
- weglopen
(samen weglopen, of schaken als de man het meisje tegen haar wil had
meegenomen: beide waren strafbaar)
Na
een fiat van de ouders volgde de afkondiging op drie achtereenvolgende
zondagen.
Zo’n 10% van de regenten bleef ongehuwd: vaak om onbekende redenen.
Homoseksualiteit was taboe: op het plegen van homoseksuele handelingen stond
de doodstraf. Maar ook voor- en buitenechtelijke seksualiteit viel in de
categorie ongewenst en ongepast.
Jonge mannelijke regenten konden hun voorechtelijke escapades veel
gemakkelijker verborgen houden; het lot van een ongehuwde moeder uit een
regentenfamilie was rampzalig!
4.
Scheiden en hertrouwen.
Scheiding was pas mogelijk in geval van overspel of kwaadwillige verlating.
Eenvoudiger was een scheiding van tafel en bed, maar het maakte hertrouwen
onmogelijk. Al met al waren scheidingen in de 17e en 18e
eeuw tamelijk zeldzaam.
Hertrouwen was heel gewoon door de veel hogere sterfte: bijna 1/3 van alle
huwelijken duurde om die reden nog geen 10 jaar.
5.
Kinderen.
De gewone mensen hadden veel kinderen: als oudedagsvoorziening, en de
kinderen konden al snel als arbeidskracht worden ingezet.
Voor de patriciërs betekende het hebben van kinderen de voortzetting van de
familie, met zijn bezittingen.
Na de geboorte en de doop nam bij de patriciërs een andere vrouw, de min of
voedster, de taak van de moeder grotendeels over.
De regentengezinnen waren niet zo heel groot: afgezien van het personeel,
leefden er gemiddeld vier tot vijf personen onder hetzelfde dak. Een
vijftal kinderen in een regentenfamilie was eerder uitzondering dan regel,
zeker in de 18e eeuw. Dit
kwam o.a. door een hoge huwelijksleeftijd van de moeder en door de hoge
kindersterfte.
6.
De oude dag, ziekte en dood.
Van de baby’s haalde 20 tot 30% niet het eerste levensjaar. Meegerekend
zijn dan wel de 5 tot 10% doodgeboren kinderen. Slechts
de helft van de kinderen van de regenten bereikten de volwassen leeftijd.
Pas tegen het midden van de 18e eeuw kwam hierin verbetering,
omdat o.a. moeders hun eigen kind weer gingen voeden.
Bij ziektes waren de meest gebruikte remedies: aderlaten, laten braken en het
toedienen van laxeermiddelen.
Het aantal echt oude mensen was klein. Gemiddeld werden de regentenheren
tussen de 60 en 65 jaar oud. Hun echtgenotes hadden gemiddeld een vijf tot
tien jaar lagere levensverwachting.
Een deftige begrafenis was een dure zaak: nog afgezien van legaten en
successierechten, kwam deze vaak op meer dan 1000 gulden.
Regenten lieten vaak rouw- en wapenborden in de kerk ophangen. Maar voor de
meesten van hen was een praalgraf veel te duur.
V.
De levensstijl.
1.
De functies van een deftig bestaan.
In de 17e en 18e eeuw was vrije tijd het voorrecht van
een heel klein deel van de bevolking. De meeste mensen werkten van jongs af
aan zes dagen in de week. Wie minder werkte was of erg rijk of erg arm.
De regent besteedde veel tijd aan het onderhouden van de vele sociale
contacten.
2.
Opvoeding en scholing.
Tot ongeveer het 10e levensjaar was er weinig verschil in scholing
tussen jongens en meisjes. Daarna was er de Franse (kost-)school en (alleen
voor jongens) de Latijnse school.De laatste diende in de eerste plaats als
voorbereiding op een universitaire studie, dus veel aandacht voor Grieks en
Latijn, want Latijn was de doceertaal op de universiteit en gold als de
internationale geleerdentaal.
De Franse school was praktischer: geen Latijn, wel Nederlands, wat Frans,
soms ook enig Duits en Engels, verder wiskunde en boekhouden, aardrijkskunde
en geschiedenis, en natuurkunde.
Er waren voor meisjes speciale (kost-)scholen, gericht op het aanleren van
wat hun later als echtgenote van een regent of van een deftige burger van pas
kon komen. Verder
kregen de meisjes nog les in handwerken en muziek. Dochters
van regenten waren na hun veertiende zelden nog in de schoolbanken te vinden.
Op de Latijnse school deelden de jonge patriciërs de bankjes met zoons van
gegoede burgers, als artsen, notarissen, kooplieden, predikanten, officiers
en ondernemers.
Een schooldag liep van 8.00 of 8.30 tot 11.00 of 12.00, en van 14.00-16.30,
in de wintermaanden tot 16.00 uur. Ook op zaterdagmorgen werd lesgegeven. Zomervakantie
was in de maanden juli / augustus, en duurde vier tot zes weken. Met
Pasen en Pinksteren was men vrij, evenals tijdens belangrijke jaarmarkten, en
een week in de herfst.
Naar
universiteit of hogeschool.
Omstreeks 1700 was in de regel ca. 2/3 van alle vroedschappen in het bezit
van een titel, bijna altijd die in de rechten. Dit bleef zo in de gehele 18e
eeuw. Vooral in de tweede helft van de 17e eeuw was het percentage
raadsleden met een academische graad snel toegenomen.
Omstreeks 1600 studeerden velen rechten omdat daar een grote maatschappelijke
behoefte aan was. Een halve eeuw later was het vaak een kwestie van status.
Zo ontstonden aan de universiteit twee aparte circuits: zij die trachten
voldoende kennis te verwerven met of zonder promotie, en zij die enkel kwamen
om zo snel mogelijk hun bul in ontvangst te nemen, op welke manier dan ook
(!).
De
Groote Tour.
De kroon op een deftige opvoeding vormde een grand of groote tour: een
buitenlandse reis van enkele jaren, die aanzienlijke jonge heren maakten voor
zij zich definitief vestigden, trouwden en kinderen kregen. De educatieve
reis ging vaak via Parijs, Lyon en Genève
naar Italië.
Na de oprichting van de universiteit van Leiden in 1575 raakte de Groote Tour
langzamerhand uit de mode; in de 18e eeuw was zo’n reis vrij
uitzonderlijk geworden.
3.
Tussen raadszetel en kerkbank.
Kerk en geloof namen in het dagelijks leven een belangrijke plaats in.
Veel pennen kwamen in beweging in kwesties als:
- de
verhouding tussen stadhuis en de (gereformeerde) kerk
- de
vermeende tegenstelling tussen de vrijzinnige regenten aan de ene en de
orthodox protestantse burgerij aan de andere kant.
Vooral
in het begin van de Opstand was er strijd tussen de kerk en de overheid: de
grenzen werden van weerskanten opgezocht. Maar al vlot was er duidelijkheid:
- de
overheid erkende de gereformeerde kerk als de enige ware kerk
- maar
deze kerk werd geen staatskerk
- andere
geloofsrichtingen werden niet vervolgd en verboden, maar juist geduld.
Maar steeds bleef de klacht van de kerk
dat ’t stadhuis niet streng genoeg tegen ‘zondaars’ optrad.
Dat ’t niet uit de hand liep kwam omdat:
- de
stadsregering ook gereformeerd was
- het
stadhuis de kerk financieel steunde: ze betaalde predikant, koster,
organist, plus het onderhoud aan de gebouwen
- het
stadhuis bleef komen met nieuwe keuren (waar vervolgens nauwelijks de hand
aan werd gehouden)
4.
Belangstelling voor kunst en wetenschap.
Kunstenaars waren vrijwel volledig afhankelijk van de opdrachten van rijke
instellingen en vermogende particulieren.
Deftige regentenfamilies lieten zich portretteren: dit verhoogde mede het
aanzien van de familie. Maar ook werden allerlei genrestukken aangeschaft:
meestal niet in opdracht gemaakt en uit voorraad gekocht, en veel minder
duur.
De handel in topstukken bleef beperkt tot een select gezelschap van
kapitaalkrachtige kunstkenners en –verzamelaars.
Andere beeldende kunsten dan de schilderkunst genoten minder belangstelling.
De jonge regenten richtten zich tijdens hun studie niet op een wetenschap dan
op rechten, want hun toekomstperspectief lag in het bestuur en de politiek,
niet in de verdere wetenschap. Die
werd beoefend door het ontwikkelde deel van de burgerij.We zien wel dat het
patriciaat zich mettertijd meer met de wetenschap gaat bemoeien: financieel
en als beschermheer. Ook
als verzamelaars zijn ze actief: stenen, insecten, schelpen, planten, etc.
In de intellectuele bagage van een heer hoorde zeker kennis over ’t
verleden en dan natuurlijk ook over de geschiedenis van de eigen familie,
inclusief de daarbij behorende heraldiek.
5.
Andere aangename bezigheden.
De vrijetijdsbesteding bij uitstek was het sociale verkeer.
Na de avondmaaltijden was er vaak tijd voor spelletjes en / of muziek en
dichtkunst.
Boeken thuis waren eerder ter lering en stichting dan voor het vermaak. Het
leeuwendeel was in het Nederlands, dan volgden boeken in een klassieke taal,
en pas dan boeken in het Frans.
Bij de regentenfamilies was als huisdier de hond populair, en bij speciaal de
mannen de duiven en andere kleurige vogelsoorten.
6.
Het woonhuis in de stad.
Woonhuizen bleven vaak lang in één
familie. Nieuwbouw
vond niet zo vaak plaats, wel verbouw,
zoals die van de gehele voorgevel, inclusief raampartijen, voordeur met trap,
alles afgewerkt met natuursteen, over de oude bakstenen heen. Tegen
het midden van de 17e eeuw moest de nieuwe voorgevel vooral
symmetrisch worden, met grotere ramen. De trapgevel moest wijken voor de
hals- en klokgevels.
Bij al de verbouwingen zien we de werkfunctie zich verkleinen tot een klein
kantoor in het voorhuis.
Elk vertrek kreeg ook steeds meer een eigen functie: voor de gasten, voor de
maaltijden, om te zitten, te slapen, te koken, etc.
Ca.
1700 was de indeling van een modelpatriciërshuis als volgt:
- via
een trap naar de grote voordeur
- souterrain
voor keuken, kelders en kamertjes voor de bedienden
- achter
de voordeur was een hal of portaal
- dan
een lange gang die het huis in tweeën verdeelde
- aan
deze gang: ontvangstruimte, eetkamer en zitkamer.
- aan
het einde van de gang een grotere en deftiger zaal, voor diners
- een
fraaie houtbewerkte trap leidde naar de bovenverdieping
- de
vier tot zes kamers daar fungeerden in de regel als woon- en slaapkamers.
- een
eventuele tweede verdieping had een zit- en slaapfunctie, deels ten behoeve
van het personeel.
- de
grote zolderruimte werd gebruikt voor het opslaan van allerhande zaken en
voor turf; soms huisde er ook nog een knecht of een van de meiden.
In
de aanzienlijkste en grootste huizen waren er aparte kamers voor de
schilderijencollectie, de bibliotheek en de verzameling van rariteiten.
Voor de panden aan het beste deel van de Herengracht in Amsterdam, de
zogenaamde Gouden Bocht, werd in de 18e eeuw gemiddeld meer dan
100.000 gulden betaald.
7.
Personeel en rijtuigen horen bij een deftig bestaan.
Het in dienst nemen van knechts en dienstbodes was voor regentenfamilies een
absolute noodzaak, niet alleen omdat er heel veel werk gedaan moest worden,
maar ook omdat het de status van het huishouden onderstreepte. In de regel
telde de huishoudelijke staf bij patriciërs wat meer leden dan bij rijke
burgers. Twee
of drie inwonende hulpen was het meest gebruikelijk.
In de loop van de 18e eeuw schaften steeds meer regenten en
vermogende burgers een rijtuig met paarden aan, waarschijnlijk veroorzaakt
door de scherpe stijging van het aantal buitenplaatsen in deze eeuw.
8.
Naar buiten.
“Naar buiten” betekende aanvankelijk het kopen van een lap tuin buiten de
stadsmuren, met wat eenvoudige meubeltjes en een simpele keuken. Allengs
werden de tuinen groter en het tuinhuisje eveneens. Er werden bloemen, bomen
en struiken geplant, en paden en vijvers aangelegd. De
tuinhuisjes werden tuinhuizen, werden buitenhuizen.
In september keerden de meeste families weer terug naar de stad.
Vrij veel regenten keerden de politiek de rug toe, vooral na de
gebeurtenissen in 1747 en door de strijd tussen patriottische en andere
regenten.
9.
Regenten en heerlijkheden.
Het bezit van een heerlijkheid verschafte een regent een bijna adellijke
status.
De heerlijkheden met alleen de lagere rechtspraak werden
ambachtsheerlijkheden genoemd, en waren uiteraard talrijker. De heer was er
bestuurder en rechter, en hij mocht tienden van de oogst heffen, tol-, waag-
en veerrechten innen, en de visserij verpachten. Hij mocht plaatselijke
ambten vergeven: de dorpspredikant, de schoolmeester, de schout en de
secretaris.
In de 17e en 18e eeuw bezaten de meeste ambachtsheren
wel enig onroerend goed in hun rechtsgebied.
Ca. 1750 bezat hooguit 15% van het Hollandse regentenpatriciaat een of meer
heerlijkheden.
Het rendement van een heerlijkheid was namelijk niet hoog, men deed het
vanwege het aanzien.
De
regenten en niet de adel hadden het leven in het zeventiende- en
achttiende-eeuwse Holland kleur en vorm gegeven.
Die samenleving was bovenal burgerlijk van karakter, zij het deftig
burgerlijk.
|
Nacht
en ontij.
Een
geschiedenis van het duister.
Roger
Ekirch.

Voorwoord.
Schrijver wil de geschiedenis van de nacht in de westerse maatschappij van
voor de Industriële revolutie onderzoeken, waarbij de nadruk ligt op de
vroegmoderne tijd (ruwweg van 1500 tot 1750).
Opsluiten.
“Shutting up” werd het vallen van de nacht wel genoemd: de tijd om deur
en luiken te sluiten en de waakhonden los te laten.
Deel
een.
In de schaduw van de dood.
Prelude.
De angst voor het donker was van alle tijden. Alle vormen van kunstlicht
hielpen de nachtangst te overwinnen.
Hoofdstuk
I.
Verschrikkingen van de nacht: hemel en aarde.
I.
De nacht werd vaak vergeleken met de hel.
Omdat de ogen weinig meer konden zien, kon men het karakter van een ander in
het duister niet meer goed
inschatten.
II.
Net als in de Middeleeuwen maakten kometen, meteoren en maansverduisteringen
grote indruk: ze waren gevreesd als tekenen van Gods wil of toorn. Tot
diep in de 18e eeuw werd geloofd dat de nachtlucht giftig was.
III.
Satan hoorde natuurlijk bij de duisternis van de nacht. Zo ook geesten,
dwaallichtjes, kwaadaardige elfen, spoken, vampiers, weerwolven, heksen.
Vooral in de 15e eeuw nam vanwege alle oorlogen, hongersnoden en
natuurrampen, het onheilsgevoel toe, en daarbij de angst voor het duister en
de nacht.
IV.
Nachtelijke ongelukken werden, vond men, vaak veroorzaakt door dwaallichtjes.
Ook alleen al het donker zorgde voor gevaren bij steengroeven en
waterpartijen, wel of niet vergroot door het gebruik van alcohol.
In de steden was ‘t ’s nachts net zo duister als op het platte land; pas
eind 17e eeuw kwam hier en daar straatverlichting.
Hoofdstuk
2.
Dodelijke gevaren: overvallen, geweld en brand.
I.
Misdaad was ’s nachts de grootste bedreiging. Wie
’s nachts rondzwierf werd in Engeland een ‘nightwalker’ genoemd, en was
meteen verdacht.
II.
Vanwege de chronische armoede in de vroegmoderne tijd en de sociale
ontworteling, was de misdaad in het westen een groot probleem. Het meest
kwamen niet-gewelddadige diefstallen voor.
Grote bendes waren zeldzaam, maar rovers werkten wel vaak in koppeltjes, en
meestal dreigden ze alleen maar om aan de buit te komen. De angst voor
inbrekers in de nacht was groot. Als de bewoners wakker werden tijdens een
inbraak, werd het gevaar voor geweld groot. Vaak
probeerden misdadigers hun identiteit te verdoezelen door hun gezicht zwart
te maken en een hoed en een zwarte mantel te dragen.
Berucht is de ‘dievenkaars’, gemaakt van een geamputeerde vinger of het
vet van een menselijk lichaam: inbrekers dachten dat de bewoners van het huis
dat ze beroofden, bleven slapen als ze een dievenkaars brandden.
III.
Ca. 70% van de moorden geschiedde ’s nachts, meestal met slag- en
steekwapens.
Aan het begin van de 17e eeuw werd ca. 60% van de moorden onder
invloed van alcohol gepleegd.
IV.
De angst voor brand na zonsondergang was nog groter dan die voor geweld en
misdaden, mede door het gebruik van open vuren, olielampen en kaarsen.
Bovendien waren de meeste huizen gebouwd van materiaal als hout en riet, en
stonden de huizen dicht opeen gepakt aan smalle straten en stegen.
In de vroegmoderne periode had men tegen vuur alleen de beschikking over
leren emmers, ladders en palen met haken; deze palen werden gebruikt om
houten constructies neer te halen voordat vonken konden overspringen. In
Engeland ging bijna geen jaar voorbij zonder een grote brand in een stad. De
grootste brand was die van Londen in 1666: 4/5 van de stad werd in vier dagen
tijd in de as gelegd, mede door een harde oostenwind aangewakkerd.
Op brandstichting stond niet voor niets de doodstraf.
In 1707 werd in Engeland een wet aangenomen tegen personen die bewoners van
een brandend huis gingen bestelen.
Deel
twee. Wetten van de natuur.
Prelude
De godsdienstige en burgerlijke instituties die in de Europese maatschappij
zo’n belangrijke rol speelden bij de bewaking van de sociale orde, traden
’s avonds buiten werking.
Hoofdstuk
3.
De kwetsbaarheid van de autoriteiten: Kerk en Staat.
I.
In de ommuurde stad werden rond zonsondergang de stadspoorten gesloten voor
de nacht: de dagelijkse uitwisseling tussen stad en platteland staakte
abrupt. In
de Middeleeuwen was het heel gebruikelijk dat een paar uur na het sluiten van
de poorten de avondklok klonk, waarop iedereen van de straat moest zijn, en
thuis de lichtjes gedoofd moesten worden. In veel steden werden dan zelfs
kettingen over de straten gespannen door het stadsbestuur om het gebod nog
beter af te dwingen. Pas
tegen het einde van de Middeleeuwen werd de avondklok minder streng
gehanteerd.
Nu waren het marginale groepen die van de straat moesten blijven: zwervers,
vreemdelingen, prostituees, joden, vrouwen in het algemeen. Mannen moesten
hun wapens afleggen, en een lantaarn of toorts bij zich hebben, zodat ze
herkenbaar waren; zo ook waren capes en grote hoeden verboden.
Vanaf de 15e eeuw kwam het voor dat in grote steden de mensen in
hoofdstraten een lantaarn met kaars in het raam moesten hangen. Meestal gold
deze maatregel alleen nog in de wintermaanden en bij Nieuwe Maan. De
rooms-katholieke kerk gebruikte veel meer licht bij velerlei vieringen dan de
protestantse kerk.
Straatverlichting werd steeds vaker toegepast, omdat er ook betere
verlichting was gekomen, zoals de olielamp met reflector van Jan van der
Heyden.
Had voor 1650 nog geen enkele stad straatverlichting, daarna kregen vooral de
grotere steden straatverlichting, eerst alleen in de belangrijkste straten.
Sommige steden echter hadden in de 18e eeuw nog geen verlichting,
omdat ze het niet wilden, zoals Keulen.
Maar nog steeds, ook in de 18e eeuw, bleven Kerk en Staat het
duister nog als onschendbaar beschouwen, als een even heilig als gevaarlijk
deel van de dagcyclus: blijf ’s avonds en ’s nachts dus gewoon thuis!
II.
In de Middeleeuwen liepen er steeds meer wachten ’s nachts in de steden,
soms professionele, maar meestal betrof het burgerwachten.
Ongebruikelijk was de meute buldoggen die ’s avonds werd losgelaten binnen
de muren van Saint-Malo, een belangrijke garnizoensstad en marinebasis aan de
noordkust van Bretagne.
Naast het wachtlopen op de straat werden op een of meer torens wachten
geplaatst, die in geval van brand onmiddellijk groot alarm moesten slaan.
De nachtwachten riepen de uren af en vaak riepen ze daar een versje bij. Voor
wie was dit roepen bedoeld? Voor de burgers om ze voor gevaren als brand en
roof alert te houden? Of voor de wachters zelf om ze wakker te houden? De
nachtwachtersgroep kwam vaak uit de lagere groepen van de burgers van de
stad, en ontving een mager loontje, zodat dit werk niet hun enige baantje kon
zijn.
III.
De zwakheden van de amateuristische beveiliging werden tot op zekere hoogte
ondervangen door de uitgebreide bevoegdheden van constables en nachtwachten.
Vaker werd er strenger gestraft voor misdaden die ’s nachts werden
gepleegd; in sommige landen mocht er langer gemarteld worden na nachtelijke
misdaden. Als
je iemand had gedood die ’s nachts je huis was binnengedrongen, dan kon je
rekenen op clementie, terwijl ’t zelfde overdag als moord gold.
Hoofdstuk
4.
Het huis als vaste burcht: verdediging van het woonhuis.
I.
Er is in literatuur, brieven en dagboeken weinig of niets te vinden over
fraaie zonsondergangen, omdat deze eerder een gevoel van onveiligheid
opwekten. De schoonheid van de zonsopkomst wordt juist wel vaak beschreven.
II.
’s Nachts wordt ieder huis een kasteel: losse spullen werden binnen
gehaald, deuren, luiken en ramen gesloten en vergrendeld. Getraliede
ramen beneden waren de norm op het vaste land van Europa.
De meeste huishoudens waren op de een of andere manier bewapend. Halverwege
de 17e eeuw kregen vuurwapens daarin steeds meer een rol, waarbij
nog al eens ongelukken gebeurden: te snel werd geschoten, en dan kon het
slachtoffer wel eens een huisgenoot betreffen in plaats van een indringer. Vaak
werden honden gebruikt om te waken.
III.
De mensen ontleenden aan hun geloof een gevoel van veiligheid. Behalve het
christelijke geloof kwam ook het bijgeloof hulp verlenen middels bv.
amuletten, hoefijzers en spreuken.
IV.
Met licht van de kaars werd thuis de duisternis op afstand gehouden, en
tegelijkertijd de dieven. De
open haard thuis bestreed duisternis en koude. Brandstof
voor de haard is zeer divers: hout, steenkool, heide, gedroogd zeewier,
olieschalie (kleisteen
waar de
olie uit
geproduceerd
wordt),
turf, koeien- en paardenmest gemengd met zaagsel of stro.
Verlichting, behalve de haard: kaarsen van was of dierlijk vet, olielampen,
harsrijke houten twijgjes. Goedkoop
alternatief omdat er geen belasting over betaald hoefde te worden, was de
bieskaars, gemaakt van in vet gedompelde plantenstengels.
Lampolie werd gewonnen uit gewassen, noten of zaden.
Langs de kust werd visolie of zeehondenvet gebruikt. Ook werd hars uit bomen
gebruikt, vooral uit dennenbomen.
V.
Toch moesten mensen ’s nachts soms de straat wel op: in geval van
geboortes, ziektes en overlijdens, en bv. ingeval van inbraak, ook bij de
buren. Voor de eerste hulp was men aangewezen op de buren en buurtgenoten. In
wat grotere steden hadden wijken een veel hechtere structuur dan heden, en
functioneerden ze bijna als aparte dorpen.
Hoofdstuk
5.
Zicht in de duisternis: buiten de weg vinden.
I.
Bijna overal waren de ritmes en rituelen ’s nachts anders dan overdag. Maar
ook: ondanks godsdienstige, etnische en lokale verschillen waren veel
waarden, waardigheden en gewoontes hetzelfde.
II.
In de vroegmoderne tijd dachten ouders dat het goed was om hun kinderen voor
van alles en nog wat bang te maken, waardoor de kinderangsten, ook voor ’t
duister, alleen maar versterkt werden. Wel waren de kinderen daardoor
meer op hun hoede ‘s nachts.
III.
Wie licht in het duister wilde, kon kiezen tussen de fakkel en de lantaarn. Een
fakkel was zwaarder (1-1½ kg), gemaakt van dik, halfgevlochten henneptouw,
dat in vloeibare pek, hars of talk was gedoopt. De
lantaarn was weliswaar lichter, maar de kaars gaf niet veel licht. Dat
verbeterde toen de lantaarn glazen lenzen kreeg, die het licht versterkten.
In de vroegmoderne steden kon je op straat een jongen inhuren, die je
voorging om je weg te verlichten.
Maar bij het licht van de maan, zeker bij Volle Maan, kon men ver kijken,
want van lichtvervuiling had natuurlijk nog niemand gehoord. Zelfs
de sterren waren goede oriëntatiepunten.
Als het echt donker was, en men was met de omgeving bekend, dan kon eventueel
ook met de neus de goede richting gekozen worden: de smid, de hooiberg, etc.,
terwijl de blaffende honden in de verte je naar de goede boerderij konden
geleiden.
Koetsiers moesten in zo’n donkere nacht regelmatig stoppen om te
controleren of ze nog wel op de weg reden, want in vele gebieden had men
langs de paden afgronden.
IV.
Aan de kleding moest je ’s nachts aan iemand niet kunnen zien dat hij van
goede afkomst was.
In de tijd dat er nog geen klok bestond, kon men de tijd van het moment vrij
nauwkeurig bepalen door de stand van bepaalde sterren. In de periode daarna
kon men zich qua tijd in de stad oriënteren op de kerkklok en de roep van de
nachtwacht.
V.
In de nacht buiten zijn, werd door de meeste mensen als zeer bezwaarlijk
ervaren.
Deel
drie. Domeinen van de nacht.
Prelude.
Buren waren erg op elkaar aangewezen in de vroegmoderne tijd; veel privacy
was er niet, bovendien was het een morele gemeenschap: op wangedrag werd
krachtig gereageerd, want de gehele gemeenschap zou er onder kunnen gaan
lijden door de toorn Gods.
Buurten en wijken waren sociaal zeer hecht; iemand met een slechte naam kwam
daar in feite zijn leven lang niet meer af: alleen vertrekken naar elders kon
daar verbetering in brengen.
Sociale paria’s als joden, prostituees en ketters moesten in verschillende
landen en steden door merktekens op de kleding herkenbaar zijn.
De vaak gevreesde nacht kon echter ook zorgen voor momenten van privacy, van
losbandigheid en ordeloosheid, maar ook van de meest verheven gedachten.
Hoofdstuk
6.
Werken der duisternis: arbeid.
I.
In de Middeleeuwen was nachtelijke arbeid in veel ambachten verboden. Kaarslicht
gaf bij veel werkzaamheden ook te weinig licht om nauwkeurig te kunnen zijn. Uitzonderingen
zien we bij ongeschoolde arbeid, en werk in de landbouw. Pas
in de vroegmoderne tijd begon men op grote schaal ’s avonds en ’s nachts
te werken.
II.
Vaak werd na zonsondergang doorgewerkt als er grote klussen waren, of uit
financiële nood.
Vrouwen werkten meestal thuis, en waren tot ’s avonds laat bezig; vaak ook
met aangenomen werk, zoals de was voor anderen doen. Verder werd thuis kaas
gemaakt en bier gebrouwen.
Vanaf de 14e eeuw werd in grote delen van Europa gewerkt met een
thuiswerksysteem van spinnen en weven, in opdracht van kooplieden. Dit werk
ging vaak tot ’s avonds laat door. Een
volkstelling die in de jaren 1570 in Norwich in East Anglia werd gehouden,
spon of weefde 94 % van de vrouwen thuis.
De beerputten mochten alleen ’s nachts geleegd en vervoerd worden.
In geval van een (pest)epidemie werden de lijken ’s nachts op karren
weggevoerd.
III.
Vooral in de oogsttijd werden er hele lange dagen gemaakt en werd ’t
maanlicht gebruikt.
De lucht en de sterrenhemel gaven veel informatie over eventuele
weersveranderingen.
In het donker waren veel vissers actief. De
nacht werd door de boeren ook gebruikt om hun producten of vee naar de markt
te brengen: op deze dagen openden ommuurde steden hun poorten ver voor zonsopkomst.
IV.
Veel mensen werkten overdag plus nog een belangrijk deel van de avond en
nacht. Dit gaf regelmatig ongelukken door vermoeidheid.
Voordeel van het nachtwerken in de zomer was het feit dat het veel koeler
was; ’s nachts werd men ook minder op de vingers gekeken en waren de
werktijden minder streng.
Na zonsondergang werkten mensen vaker voor zichzelf dan voor hun baas; vaak
werkte men dan samen met buren, familie en / of vrienden, wat de stemming een
stuk vrolijker maakte dan werken overdag. ’s Avonds konden meerdere mensen
licht en warmte krijgen van een en hetzelfde vuur; de activiteiten:
breiavonden, hennep slaan, noten kraken, manden vlechten, graan dorsen,
spinnen, etc. Dan
was het ook de tijd om elkaar verhalen te vertellen, waarin heksen, spoken en
geestverschijningen vaak een rol speelden.
Hoofdstuk
7.
De algemene weldoenster: gezelligheid, seks en eenzaamheid.
I.
De avond werd door mannen toch vooral besteed aan ontspanning en pleziertjes,
als ze door het werken niet al te vermoeid waren. In
de middenklasse waren kaartspelen, dobbelen en andere kansspelen populair.
Bierhuizen werden massaal bezocht, vooral na de Reformatie, omdat andere
zaken van vermaak steeds minder werden. Bierhuizen
waren vooral voor de lagere standen, herbergen en taveernes voor de hogere.
Bierhuizen boden vaak ook gelegenheid voor seksuele ontmoetingen.
II.
Nergens in Europa konden ongetrouwde stellen openlijk een relatie
onderhouden. Pas als het huwelijk zeer nabij was, kneep men een oogje toe.
Het duister gaf voor iedereen meer mogelijkheden.
III.
Om het een beetje te reguleren, mocht op vele plekken in Europa de jongeman
de nacht bij zijn meisje doorbrengen, als er “maar niets gebeurde”. Dit
zogenaamde ‘opzitten’ was in de 18e eeuw ’t
populairst. Toch was ca. 1/3 van de bruiden bij huwelijk in
verwachting.
IV.
Velen vonden het duister een prima moment om zich met geestelijke zaken bezig
te houden, om te lezen, om te schrijven.
Hoofdstuk
8.
Nachtelijke zwervers: edelen en vorsten.
I.
De bovenklasse spreidde ’s avonds haar macht en rijkdom ten toon door rijk
verlichte avondfeesten te geven in hun kastelen en paleizen. In
de grote stad ging deze groep ’s avonds naar bals, concerten en opera’s. De
bovenklasse liet zich bij voorkeur in het donker begraven, het geheel
verlicht met vele toortsen, fakkels en kaarsen.
II.
Voor de aristocratie waren er vele strakke gedragsregels. Het maskerspel
oftewel masque was in de avond een vrolijke manier om tijdelijk op een andere
wijze met elkaar om te gaan.
In diverse grote steden in Europa ging men een stapje verder: bij het licht
van honderden kaarsen werden ‘s avonds openbare masques georganiseerd,
bedoeld voor alle standen; voorwaarden voor deelname waren: gemaskerd zijn,
ongewapend zijn, plus een toegangsbewijs hebben.
III.
Sommige groepjes jonge mannen uit de hoogste standen, beleefden de nacht als
de tijd van de grenzeloze vrijheid: hun doel was het ongebreideld streven
naar genot, daarbij alle etiquetteregels negerend.
Overdag sliepen ze, na zonsondergang begon het drinken en fuiven. Sommige van
deze groepen terroriseerden een stad, waarbij geregeld iemand als slachtoffer
het leven liet.
Hoofdstuk
9.
De heren van de nacht; plebejers.
I.
’s Nachts kwamen politieke en religieuze dissenters bij elkaar, maar ook
andere minderheden, zoals lepralijders, die zich niet mochten vertonen en
daarom ’s nachts de buitenlucht ingingen. Ook
homoseksuelen vluchtten de nacht in, en ontmoetten elkaar in o.a.
homoseksuele bordelen. Ongevaarlijk was dit bepaald niet, want in veel landen
stond de doodstraf op sodomie.
II.
Een veel grotere groep dan de genoemde minderheden is de groep van
allerarmsten, die van het platteland komend, meende zijn heil te kunnen
vinden in de stad. Zij vormden ca. 20-30% van de bevolking.
Samen met jongeren die problemen met ’t gezag hadden, voelden ze zich
aangetrokken tot de avonduren. De jongeren konden bedienden of leerjongens
zijn, waarvan er in een stad zeer velen rondliepen. In
Amerikaanse steden kwam daar nog de groep van slaven bij.
Deze groepen leefden in twee werelden: de dag, waar ze moesten gehoorzamen en
vaak hard werken, en de avond die er was voor de ontspanning, die ze met
soortgenoten doorbrachten, de eigen regels volgend.
III.
Als het donker was, werden kinderen te vondeling gelegd. (In Parijs jaarlijks
zo’n 2000). Maar ook grafrovers waren op pad op weg naar bijverdiensten,
armen gingen op zoek naar voedsel, en zij die door het gerecht gezocht werden
konden nu onherkenbaar rond gaan. Omdat velen met bezittingen hun zaken
ergens in de grond verstopten, waren er ook heel wat schatgravers op pad.
Zowel in de stad als op het platteland werd erg veel gestolen, en dan vooral
’s nachts. Op
dat tijdstip was ook de smokkelaar actief, en dat loonde in geval van
invoerrechten op luxe goederen zoals brandy, thee en tabak, in Engeland
vooral aan de zuidkust.Prostituees waren kwetsbaar maar wel onafhankelijk. In
Londen zouden ca. 3000 hoeren zijn. Veel van deze vrouwen waren geneigd tot
crimineel gedrag, vooral het bestelen van hun klanten.
IV.
In de vroegmoderne tijd begrepen de autoriteiten al dat de nacht voor velen
een uitlaatklep was, en de feesten de functie hadden om stoom af te blazen.
De autoriteiten werden pas nerveus als de nachtelijke onrust niet meer als
uitlaatklep werd beoordeeld, maar als wanorde tegen het overheidsgezag en als
een bedreiging voor hen zelf werd beschouwd.
Deel
vier. Privé-werelden.
Prelude.
Ondanks alle beschreven nachtelijke activiteiten, werd in de vroegmoderne
tijd de nacht beschouwd als dat deel van de dag dat bedoeld was om te slapen.
Hoofdstuk
10.
De ordinantiën van de slaapkamer: rituelen.
I.
Men vond dat de mens niet te laat naar bed moest gaan, en niet te lang moest
blijven slapen. De
hogere standen gingen, volgens de vele dagboeken, tussen negen en tien uur
’s avonds naar bed.
II.
Voor het naar bed gaan was men druk met rituelen: de luizenkam werd
tevoorschijn gehaald, controle van het vuur, eventueel nachtkleding aandoen.
Soms waren er rituelen om boze
krachten te weren. Vanaf de 16e eeuw werd er vaak gezamenlijk
gebeden voor het naar bed gaan.
III.
Tussen de 15e en de 17e eeuw ontwikkelde het Europese
bed zich van een strozak op een lemen vloer tot een houten raamwerk met een
matras, gevuld met lompen en restjes wol. Halverwege de 16e eeuw
lagen welgestelden op een met veren gevulde matras in een hemelbed met zware
gordijnen. In
de 16e eeuw kwam er nog iets dat het comfort verbeterde: de stenen
schoorsteen, die de warmte vasthield en de rook verdreef. En
dan de glazen ruit, die warmte vasthield en licht doorliet. Een
bed was een kostbaar bezit: voor arme mensen had hun bed soms de waarde van
1/3 van hun totale bezit. Arme
mensen sliepen regelmatig met twee, drie of meer mensen op één
matras.
IV.
In een herberg kwam het voor dat je het bed met een vreemdeling deelde. Maar
thuis werd het bed soms ook met vrienden gedeeld. Vanaf de 18e
eeuw keken de hogere standen neer op mensen die met anderen in één
bed sliepen.
Hoofdstuk
11.
Het warnet van de zorg ontrafelen: verstoring van de slaap.
I.
In de literatuur van die tijd is de slaap vaak het moment van verdiende rust,
de slaap waar geen rangen en standen bestaan.
II.
De werkelijkheid was vaak anders: er was ongedierte, pijn, ziekte, zorgen om
de armoede, kou, ’t gevaar van dreigende honger.
III.
In de vroegmoderne tijd was de slaapomgeving in de stad vaak verre van
ideaal: de huizen waren slecht geïsoleerd, vaak waren er nog geen glazen
vensters, het geschreeuw van de nachtwacht. Bij harde wind maakten de slecht
gebouwde houten huizen veel gerucht: alles rammelde, piepte en kraakte. De
stank van pot en latrine was daarbij ook geen plezierige situatie.
IV.
Vanaf de 18e eeuw sliepen gehuwden uit Franse hogere kringen
gewoonlijk apart.
Werkgevers klaagden vroeger veel over hun luie personeel. Zou dit veroorzaakt
kunnen zijn omdat deze mensen ’s nachts slecht sliepen, en een chronisch
slaaptekort hadden?
Hoofdstuk
12.
Het verdwenen slaapritme: onthullingen.
I.
Tot het einde van de vroegmoderne tijd waren de mensen ’s nachts een uur of
wat langer wakker, waardoor de nacht uit twee slaapgedeeltes bestond. Beide
slaapfasen duurden ongeveer even lang en werden respectievelijk eerste en
tweede slaap genoemd. Na
de eerste slaap werd men, meestal even na middernacht, zonder speciale
oorzaak wakker. Zou dit ‘waken’ door de kloosters gebruikt zijn om dan
het vroege morgengebed te houden? Over
deze slaapwijze kunnen we al lezen bij klassieke auteurs en in het Nieuwe
Testament.
Uit onderzoek bleek dat een stam uit Nigeria in 1969 nog dezelfde
nachtindeling had. In recente tijd is gebleken dat mensen die niet meer over
kunstlicht beschikken eenzelfde slaappatroon ontwikkelen.
II.
De tijd tussen de eerste en de tweede slaap werd gebruikt om seks te hebben,
om de zaken van de dag rustig te overdenken en / of te bespreken, of om nog
een klusje te doen. Men ondervond dit uurtje als lekker ontspannen.
III.
Veel mensen hadden fascinatie voor dromen: kwamen er soms in dromen echte
voorspellende zaken voor of niet? Kon een droom geïnterpreteerd worden? Zeer
populair waren boekjes met uitleg van dromen.
Nawoord.
Het hanenkraaien.
I.
Vanaf de 18e eeuw werden de avonden en nachten in de stad totaal
anders: steeds meer mensen waren op straat. En waar nog een avondklok klonk,
leek dit eerder het teken om het licht op te steken dan om de kaarsen te
doven. De stad werd ’s avonds een stuk levendiger.
Oorzaken:
- dankzij
de Verlichting vond een ontmythologisering plaats: geesten, spoken, feeën,
duivels en heksen verloren terrein, waardoor het duister minder
afschrikwekkend werd; van de gevaarlijke nachtdampen hoorde je bijna
niemand meer, nu had men het over de verfrissende nachtlucht.
- er
vond een commerciële revolutie plaats door de industrialisatie, wat de
middenklasse ten goede kwam.
II.
Liet men eerder de avond en nacht over aan het grauw, de dieven, de
overvallers en prostituees, toen in de 18e eeuw steeds meer mensen
’s avonds nog op straat waren, waren maatregelen van de overheid
noodzakelijk:
- de
straatverlichting werd verbeterd
- de
politiemacht werd professioneler,
ontwikkelingen,
die in de 19e eeuw doorliepen en verbeterd werden.
Door
het veranderende continu-slaappatroon, verdween het wakker zijn na de eerste
slaap, zodat men zich de dromen van die slaap niet meer bewust werd en kon
overdenken.
III.
Het platteland maakte deze verlichtingsverandering pas een eind in de 20e
eeuw mee.
Het oprukkende kunstlicht zal de schoonheid van de nachtelijke hemel verder
aantasten.
|
Hollandse
winters.
A.M.
Meijerman.

Barre winters en hun gevolgen.
De kwetsbaarsten in een strenge winter waren ook toen: armen, hulpbehoevenden
en de ouden van dagen.
Onze voorouders meenden aan vele soorten van voortekenen te kunnen zien of
een winter streng werd of niet.
Strenge winters betekenden dat men met sledes de Zuiderzee over kon steken,
dat men van Texel naar Wieringen kon lopen.
In die strenge winters vroren mensen dood bij gebrek aan brandstof. Zelfs met
een open haard was de kou nauwelijks te verdrijven. In het oosten van het
land veroorzaakten in zulke koude winters de wolven overlast.
In het ijs ging men bijten hakken:
- om
de vissen van zuurstof te voorzien
- om
te vissen
- om
schepen te kunnen laten varen
- uit
militaire veiligheidsoverwegingen
- om
bluswater beschikbaar te hebben
- ten
behoeve van de bierbrouwerijen
Na
zo’n strenge vorstperiode werd door het vele smeltwater de dijken bedreigd,
metershoog kruiend ijs kwam over de dijk en sleepte op zijn weg alles mee.
Voor
behoeftigen werden schaatswedstrijden georganiseerd: de winnaars kregen spek
of een vet varken om de winter door te komen.
De prijzen bestonden meestal uit levensmiddelen, brandstoffen en
kledingstukken.
Behendigheid
van de Nederlanders op het ijs.
In vroeger tijden waren in de herfst de wegen onbegaanbaar. Als de
wateren bevroren waren, kon men weer overal naar toe op de schaats of met de
slee.
Bekend is de verbazing van de Spanjaarden toen ze tijdens het Beleg van
Haarlem (1572-1573) Hollandse mannen èn
vrouwen in grote snelheid over het ijs zagen gaan: schaatsen was hen
onbekend. Sleden
zorgden ook voor bevoorrading van Haarlem: levensmiddelen, soldaten, munitie.
In 1672 hadden de Fransen voordeel van de bevroren inundaties, maar nadeel
van de op schaatsen uitgevoerde tegenaanvallen.
In 1795 kon Pichegru met zijn Franse leger zo de bevroren rivieren
oversteken.
Geschiedenis
van de schaats.
Wanneer de schaats is uitgevonden is niet bekend, ook niet v.w.b. de
schaats met ijzers. Aangenomen
wordt, dat het woord schaats is afgeleid van het Franse “échasse”,
dat ‘stelt’ betekent.
De benen schaatsen kwamen behalve hier te lande, ook voor in IJsland,
Scandinavië, Engeland, Duitsland en Zwitserland. Benen schaatsen zijn in
terpen gevonden en het is aannemelijk dat ze in de 10e of 11e
eeuw al gangbaar zijn geweest. Mogelijk hebben ze nog lang bestaan naast de
meer kostbare ijzeren schaatsen. Met de beenderen was schaatsen meer
voortglijden, net als met skiën: men gebruikte prikstokken om vooruit te
komen.
Naast de benen schaats hebben zich ook lang glijplankjes gehandhaafd: deze
waren niet erg stabiel. Verder waren er de ‘sporen’ die men onderbond,
juist bedoeld tegen de gladheid en glibberigheid, zoals we nu nog spikes
gebruiken bij ijzel.
In het begin van de 15e eeuw kwam de gesmede (ijzer-)schaats, die
zo tussen 1550 en 1630 gebruikt werd: aanvankelijk een vrij zwaar ijzer, ter
dikte van een pink, geschroefd in een houten blok dat naar voren in een hoge
punt opliep. De schaatsen met de ver naar voren lopende en in een sierlijke
krul gesmede ijzers ontstonden in de loop van de 17e eeuw. De
vroeg bekendste voorstelling met schaatsenrijders in ons land is een
houtsnede uit 1498. Het ijsvermaak bloeide in de 16e en 17e
eeuw.
In Amsterdam werden schaatsen in de 16e eeuw gemaakt door het
gilde van barbiers en chirurgijns. Vanaf 1551 scheidde het gilde van de
schaatsen-, klompen-, en leestenmakers zich hiervan af, en bleef bestaan tot
’t begin van de 19e eeuw. In Friesland ontstond een schaats vaak
door samenwerking van timmerman en smid, die soms uitgroeide tot kleine
(winterse) industrieën.
De belangrijkste schaatsmodellen: de Hollandse (het ijzer liep uit in een
lange vrijstaande krul) en de Friese schaats (ijzer nauwelijks langer dan de
voet en de met hout omklede hals eindigde in een punt met een koperen of
ijzeren knop).

Hollandse schaats (boven)
Friese schaats (onder)

In de tweede helft van de 19e eeuw worden dankzij de
wedstrijdsport en later de internationale hardrijderijen allerlei varianten
beproefd, zowel voor het hard- als het kunstrijden, waar uiteindelijk de
lange, hoge noren het pleit wonnen als het om snelheid ging.
In de 16e en 17e
eeuw zijn alle rangen en standen op het ijs te vinden. In de 18e
eeuw is een schaatsrijdende deftige jongedochter een uitzondering; hooguit
vertoonde men zich in koets of slee op het ijs.
Legendarische
rijders.
De hoge snelheid van de snelle schaatser was in de tijd van
trekschuit en paardengalop iets heel bijzonders.
Van beroemde hardrijders werden anekdotes rondverteld; in vroeger eeuwen
kwamen daar de duivel en spoken in voor.
De Friezen reden alleen of zij ‘legden op’, d.w.z. de achterrijder hield
de voorrijder bij diens op de rug gevouwen hand. Alleen voor grote afstanden
werd soms een stok gebruikt.
In de 19e eeuw waren er ‘professionals’, die ’s winters van
de ene wedstrijd naar de andere gingen, om zo veel prijzen te vergaren.
Op het Friese platteland is het schaatsenrijden altijd een ware hartstocht
geweest.
Gebruiken
op en bij het ijs.
In Friesland is menig kapitein van een binnenvaartschip aangevallen,
omdat hij met zijn boot het nog dunne ijs vernielde.
In de zogenaamde ‘ijsherbergen’, ook ‘waterherbergen’ of
‘soephuisjes’ genoemd, werd in de vriesperiode veel verteerd, soms
teveel! Veel van deze locaties zijn gebouwd in de 17e eeuw toen de
trekvaarten zijn gegraven. In de bovenzaal werd ’s avonds gedanst door ’t
jongvolk. Gedronken werden brandewijn en warm bier, de laatste soms aangevuld
met specerijen.
Koek-en-zoopjes, waar behalve het warme bier o.a. ook brandewijn, jenever,
cognac, anijs- of chocolademelk te koop was. De vaak simpele kraampjes en
tentjes, inclusief de nationale driekleur,
zien we veelvuldig op prenten en schilderijen uit de 17e
eeuw. Zoals ook nu: wie geen vergunning had voor een kraampje, kon een flinke
boete krijgen, maar ook toen probeerden sommigen het zonder de vergunning.

Het
woord ‘ijs’ heeft in onze taal vaak een negatieve klank als het
figuurlijk bedoeld is.
In vroeger tijden hadden schaatsers een stok bij zich, die ze over de
schouder meedroegen om een wak uit te komen. Vaak zat aan ’t einde van de
stok een haakje om het uit het water krabbelen te vergemakkelijken. Om een
drenkeling te redden werd een touw of een ladder gebruikt. Elke winter
verdronken er mensen die door ’t ijs waren gezakt of een wak in waren
gereden.
Het
valt op dat vroeger ook bejaarden op het ijs waren te vinden; wellicht dat de
gemiddelde oudere toen fitter was dan nu omdat wie toen oud was had bewezen
een sterk gestel te hebben. Bovendien moest men vanwege economische redenen
vroeger langer actief blijven om nog wat te kunnen verdienen, en werd er
natuurlijk fysiek meer van de mens gevraagd bij bijna alle werkzaamheden.
IJssporten
van weleer:
- ijsschieten
of klootschieten (bowling)
- steensmijten
- tollen
- kolven
(als golfen), maar dan op het ijs.
- ijsballen:
bijv. met een dikke bal trefpalen raken en het traject van ca. 700m in zo
min mogelijk worpen afleggen.
Minder
onschuldig is het katknuppelen: de deelnemers moesten om de beurt met een
stevige knuppel tegen een ton, waar een kat of hond in zat, slaan; wie de
bodem er uit sloeg, met een krijsende en wegspringende kat, had gewonnen. Als
ijsvermaak was er nog het ganstrekken, palingtrekken en andere spelletjes met
dieren.
Kermissen werden regelmatig op het ijs gevierd met alles er op en er aan: in
Amsterdam op de Amstel en het IJ, in Rotterdam op de Maas, en op het ijs van
de Zuiderzee bij diverse havenplaatsjes. Op die kermissen zal het niet zo’n
kabaal zijn geweest als tegenwoordig en er waren nauwelijks mechanische
hulpmiddelen. Wel waren er: muziekmakers, waarzeggers, kaartenlegsters,
poppenkastbazen, vechters, dansers, acrobaten, dansende beren, koorddansers,
kwakzalvers, enz. Als het ijs sterk genoeg was, kwamen met arrensleeën en
koetsen ook de deftige luyden, de dames vaak met maskers voor het gezicht.
Uit
ijsblokken werden ‘ijspaleizen’ gemaakt, die wel tot 20 meter hoogte en
30 meter breedte konden worden (Harlingen 1823). Hoogtepunt was de
illuminatie er van in de avond. Een
verre verwant van het huidige carnaval zijn de maskerades van het
narrengilde: in burleske kostuums in wagens, en als het kon, in sledes op het
ijs. Deze vorm verdween in de loop van de 16e eeuw. In de 18e
eeuw zien we studenten de prachtigste sledevaarten organiseren.
Toertochten
maken is al eeuwen een vermaak, hoewel dat vroeger niet in zo’n groot
verband ging als heden. Wat te denken van een aantal waaghalzen, die van
Friesland, via Vlieland en Texel, naar Wieringen schaatsten! Al gangbaarder
was de tocht over de Zuiderzee tussen Friesland en Noord-Holland. In het
begin van de 18e eeuw ontstond de gewoonte van Friezen om dan in
Enkhuizen een zilveren herinneringsvoorwerp mee terug te nemen. Die tocht
werd wel door enkele duizenden mensen ondernomen, en dan op één
enkele dag. Die tocht werd vaak met paard en slede gemaakt.
Vanuit
Friesland was de tocht naar Leek ook zo’n vast ‘nummer’ in de winter;
als herinnering nam men een ‘Leekstertakje’ of ‘Likeblommen’
(papieren bloemen uit Leek) mee terug.
De
elfstedentocht was een tocht die al langer gemaakt werd, maar in 1890 blies
Pim Mulier hem nieuw leven in, en werd deze rit in de 20e eeuw dè
rit van het land. De vroegst bekende vermelding is van 1763; in 1848 worden
twee elfstedentochtrijders voor ’t eerst met namen genoemd. Na 1868
ondernam niemand deze tocht meer tot Mulier in 1890.
Ging het de Friezen vooral om het hardrijden, in Holland was er meer aandacht
voor ’t kunst- en bravourestukjes rijden. Al in de 17e eeuw was
schoonrijden in zwang, en ‘schreef’ men zelfs zijn naam met mooie krullen
in het ijs. Dit mooirijden werd ook wel ‘buiten overrijden’, buitenbeens
rijden’ of ‘baaivangen’ genoemd. De Friezen schaatsten ‘binnenbeens’,
waarbij het lichaamsgewicht juist naar voren werd gebracht om meer snelheid
te krijgen.
Het
ijszeilen met een schuitje bestond omstreeks 1600 al, het zeilen op schaatsen
pas in de loop van de 19e eeuw; er werden sporadisch wedstrijden
mee gehouden.
De baanveger had een belangrijke functie, maar soms gedroeg hij zich als een
hinderlijke bedelaar tussen ’t schaatsende volk.
De
slede.
Types:
- de
slee die door mensen wordt geduwd, getrokken, of geprikt (de prikslee)
- die,
waarvoor dieren zijn gespannen.
- de
op windkracht voortsnellende ijsschuitjes.

De prikslee: zittend en op de knieën.
In
Zeeland en Zuid-Holland bestond een amfibisch model, de sleeschuit. In de 16e
eeuw werd nog wel eens de onderkaak van een paard gebruikt, als slee voor
kinderen. Draaisleetjes werkten als een draaimolen: in het midden een paal,
van daar met touwen naar de sleetjes; middels mankracht werd de paal aan het
draaien gebracht; wie zich niet goed vasthield vloog door de
middelpuntvliedende kracht vele meters over het ijs. Behalve voor de ijspret
werd de prikslee ook als vervoersmiddel gebruikt, o.a. door jagers die in de
winter een gans of eend wilden verschalken. De slee met zijschotten
en met een bankje er op getimmerd, heette bakslee, ijsslee, duwslee,
schuifslee, handslee of toogslee genoemd, en werd verder regelmatig fraai
uitgevoerd. De arrenslee was voor de rijken. Een hondeslee kon alleen
gebruikt worden in rulle sneeuw, omdat ijs te glad was voor de honden.

De duwslee (boven)
De arrenslee (onder)

De bakslee met een paard er voor kwam regelmatig voor, en was bedoeld voor
kleine groepjes mensen, voor goederen, en zelfs voor vervoer van post. Ze had
geen apart onderstel zoals de arrenslee had.
De arrenslee verscheen ca. 1650 in Holland, en ca. 1700 in Friesland, hoewel
ze al wel eerder bestonden, en waarschijnlijk van oorsprong uit Oost-Europa
kwamen. Behalve de prachtige bouw van de sierlijke arrenslee, viel het
getinkel van de bellen op. De arrenslee was er in vele soorten en maten.
De paarden kregen scherpe ijzeren pennen in de hoefijzers, zodat ze geen last
hadden van de gladheid.
Op ijs werden de ijzers van de arrenslee als glijders gebruikt; moest het
door de sneeuw gaan, dan werden daaronder houten balken geplaatst.
Voor
de auto op het ijs verscheen was het schuitje met zeilen het snelste voertuig
op het ijs. In ’t begin van de 17e eeuw wordt van het
ijsschuitje melding gemaakt, waarschijnlijk als navolging van de zeilwagen
van Simon Stevin. In 1600 had Adriaan Tertier octrooi verkregen op scheepjes
met glijstukken. Met dit zeilschuitje kon men prima laveren. Probleem kon de
kou zijn, want de te behalen snelheid was niet mis.
Schaatswedstrijden.
Van echte schaatswedstrijden is pas in 1795 melding gemaakt, en wel
in Dronrijp.
In de eerste helft van de 19e eeuw werden de meeste wedstrijden
door mannen of paren gereden, maar er waren ook enkele hardrijderijen voor
vrouwen individueel. De eerste voor vrouwen was in 1805 in Leeuwarden, waar
zo’n 130 deelneemsters aan de start verschenen; de jongste was 14, de
oudste 51 jaar; men had twee dagen nodig voor dit festijn. Prijzen waren vaak
gouden sieraden.
De controverse over de vrouwenrijderijen bleven decennia lang voortgaan.
In de periode 1840-1860 ontstonden veel ijsverenigingen, en gingen de prijzen
van voorwerpen naar geldprijzen. De ijsvereniging te Dokkum was in 1840
waarschijnlijk de eerste in Friesland.
In de loop van de 19e eeuw werd Leeuwarden de stad waar de
luisterrijkste wedstrijden om de belangrijkste prijzen werden verreden.
De korte-baan lengtes waren in Friesland en Holland verschillend; er waren
contacten met Engeland in verband met internationale wedstrijden: zou het
niet tijd worden voor een overkoepelende organisatie? Uiteindelijk werd in
1882 de ‘Nederlandsche Schaatsenrijdersbond opgericht. In 1922 kreeg het
’t predikaat ‘Koninklijke’: de KNSB.
In 1886 werd de Friesche IJsbond opgericht, die zich vooral bezighield met de
staat van goed schaatsijs in Friesland:
- bedreiging
door afstromen door de zeesluizen van het boezemwater, waardoor de
ijskwaliteit sterk verminderde
- het
probleem met de scheepvaart, want de kapiteins wilden natuurlijk zo lang
mogelijk doorvaren als de vorst kwam.
Door
overleg met provincie en gemeentes wist deze bond een sterke verbetering van
het ijswegennet te bereiken.
In 1909 werd de Friesche Elf-Steden-Vereeniging opgericht.
|
Straffen
door de eeuwen heen.
De
beul, het tuchthuis en de gevangenis.
H.
Steensma

Inleiding.
Normoverschrijdingen
waren in de Griekse en Romeinse cultuur voornamelijk privaatrechterlijke
aangelegenheden tussen de dader en het slachtoffer; na de daad kwam men tot
een schadevergoeding. Slechts gemeenschappelijke en politieke delicten werden
van staatswege bestraft met verbanning of dood.
Ook in de Germaanse recht kende men bij normovertreding de afkoop. Bij
werkelijk gevaarlijke delicten werd agressief gestraft.
Na de val van het Romeinse Rijk werd de rechtspraak uitgevoerd door de
landsheer of zijn vertegenwoordiger. Het vooronderzoek, de voorlopige
vrijheidsbeneming en de pijnbank doen hun intrede.
In de loop van de 18e eeuw ging er een roep op om een humaner en
rechtszekerder strafrechtspleging, maar nog steeds moest het kwaad vergolden
worden.
In de 19e eeuw achtten rationalisten het mogelijk de schuld van de
dader om te rekenen in een leedtoevoeging (vergelding voor de daad) plus
daarnaast rekening houdend met het feit dat een dader slechts ten dele zijn
daad was te verwijten gezien de onvrijheid van de menselijke geest en de vele
graduaties van ziekelijke en gestoorde geestvermogens. Vaak resulteerde deze
redenatie in een lagere straf.
In de 20e eeuw richtte men zich op verbetering van de dader en op
diens terugkeer in de maatschappij.
Schema
van de straffen die gedurende de 14e tot aan het einde van de 18e
eeuw in de Nederlanden werden toegepast.
Doodstraffen
|
- onthoofding
- ophanging
- wurging
- verbranding
- ketelstraf
- radbraking
- levende
begraving
- verdrinking
|
|
Lijfstraffen
|
1.
verminkende straffen
|
- afhakken
van ledematen
- verminking
van tong, neus, oren of ogen
|
|
2.
straffen aan huid en haar
|
- geseling
- kaalscheren
van het hoofd
- brandmerken
|
Onterende
straffen
|
- staan
aan de schandpaal
- zitten
op de kaak
- zitten
in de schandmantel
- dragen
van de schandstenen
- slepen
van de schandslede
|
|
Boetedoeningen
|
- bede
om vergiffenis in het openbaar
- offeren
van een of meerdere kaarsen
- het
doen van een strafbedevaart
|
|
Vrijheidsstraffen
|
- verbanning
- galeistraf
- gevangenisstraf
|
|
Vermogensstraffen
|
- verbeurdverklaring
- boeten
|
|
Hoofdstuk
I.
Van scherprechter tot tuchthuis.
1.
De levensstraffen.
Germaanse volken straften de mensen van hun stam volgens regels die al heel
lang golden.
De opkomst van steden en heerlijkheden deed een wreed strafstelsel ontstaan,
om de mensen er van te weerhouden strafbare daden te plegen: de lijf- en
levensstraffen deden hun intrede. Eenheid
in het strafstelsel bestond niet. Een
verdachte moest bekennen, desnoods op de pijn bank, zodat het kwaad vergolden
kon worden.
Ernstige misdaden werden gestraft met een van de volgende doodstraffen:
onthoofding, ophanging, radbraking, levende begraving, worging, verbranding,
verdrinking, verstikking in een ketel.
-
ophanging aan de galg
was de straf voor de gewone man
-
onthoofding was voor
aanzienlijken, hoge militairen en mensen van adel.
-
de ergste vorm was
radbraking
-
vrouwen werden o.h.a.
gewurgd of werden verdronken, zoals bij de Wederdoper-vrouwen
-
verbranding was voor
heksen en ketters.
-
de ketelstraf (stikken
in een grote ketel, gevuld met een gloeiend hete vloeistof) was voor
valsemunters
Het
Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland liet nog ‘slechts’ twee
doodstrafvormen bestaan:
-
d.m.v. de strop (
ophanging voor mannen, verwurging voor vrouwen)
-
en door onthoofding.
De
later geldende Code Pénal
kende alleen de guillotine. Na de Franse tijd werd de galg weer in ere
hersteld, totdat in 1870 de doodstraf werd afgeschaft. Executies
van de levensstraffen gebeurden in het openbaar, want de bedoeling was dat
zij die ’t zagen er lering uit trokken. Degene
die het vonnis moest voltrekken was de ‘scherprechter’ of ‘de meester
van den scherpen zwaarde’, in de volksmond ‘beul’ genoemd. Hij
werd door het stadsbestuur benoemd en betaald. De
laatste scherprechter van ons land was ene Dirk Jansen, tevens laarzenmaker
in Amsterdam. Bij
KB werd in 1851 bepaald dat er in Nederland slechts twee scherprechters
zouden zijn: een in Amsterdam, en een in Arnhem. Toen
die in Arnhem in 1854 werd ontslagen, was Jansen tot 1870 de enige; hij heeft
nog geen 10 executies gedaan, de laatste was in 1860. Wel werd na 1860 nog
verschillende malen de doodstraf uitgesproken, doch de koning verleende
steeds gratie.
De lichamen van de geëxecuteerden werden naar het galgenveld buiten de
poorten gesleept op een soort slede, of gewoon vastgebonden aan de staart van
een paard. Op ’t galgenveld werden de lichamen tentoongesteld: aan de galg,
op het rad of aan de paal, tot ze vergaan waren.
Het rad, vlakbij de galg, was een horizontaal op een paal geplaatst
wagenwiel, waarop een terechtgestelde (soms nog levend!) gezet kon worden.
Niet alleen terechtgestelden werden naar het galgenveld gesleept, ook
zelfmoordenaars.
In 1795 wordt er een decreet uitgevaardigd, dat beveelt dat galgen en
galgenvelden weggeruimd moeten worden, en dat de lichamen van
terechtgestelden begraven dienen te worden.
2.
De lijfstraffen.
De beul had een lange lijst met soorten straffen ter beschikking:
-
afhakken van hand of
vingers bij meineed of valse getuigenis
-
doorsteken of
afsnijden van de tong bij godslastering of laster
-
afsnijden van oor
(oren), neus of splitsen van de neus bij landloperij, bedelarij en kleine
diefstallen
Tot schade en schande stonden de
volgende straffen ter beschikking:
-
staan aan de
schandpaal
-
zitten op de kaak
-
zitten in het
schandblok
-
dragen van de
schandstenen
-
dragen van de
schandton
-
slepen van de
schandslede
-
zitten in de huik
In
de late middeleeuwen komt de pijnbank in zwang om iemand te laten bekennen.
Afschaffingen:
-
marteling in 1798
-
lijfstraffen in 1854,
behalve geseling
-
geseling en schavot in
1870 (behalve in Leeuwarden, waar nog 50 (later 25) slagen met de bullepees
op het achterste van een gevangene mochten worden gegeven.)
Boetedoening kon o.a. zijn: zich
publiekelijk nederig opstellen en vergiffenis vragen, of ‘met het zwaard
over het hoofd’ gestraft worden. (Het zwaard werd alleen dreigend boven het
hoofd gehouden, want de volgende keer……).
Boetes behoorden ook tot de mogelijkheden.
3.
De middeleeuwse gevangenis.
Reeds in de Merovingische tijd waren hier gevangenissen: sombere, kille
kerkers onder burchten en kastelen, vooral bedoeld om krijgsgevangenen in op
te sluiten.
De middeleeuwse stad had haar gevangenis onder het stadhuis, in de
stadspoorten en soms kende een stad een apart gebouw hier voor. Hierin zaten:
-
misdadigers, wachten op hun terechtstelling
-
gegijzelden om schulden
-
zij die hun boete niet wilden betalen
-
ketters, om ze tot andere gedachten te brengen
Hoofdstuk
II.
Het tuchthuis.
Coornhert schreef in 1587 dat misdadigers niet alleen gestraft, maar ook
heropgevoed moesten worden.
Je zou ze kunnen laten werken: op galeischepen, aan inpolderingen, publieke
werken of ontginningen. Zo
ontstond in Amsterdam in 1595 een tuchthuis, waar tropisch hardhout geraspt
moest worden, en ontstond de naam ‘rasphuis’. Van
dit raspsel werd verf voor de wol- en lakenindustrie gemaakt. Zo kon het
tuchthuis zich financieel bedruipen. Het
bestuur bestond uit een aantal regenten, in het tuchthuis regelde de
‘tuchthuismeester’ de zaken, bijgestaan door suppoosten. Vrouwen kwamen
in een spinhuis terecht, waar de ‘binnenmoeder’ de scepter zwaaide. Wie
de huisregels overtrad, moest naar de duistere kelder op water en brood.
Tuchthuizen
kwamen in meer steden. Langzamerhand werd hun financiële positie
problematischer: overheidssteun was er niet, en aan het ‘heropvoeden’
kwam men niet meer toe. Eind 18e eeuw stonden de meeste
tuchthuizen er bedroevend voor.
Centralisatie kwam pas in de Franse tijd. In 1810 werden vier types
gestichten ingesteld:
-
voor verdachten van misdaad of overtredingen
-
voor hen die in staat van beschuldiging zijn gesteld
-
voor licht gestraften
-
voor zwaar gestraften.
Ieder
gesticht kreeg als bestuur een ‘Raad van Weldadigheid’; de prefect deelde
binnen de gevangenis de lakens uit.
1.
De organisatie van het gevangeniswezen 1821.
Na de Franse tijd bleek uit een reportage dat er heel wat verbeterd moest
worden, maar ’t was geenszins de bedoeling dat gevangenen ’t beter zouden
krijgen dan de gewone man in de vrije maatschappij.
In
1821 werd ’t gevangeniswezen georganiseerd en de gestichten onderverdeeld
in:
-
Huizen van Arrest, voor van misdaad of overtreding verdachten
-
Huizen van Justitie, voor in staat van beschuldiging gestelden
-
Huizen van Bewaring, voor personen, gestraft met 1-7 dagen
gevangenisstraf, voor doortrekkende gevangenen, voor militairen die geen
gehoor aan hun oproep hadden gegeven, voor door de politie aangehouden
personen.
-
Huizen van Reklusie en Tuchtiging, voor veroordeelden tot
gevangenisstraf van 5 jaren en langer.
-
Huizen van Korrectie, voor veroordeelden tot gevangenisstraf van 4 à
6 maanden tot 5 jaren.
De
tuchthuismeesters werden vervangen door gevangeniscommandanten, en de
bewaarders werden suppoosten genoemd; vaak waren zij oud-militairen.
Iedere gevangene moest werken; een gedeelte van de verdiensten mocht als
zakgeld gebruikt worden. De
bewaking rondom de gevangenis werd uitbesteed aan militairen van het
plaatselijk of dichtstbijzijnde garnizoen. De
geneeskundige dienst was opgedragen aan legerartsen; was er geen garnizoen in
de buurt, dan namen burgerartsen deze taak op zich. Er
waren godsdienstoefeningen en er werd schoolonderwijs gegeven.
2.
Cellulaire opsluiting.
Men koos voor het cellulaire systeem: iedereen bleef in z’n eigen cel
afgezonderd, uit het oogpunt van criminele besmetting en onzedelijkheid. In
de praktijk kon dit vaak niet uitgevoerd worden:
-
te weinig cellen
-
geen verwarming in de cel aanwezig.
De
toestand van de Huizen was vaak slecht: soms was er helemaal geen verwarming,
stonk het er dankzij het riool, en krioelde het regelmatig van het
ongedierte. Er
was te weinig personeel, zodat bij jeugdigen, en elders ook ’s
nachts, de gevangenen zelf de personeelstaak moesten overnemen.
In 1881 werd bepaald dat een straf van 5 jaar geheel cellulair, en dat een
straf van meer dan 5 jaar de eerste 5 jaren cellulair moesten worden
ondergaan.
Om voldoende celruimte te hebben, werden nieuwe gevangenissen gebouwd in o.a.
Breda en Arnhem, waar een strak afzonderingssysteem werd uitgevoerd: een
‘celkap’ op als een gevangene eens uit de cel moest, tijdens kerkdiensten
zaten de gevangenen in kerkhokken, en het luchten geschiedde in luchtkooien.

Hokjeskerk.

Anti-alcohol voorlichting in een Franse gevangenis.
3.
De Beginselwet en de Algemene Maatregel van Inwendig Bestuur van 1886.
Met bovengenoemde Beginselwet en de Algemene Maatregel werden geregeld:
-
de inrichting en het beheer van de gestichten
-
het personeel
-
de geneeskundige dienst
-
de verdeling van de gevangenen in klassen
-
de arbeid en de opbrengst van de verplichte arbeid
-
de godsdienstoefeningen
-
de tucht
In
grote gevangenissen waren gevangenen ingedeeld in een van de volgende
klassen:
-
de eerste of strafklasse: zij die aanslagen hadden gepleegd tegen de
veiligheid van het gesticht, tegen beambten of lotgenoten, wegens ernstige
vergrijpen of wel wegens doorgaand slecht gedrag.
-
de tweede of recidivistenklasse: wie al eens een gevangenisstraf van
een jaar of meer heeft ondergaan, voor zover zij niet in de eerste klasse
zijn ingedeeld.
-
de derde klasse: alle overigen.
In
de grote gevangenissen was voldoende werk voorhanden; de helft van de
verdiensten is zakgeld. De rest werd bij ontslag ter hand gesteld.
Levenslanggestraften kregen al het verdiende als zakgeld. Na
werktijd mochten de gevangenen zich bezighouden met spelletjes, of een
stichtelijk boek uit de bibliotheek lezen.
Gevangenen jonger dan 40 jaar moesten lager onderwijs volgen: rekenen,
schrijven, lezen. Het
bijwonen van godsdienstoefeningen was verplicht. Hield
een gevangene zich niet aan de gestichtregels, dan kon hij disciplinair
gestraft worden met een van de onderstaande straffen:
-
opsluiting in een volstrekt donkere strafcel
-
gewone sluiting in de boeien
-
opsluiting in een gewone strafcel
-
opsluiten in een gewone cel
-
verstrekking van water en brood in plaats van het gewone voedsel
-
onthouding van arbeid, van het genot der vrije lucht, van lectuur, van
bezoek, van het schrijven of ontvangen van brieven, van gebruik maken der
kantine of van andere voorrechten.
4.
De Gestichtenwet 1884.
Deze wet kwam met de volgende indeling van gevangenissen:
- Strafgevangenissen
- bijzondere
strafgevangenissen (niet cellulair)
- gewone
strafgevangenissen (cellulair)
- Gevangenissen:
- Huizen
van Bewaring (met hechtenis of militaire detentie gestraften, preventief
gehechten, gegijzelden en doortrekkende gevangenen)
- Passantenhuizen
(alleen voor doortrekkende gevangenen)
- Rijkswerkinrichtingen
(in Veenhuizen)
- Rijksopvoedingsgestichten
(een tweetal voor jongens en één
voor meisjes)
In
verband met de veranderende inzichten werd de Gevangenismaatregel van 1886 in
1925 belangrijk gewijzigd en in 1932 kwam er een nieuwe Gevangenismaatregel.
In die van 1925 stond dat er t.a.v. bepaalde gevangenen of groepen gevangenen
afgeweken kon worden van de gestichtregels ten voordele van de gevangenen.
In die van 1932 waren de afwijkingen verder uitgewerkt.
Vernieuwingen zijn door de oorlogsjaren (’40-’45) versneld, mede omdat
vele ‘gewone’ Nederlanders de cel van binnen hebben leren kennen vanwege
hun activiteiten in het verzet.
Het rapport dat in 1947 verscheen liet vooral humanere verbeteringen zien.
5.
Wettelijke regelingen.
De gevangenismaatregel 1886 werd gewijzigd en aangevuld in 1953 en 1977. De
Beginselwet 1886 in 1951 en 1976.
Enkele
punten:
-
gevangenisstraf kan nu in algehele gemeenschap, beperkte gemeenschap
of in afzondering worden ondergaan
-
inrichtingen van cellen en ruimtes werden gemoderniseerd
-
meer ruimte voor ontspanning en vrijetijdsbesteding
-
meer aandacht voor sport en lichamelijke oefeningen
-
verruiming van de onderwijsmogelijkheden
Er
werd ook meer gekeken naar de selectie van de gevangenen en differentiatie
van de gestichten: gekeken werd naar leeftijd, strafduur, beroeps- en
gewoontemisdadigers, gemeenschapsongeschiktheid. De
geestelijke verzorging werd verruimd: het ging niet alleen meer om het
religieuze, maar ook om hulp bij resocialisatie, etc. De
sociale verzorging moest de gevangene helpen bij zijn functioneren, met zijn
reclassering, met zijn verdere vorming.
6.
De arbeid.
Na de oorlog werden gevangenen veelvuldig tewerkgesteld bij buitenprojecten,
zoals de Ned. Heide Mij, de Dienst Uitvoering Werken, en de kolenmijnen.
Langzamerhand herstelde de arbeidssituatie in de gevangenissen zich, en
konden omvangrijke orders uitgevoerd worden voor o.a. leger, marine, NS en de
PTT.
7.
Het beklagrecht van de gedetineerden.
Bij wet van 1976 werd de rechtspositie van de gedetineerden geregeld. Hij kon
zijn beklag doen tegen een opgelegde disciplinaire straf, tegen beperkingen
t.a.v. post en bezoek, t.a.v. opgelegde maatregelen tegen hem die afweken van
de rechten die hij aan de in het gesticht geldende voorschriften kan
ontlenen.
8.
De Commissie van Toezicht.
Aanvankelijk lag de verantwoordelijkheid voor het beheer der gestichten bij
de Colleges van de Regenten; de directeuren waren slechts belast met de
uitvoering van de voorschriften. De
nieuwe Beginselenwet heeft dit veranderd: de directeur is nu de
verantwoordelijke. Daarnaast
is er een onafhankelijke instantie, de Commissie van Toezicht, tot wie de
gedetineerden zich onbelemmerd kunnen wenden.
9.
Enige uitgangspunten van het hedendaagse gevangenisbeleid.
De wet bepaalt dat iedere veroordeelde zoveel mogelijk wordt geplaatst in een
inrichting, waarvan het
regiem het meest met zijn persoonlijkheid strookt.
Bovendien is het gericht zijn op de tijd na de straf zeer belangrijk, en moet
die overgang zo soepel mogelijk verlopen door al tijdens de straf het contact
met de buitenwereld in stand te houden.
10.
Het personeel.
Het militaire, dat zo lang het beeld en de sfeer in een gesticht bepaalde, is
reeds lang verdwenen. Gevangenispersoneel dient goed en voldoende geschoold
te zijn.
11.
De individuele behandeling en bejegening.
Kernidee is om de strafuitvoering zoveel mogelijk te individualiseren, zowel
voor de periode in de gevangenis als ook de reclassering. Hiervoor is de
medische, psychiatrische en psychologische dienst beschikbaar.
De gedetineerde de discipline van de gevangenis te laten ondergaan is niet
voldoende: er moet bij de gevangene ook begrip worden aangekweekt voor het
doel en de noodzaak van een minimaal aantal voorschriften.
12.
Penitentiaire inrichtingen 1980 en hun arbeidsmogelijkheden.
De situatie van 1980 wordt beschreven: welke werkzaamheden mogelijk zijn in
welke inrichtingen.
13.
Gevangenissen voor vrouwen.
Eertijds werden vrouwelijke gevangenen, net als de mannen, opgesloten in de
kasteel-, poort-, of stadsgevangenissen. Toen de tuchthuizen in de 16e
en 17e eeuw opgericht werden, kregen vrouwelijke tuchtelingen een
plaats in een apart gedeelte van het tuchthuis of kwam er een apart staand
spinhuis voor vrouwen.
Bij de Organisatie van het Gevangeniswezen 1821 werd ’t gesticht in Gouda
als vrouwengevangenis bestemd, en deed dienst tot 1861 toen de gevangenis in
Woerden als zodanig in gebruik werd genomen.
De Gestichtenwet van 1884 wees de gevangenis Rotterdam als gevangenis voor
vrouwen aan, terwijl het Huis van Arrest te Gorinchem bijzondere
strafgevangenis voor vrouwen werd.
Huizen van Bewaring kregen later een ‘vrouwenkwartier’.
Hoofdstuk
IV.
Van Genootschap ter Zedelijke Verbetering der Gevangenen tot Reclassering.
Aanvang
19e eeuw werd bovengenoemd Genootschap opgericht met als doel:
-
bezoek brengen aan gevangenen
-
verspreiding geschikte lectuur onder gevangenen
-
geven van onderwijs en godsdienstonderwijs aan gevangenen
Men
had plannen om ontslagen gevangenen onder te brengen in een toevluchtsoord,
doch deze plannen strandden. Lang bleef men zich inspannen voor jeugdige
ontslagen gevangenen. Het Genootschap was een groot voorstander van
cellulaire opsluiting, wat vanaf 1850 in de praktijk werd gebracht.
Pas in de 20e eeuw ontstonden er organisaties voor hulp aan (ex-)gevangenen,
maar die hadden een godsdienstige signatuur. Deze werden voor het grootste
deel in 1976 samengevoegd tot “Algemene Reklasserings Vereniging”.
Pas in 1905 gaf de overheid financiële steun aan deze activiteiten.
Thans werkt de Staat samen met deze vereniging en heeft ze een eigen
staatsorgaan: de Directie T.B.R. en Reklassering van het Ministerie van
Justitie.
In elk arrondissement is een Reklasseringsraad als regelend overheidsorgaan.
Hoofdstuk
V.
Veenhuizen: Van bedelaarskolonie tot penitentiaire inrichting.
In 1818 werd “De Maatschappij tot Weldadigheid” opgericht; graaf Van den
Bosch wilde de verschijnselen van armoede bestrijden door kolonies te
stichten waar werklozen en armen in de veengebieden tussen Steenwijk en
Groningen grond konden ontginnen en een bescheiden hoeve stichten om zo een
manier van bestaan te verwerven.
Door misoogsten, maar vooral omdat het idee niet werkte, kwamen er financiële
problemen. Tenslotte,
in 1859, nam het rijk de bedelaarsgestichten in Veenhuizen en die bij Ommen
over. Opgenomen werden wegens bedelarij en landloperij veroordeelden met hun
kinderen, wezen en armen. Wezen
en vrouwen werden later naar elders verplaatst. Voeding
kwam zoveel mogelijk van eigen bodem.
Hoofdstuk
VI.
Geschiedenis van de Bijzondere Strafgevangenis Leeuwarden.
Al eeuwenlang was Friesland verdeeld geweest in twee partijen: de
Schieringers en de Vetkopers. Keizer
Maximiliaan wilde hieraan een einde maken en benoemde zijn veldheer Hertog
Albrecht van Saksen als Heer over Friesland, en in 1499 legde Leeuwarden de
eed van trouw af aan de hertog.
Een van de eerste daden van Albrecht was het bouwen van een sterkte om
Leeuwarden in bedwang te houden. Dit blokhuis werd ten zuidoosten van de stad
gebouwd. De dwangburcht werd omringd door grachten met een ophaalbrug en
aarden wallen en hoektorens.
In 1580 gelukte het de Leeuwarder burgemeester Adje Lambertsz. het Blokhuis
in te nemen. Het hoofdgebouw kreeg een bestemming als gevangenis.
Tegen de voorgevel van het Blokhuis werd een schavot en galg opgericht ten
behoeve van door het Hof van Friesland bevolen terechtstellingen.
In 1783 werd het Blokhuis verbouwd en uitgebreid.
Na 1824 verplaatste de gevangenis zich, en werd het Blokhuis tot woning voor
de gevangeniscommandant.
Toen de gevangenis in 1870 verder werd uitgebreid werd de woning afgebroken.
1.
Het tuchthuis van Leeuwarden.
In 1608 werd het tuchthuis van de stad Leeuwarden gewestelijk Fries
Tuchthuis, en het tuchthuis in Amsterdam gold als voorbeeld.
In 1616 werd ’t Friese tuchthuis al weer gesloten: de reden is onbekend.
In 1661 werd een tuchthuis achter het oude Blokhuis geopend. Dit slecht
draaiende tuchthuis brandde in 1754 geheel af.
Reeds enkele jaren later was op dezelfde plaats een geheel nieuw tuchthuis
geopend, dat een hele goede reputatie kreeg.
2.
De gevangenis Leeuwarden.
In 1821 werd het gevangeniswezen gereorganiseerd en het tuchthuis wordt Huis
van Opsluiting en Tuchtiging.
Deze gevangenis was bestemd voor zwaargestraften. Regelmatig werden gebouwen
in de directe omgeving door het rijk overgenomen ter uitbreiding.
In 1850 waren er ca. 900 gevangenen.
3.
De Hoogerhuis-zaak.
Drie broers zouden bij een inbraak op bewoners geschoten hebben. Zij werden
tot resp. 12, 11 en 6 jaar veroordeeld, maar velen meenden dat zij onschuldig
waren; de broers kwamen in Leeuwarden terecht. Wel kwamen zij met
strafvermindering vrij, hoewel alle pogingen eerder om het proces te herzien
afgewezen werden.
4.
Het Huis van Bewaring Leeuwarden.
In 1889 verrees achter de strafgevangenis een nieuw Huis van Bewaring, omdat
het oude Kanselarijgebouw volkomen ongeschikt was.
Het werd in 1970 opgeheven: te weinig gevangen.
In 1976 werd ’t weer in gebruik genomen voor veroordeelden die een
‘lopend vonnis’ hadden gekregen, maar zich niet hadden gemeld.
|
Het
Hollandse Huisgezin (1560-heden).
Dirk
Damsma
Inleiding.
Het woord ‘gezin’ is een engere betekenis van het woord ‘familie’.
Het woord is niet in het Engels, Frans of Duits te vertalen.
In de vroege 16e eeuw heeft ’t woord ‘gezin’ zijn
engere betekenis gekregen: een leefeenheid van ouder(s) en kind(eren), die
tevens een economische eenheid vormt, en zelfstandig is.
Bij het schrijven over het gezin van vroeger moet men rekening houden met
regionale en sociale verschillen, maar ook met tijdgebonden ideeën hoe men
toen zelf over de verschillende relaties en verhoudingen dacht.
Wat
staat ons ter beschikking:
- schriftelijke
bronnen, van dagboeken tot toneelstukken
- stoffelijke
overblijfselen: van kleding tot meubels
- officiële
geschriften, van boedelinventarissen tot testamenten
Het
gezin is dé
plek waar de nieuwe generatie wordt opgevoed en gevormd. De
maatschappelijke druk op het gezin is altijd groot geweest, maar het gezin
bezit altijd een sterke inventiviteit in het overeind houden van de eigen
‘bedoening’.
Het
Heilig Huysgezin. De Middeleeuwen.
Door gebrek aan bronnen blijft hoe het gezin er tijdens de middeleeuwen heeft
uitgezien een raadsel. Eén
thema was wel steeds onveranderlijk: het wezen dat voor de man vaak een groot
raadsel was: de vrouw, met aan de ene kant de angst voor haar: als
verleidster (Eva), als heks met boze machten, aan de andere kant het heilige
en goede als Maria.
Het lijkt dat in de loop van de 15e en 16e eeuw de
belangstelling voor onderwerpen die betrekking hebben op huwelijk, seksuele
moraal en de plaats van mannen en vrouwen in gezin en samenleving sterk is
toegenomen, en dat gold zowel voor de positieve als negatieve zijden van
huwelijk en gezinsvorming; de negatieve kanten zien we in kluchten en
prenten.
Wat mensen van elders uit Europa opviel en verbaasde in de Nederlanden was de
grote onafhankelijkheid en het vrije gedrag van de Nederlandse vrouwen.
In de middeleeuwen zien veel religieuzen het seksuele als iets dat af te
keuren is, en geven ze de voorkeur aan het celibataire leven. In de 16e
eeuw wordt in de Rooms-katholieke kerk de rol van Jozef als pater familias
(Heilig Huisgezin) sterker dan de rol van Maria en het Heilig Maagschap.
Er heeft zich een nieuwe huwelijks- en gezinsmoraal ontwikkeld, die in de 16e
eeuw door katholieken en protestanten wordt geformuleerd. Deze
ontwikkeling valt samen met de opkomst van de burgerij in de steden en de
specialisatie van de agrarische sector.
De naaste verwanten worden belangrijker dan de verdere familie: er was sprake
van een zekere verenging van het familiebesef tot het gezin van ouders en
kinderen.
Men krijgt inzicht in de ter tijd geldende opvattingen over het huwelijk in
de Nederlanden bij bestudering van de ‘Politieke Ordinantie’ van 1580,
van de Staten van Holland, met daarin een regeling van het huwelijksrecht,
die in grote lijnen tot het einde van de Republiek haar geldigheid heeft
behouden:
- verplichting
het huwelijk te laten bevestigen door een gereformeerde predikant of door
de plaatselijke magistraat
- afkondiging
van het huwelijk drie weken voor de bevestiging
- leeftijdsgrenzen
(vrouw 12, man 14 jaar)
- toestemming
van de ouders (bij de vrouw jonger dan 20, bij de man jonger dan 25 jaar)
Andere
Europese landen gingen pas na de Franse Revolutie over tot invoering van een
burgerlijk huwelijk, en was het gezag van de kerk over het huwelijk slechts
moreel en niet meer juridisch. De overheid nam dan ook de taak op zich om
overspeligen, samenwonenden en bedrijvers van sodomie te vervolgen.
De protestanten legden t.a.v. het huwelijk de nadruk op het
kameraadschappelijke karakter en de erkenning van de seksualiteit als een
onmisbaar bestanddeel daarbinnen, wat aansloot bij de humanistische ideeën
van Erasmus.
Katholieken bleven als eerste doel van het huwelijk de voortplanting
vooropstellen, en ze hadden minder vertrouwen in het gezin als plek voor de
godsdienstige vorming van kinderen. Voor de katholieke kerk bleef ontbinding
van het huwelijk onmogelijk.
Deze ordinantie bleek in de praktijk sterker dan aloude gewoontes en regels
uit de katholieke periode en van de katholieken tijdens de Republiek.
Het
huishouden van Jan Steen. De Gouden Eeuw.
Jan Steen toonde in het schilderij over het ongeregeld huishouden, hoe het
niet moest gaan. Hollandse gezinnen in de steden waren in de Gouden Eeuw
klein: gemiddeld minder dan vier personen totaal. Op het platteland waren er
iets meer dan twee kinderen per gezin. Hoe verder naar het oosten en zuiden
van het land, hoe meer kinderen.
Kindersterfte zorgde voor een klein kinderaantal: van alle kinderen
stierf ongeveer de helft voor het 25e levensjaar. De meeste
sterfgevallen deden zich voor bij heel jonge kinderen.
Omdat ook veel ouders vroegtijdig stierven, was dit een andere oorzaak van de
kleine gezinnen.
Om heel andere redenen dan tegenwoordig was ook toen al het eenoudergezin
vooral een vrouwenaangelegenheid: hertrouwen voor weduwen met kleine kinderen
en zonder eigen vermogen of bedrijf, was moeilijk.
Het aantal alleenstaanden dat een zelfstandig huishouden voerde, was groot.
De situatie dat ouders bij kinderen inwoonden, of kinderen lang bij hun
ouders bleven wonen, was nooit een algemeen aanvaarde gedragsregel. Omdat
men vrij laat huwde, werd ook het krijgen van kinderen verlaat.
Mannen huwden zelden voor hun 27e, vrouwen meestal niet voor hun
25e verjaardag. Nederland
verschilde qua samenstelling van het huishouden met het buitenland:
- minder
kinderen
- minder
inwoning van familieleden
- groter
aantal alleenstaanden
- gering
aantal inwonende personeelsleden
In
de 17e eeuw was hooguit een op de vijf bruiden zwanger, en zelden
vond meer dan één
op de 100 geboorten buiten het huwelijk plaats. Seksueel verkeer voor het
huwelijk was, naar ’t lijkt, bijna altijd gericht op het huwelijk.
Met ingang van 1581 hadden kinderen die wilden trouwen toestemming van de
ouders nodig. Vanaf 1656 gold dit ook voor de katholieke Generaliteitslanden
(ongeveer het huidige Noord-Brabant en Limburg).
Als er geld en bezittingen in de familie was, diende een huwelijk een
strategisch belang en werd al voor het huwelijk een huwelijkscontract tussen
de families getekend.
Om de verloving te bezegelen werden panden uitgewisseld als bewijs van
‘eeuwige trouw’. Vaak waren dit penningen of muntstukken, maar ringen
raakten steeds meer in zwang. Belangrijker nog dan een pand was de
schriftelijke trouwbelofte.
Als een jongen het in die situatie uitmaakte, dan kwam het meestal tot een
financiële regeling ter schadeloosstelling van de verloren eer van het
meisje.
Ouders konden de huwelijkskeuze van hun kinderen frustreren, maar dat kon
wettelijk alleen als er sprake was van al te grote verschillen in leeftijd,
kerkelijke gezindte of welstand.
De
uitbundig gevierde bruiloften begonnen eigenlijk al met de ondertrouw.
Vele keuren zijn al sinds de middeleeuwen uitgevaardigd tegen al te
uitbundige trouwpartijen, terwijl ook de kerk menigmaal heeft getracht de
feestelijkheden wat in te dammen.
Traditie was om pasgetrouwde stellen na de trouwerij met rust te laten: het
nieuwe gezin moest de rust krijgen zich te vormen.
Buitenlanders viel het op dat Hollandse vrouwen gesteld waren op hun
vrijheid, en blijkbaar meer ruimte kregen dan vrouwen over de grens. Zo
ook was er de gelijke erfdeling en de mogelijkheden tot een zelfstandige
beroepsuitoefening. Zij
kon, bij misdragingen van de man, de hulp inroepen van de kerkenraad,
wijkraad of rechter. Zij
kon verzoeken om scheiding, meestal van tafel en bed.
In de huishouding hadden vrouwen het druk: de kinderen, de (moes)tuin, het
huis en de stoep. Boerinnen
maakten op de boerderij de boter en de kaas.
Bij ’t vroegtijdig overlijden van de man nam de vrouw de boerderij over;
dit overnemen zien we ook bij zelfstandige ambachtslieden.
Kinderen:
humanisten zagen kinderen als een onbeschreven blad, en daar hoort een
kindvriendelijk opvoedingsmodel bij. Orthodoxe calvinisten gaan uit van de
‘geneigtheidt tot alle quaat’, ook bij kinderen, en is een streng regime
noodzakelijk. In de praktijk zal het een mengvorm zijn geweest. Buitenlanders
toonden zich zonder meer verbaasd over de zachtheid waarmee kinderen door hun
ouders werden bejegend. Geschriften
geven aan: in de opvoeding is zowel liefde als gestrengheid nodig.
Huiselijke
deugden. De periode 1750-1850.
Met de langzame neergang van de economie, liep het aantal scheidingen,
onwettige geboorten, gedwongen huwelijken en vondelingen op, kortom: er was
ook sprake van een morele crisis.
In de tweede helft van de 18e eeuw kreeg de liefde als eerste
huwelijksmotief meer en meer de overhand, en werden religieuze en sociale
verschillen minder doorslaggevend. De periode na de Franse Revolutie bracht
voor de vrouw geen juridische verbetering; wel werd haar rol als moeder en
opvoedster benadrukt.
In de 19e eeuw trouwt men in betrekkelijke stilte en speelt het
gezinsleven zich af in grotere intimiteit, vooral in het weekeinde, want door
de week is er in de 19e eeuw bij de burgerij een scherpe scheiding
tussen de openbare mannenwereld en de privé-wereld van de vrouw.
Terwijl voor 1750 nauwelijks 1% van de geboorten buiten het huwelijk tot
stand kwam, was dit percentage rond 1820 gestegen tot ca. 5%, en in een flink
aantal steden was dit cijfer nog veel hoger: tot wel 17%! Dit was overigens
geen typisch Nederlands verschijnsel. Oorzaken: de kerk had minder gezag, en
de overheid had geen zin zich hier intensief mee bezig te houden.
Samenvattend: ander moreel klimaat, grotere individuele vrijheid, plus de
mindere sociaal-economische levensomstandigheden. Bovendien zien we deze
veranderingen het sterkst bij de groter wordende klasse die niets anders meer
bezat dan hun kinderen.
Na 1820 begonnen de onwettigheidcijfers in een opvallend snel tempo terug te
lopen, dankzij de verbeterende sociaal-economische situatie.
In het begin van de 18e eeuw werden per jaar in Amsterdam minder
dan 20 kinderen te vondeling gelegd. In 1817 was dit opgelopen naar 855. Ook
hier lag de oorzaak bij de economische situatie, of te wel: er was een acuut
gebrek aan bestaansmogelijkheden.
Maar ook hier zien we een ontwikkeling in de 19e eeuw, dat
langzamerhand vondelingen een zeldzaamheid worden.
De schoolwet van 1806 voerde in Nederland het klassikaal onderwijssysteem in.
Het eigenlijke doel van het onderwijs was opleiden tot ‘alle
maatschappelijke en christelijke deugden’, in plaats van de beginselen van
de ware christelijk gereformeerde religie.
In de loop van de 19e eeuw lopen de aantallen buitenechtelijke
geboorten, gedwongen huwelijken en scheidingen sterk terug. Hoofdoorzaak
lijkt te zijn dat de tijdelijke ‘conjuncturele verstoring van het
maatschappelijk en moreel evenwicht’ is hersteld.
De
hoeksteen van de morele natie. De periode 1850-1960.
Langer dan elders in Europa hielden de Nederlanders vast aan een meer
traditioneel huwelijks- en voortplantingspatroon, gekenmerkt door late
huwelijken, seksuele onthouding voor het huwelijk en een hoge vruchtbaarheid
tijdens het huwelijk. Dit, gevoegd bij een blijvend laag percentage
scheidingen en een in verhouding met het buitenland eveneens geringe deelname
van vrouwen aan het arbeidsproces tot ver na de Tweede Wereldoorlog, bezorgde
Nederland de naam van een ‘morele natie’.
Kregen echtparen die rond 1870 getrouwd waren gemiddeld 8 kinderen per
voltooid huwelijk, rond 1920 was dat cijfer gedaald naar 4. Maar door de
verbeterde gezondheidszorg bleven er uiteindelijk meer kinderen in leven.
De zuigelingensterfte ging van 20% in 1880 naar 13,6% rond 1900 en 4,4% rond
1930.
De kindersterfte had te maken met: te korte periode van borstvoeding of
helemaal geen borstvoeding, te snelle overstap naar bijv. broodpap, lokaal
besmet oppervlaktewater. De kindersterfte nam ook af als de vrouwenarbeid
verminderd werd, wat vaak veroorzaakt werd door een periode van economische
neergang.
Het aantal eenoudergezinnen is nooit zo gering geweest als in de periode
1920-1965, door de betere gezondheidszorg en hygiëne; pas na 1965 groeide
het aantal echtscheidingen sterk.
Kraambedsterfte:
ca. 1875: 8.000 op 100.000 bevallingen
ca. 1980:
6 op 100.000 bevallingen.
Het
tijdperk van de “groote gezinnen” heeft maar kort geduurd; ze werden
groot door de verbeterde gezondheidssituatie van kinderen èn
ouders, en kleiner omdat ouders steeds minder kinderen kregen: van ca. 359
per 1000 gehuwde vrouwen in de periode 1875/1880 naar 90 in de jaren
1976/1977.
De
gezinnen (waarvan het huwelijk gesloten werd in de jaren 1918-1928) en het
aantal kinderen:
-
katholieken gemiddeld
5,20 kinderen
-
gereformeerden 4,75
-
Nederlands- hervormden
3,50
-
onkerkelijken 2,75
Geboorteregeling
bleef lang een veel omstreden zaak; in 1911 werd een wet aangenomen, waarin
zelfs het laten zien van voorbehoedsmiddelen al tot straf kon leiden.
De praktijk van de ‘grote leugen’ bij echtscheidingen berustte op een
arrest van de Hoge Raad uit 1883, waarin echtscheiding op grond van overspel
verleend werd, wanneer een van de partijen schuld bekende overspel gepleegd
te hebben. Dit
werd pas anders met de nieuwe echtscheidingswet van 1971.
Het aandeel gehuwde vrouwen in de
totale beroepsbevolking was na 1909 niet meer dan 2%.
Nergens in West-Europa was dat cijfer zo laag als in Nederland. In België
was dat cijfer 10,1% in 1930 en in Engeland 5%.
In de Gouden Eeuw waren wel veel vrouwen economisch actief, maar dat was
eigenlijk steeds in gezinsverband, als belangrijke schakel in de
gezinseconomie.
Met de opkomst van de fabrieksarbeid en andere vormen van loonarbeid
buitenshuis, waren deze vrouwen niet zonder meer bereid dergelijk werk te
aanvaarden; ze hadden liever werk dat met het huishouden viel te combineren,
zoals nieuwe vormen van thuiswerk.
De politiek ging zich steeds meer met het gezin bemoeien; oudere items waren
de regeling van het huwelijksrecht en het erfrecht, de organisatie en
inrichting van het onderwijs. Nieuwer zijn:
-
volkshuisvestingbeleid
-
zedelijkheidspolitiek
-
arbeidswetgeving
-
Kinderwetten van 1901
-
Leerplichtwet 1900
-
schoolarts, etc.
-
het ontstaan van de
verzorgingsstaat
-
kinderbijslag
-
minimumloon
-
ouderdomspensioen
Epiloog: De Primaire Leefeenheid.
Het Hollandse huisgezin anno 1993.
Deze moderne tijd is een periode van individualisering, waardoor
pluriformiteit van de samenlevingsverbanden is toegenomen, en wat daarbij
opvalt is de daling van het percentage twee-oudergezinnen.
Ouders, overheid en kerken hebben het verzet tegen seksuele omgang voor het
huwelijk opgegeven.
Pas in 1985 werd een definitieve gelijkstelling tussen mannen en vrouwen in
het huwelijk een wettelijk feit.
Heden neemt de overheid meer dan de helft van de kosten van een (arbeiders-)kind
tot 15 jaar voor haar rekening, door de kinderbijslag en het onderwijs.
|
Het
Gelijk van de Gouden Eeuw.
Recht, onrecht en
reputatie in de vroegmoderne Nederlanden.
Michiel van Groesen,
Judith Pollmann, Hans Cools (red.)
Inleiding.
Het Gelijk van de Gouden Eeuw.
Michiel van Groesen & Judith Pollmann.
Toen de Opstand begon was men al bezig met het recht te laten
codificeren, maar men bleef tot 1795 zeer gehecht aan het behoud van lokale
wetten en regels.
Consensus moest worden gezocht in de jurisprudentie. Hollandse juristen
gebruikten de principes van het Romeins recht om orde te scheppen in de
jurisprudentie.
Dit boek gaat over:
- Recht Hebben
- Recht Handhaven
- Recht Halen
De drie-eenheid: vrijheid, privileges en de politieke macht van de Staten kon
praktische problemen opleveren en dan moest er geïmproviseerd worden.
Het Rooms-Hollands recht werd ook gebruikt in de gebieden van VOC en WIC, in
de eerste plaats geldend voor de Europeanen.
Vooral bij machtswisselingen was het lastig om
ongelijkheid te voorkomen.
In de 17e eeuw was de angst voor reputatieschade en eerverlies
veel groter dan in de moderne tijd. Ook accepteerde men i.h.a. dat niet
iedereen dezelfde rechten en plichten had, maar niemand was rechteloos.
Deel 1. Recht
hebben.
Prinselijke stadhouders.
De titulatuur van Maurits van Nassau en de informele erfelijkheid van het
stadhouderschap in de Republiek.
Liesbeth Geevers.
Maurits, een segundón (tweede) op de sociale ladder.
In 1618, bij de dood van Filips Willem, werd Maurits pas officieel Prins
van Oranje.
In 1585, in het jaar na de dood van Willem van Oranje, hadden de Staten van
Holland al besloten Maurits aan te schrijven als ‘geboren prins van
Oranje’. Deze titel heeft een juridische en een politieke kant.
Res parvae: een
korte blik op de nalatenschap van Willem van Oranje.
Die erfenis bleef tot 1609 onverdeeld, alleen Orange kwam aan Filips
Willem.

Het Prinsdom Orange (lichtgroen)
Maurits zou ‘graaf van Holland’ worden, maar dat
ging niet door. Wel stelden de Staten van Holland hem aan als stadhouder,
plus ‘geboren prins van Oranje’. Maar dat gold nog niet direct voor de
gehele Republiek.
Titulatuur op
penningen en prenten.
Op penningen zien we de prinselijke aanduiding voor Maurits vanaf 1590, en
vanaf 1599 komt ‘Oranje’ vaker voor. Op prenten zien we tussen
1590 en 1593 ‘graaf’, maar daarnaast ook prins, geboren prins van Oranje,
prins Maurits van Nassau. Vanaf 1599 raakt de titel ‘Prins van Oranje’
echt ingeburgerd. Dit werd waarschijnlijk ook gedaan omdat er meerdere graven
van Nassau waren.
In 1599 liet Filips Willem zich in Orange als prins inhuldigen.
De tegenzet in Holland bracht waarschijnlijk deze titel bij Maurits om hem te
zien als de echte opvolger van Willem van Oranje.

Filips Willem 1554-1618
De
familiecorrespondentie: een prins tussen graven?
In deze correspondentie hield men lang vast aan ‘graaf Maurits’ en
daarnaast ‘Zijne Excellentie’. Vanaf 1599 zien we ook ‘Prins
Maurits’. In Duitsland en Engeland was men minder gesteld op het gesjoemel
met de titel ‘prins’ en
‘van Oranje’: men hield het nog lang op ‘graaf Maurits’.
Jan Orlers’
Geslacht-boom: drie prinsen van Oranje.
Orler noemde alle zonen van Willem van Oranje ‘prins van Oranje’:
- Filips Willem: 'prins bij de gratie gods'
- Frederik Hendrik: ‘geboren prins’- Maurits: ‘prins (van Oranje)’.
Maurits was voor hem de voornaamste Nassau.
Juridisch was Filips Willem dé prins van Oranje, maar politiek / militair
was Maurits het.
"Prins
Maurits” en het erfstadhouderschap.
Het doel van de verheffing van Maurits was zijn status gelijk te
trekken met zijn militaire functies. Tegelijkertijd gaf de titel geen enkele
staatkundige implicatie, wat de Staten-Generaal wel zeer plezierig vond. De
Staten van Holland had een erfelijke status gekoppeld aan het niet-erfelijke
stadhouderschap.
Conclusie.
De ‘fictieve’ prins (Maurits) werd geconstrueerd om het gezagsvacuüm
dat Willem van Oranje achterliet te vullen, en werd dus gelijkgesteld aan de
militaire leider van de Opstand. Toen Maurits in 1618 de ‘echte’ prins
werd, met een erfelijke claim, werd ook het stadhouderschap een ‘enichtzins
aengeboren’ erfrecht.
“Man tegens
man”
Eer en recht in het conflict van Filips van Hohenlohe en Maria van Nassau met
Maurits van Nassau, ca. 1584-1606.
Erik Swart.
Het ging over de Oranje-bezittingen die Filips van Hohenlohe opeiste
namens zijn (a.s.) vrouw Maria van Nassau. Het conflict speelde zich
vooral af in de periode 1591-1600, waarbij het draaide om de EER.
Erfenis en
huwelijk.
Na de dood van Willem van Oranje was het grote probleem de enorme
schulden, dat pas ca. 1605 grotendeels was opgelost.
Het tweede probleem was dat de wettige erfgenaam, Filips Willem,
sinds 1568 gevangene was van Spanje. Als een na oudste kind had Maria
na 1584 het beheer van alle Nassause goederen in Staats gebied op zich
genomen.
Maurits begon zich een deel van de gemeenschappelijke vaderlijke erfenis toe
te eigenen. Maria begon zich als reactie ‘geboren prinses van Oranje’ te
noemen. In 1591 kwam er een directe confrontatie tussen broer en zus.
Maurits kreeg in 1591 het beheer van alle overerfde goederen van vaderszijde,
inclusief Breda: de Raad van State en de Staten-Generaal herzagen hun besluit
uit 1585. Maria restte de goederen van haar moeder: Anna van Egmond. En zo
bleef het.

Maria van Nassau
Filips van Hohenlohe
Het leger.
Onder Willem van Oranje werd Hohenlohe luitenant-generaal
(plaatsvervanger). Pas in 1587 werd Maurits generaal en vervolgens
stadhouder, kapitein-generaal van vijf provincies, admiraal-generaal en lid
van de Raad van State. Hohenlohe werd opnieuw 2e man.
“Breda” eigende Maurits zich geheel toe, terwijl de rol van Hohenlohe
significant was geweest bij de verovering.
Maurits nam niet alleen het beheer over de Nassause goederen aan, maar
benoemde graaf Filips van Nassau (broer van Willem Lodewijk) in de plaats van
Hohenlohe. Wel kreeg Hohenlohe nog zelfstandige militaire opdrachten, die hij
goed uitvoerde. Hij overleed in 1606. Maurits nam toen wel afscheid van hem,
en bevestigde daarmee zijn eer.
De religie.
Hohenlohe was lutheraan! Maar daar werd weinig openlijk over geschreven.
Hij had ook katholieke raadsheren evenals Maria. Wel was er de roddel over
Hohenlohe.
Conclusie.
Eer was in de 16e en 17e eeuw het morele cement van
de samenleving.
De Staten-Generaal lieten Hohenlohe en Maria niet geheel vallen: Hohenlohe
kon vanaf 1595 namens Filips Willem de Burense goederen besturen. Na de dood
van Hohenlohe verkocht Maria haar rechten op de familiegoederen aan Filips
Willem voor een jaarrente van 10.000 gulden.
Een vreemde eend
in de Hollandse bijt.
De gesneefde loopbaan van coadjutor Zacharias de Metz. (ca. 1600-1661).
Hans Cools.
De katholieke kerk in Amsterdam na de Alteratie.
Na de Alteratie van 1578 werden in Amsterdam zeker nog tien jaar
katholieke erediensten gehouden in de kloosters. Het Haarlems kapittel
(bestuurscollege) bleef sede vacante (=met vacante zetel) functioneren tot in
1853, toen de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld. Rond 1592 werd in
Amsterdam een schooltje opgezet door Albertus Eggius, dat jongens
voorbereidde op het priesterschap.
In 1599 werd hij vicaris (plaatsvervanger) van het Haarlems kapittel, en gold
als plaatsvervanger van de ontbrekende bisschop. Maar Eggius werd verbannen
uit Holland. Desondanks groeide het Amsterdams Begijnhof uit tot een spil in
het netwerk van de katholieke gemeenschap in de Republiek. Ca. 1650 waren er
al meer dan 60 priesters in Amsterdam. Deze stad telde toen ca. 150.000
inwoners, waarvan er 30.000 katholiek waren.
Zielenherders in
ballingschap.
Er was weliswaar individuele gewetensvrijheid, maar als organisatie
stonden ze buiten de wet.
Katholieke gezagsdragers bevonden zich in het buitenland en indien in de
Republiek trokken ze incognito van stad tot stad.
In 1622 verklaarde de paus de Republiek officieel tot missiegebied. Aan het
hoofd van de Nederlandse clerici stond de apostolische vicaris.
Philippus Rovenius bekleedde deze functie van 1614-1651, maar in 1640
werd hij al verbannen. De paus wees hem een coadjutor toe: Jacobus de la
Torre, die op zijn beurt in 1649 werd verbannen. De katholieke kerk was
hierdoor bijna stuurloos geworden.
Ruzie.
De seculiere geestelijken (beloven gehoorzaamheid aan de bisschop)
wilden terug naar de kerk van voor de komst van het protestantisme. Zij waren
tegen de inmenging van de Romeinse centralisatie en de toevloed van reguliere
geestelijken (doen belofte aan de overste van een orde) zoals de jezuïeten.
De laatste groep zag de Republiek als te kerstenen gebied vanuit Rome en
stelden minder zware eisen aan de gelovigen. De seculieren waren strenger.
Zacharias de Metz.
De coadjutor van Jacobus de la Torre werd Zacharias de Metz in 1656. De
seculieren waren niet gekend in deze aanstelling: ruzie! Bovendien moest De
Metz de invloed van de regulieren terugdringen. In 1661 overleed De Metz.
Besluit.
De Metz slaagde er niet in de positie van de katholieken na de Vrede van
Munster in 1648 te versterken en de lokale kerk sterker aan Rome te binden.
Zijn eigengereide gedrag (o.a. vertoonde hij zich in vol ornaat in het
openbaar) leidde twee keer tot een tijdelijke verbanning uit Amsterdam.
Recht door zee.
Ontvoering, muiterij en slavenhandel in Arguin, 1633-1634.
Michiel van Groesen.
In 1633 veroverde de WIC het eiland Arguin, Mauritanië op de Portugezen.
Arguin was een belangrijke haven voor de karavaanhandel, inclusief de
slavenhandel. Het Nederlandse recht ging hier gelden: de eerste keer
soevereiniteit in West-Afrika, en dat recht gold aan boord en binnen de muren
van het fort.

Het eilandje Arguin in
Mauritanië
Het juridisch
kader.
Het Nederlandse Romeinse recht omvatte zowel straf- als civielrechtelijke
bepalingen. Volgens het WIC-octrooi van 1621 konden contracten worden
gesloten met lokale heersers; tevens vielen alle inwoners van het WIC-gebied
onder dezelfde regels. Particulieren konden een contract met de WIC
afsluiten om op te treden als ‘patroon’ van hun eigen stuk grond, maar
dan moesten ze wel kolonisten naar dat gebied brengen. Dit alles volgens
“Vryheden en Exemptien”.
Problemen en
oplossingen.
Er waren grote problemen met de Moren, die een particuliere patroon
ontvoerden en vermoorden; vervolgens hadden daarna de Nederlanders, in paniek
zijnde, hun eigen commandeur in de boeien geslagen: muiterij! Hulp uit de
Republiek moest het gezag weer op de rails krijgen. Men was de fout ingegaan
door zich te mengen met interne Afrikaanse kwesties. Ook had men lokale Moren
als slaven naar West-Indië vervoerd!
Het recht in de
Republiek.
In Vlissingen werden de zes belangrijkste muiters in hechtenis gehouden.
De zaak moest ordelijk afgehandeld worden en er moest verslag worden
uitgebracht bij de Heeren 19. De straffen waren licht, want er was geen
vooropgesteld plan van muiterij geweest, wel een korte, spontane reactie op
een bestuurlijke noodsituatie.
Arguin werd van handelspost een pleisterplaats voor Nederlandse schepen
onderweg naar de Goudkust, en bleef tot 1678 in Nederlandse handen.
Deel 2. Recht
Handhaven.
Jan Hubrechtsz., schout van Amsterdam, 1518-1534.
Jan Boomgaard.
Religieuze tegenstellingen.
In de jaren twintig van de 16e eeuw steeg de religieuze
spanning in Amsterdam. Over de stad verspreid waren er twee parochiekerken,
zeven kapellen en 21 kloosters; zij waren afhankelijk van particuliere giften
en betaalden geen belasting. Schout Jan Hubrechtsz. tracht een beleid van
moderatie en verdraagzaamheid staande te houden.
Vervolgingsbeleid.
In 1522 / 1523 vonden lutherse activiteiten in het openbaar weerklank in
Amsterdam. Hiertegen konden optreden:
a. twee geestelijke rechtbanken: de bisschoppelijke en pauselijke inquisitie
b. twee wereldlijke rechtbanken: Hof van Holland en de plaatselijke
schepenbank.
Amsterdammers konden alleen berecht worden door deze lokale rechtbanken. De
kerkelijke rechtbanken waren weinig actief in Amsterdam.
Op 21-05-1524 veroordeelt de schepenbank de eerste negen Amsterdammers met
milde straffen. Het gaat de stad in die periode alleen om rust in de stad,
men wilde geen fanatieke vervolging. Zo ging het ook in andere Hollandse steden.
Tot 1534 waren er slechts twaalf veroordelingen: verplichte deelname aan
processie, een strafbedevaart naar Rome en een geldboete.
Schout van
Amsterdam: stedelijk èn grafelijk ambtenaar.
Op 11-01-1518 werd Jan Hubrechtsz. als schout van Amsterdam voorgedragen.
De vorsten hadden het ambt verpand aan Amsterdam uit geldnood, en in 1509 en
1515 was dit verlengd. In 1550 loste de landsheer het restant van de pandsom
in één keer af.
De stadhouder en de Rekenkamer hielden om de drie jaar een moment van
reflectie en evaluatie, en hielden zo de vinger aan de pols v.w.b. de schout.
Na 1523 werd de situatie lastig omdat het centraal gezag in Den Haag en de
steden het compleet oneens waren hoe om te gaan met andersdenkenden. In de
periode van Hubrechtsz. kon hij als schout geen schikkingen treffen met
overtreders, en dat konden de burgemeesters wel! De schout die na hem kwam
bedong een vaste gage plus de helft van de opbrengst
van de boetes. Hij hoefde geen rekenschap af te leggen over
schenkingen en mocht schikkingen treffen.
Burgemeesters
versus stadhouder.
De benoeming van de burgemeesters verliep zonder inmenging van landsheer
of stadhouder; Amsterdam kreeg dit recht in 1400 en behield het tot 1795. Dit
college kreeg ruzie met stadhouder Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraten,
over ’t feit dat Maarten van Rossum zo maar Den Haag had kunnen veroveren.
Schout versus Procureur-generaal.
Stadhouder en de Procureur-generaal van het Hof waren voorstander van een
harde lijn tegen ketters. Raadsheren van het Hof niet! De Procureur-generaal
Reynier Brunt en Jan Hubrechtsz. botsten. Het centrale gezag vond dat
Amsterdam te lage straffen gaf.
In 1531 werd de doodstraf op ketterij verplicht gesteld. Het was de tijd dat
de Wederdopers in de openbaarheid traden. Nog in 1531 werden negen
Wederdopers uit Amsterdam in Den Haag onthoofd. De hoofden werden op
Volewijck op een staak gesteld. Woede in Amsterdam!
In de periode 1531-1533 probeerde Amsterdam de plannen van het Hof te
dwarsbomen.
In 1534 zou er een nieuwe termijn voor Hubrechtsz. moeten beginnen, doch hij
zag er van af. Maar Amsterdam kon nog steeds zelf een nieuwe kiezen, want
’t had het ambt nog steeds in pacht. De stadhouder bemoeide er zich stevig
mee, waarna er een nieuw kwam waar hij vrede mee
kon hebben: Claes Gerit Matheusz.
Veroordeling bij
verstek.
Kort na die wisseling wilden de Wederdopers naar Munster, het Nieuwe
Jeruzalem, maar ze werden onderschept. Het Hof onthoofdde er een aantal.
Later in 1534 ging de Amsterdamse schepenbank ook over tot het ter dood
veroordelen van Wederdopers.
Het Hof van Holland ging zich nu richten op de bestuurders van de stad, die
in hun ogen toch te slap reageerden op de andersdenkenden. De samenstelling
van het nieuwe Amsterdamse college van schepenen werd door de centrale
regering en het Hof van Holland met “grote zorgvuldigheid begeleid”, maar
de burgemeesters werden gekozen door de oud-schepenen.
Al ras braken de wederdopersoproeren uit, de naaktloperij geschiedde, plus
een overval door hen op het stadhuis.

Naaktloperij van Wederdopers in Amsterdam
De schepenbank sprak over deze kwesties 62 doodvonnissen
uit.

Ophanging van Wederdopers in Amsterdam
De landvoogdes stelde nieuwe schepenen aan, die later de
‘sincere’ lijn versterkten en binnen vier jaar het stadsbestuur in één
lijn brachten met ’t beleid in Den Haag en Brussel.
In 1538 werd Hubrechtsz. als voormalig schout in Den Haag ontboden om
verantwoording af te leggen over zijn ambtsperiode. Hij zag de bui al hangen
en vluchtte via Amsterdam naar Harderwijk: Gelre viel pas in 1543 onder Karel
V. In maart 1540 werd hij bij verstek veroordeeld: voor eeuwig uit Holland
verbannen en confisquering van zijn goederen. Hij overleed kort na de
uitspraak van het Hof.
Het Utrechtse
tuchthuis of de grenzen van het gezag in de Gouden Eeuw.
Judith Pollmann.
Er waren nauwelijks ambtenaren in een stad, maar de sociale controle was
groot, en veel problemen werden
al opgelost binnen de kaders van de kerkelijke tucht en de gebuurten. Voor
zwaardere problemen was er het tuchthuis.
Een belangrijke bron over ’t tuchthuis is het dagboek van Arnoud van Buchell, die bestuurder was van het Utrechtse tuchthuis.

Arnoldus Buchelius
Verrassend is het feit dat hij vertelt over het
voortdurend onderhandelen van het bestuur met gevangenen en hun familie.
Tevens zijn er veel overeenkomsten met de huidige situatie, zoals problemen
rond de financiering, hoeveel dwang kun je gebruiken, wat te doen met
corruptie, met veelplegers, met gevangenen
met psychische problemen?
Het Utrechtse
tuchthuis.
In 1616 werd in Utrecht een tuchthuis opgericht., Doel was om het leven
van luiaards en misdadigers te beteren, door ze voor de kost te laten werken
om hen zo voor te bereiden op herintegratie in de maatschappij.
Het geld moest komen van Utrechtse religieuze broederschappen die politieke
tegenstanders waren van de overheid als contra-remonstranten.
In 1618 verzette Maurits de wet en de contra-remonstranten namen het bestuur
over. In 1624 waren er 64 gevangenen: 43 mannen en 21 vrouwen.
Er waren twee categorieën gevangenen:
- zij die door ’t gerecht waren veroordeeld
- zij die door hun familie in het tuchthuis waren ondergebracht, meestal
vrouwen, op verzoek en kosten van de familie; redenen: seksuele
losbandigheid, ongezeglijkheid of verslavingen.
Het doel van de
tucht.
Een tuchthuis werd net zo beheerd als andere liefdadigheidsinstellingen,
met een binnenvader en – moeder, en een bestuur van paternalistische
regenten.

Rasphuis.
Wie berouw toonde, gezag accepteerde en zich nederig
gedroeg kreeg het voordeel van de twijfel en werd goed behandeld. Wie zich
niet kon gedragen kon wachten op de wekelijkse komst van de scherprechter of
assistent-schout die kwam om lijfstraffen uit te voeren.
Geesteszieken werden tenslotte wel naar een gasthuis of dolhuis
overgeplaatst; een tuchthuis was voor heropvoeding, en bij wie dit niet lukte
ging men over tot overplaatsing of zelfs gewoon vrijlating.
Als men niets of weinig meer kon beginnen met een ‘cliënt’ moest de
familie hem zelf maar weer opnemen, waarop nog wel eens een oplossing werd
gezocht door hem te laten
aanmonsteren bij VOC of WIC.
Geldproblemen.
In principe moest het tuchthuis zichzelf bedruipen middels het werk van
de gevangenen. Er was meestal een ‘taks’ die de gevangenen bij ’t
raspen van verfhout per dag moesten halen.
In de zes jaar van Van Buchell als regent waren er tientallen geslaagde
ontsnappingspogingen, regelmatig gevechten (twee met dodelijke afloop), een
zelfverminking en drie zelfmoordpogingen, plus een lange rij van
werkweigeringen, vandalisme, diefstal, etc. Mede veroorzaakt door een
schreeuwend personeelstekort: 70 gevangenen moesten door 5 mannen en drie
vrouwen ‘verzorgd’ worden.
Door dit alles kwamen de regenten in de verleiding om de tuchtelingen
zwaarder te belasten en minder te belonen. Nog steeds was er geld van de
genaaste Utrechtse Broederschap beschikbaar, maar de stad wilde dat ook
aanwenden voor andere doeleinden.
In 1624 dreigden de regenten voor ’t eerst ontslag te nemen als er geen
geld kwam. Ze kregen slechts een noodsubsidie. Intussen maakten de stad
Utrecht en de Staten van Utrecht onderling ruzie over een subsidieregeling in
deze situatie.
In 1625 leverden de regenten hun sleutels in en zeiden hun taken pas te
hervatten als er een oplossing zou zijn.
Staten en stad kwamen opnieuw met een eenmalige subsidie, maar al vlot gingen
de regenten voor de derde keer in staking.
Pas in 1628 kwam er een akkoord: stad en Staten betaalden de schulden van het
tuchthuis af, en daarna zouden de Staten een jaarlijkse subsidie betalen van
15.000 gulden, en de stad de rest.
Intussen was een medebestuurder een eigen rasperij gestart; slechts met grote
moeite wist men zijn concurrerende activiteiten te stoppen!
Eind 1628 moest het rasphuis alweer geld gaan lenen.
Toen in 1632 ook nog eens vrijwel alle gevangenen wisten te ontsnappen, was
de maat vol: het tuchthuis werd gesloten. In plaats van een tuchthuis kreeg
Utrecht nu een universiteit.
Tot besluit.
Het verslag van Van Buchell laat zien dat men in de 17e eeuw
van het positieve uitging: men kon de mens beteren.
Het geldverhaal laat zien dat ’t tuchthuis geen geld verdiende, maar er
juist altijd geld bij moest.
Vele kwesties van toen zijn ook heden zeer herkenbaar.
Deel 3. Gelijk
hebben, gelijk krijgen?
Vrouwen en vertrouwen in het recht in Holland in de zeventiende en
achttiende eeuw.
Ariadne Schmidt.
De juridische status van vrouwen was beperkt en ze zaten in een
ondergeschikte positie. Vrouwen waren echter niet rechteloos.
In de 17e en 18e eeuw nam de bewegingsvrijheid van
vrouwen in het huwelijksrecht en de rechtspraktijk toe. Er bestonden
belangrijke verschillen tussen norm en praktijk, waar het de juridische
positie van vrouwen betrof: in het dagelijks functioneren hadden vrouwen meer
bewegingsruimte dan in theorie.
In het geval van onrecht kon een
proces worden aangespannen, maar ook was extrajudiciële bemiddeling mogelijk
binnen kleine sociale eenheden, zoals kerkgemeenschappen, buurtgenootschappen
of gilden.
Rechtspositie en
rechtspraktijk.
Ouders moesten toestemming geven voor het trouwen van hun kinderen: bij
meisjes tot 20 jaar, bij jongens tot 25 jaar. Meerderjarige ongehuwde vrouwen
bepaalden dit zelf. Ook konden deze vrouwen goederen beheren en contracten sluiten.
Voor handelingen voor rechtbank en notaris namen zij een zelfgekozen
‘straatvoogd’ mee.
De gehuwde openbare koopvrouw had een handelingsbekwame status, die zich in
de Noordelijke Nederlanden ook steeds meer uitbreidde.
Moeders bleven als weduwe voogd over hun kinderen.
De gehoorzaamheid van de vrouw aan de man mocht niet met geweld worden
afgedwongen.
Gebruik van het
recht.
Aandacht is er heden voor de invloed van geschilvoerende partijen op het
recht.
Vrouwen wendden zich eerder tot buitengerechtelijke vormen van sociale
controle:
– hadden ze geen vertrouwen in het recht?
- maakten ze minder kans bij het door mannen gedomineerde juridische systeem?
Vrouwen en
rechtspraak: gelijk hebben, gelijk krijgen?
Trouwbeloftes.
Bij verbroken trouwbeloftes was de vrouw meestal de eisende partij, en
dan ging het vooral om de eer en de financiën. Meestal kwam de uitspraak
neer op kwijtschelding van de belofte en ter compensatie een te betalen
vergoeding. In het geval dat er een kind was, was de sociale positie van de
man een factor van belang om genoegdoening te krijgen.
Vrouwen tegen:
- gehuwde man met hogere status: kansloos
- gehuwde man met gelijke status: kleine kans
- ongehuwde man met hogere status: redelijke kans
- ongehuwde man met gelijke status: grote kans.
Echtelijke ruzies.
In geval van ruzies over geld en goederen, dronkenschap, huiselijk
geweld, overspel kon men naar de kerkenraad gaan, die was gericht op
verzoening en het probleem bleef binnenshuis. Een aangifte bij de rechtbank hield
doorgaans openbaarheid en straf in.
De man beheerde de goederen, maar een vrouw had recht op inzage in de financiën.
Een man die z’n vrouw mishandelde, moest een boete betalen; andersom moest
een vrouw het dubbele betalen!
Het zgn. tuchtigingsrecht dat andere landen erkenden, werd in de Hollandse
steden niet geduld.
Scheiden.
Een scheiding was een uiterste oplossing. Echtscheiden was vanaf 1580
mogelijk bij overspel, en in de 17e eeuw ook bij kwaadwillige
verlating. De criteria werden in de loop der tijd ruimer geïnterpreteerd.
Vrouwen werden in de rechtsgang bij scheiding door het procesrecht niet
benadeeld.
Petities:
uitbreiding van de handelingsruimte.
Een petitie, verzoekschrift, rekest was, mits in nederige toon
geschreven, iets waar overheden niet omheen konden.
Er waren zowel collectieve als particuliere rekesten. Van beschikkingen kon
een precedentwerking uitgaan. Het kon hierbij gaan om familiezaken, maar ook
over zaken de arbeidsmarkt betreffende. Vrouwen vroegen daarbij vaak, vanwege
hun kwetsbare status, om het bijzondere recht op bescherming.
Als het niet in keuren was vastgelegd, vroegen weduwen om voortgang van het
bedrijf van hun overleden echtgenoot, waarbij ze een beroep deden op het
gewoonterecht.
Met de rekesten wisten vrouwen te bewerkstelligen dat regels flexibeler
werden toegepast of regelgeving werd veranderd, maar aan de fundamentele
ongelijkheid tussen de seksen werd niet getornd.
Erfrecht en
maritale macht op de werkvloer.
Soms werd het een weduwe verboden om met haar bedrijf door te gaan als ze
hertrouwde met iemand buiten het vak. Om commerciële redenen kon een gilde
anders beslissen.
Een weduwe kon het bedrijf van haar overleden man niet verkopen: het ging
naar de kinderen over. Men was bang dat ze het ten koste van haar kinderen
zou weggeven aan haar nieuwe echtgenote.
Vrouwen waren uitgesloten van bestuursfuncties, behalve bij instellingen van
sociale zorg, zoals weeshuizen.
Conclusie.
Er was sprake van fundamentele ongelijkheid in de juridische positie van
vrouwen t.o.v. mannen. Maar er was wel verschil tussen juridische theorie en
praktijk.
Vrouwen maakten gebruik van verschillende fora om hun recht te krijgen, ook
via het rekest.
Grote commerciële belangen konden positief voor vrouwen uitvallen.
De status van de tegenhanger was bij processen van zeer groot belang.
Een
achttiende-eeuws pro deo proces voor de Raad van Vlaanderen.
Een sociaal-historische analyse van rechtspraak in de vroegmoderne Lage
Landen.
Griet Vermeesch.
Door de verstedeling en de grote stedelijke autonomie verschilde de
formele conflictregulering in de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden niet
zo veel van elkaar. Lokaal waren er schepenbanken en op
gewestelijk niveau de hoven van beroep . Een verschil was wel dat wie niet tevreden was over de
uitspraak van de Raad van Vlaanderen nog eens in beroep kon gaan bij de Grote
Raad van Mechelen. In de Noordelijke Nederlanden kon dit niet meer sinds de
Opstand.

De Grote Raad van Mechelen
bijeen.

Het Paleis van de Grote Raad van Mechelen.
In het besproken geval ging het om een proces dat pro
deo werd gevoerd.
Lokale bestuurders besteedden veel tijd aan het verzoenen van ruziemakende
inwoners, maar ook de kerk speelde een bemiddelende rol in veel gevallen,
evenals gilden en buurtorganisaties. De informele, buitengerechtelijke
bemiddeling was qua omvang ongetwijfeld veel belangrijker dan de
conflictregulering in de formele rechtbanken.
Zo ook in beschreven geval werd eerst de informele route bewandeld: familie
en vrienden waren de eersten die werden ingeschakeld. Vervolgens het indienen
van een formele juridische aanklacht om zo al de tegenpartij tot betaling van
een lening te bewegen.
In het begin van het proces was er nog geen sprake van een pro deo-situatie.
Maar de schuldenaar beweerde dat de handtekening op de obligatie niet de
zijne was.
Het vervolg was een echte, lange en dure procedure, en de schuldeiser vroeg
toen een voorlopige pro deo aan, waar wel een risico aan vast zat, want als de procedure
verloren werd, kon men alsnog alle kosten gaan betalen! Het duurde
een jaar voordat deze werd toegewezen.
Na zes jaar procederen was er in 1740 voldoende bewijs verzameld tegen de
schuldenaar, die in 1731 geld had geleend, maar daar nooit iets van had
terugbetaald. Nu moest deze de schuld terugbetalen, plus alle zeer hoge
kosten van het gevoerde proces. Maar de vraag is of de schuldenaar in staat
is gebleken de schuld terug te betalen.
Vastgesteld kan worden dat men in de vroegmoderne tijd ook als weinig
bemiddeld persoon zijn recht kon krijgen.
Flexibele
handhaving van de wet.
Koloniale belangen en de behandeling van Engelse en joodse
kolonisten door het bestuur van ‘Zeeuws’ Suriname (1667-1682).
Suze Zijlstra.
In 1667 veroverde een Zeeuwse vloot Suriname. De Engelse inwoners kregen
dezelfde rechten als de Nederlanders. De rechten van de joodse bevolking
zouden gehandhaafd blijven.
De Engelsen: recht
met hulp vanuit hun vaderland.
De rechtspositie van de Engelsen was duidelijk vastgelegd in de artikelen
van de overgave. Ze mochten blijven, maar ook vertrekken. De Zeeuwen zagen
’t liefst dat ze, gezien hun kennis, bleven.
James Bannister was in de Engelse periode bevelhebber van Suriname geweest. Hij wilde de Engelsen
zover krijgen dat ze juist gingen vertrekken. Vanwege opruiing werd hij naar
de Republiek gestuurd om te worden berecht. Er volgde eind 1668 een
verbanning uit de kolonie. Bannister petitioneerde de Engelse koning, waarin
hij hulp vroeg bij het vertrek van de Engelsen uit Zeeuws-Suriname. De
gouverneur besloot geen druk te gaan uitoefenen op de Engelsen.
In 1671 was Bannister weer verschenen met een schip om de kolonisten weg te
voeren; bijna alle Engelsen gaven
in Paramaribo aan te willen vertrekken.
Vervolgens ging de gouverneur voorwaarden stellen voor dit vertrek:
- alle schulden moesten eerst zijn voldaan
- die schulden moesten contant worden betaald.
Uiteindelijk gingen 105 families vertrekken, 517 personen in totaal.
Opnieuw oefende de Engelse koning druk uit op de Staten-Generaal, die
vervolgens de gouverneur het bevel gaven dat vertrekkende Engelsen geen
strobreed in de weg mocht worden gelegd.
Daarna verlieten in 1675 in totaal 250 Engelsen, 950 Afrikaanse slaven en 31
inheemse slaven de kolonie. Er bleven nog maar 125 Nederlandse en 58 joodse
mannen over, samen met een aantal Engelsen. In 1680 woonden er nog 39 Engelse
onderdanen in de kolonie.
Het vertrek van 1675 was een zware klap voor Suriname.

Surinaamse plantage.
De joden: opkomen
voor rechten zonder buitenlandse interventie.
Al voor 1651 waren er enkele joodse families. De joden genoten onder Engels gezag veel bewegingsvrijheid in
Suriname.
Het verlies van Nederlands Brazilië, dat in 1654 door de Portugezen was
heroverd, zorgde ervoor dat veel Sefardische joden in Zuid-Amerika op zoek
gingen naar een nieuwe woonplaats.
Toen de Zeeuwen in Suriname kwamen, werd hen beloofd dat ze de rechten die de
Engelsen hun hadden gegeven, zouden behouden. Maar in 1669 werd vastgelegd,
dat ook de joden zich moesten houden aan de christelijke sabbat. De joden
dreigden te vertrekken als ze twee sabbatdagen moesten aanhouden. De
gouverneur wilde ze tegemoet komen, maar de uiteindelijke beslissing was aan
de Staten van Zeeland. De Engelsen haalden toen net hun landgenoten op, en
tien van de bijna 60 joodse mannen wilden nu ook vertrekken. Maar de
gouverneur liet dit niet toe. De meeste van de tien joden die wilden
vertrekken, gingen alsnog in 1677.
Conclusie.
De Zeeuwen waren best bereid zich flexibel op te stellen t.o.v. de
Engelse en joodse planters, alleen als ze wilden vertrekken werden de hakken
in het zand gezet.
De gouverneur had veel bewegingsvrijheid, maar uiteindelijk waren het de
Europese machthebbers die bepaalden in hoeverre het koloniale bestuur in
Suriname zijn eigen regels moest toepassen.
|
Petrus Stuyvesant
Een
levensschets
Jaap Jacobs
Een
schoolplaat.
De voorpagina is de afbeelding van een Amerikaanse schoolplaat van
Jean Leon Gerome Ferris. Het laat het beslissende moment zien in 1664, dat
gouverneur Peter Stuyvesant besluit zich aan de Engelsen over te geven,
hetgeen Nieuw-Amsterdam zal veranderen in New York.
Het Amerikaanse beeld van de Nederlandse periode is niet positief te noemen,
iets wat zich moeilijk laat wijzigen.
De jonge jaren
in Friesland.
Hoogstwaarschijnlijk is Peperga (Frl.) het geboortedorp van Peter
Stuyvesant, waar hij nà februari 1611 en vóór april 1612 geboren moet
zijn. Zijn voornaam was Pieter / Petrus, wat in de 19e eeuw werd veramerikaniseerd in
Peter.
Zijn vader was predikant in dit dorp, later (1612-1622) in Scherpenzeel
(Frl.), vanaf 1622 in Berlikum en als laatste een benoeming in Delfzijl.
Peter ging in Scherpenzeel en Berlikum naar de dorpsschool. Daarna volgde de
Latijnse school in (waarschijnlijk) Leeuwarden.
In 1629 volgt inschrijving bij de universiteit van Franeker: talen en
filosofie binnen de artesfaculteit (Hebreeuws, filosofie, Grieks) als
overstap van Latijnse school naar academische studie.
Vader en zoon Stuyvesant zaten in de orthodoxe, contraremonstrantse stroming
binnen het Nederlandse calvinisme.
Na ca. één jaar studie is er iets misgegaan, waarna Stuyvesant de
universiteit vaarwel zei. De reden zou ‘schuld’ kunnen zijn geweest, of
een ‘incident’.

De woon- en studieplaatsen van Pieter Stuyvesant in Friesland.
Eilanden in
het westen.
Doel van de in 1621 opgerichte WIC was handel, maar vooral ook
afbreuk doen aan de koloniale machten Portugal en Spanje. Brazilië mislukte,
maar de kaapvaart bracht in 1628 de hoofdprijs dankzij Piet Heyn.
Er is weinig bekend over de vroege carrière van Peter Stuyvesant bij de WIC.
In 1635 is hij commies op Fernando de Noronha: een archipel ten noordoosten
van Brazilië. In 1638 is hij terug in de Republiek. In 1639 gaat hij als
commissaris naar het in 1634 veroverde Curaçao.
De Raad aldaar bestond, naast de directeur, uit:
-de militaire commandant
-de commissaris over de kooplieden (= Peter Stuyvesant)
-plus nog vijf schippers van aanwezige jachten en schepen.
Curaçao was in deze jaren voornamelijk uitvalsbasis voor de kaapvaart van de
WIC.
Onder gelijken hield Stuyvesant zich bezig met de edele dichtkunst in de
correspondentie in zgn. ‘trant veersjes’.
Toen de directeur Van Campen was overleden in 1643, werd Stuyvesant zijn
opvolger.
De Bewindhebbers in Amsterdam kregen het resolutieboek of
een kopie ervan om de gemaakte besluiten te beoordelen.
Probleem op Curaçao was lange tijd het gebrek aan proviand, dat grotendeels
uit de Republiek of uit Nieuw-Nederland moest komen en dan vooral graan.
Rooftochten op de kust van Venezuela waren nodig om de hoeveelheid geiten en
schapen aan te vullen.
Na de aankomst van nieuwe proviand kon men eind 1643 weer op expeditie gaan.

Locaties van Stuyvesant
in Amerika
Hinkelen en
herstellen.
De expeditie ging naar St. Maarten. De Spaanse bezetting verdedigde
zich, daarbij werd het rechterbeen van Stuyvesant getroffen door een
kanonskogel. Daarna ging de strijd wel door. Na een mislukte aanval met 60
man, werd besloten terug te gaan naar de uithongeringstaktiek. Doch een
Spaans schip wist door de blokkade te glippen, waarna besloten werd de
belegering te beëindigen.
Omdat volledige genezing uitbleef, ging Stuyvesant
repatriëren en in december 1644 kwam hij in Amsterdam aan.
In 1645 ontmoette hij in Alphen aan de Rijn de zus van zijn zwager, Judith
Bayard, dochter van een predikant van de Waalse gemeente. Zij huwden 13
augustus 1645 in de Waalse kerk te Breda. Al eerder (5 mei 1645) was zijn
benoeming er door van directeur-generaal van Nieuw-Nederland.
In september 1645 waren er in Middelburg besprekingen over de slechte
situatie in de West. Stuyvesant vond, dat Curaçao onder het bestuur van
Nieuw-Nederland moest worden geplaatst om de proviandering te
vergemakkelijken. Maar hij vond het nog voordeliger om Curaçao te laten
schieten, doch dan was hiervoor toestemming nodig van de Staten-Generaal en
de Stadhouder.
Het was het al te laat in het seizoen om te vertrekken naar de West.
Op 10 juli 1646 kreeg Stuyvesant zijn commissiebrief als directeur van Curaçao
van de Heeren XIX, en de Staten-Generaal gingen hiermee akkoord. In oktober
1646 werd Curaçao bereikt en op 11 mei 1647 arriveerden ze in
Nieuw-Nederland.
Op 13 oktober 1647 werd hun beider eerste kind in Nieuw-Amsterdam gedoopt.(
Judith was geboren in 1608!).
Een
problematische kolonie.
Het eerste probleem waren de Engelsen, die bij de Connecticut
River (de Versche Rivier) waren binnengedrongen vanuit New Plymouth. Ook aan
de zuidgrens aan de Delaware River (Zuidrivier) hadden Engelsen zich
gevestigd vanuit Virginia. Engeland meende namelijk ook claims te hebben op
het gebied.
Nadelig voor de ontwikkeling van Nieuw-Nederland was de geringe migratie
vanuit de Republiek.
Na de Engelsen te hebben weggestuurd van Long Island konden ze zich er later
wel vestigen als ze zich onder Nederlands gezag stelden.
Ook Zweden kwamen aan de Zuidrivier en ze bouwden er hun eigen kolonie.
Het tweede probleem was het scheepvaart- en
handelsmonopolie van de WIC. Toen men overging tot meer privatisering werkte
dit niet voldoende. Rond 1640 werd daarom toen de bonthandel opengesteld,
waardoor de WIC i.p.v. handelaar tot bestuurder werd.
In 1629 was het systeem van patroonschappen voor Nieuw-Nederland ingesteld:
een patroon kreeg als aandeelhouder van de WIC ‘heerlijke’ rechten in een
ruim gebied als hij tenminste 50 kolonisten overstuurde.
De enige die als patroon echt succes had was Kiliaen van Rensselaer aan de
Noordrivier (later Hudson River genoemd, nabij het huidige Albany).

Kiliaen van Rensselaer
Het derde probleem was de bonthandel. Het
zwaartepunt van deze handel verplaatste zich langzamerhand van Manhattan naar
het veel noordelijker gelegen Fort Oranje aan de Noordrivier.
Vooral drank leidde tot vijandelijkheden, direct of indirect, met de
indianen, die juist de bevervellen leverden, welke vaak met die drank betaald
werden. Nog gevaarlijker werd het door de wapenhandel, die niet te stuiten
was. Tabak, het tweede exportproduct zorgde voor veel minder problemen.
Het vierde probleem: de versnipperde juridische
inrichting van de kolonie. De rechtbank bestond uit directeur en raden en ze
behandelde criminele en civiele zaken. Door het groeiend aantal inwoners werd
in de jaren veertig de bulk behandeld door lokale rechtbanken. De aanklager
was de schout.
Het vijfde probleem was de ruzie tussen
bestuurders in Nieuw-Nederland. De eerste directeuren (Cornelius May,
Willem Verhulst, Pieter Minuit, Wouter van Twiller, Willem Kieft)
waren niet de meest geschikte figuren in die functie.
Het zesde probleem waren de predikanten.
Aanvankelijk moest men het stellen met ziekentroosters, die niet zelf een
preek mochten opstellen en daarom moesten voorlezen uit een boek met
goedgekeurde preken. Ook mochten zij niet de sacramenten bedienen.
Pas in 1628 kwam de eerste predikant: Jonas Michaëlius. Toen Michaëlius en
Minuit in 1631 vanwege hun geruzie werden teruggeroepen naar het vaderland
kwamen hun opvolgers, directeur Wouter van Twiller en predikant Everardus
Bogardus, die onderweg al ruzie maakten. (Scene: een dronken Van Twiller rent
met een zwaard in de hand door de straten van Nieuw-Amsterdam achter dominee
Bogardus aan!)
Ook met Willem Kieft, de nieuwe directeur, kreeg
Bogardus problemen. Aanleiding was de relatie met de Indianen, die uit de
hand liep en leidde tot de Kieft-oorlogen.
In die situatie belandde Peter Stuyvesant op 11 mei 1647.
Lastige
kolonisten?
Willem Kieft begon echter al materiaal te verzamelen om zich te
verdedigen tegen de beschuldiging dat hij de oorzaak was van de desastreuze
aanval op de Indianen in Pavonia. Stuyvesant mengde zich in de zaak wat niet
verstandig was. De hoofdpersonen van het conflict, waaronder Kieft en
Bogardus, werden op een schip richting patria gezet.
Na hun vertrek stelden Stuyvesant en de raad het college van Negen Man in.
Dit kreeg een adviserende rol als daarom gevraagd werd (!) en bestond uit
drie kooplieden, drie burgers en drie boeren. Bovendien kregen zij de civiele
rechtspraak over Nieuw-Amsterdam onder hun beheer. Adriaen van der Donck was
een van de Negen.
In 1648 stelden zij een petitie op voor de Staten-Generaal, waar Stuyvesant
uiteraard tegen was. Toch stelde Van der Donck een vertoog op voor de
Staten-Generaal. Stuyvesant liet hem opsluiten. Na weer in vrijheid te zijn
gesteld, vertrok hij met twee anderen naar de Republiek om redres van
Nieuw-Nederland te vragen; zij wilden:
1. bevordering van de bevolkingsgroei van de kolonie
2. een burgerlijk bestuur als in de Republiek
3. oplossing voor de grensproblemen met de Engelsen.
Ze legden aan de Staten-Generaal voor het “Vertoogh van Nieu-Nederlandt”,
waarin de schuld van alle problemen bij de WIC werd gelegd.
De commissie van de Staten-Generaal kwam met een rapport dat negatief
oordeelde over het bestuur van de WIC, maar ze wilden toch niet
Nieuw-Nederland onder rechtstreeks bestuur van de Staten-Generaal plaatsen.
Wel vond de commissie dat de kolonisten meer invloed moesten krijgen op het
bestuur. Nieuw-Amsterdam moest een eigen bestuur krijgen, bestaande uit een
schout, twee burgemeesters en vijf schepenen. Stuyvesant moest naar patria
worden gestuurd om verantwoording af te leggen. Maar Stuyvesant wilde de
hervormingen pas doorvoeren als hij bericht ontving van de ratificatie van de
plannen door de Staten-Generaal. Later vond men het ook niet meer nodig dat
hij naar de Republiek afreisde.
Op 2 februari 1653 werd het college van Negen Man omgevormd in een
stadsbestuur naar Amsterdams model.
De angel was nu uit de relatie tussen de inwoners van Nieuw-Amsterdam en de
WIC.
Tegen de
Zweden.
Pieter Minuit ging, na te zijn terugroepen in 1631 naar de Republiek,
in dienst van Zweden. In 1637 vertrok hij naar de Zuidrivier (Delaware) om
een Zweedse kolonie te stichten. De rivier noemde hij de Christinarivier,
naar de Zweedse koningin. Tijdens een reis in 1638 in het Caribisch gebied
kwam hij om tijdens een orkaan.
In 1648 bouwde Stuyvesant aan de andere kant van de Zuidrivier dan het
Zweedse fort Christina (nu Wilmington) Fort Beversreede (nu Philadelphia). En
zo startte een schaakspel m.b.v. forten.

Fort Christina
In 1651 hief Stuyvesant Fort Nassau en Fort Beversteede
op om ca. 4 km zuidelijker van Fort Christina het strategischer gelegen Fort
Casimir (nu New Castle, Delaware) te bouwen. In 1654 namen de Zweden Fort
Casimir in.
In 1655 kwam het schip De Waegh met 200 soldaten uit de Republiek in
Nieuw-Amsterdam aan. De maritieme macht bestond toen uit 317 man, met de
schepen:
- De Waegh (met 36 stukken)
- vier jachten
- een galjoot
- een fluit
De zes kleinere schepen hadden elk vier stukken.
Fort Casimir gaf zich over en na een korte belegering en zonder strijd werd
op 25 september 1655 de capitulatieovereenkomst getekend van Fort Christina.

Nieuw-Zweden
Wilde
verhalen.
Stuyvesant moest snel weer terug naar Nieuw-Amsterdam, omdat eerder
(15 september) 64 kano’s vol indianen naar de stad waren gekomen: ze
zochten een Engelse koopman, die met hun vijanden zou hebben
gehandeld. In de stad sloeg de vlam in de pan! Na een vuurgevecht
trokken de indianen zich terug om daarna overal aan te vallen. Resultaat: 50
kolonisten gedood, meer dan 100 gevangen genomen, 28 bouwerijen met de grond
gelijk gemaakt. Een van de slachtoffers was Van der Donck.
Stuyvesant besloot niet tot represailles, maar gaf geschenken als teken van
vrede. Deze strijd werd later de Peach War (Perzikoorlog) genoemd omdat in de
aanvang een indiaanse vrouw was doodgeslagen omdat ze perziken uit een tuin
had geplukt.
Er kwam met Stuyvesant een hele rij maatregelen om de verhoudingen met de
indianen op een redelijk niveau te houden:
- geen drank en wapens aan de indianen verkopen.
- een indiaan mocht niet tot slaaf worden gemaakt
- indianen mochten niet mishandeld worden
- het werk dat ze voor de kolonisten deden moest betaald worden
- het loslopende vee van de kolonisten mocht geen schade aanbrengen aan de
indiaanse landbouwpercelen.
De problemen verplaatsen zich hierna meer naar het
noorden langs de Hudsonrivier, waar de Esopus-indianen woonden. Het begon
in 1658 met kleine incidenten. Stuyvesant bemoeide zich persoonlijk met de
zaak: hij wilde geen oorlog, wel bestraffing van een schuldige indiaan.
Volgens de indiaanse leiders hadden zij de jongeren niet meer in de hand,
door de drank die ze konden kopen / bemachtigen.
Uit veiligheid gingen de kolonisten in een nieuw dorp wonen (Wiltwijck),
omringd door water en palissaden.
Voor het
welzijn van de gemeenschap.
Stuyvesants ideaal was “pax et concordia” (vrede en eendracht):
het samenvallen van de religieuze en wereldlijke gemeenschap. Als orthodoxe
calvinist vond hij daarom dat van andersdenkenden niets in het publieke
domein mocht zijn te merken.
Toen luthersen in 1653 godsdienstvrijheid vroegen en een eigen dominee, werd
hen dit geweigerd, in feite omdat ze het ‘te openbaar’ speelden, waardoor
slechts één antwoord mogelijk was. Pas een paar jaar na de Engelse overname
kregen ze hun eigen predikant.
Bedreigender voor de gevestigde orde in Nieuw-Amsterdam was de komst van de
quakers, die alle menselijke vormen van gezag afwezen. In 1657 waren er in
het stadje twee quaker-vrouwen, die midden op straat begonnen te preken en te
roepen “datte laatsten dach voor die deure was”. Na enkele dagen
gevangenschap werden ze de kolonie uitgezet.
Een paar maanden later begon Robert Hodgson in Heemstede op Long Island
conventikels (bijeenkomsten) te houden. Hij werd gevangen gezet in
Nieuw-Amsterdam en veroordeeld tot een boete van 600 gulden of twee jaar
dwangarbeid; hij weigerde te werken, waarna geseling volgde. Uiteindelijk
werd hij verbannen uit Nieuw-Nederland. Zijn ernstigste feit was zijn
weigering om de wereldlijke autoriteit te erkennen.
Meerdere quakers kwamen om dezelfde reden in de problemen, inclusief
verbanningen.
In verband met de broodnodige bevolkingsgroei van de
kolonie droegen de bewindhebbers de autoriteiten in de kolonie op dissidenten
oogluikend toe te laten.
In 1654 arriveerden enkele joodse kooplieden uit Amsterdam, gevolgd door een
groep joden afkomstig uit Nederlands-Brazilië, dat in 1654 in Portugese
handen was gevallen. De bewindhebbers in Amsterdam verleenden hen toestemming
in Nieuw-Amsterdam te blijven vermits ze niet ten laste kwamen van diaconie
of Compagnie.
Maar directeur-generaal en raden stelden zich toch hinderlijk op t.o.v. de
joden. Langzamerhand nam het contact normalere vormen aan, maar de joden
bleven tweederangs burgers; zo bleven de meeste ambachten en de burgerwacht
voor hen gesloten.
In het geheel was Nieuw-Nederland intoleranter dan het religieuze
samenlevingsmodel van de Republiek. De Engelse periode bracht verdere
tolerantie.
De komst van
de staartman.
Engeland heeft het bestaan van Nieuw-Nederland nooit geaccepteerd.
Zij meenden dat een groot deel van Noord-Amerika hen toeviel. De juridische
grond was een mengvorm:
a. het recht door ontdekking (voor hen was Hudson in de eerste plaats een
Engelsman!)
b. ius primae occupationis (het recht van eerste in bezitneming: de stichting
van Jamestown dat echter wel een eind uit de buurt van Nieuw-Nederland lag.)
Volgens hen kon je van de Indianen geen gebied kopen, want zij waren
geen rechtmatige eigenaars van de grond(!)
Staartman is het scheldwoord voor een Engelsman. Vrijwel vanaf het begin
waren er voortdurend incidenten tussen de Nederlanders en de Engelsen. Toen
het in Europa niet opschoot met de onderhandelingen, probeerde Stuyvesant
afspraken te maken met lokale Engelse gouverneurs, waarop dan wel een
afsluitende ronde in Europa moest volgen. Uiteindelijk kwam het dan toch tot
een afspraak in Hartford, op de Versche Rivier in september 1650, waarbij het
vooral ging om de grensgeschillen. De overeenkomst werd in 1656 door de
Staten-Generaal geratificeerd, maar nooit in Londen.
Toen de Eerste Engelse Oorlog in augustus 1652 was uitgebroken, kwam dat
bericht pas in 1653 in Nieuw-Nederland aan. Stuyvesant besloot om de
verdediging van de provincie te concentreren op Nieuw-Amsterdam, waardoor
o.a. een palissade werd aangebracht met borstwerk en gracht aan landzijde,
waar zich nu de Wall Street bevindt, bedoeld om een Engelse aanval over land
te kunnen weerstaan. Aan Engelse zijde waren ze juist weer bang voor een
aanval vanuit Nieuw-Nederland.
Maar in 1654 kon iedereen weer opgelucht ademhalen, omdat de oorlog voorbij
was.
In 1664 stelde de Engelse koning het Engelse gezag over grote delen van
Noord-Amerika in handen van zijn broer, de hertog van York.
Op 26 augustus 1664 kwam een Engels fregat tot aan Sandy Hook. Op 28 augustus
verschenen vier fregatten en andere schepen voor de Narrows. Er vond de
gebruikelijke uitwisseling plaats d.m.v. koeriers en brieven. De
overgavevoorwaarden bleken coulant te zijn, wat voor de bevolking een
argument voor capitulatie was.
Richard Nicolls had inmiddels een ultimatum gesteld: overgave of de stad
wordt gebombardeerd.
Het werd overgave.
St.
Mark’s-in-the-Bowery.
Op de plek van de kerk St. Mark’s-in-the-Bowery is Petrus
Stuyvesant begraven. Op deze plek stond hier in zijn tijd de kapel van zijn
Bouwerij; deze had hij in 1651 van de WIC gekocht.
Stuyvesant was gehecht aan de kolonie: hij bouwde er een leven op, liet
familieleden overkomen en had er materiele belangen. Een jaar na de overname
door de Engelsen reisde hij naar de Republiek om zich te verantwoorden. Hij
meende dat de overgave een goede keus was geweest, omdat hij niet over
voldoende munitie en soldaten beschikte. De WIC was het niet met hem eens.
Na het einde van de Tweede Engelse Oorlog keerde hij terug naar zijn
Bouwerij.
Petrus Stuyvesant was een krachtig bestuurder, maar de bewindhebbers in
Amsterdam hadden wel altijd het laatste woord.
Hij stierf in 1672 op zijn Bouwerij.
|