Woeker en het verbod op rente.

A.J. van Straaten.

 

 

I. Oudheid.

De Bijbel. Het Oude Testament.
Het verbod op het nemen van rente diende in hoofdzaak een moreel en sociaal doel: “gij zult van uw broeder geen rente nemen; …..van den buitenlander moogt gij rente nemen.” (Deuteronomium 23:19-20).

De Wet van Mozes verbood alle rente. Wie geld leende, deed dat uit armoede. Bovendien diende een schuld in het zevende jaar, het sabbatjaar, te worden kwijtgescholden. Overtreding van het verbod was niet een strafbaar feit, maar een moreel vergrijp.
Voorafgaand aan de Babylonische ballingschap (606-536) moet het renteverbod uit de hand zijn gelopen, waardoor mensen zelfs in slavernij terecht kwamen.
Het resulteerde in een radicaal verbod op rente.
Na terugkeer uit hun Babylonische ballingschap vanaf 536 v.C. moesten de joden zich aanpassen aan hun omgeving, en gold het renteverbod alleen voor leningen tussen Israëlieten onderling.

Toen de landbouwmaatschappij uit de oudtestamentische tijd plaatsmaakte voor een handelswereld werd het lenen en uitlenen van geld een noodzakelijkheid die men oogluikend toeliet.
In de Talmoedische periode ( ca. 200-600 n.C.) werden de antiwoekervoorschriften verzwaard en uitgebreid.
In een economische zwaardere periode kwamen er weer meer mogelijkheden, zoals geld lenen aan niet-joden.
Zo ook in de Europese middeleeuwen, toen door de anti-joodse maatregelen de joden werden belemmerd in de keuze van beroepsuitoefening en ze in toenemende mate genoodzaakt waren een bestaan op te bouwen in de handel en als geldschieter.

De Bijbel. Het Nieuwe Testament.
Het Nieuwe Testament geeft een minder duidelijk standpunt over het nemen van rente dan het Oude Testament.
In Lucas 6:34-35 staat dat het als christelijk gold “uit te lenen zonder hoop iets terug te krijgen.”

 

De Klassieke Oudheid.

Griekse leninggebruiken en filosofen.
In de literatuur wordt melding gemaakt van kredietverlening in de 8e en 7e eeuw v.C. in het oude Griekenland. In de 7e eeuw v.C. is er ook sprake van leningen die tot slavernij leidden.
Solon maakte daar in 594 een einde aan door kwijtschelding van bestaande schulden en een verbod op persoonsgebonden leningen.
Solon ging niet zo ver dat hij leningen tegen onderpand en tegen rente verbood; alleen aan weduwen en minderjarigen mocht niet tegen rente worden uitgeleend.
Tot aan de Romeinse overheersing kenden de Griekse gebieden over het algemeen geen rentebeperkende maatregelen.
Af en toe werd kwijtschelding toegepast. Alleen Delphi kende in de 4e eeuw v.C. een wettelijk renteplafond.
In de contracten van maritieme leningen stond vaak dat aflossing en opbrengst alleen verschuldigd waren voorzover schip en lading veilig waren geland.
De Romeinen namen deze financieringsvorm over.
Griekse filosofen als Plato en Aristoteles hadden bezwaren tegen rentes op principiële gronden. Wel aanvaardde Plato als rente in rekening werd gebracht voor geleden schade bij achterstalligheid van betaling. Aristoteles schreef dat geld puur als ruilmiddel en waardemeter bedoeld was.

Lenen in het Romeinse Rijk.
Op grond van de uit ca. 450 v.C. daterende Wet van de Twaalf Tafelen gold reeds in de 5e eeuw v.C. een renteplafond van een twaalfde (8
%).
Niet tijdige terugbetaling stond gelijk met diefstal en kon bij verdere nalatigheid zelfs bestraft worden door die persoon voor zich te laten werken, en erger.
In de Lex Genucia van 342 v.C. zien we het eerste wettelijke verbod op rente. Doch deze raakte in onbruik onder invloed van de opkomst van handel en industrie.
Cato de Oudere (234-149 v.C.) en Seneca (4 v.C. – 65 n.C.) verzetten zich tegen de geldhandel.
In latere Romeinse wetgeving werd rentebetaling alleen verboden voor het lenen van consumptieve doeleinden, of het in bewaring geven van een vervangbare zaak, waaronder geld, wijn, graan.
Ook was een rentevergoeding toegestaan als schadevergoeding bij achterstallige (terug-)betaling en niet (tijdige) levering van gekochte goederen.

II. Middeleeuwen tot begin 14e eeuw.

Van kerkvaders tot Karolingers.
Het eerste verbod van de christelijke kerk werd vermoedelijk uitgevaardigd op het in 306 gehouden Concilie van Elvira. Dit verbod was van algemene aard. Echter, op grond van het Romeinse recht was een rente van 12% wettelijk toegestaan, en werd op het in 314 gehouden Concilie van Arles het verbod alleen van toepassing verklaard op geestelijken.
Dit verbod werd in 325 op het Eerste Oecumenische Concilie van Nicea opnieuw geformuleerd: voor geestelijken verboden, en voor iedereen op principiële gronden verwerpelijk. De Byzantijnse Keizer Justinianus I (527-565) had de wettelijke maximale rente teruggebracht tot 6% en voor kooplieden 8%. Op het Concilie van Clichy (626-627) is een renteverbod voor leken aan de orde geweest, maar er volgde geen verdere uitwerking.
Tot in de 8e eeuw heeft over het woekerverbod een tegenstelling bestaan tussen het kerkelijke en het wereldlijke recht.

Karel de Grote als wereldlijk leider, heeft in 789 het renteverbod uitgebreid tot leken.
Vermoedelijk vond bestraffing plaats volgens het kerkelijk recht.
In de 12e eeuw klinken er stemmen op die woeker gelijk stelden aan roof en diefstal.

Over broeders en anderen.
In Deuteronomium 23:19-20 staat: “van de buitenlander moogt gij rente nemen, maar niet van Uw broeder”. Over wie die ‘buitenlander’ dan was, heeft men eeuwen gediscussieerd : was het de ongelovige, de crimineel, de jood?

Herleving van de geldmaatschappij tot het Concilie van Vienne (1311)
Sedert de 11e eeuw was de handel sterk in opkomst, vooral in het gebied van de Middellandse Zee (Venetië, Genua).
In dezelfde tijd begon ook de geldsomloop aanzienlijk toe te nemen en kwam in heel Europa de geldeconomie tot ontwikkeling. In dat klimaat werd op het Tweede Lateraanse Concilie in 1139 het algemene renteverbod definitief bevestigd. Via de Orde van Dominicanen, gesticht in 1215, kwamen ook de ideeën van Aristoteles weer tot leven: over de ‘onvruchtbaarheid van geld’.

Over de praktijk en de bestraffing van woeker.
Het opkomend vroeg-kapitalisme, dat tot begin 14e eeuw heeft voortgeduurd, stond haaks op de opvattingen van kerk en scholastici over rente. Maar de praktijk bleek sterker dan de leer. Men trachtte op vele manieren het verbod te ontwijken, zoals met het disconteren van wissels: het disconto gold dan als een risicopremie.
Het opkomend gebruik van het wisselkrediet in 13e en 14e eeuw had het kenmerk dat de terugbetaling zou geschieden in een andere plaats en in een ander muntsoort dan de lening was aangegaan. Voor die andere muntsoort werd een lagere koers gehanteerd, wat resulteerde in een hoger af te lossen bedrag. Deze betaalmethode werd behalve door grote handelaren ook veelvuldig door pausen gehanteerd.
Woeker en twijfel aan de juistheid van het verbod op woeker werden door de Kerk van Rome gezien als ketterij. Toch liet ze de vervolging niet over aan de inquisitie, omdat degenen die er zich schuldig aan maakten toch oprechte gelovigen konden zijn.
De woekeraar kon het goedmaken door als aflaat een uitkering te doen ten behoeve van armen aan klooster of kerk.

Het renteverbod onder de islam.
Het verbod op ‘riba’(rente) lijkt gebaseerd te zijn op humanitaire gronden, tegen uitbuiting door welgestelden van de lage armere klassen.
De Koran is (in tegenstelling tot het Christendom) wel positief over het begrip handel, in de orde van: “handel is toegestaan, mits…” en onder het Christendom was het: “handel is zondig, tenzij…”.
Ten tijde van Mohammed kende men op het Arabische schiereiland in de handel twee soorten leningscontracten:

  • die op basis van rente (door Mohammed verboden)
  • die op basis van winst- en risicodeling: wel toegestaan.

III. De Scholastiek.

Inleiding.
De scholastiek trachtte een synthese te vinden tussen Aristoteles en het christendom, teneinde de tegenstelling tussen rede en geloof, vooral in zake ‘de onvruchtbaarheid van het geld’(Aristoteles) en Lucas 6:35: ‘leent zonder hoop iets terug te krijgen’.

Natuurrecht.
Bij ‘natuurrecht’ gaat het om het idee van het ongeschreven recht, dat superieur is aan en geld als maatstaf voor de door de mens gemaakte rechtsregelen.
Ook Cicero deed uitspraken in deze trant.
Veel kerkvaders beschouwden Jezus’ uitspraak dat ‘een ieder is geboden anderen aan te doen, zoals hijzelf zou willen worden aangedaan en dat het verboden is een ander aan te doen wat men zelf niet wilt worden aangedaan’ als essentie van het natuurrecht.
Thomas van Aquino zag als centrale punt van zijn ideeën over het natuurrecht de verzoening van de goddelijke voorzienigheid met de menselijke vrijheid. Bij economische verschijnselen stond de leer van het ‘justum pretium’ (de rechtvaardige prijs) centraal; zo ook een rechtvaardige beloning voor arbeid.
In latere eeuwen werd het begrip natuurrecht onder invloed van het protestantisme ontdaan van zijn religieuze aspect.

Thomas van Aquino.
Hij formuleerde drie stellingen:
-   Het nemen van rente voor uitgeleend geld is op zich ongerechtvaardigd, omdat iets verkocht wordt   wat  niet bestaat
-   Wie uitleent kan zonder te zondigen een schadeloosstelling overeenkomen voor de schade die de     crediteur lijdt uit hoofde van de leningverstrekking
-   Wie uitleent draagt het bezit over aan degene die leent; deze is daarvoor verantwoordelijk en is    verplicht tot terugbetaling van de gehele som.

Alleen arbeid, in zuivere zin, behoorde beloond te worden.
Thomas deed zijn uitspraken in een tijd waarin de volkshuishouding steunde op feodalisme en het gildenwezen.
In de loop van de 15e eeuw en daarna ging men zich meer op de feiten richten, en keek men meer naar de hoogte van de rente en naar de wenselijkheid van wetgeving ter plafonnering.

Legitieme rente.
Rond 1600 begonnen scholastici zich neer te leggen bij ‘legitieme rente”: lage rente werd goed gevonden in geval van risico voor de crediteur, net zo als regulering, en als de prijsvorming rechtvaardig was door o.a. vrije mededinging.

De tussenperiode.
Van een algemene acceptatie van ‘legitieme rente’ was binnen de roomse kerk in de 17e eeuw nog geen sprake.

Antonino van Florence.
Deze dominicaan (1389-1459) achtte rente als vergoeding van geleden schade en gemaakte kosten toelaatbaar. Het gebruik van wissels was voor hem geen bezwaar, mits het niet meer dan een matige winst zou afwerpen. Hij maakte zich ook sterk voor rentevergoeding op overheidsleningen.

Johannes Eck.
Eck (1486-1543), later een groot tegenstander van Martin Luther, schreef als hoogleraar theologie in 1514 dat er onderscheid gemaakt moest worden, ondanks de verboden in de beide testamenten en volgens het kerkelijke recht, tussen woekerachtige en niet-woekerachtige overeenkomsten, en zien we bij hem al enig onderscheid tussen consumptief en productief krediet. Ondanks de grote schrik van Rome is het een feit dat binnen diverse Duits sprekende gebieden het 5% rentende deposito spoedig een sterk verbreid fenomeen werd, en dat de autoriteiten van kerk en staat dat gedoogden.

De jezuïeten.
Binnen de in 1535 gestichte orde der jezuïeten bestonden aanvankelijk tegenstellingen over de toelaatbaarheid van rente. De strenge factie (o.a. Petrus Canisius) had succes in de Duitse landen.
De laxisten (toegeeflijken) keurden de 5% rente goed op grond van de seculiere wetgeving en de bestaande gebruiken, en baseerden zich op de kapitalistische werkelijkheid. Rente moest niet verboden worden uit principe, maar alleen in voorwaardelijke zin, afhankelijk van omstandigheden.
Bestrijders van de laxisten waren de jansenisten.

Latere ontwikkelingen.
In de encycliek ‘Vix pervenit’ van Paus Benedictus XIV in 1745 baseerde deze zich t.a.v. de rente op de steriliteit van het geld; het onderscheid tussen consumptief en productief krediet, en tussen arm en rijk, wenste hij niet te maken.
In 1838 gaf de rooms-katholieke kerk de strijd tegen de rente op.

IV. Reformatie en mercantilisme.

Martin Luther.
Luther keerde zich fel tegen de door de paus in Duitsland gesanctioneerde woekerpraktijken, waarbij hij verwees naar Deuteronomium 15:1-3, waarin gesproken wordt over de kwijtschelding van schuld: elk 7e jaar, het Hebreeuwse sabbatjaar.

Later, in 1524, liet Luther weten, dat een rente van 4
à 5% niet noodzakelijkerwijs onrechtvaardig was. Net als de besnijdenis vond hij het renteverbod niet meer van zijn tijd.

Melanchton kwam regelmatig op voor onafhankelijkheid van de civiele wetgeving.
Rond 1540, tijdens een ernstige economische crisis, liet Luther zich weer uit over de overdreven woekerrente, die hij wel in strijd achtte met alle soorten wetten: de goddelijke wet, de natuurwet en de civiele wet. Matige rentetarieven bleven voor hem geen probleem.

Johannes Calvijn.
In tegenstelling tot de traditioneel agrarische en feodale denkbeelden van Luther, die de handel en het bankbedrijf wantrouwde, aanvaardde Calvijn met zijn stedelijke achtergrond de commerciële structuur van het Europa van de 16e eeuw: krediet was een normaal verschijnsel, een redelijke rente was zonder meer acceptabel, maar mocht niet strijdig zijn met rechtvaardigheid en barmhartigheid. Beroepsmatig uitlenen tegen rente was echter onacceptabel. Kredietverlening voor onnutte uitgaven voor verkwisting was uit den boze.

De mercantilisten.
Overvloed aan kapitaal zou tot een lagere rente kunnen leiden, aldus mercantilistische auteurs. Onder hen werden discussies gevoerd over de wenselijkheid van een wettelijk renteplafond.

Antiwoekerwetgeving in Engeland.
In 1545 verving Hendrik VIII het uit de 7e eeuw stammende verbod op woeker door de instelling van een wettelijk plafond van 10%.
Na zijn dood werd in 1552 het verbod op rente weer ingevoerd.
Onder Elizabeth I werd in 1571 de beslissing enigszins aangepast: in principe bleef  het renteverbod, maar de strafmaat op overschrijding van dit verbod maakte onderscheid tussen rente boven 10% en rente van 10% en minder. Op de eerste stond een door de wereldlijke rechter op te leggen boete van 3x het bedrag van de lening (helft naar de Kroon, helft aan de verklikker). In het tweede geval was de boete het bedrag van de rente (met weer de verdeling onder Kroon en verklikker), plus kon de overtreder nog worden aangeklaagd voor een kerkelijke rechtbank.
Toch werd de rente tot en met 10% in het algemeen steeds meer gezien als een natuurlijk acceptabele rente.
Rond 1625 werd rente aanvaard en geaccepteerd.

V. Antiwoekerwetgeving in de Nederlanden.
Nadat in de Middeleeuwen de joden waren verdreven, waren de uit Piemonte afkomstige Lombarden in de Nederlanden de belangrijkste geldschieters geworden.
In de 14e en 15e eeuw genoten zij doorgaans een grote mate van tolerantie.
Karel V en Filips II voerden een krachtiger politiek tegen de Lombarden, terwijl in het algemeen kerkelijk verzet tegen woeker uitdoofde.
Op de Algemene Synode in 1574 in Dordrecht, werd verklaard dat ‘lomberdiers’ (geldschieters tegen onderpand) niet tot het avondmaal waren toegelaten. Aanvankelijk was het beroep van bankier nog controversieel.
In 1658 verklaarden echter de Staten van Holland dat het vragen van rente geen onrechtvaardige woeker was. In hetzelfde jaar verklaarden zij, gevolgd door de andere gewesten, dat de geestelijke overheden zich niet met de banken van lening hadden te bemoeien.
Voetius, Utrechts hoogleraar theologie, verzette zich hevig tegen een dergelijke opvatting. In diverse steden, het eerst in 1614 in Amsterdam, werden banken van lening opgericht tegen echte woeker, hoewel ze zelf toch wel een redelijke rente vroegen.
Door ’t vele geld had Holland in de 2e helft van de 17e eeuw de laagste rentestand van Europa.
In de Franse Tijd werd in 1807 in het Koninkrijk Holland een wettelijk renteplafond ingevoerd. Dit voorschrift bleef van kracht tot 1857.
In de periode 1850-1900 heeft in Nederland de woeker welig getierd. Wettelijke regels kwamen er pas in 1910 (Pandhuiswet) en 1932 (Geldschieterswet).
De laatst genoemde werd in 1976 vervangen door de Wet op het Consumptief Geldkrediet.

VI. Bankieren onder de islam.

Het verbod op ‘riba’.

Moderne moslimgeleerden zijn geneigd het in de Koran neergeschreven verbod op rente (riba) te zien als te zijn uitgevaardigd op humanitaire gronden, en hangen ze een soortgelijke interpretatie aan als Calvijn uit de beide Testamenten meende te kunnen afleiden.
Volgens de Raad voor de Islamitische Ideologie (1983) draagt echter het algemeen aanvaarde verbod op riba een sterk dogmatisch karakter, waarbij de teksten uit de shari’a letterlijk worden genomen. Deze teksten zijn na de val van Bagdad in 1258, toen deze stad in handen van de Mongolen viel, niet verder aangepast.
In de jaren 70 van de 20e eeuw was er een opkomst van op islamitische leest geschoeide banken, waarbij het verbod op rente centraal staat.
Het verbod op riba is van kracht, ongeacht de aard van het krediet (consumptief of productief) en ongeacht de sociale positie van de geldnemer (arm of rijk). Riba wordt gezien als arbeidloos inkomen; geld moet echter productief gebruikt worden.

Islamitisch bankieren.
Beleggen in aandelen is productief, dus goed.
Het IMF heeft gesteld dat het islamitisch bankieren momenteel op praktische gronden op hybridische wijze wordt uitgevoerd. Op spaarrekeningen wordt geen rente gegeven, wel is winstuitkering mogelijk.

Overheidsfinanciering en geldmarkt.
Een islamitische overheid kan wel lenen bij haar centrale bank tegen een vaste vergoeding, waarbij riba geen rol hoeft te spelen, omdat ’t geschiedt binnen de eigen overheid.
Soms vormen leningcontracten op basis van verlies- en winstdeling en leasecontracten een oplossing. Bij interbancaire kredietverlening en het beroep van het bankwezen op de centrale bank mag geen onderpand worden gegeven. Wat wel wordt toegepast is een aandeel in de geldopnemende bank.

De toekomst van het verbod op riba.
De vraag dringt zich op welke toekomst er is weggelegd voor het bankwezen dat op islamitische wijze opereert. De vergelijking kan getroffen worden met de ontwikkeling in Europa in de 14e eeuw. Ook de Islam is nu in haar 14e eeuw!
Op lokaal niveau lijkt ’t te kunnen werken, maar of dit lukt in de grote wereldhandel?
Volgens Ayatollah Khomeiny zou het Sji’ieten zijn toegestaan rente van een ongelovige te vragen.
Wat zonder problemen wel lukt in de internationale financiële wereld zijn islamitische investeringsbanken en beleggingsmaatschappijen.

VII. Slotbeschouwingen.

Rente als economisch verschijnsel.
Pas in de 19e eeuw werd de factor ‘tijd’ in het hele systeem bekeken: tegenover sparen gedurende een bepaalde periode staat de betaling van rente gedurende een bepaalde periode.
In rente zitten factoren verwerkt als risicopremie, vergoeding van gemaakte kosten en onvolkomen marktverhoudingen.

Economische effecten.
Een gunstig aspect van het renteverbod in de Middeleeuwen was, dat het financieren van economische activiteit uit eigen middelen (zelffinanciering) heeft gestimuleerd.
De opkomende handelshuizen in Italië en later Vlaanderen, gingen gelijk op met een opkomende geldvraag, wat dus niets te maken had met armen in nood.
Het is niet uit te sluiten, dat het renteverbod in de Middeleeuwen op zich vanwege andere de economie afremmende factoren, een vrij beperkte invloed heeft gehad, ook omdat in de groeiende handelswereld men het verbod negeerde of omzeilde.
Het islamitisch bankieren, mits strikt toegepast, zou aanleiding geven tot tal van ondoelmatigheden met een kostenverhogend effect, en daardoor voor de economische ontwikkeling een remmend effect hebben.

Humanitair uitlenen en maatschappelijk beleggen.
Het renteverbod van de drie wereldgodsdiensten is ontstaan in een primitieve, kleinschalige gemeenschap, waarin het kapitalisme een onbekend fenomeen was.
In zo’n situatie was het onmaatschappelijk en niet gewenst aan je naasten rente te vragen voor het geleende, zeker niet als het arme mensen betrof.
In de huidige tijd drukt de rentelast zeer op de ontwikkelingslanden, zo zeer dat er gesproken wordt om in ieder geval deze rentelast van de schouders van deze landen af te halen.
En zo is een zeer oud, destijds voor het joodse volk geldend gebod, nog niet vergeten en actueel.
Ook is het actueel dat er een stijgend aantal banken is, dat alleen ethisch verantwoord wil beleggen.

 

De geschiedenis van de laatste eer in Nederland.

H.L. Kok.

1. De Hunebedden.
Hunebedden worden archeologisch gerangschikt onder de megalithische of grootstenige graven.
Ons land is slechts een randgebied geweest van een veel grotere verspreiding van deze graven.
Ca. 2500 v.C. kwam het Trechterbekervolk in onze regio: zij bouwden van de vrijgekomen stenen uit de ijstijd hun hunebedden.
De hunebedden zoals we die nu nog kunnen zien, vormen het geraamte van de oorspronkelijke: de openingen waren met kleinere stenen gedicht, het geheel met aarde bedekt, waardoor een heuvel ontstond.
De oorsprong van de naam ‘hunebed’ zou komen van de god Wodan, ook wel ‘Henne’ genoemd.
De meeste hunebedden zijn oost-west georiënteerd, de toegangspoort aan de zuidzijde. De doden werden in liggende, hurkende of zittende houding bijgezet, met naast zich grafgiften: wapens, sieraden en aarden potten met voedsel.
In vooral Denemarken heeft men vele complete hunebedden gevonden, met daarin soms meer dan 100 skeletten.

De christenpredikers, onder andere Bonifatius, spoorden aan tot vernietiging van de hunebedden: een hunebed was volgens Bonifatius de plaats waar de duivel zijn nageslacht verwekte. Eeuwenlang heeft de betekenis van het hunebed als plaats van wedergeboorte voortgeleefd. Nu telt ons land nog ca. 54 min of meer beschadigde hunebedden. Dat aantal moet veel hoger zijn geweest; ook op andere plekken dan hoofdzakelijk Drenthe: Gaasterland, Steenwijk en Vasse.
De Middeleeuwse mens meed de geheimzinnige heuvels, maar in de 16e en 17e eeuw ging men de stenen voor andere zaken gebruiken. Ondanks verboden vanaf de 18e eeuw liet men de hunebedden niet onaangeroerd.
De ontwikkeling die te zien is in de hunebedbouw is dat men van een massagraf (langgraf) overging op het individuele graf.

2. De Bronstijd.
In de Bronstijd zien we de grafheuvel of tumulus ontstaan, die verschillend van grootte kunnen zijn. Kenmerk van deze heuvel is, dat hij uit plaggen is opgebouwd en dat de dode of de asurn steeds geplaatst is op de maagdelijke grond: de aarde onder de heide en humuslaag. We zien hier ook dat de doden in de grafheuvels in eikenhouten boomstamkisten bijgezet werden.
De grafheuvels en hunebedden zijn zonder twijfel het religieuze middelpunt geweest van het leven in die tijd. Het opkomende christendom had daarom ook grote moeite met deze plekken.
Door duivels en witte wieven aan deze plek te verbinden, bleven ze onaangeroerd door de bevolking.

3. De Germaanse tijd.
De Romeinen hebben van het leven van de Germanen verslag gemaakt, zodat we wat meer te weten zijn gekomen over die periode. De gehele natuur was voor de Germanen bezield (animisme). In de Germaanse godenwereld heerste steeds de strijd tussen goed en kwaad, en waren er het Walhalla aan de ene kant, en het verschrikkelijke rijk van Hela aan de andere kant.
Een dode werd de ogen gesloten om de ziel niet terug te laten keren, hij werd gewassen om boze machten te weren en in linnenwindsels gebonden.
De dode werd op zijn schild door vier mannen gedragen op de schouders, wat een eerbetoon was.
Bij de plechtigheid werd lawaai gemaakt, om geesten te weren. In de christelijke tijd werd dit de doodsklok die geluid werd. Het paard van de overledene werd gedood als offer. Veel later liep een ‘rouwpaard’ mee in een begrafenisstoet.
Karel de Grote verbood lijkverbranding en het bijzetten van de as in de heuvels der heidenen.
Doch vele oude rites bleven bestaan.

4. Begraafplaatsen.
V
óór de kerstening lagen de begraafplaatsen alle buiten de woongemeenschap.
Na de kerstening was de kerk het gemeenschappelijke heiligdom midden in de woongemeenschap, waar ook de doden werden begraven. Maar het deel kerkhof was slechts een deel van het terrein om de kerk; andere delen hadden vaak een sociale functie.
Op de gewijde grond van de kerk bestond asielrecht: wie daar was kon geen kwaad geschieden door mensenhand: een vrijplaats waar misdadigers veilig waren voor vervolging, behalve moordenaars, brandstichters en rovers. Doch meestal gold deze ‘bescherming’ slechts voor een paar dagen.
Voor niet-gedoopten en voor hen die in de ban waren gedaan was begraven in de gewijde grond uitgesloten: zij werden buiten deze grond, of op een begraafplaats buiten de stad, begraven.
Onvoldragen en / of doodgeboren kinderen werden vaak in ongewijde grond begraven, tegen de gewijde aarde aan. Ongedoopte kinderen werden nooit overdag begraven, er was geen klokgelui en geen aanzegging. Zelfmoordenaars en misdadigers werden vaak verbrand en hun as verstrooid. In ieder geval werden ze nooit begraven in gewijde grond.
Een kerkhof werd vaak beschermd door een haag, muur of gracht. De toegang was de zwakste schakel, waardoor varkens konden komen om de grond om te wroeten. Het probleem werd opgelost door een rooster aan te leggen in deze opening, zoals we ook wildroosters kennen.
Maar: zo kon ook de duivel, voorgesteld met bokkepoten of paardevoeten, de toegang worden versperd.
Kerkhoven konden ontwijd worden als er heftige vechtpartijen hadden plaats gevonden waarbij bloed was gevloeid of als er een moord was gepleegd.
Het kerkhof werd dan gesloten en moest opnieuw worden gewijd.
Op het kerkhof mocht niet gekaatst of gehandeld worden, of als droogplaats dienen voor de was, laat staan het vee er te weiden.

De beter gesitueerden lieten zich in de kerk begraven, de anderen buiten.

In de steden raakten de kerkhoven overvol, en tijdens epidemieën werden stukken grond buiten de stadsmuren gewijd om de vele doden daar tijdelijk te kunnen begraven.
Over het algemeen werd er slordig begraven: niet diep genoeg, en de grond kon plotseling inzinken door het gebruik van onsolide kisten.
De stank rondom het tussen de huizen liggende kerkhof kon ondraaglijk zijn. In de 18e eeuw begonnen er begraafplaatsen buiten de stadsmuren te komen.

In verband met de wederopstanding waren de botten het belangrijkst. Als een kerkhof geruimd moest worden, werden daarom de botten bewaard in een knekel-, beenderen-, bottenhuisje, of ossuarium, gebouwd tegen de kerkmuur. Elke stad had zijn knekelhuis.
Veel kerkhoven hadden een ‘bot-op-lezer’, die de losgewoelde botten verzamelde om ze in het knekelhuis te werpen.

In de tijd dat de gezeten burgers in de kerk werden begraven, was het een zeldzaamheid dat een graf op een kerkhof met een steen werd bedekt.
Nadat niet meer in de kerk werd begraven was het graf in de eerste tijd zo’n 10% met steen, voor 90% met een houten plank of een kruis, of in het geheel niet bedekt. Rond 1920 was die verhouding fifty-fifty. Op oude graven zijn vaak symbolen te zien, zoals de vlinder, de gevleugelde zandloper, de duif, de palmtak, het anker, de engel, de slang, de schedel met beenderen.

5. Begraven in de kerk.
In veel kerken lag het lichaam of het gebeente van een heilige, of een gedeelte hiervan. Zo werd het ook aantrekkelijk in hetzelfde gebouw te worden begraven. Voor de hoogsten was de meest geheiligde plaats beschikbaar, namelijk de kelderruimte (crypt) onder het hoofdaltaar.
Toch werden tijdens vroege synoden al de dodenbijzettingen in de kerken bestreden,  doch later werd ’t  meer gebruikelijk: aanvankelijk een privilege van geestelijkheid en overheid, later ook van de beter gesitueerde burger. Maar omdat daar veel vraag naar kwam, werd ’t al spoedig een financiële kwestie. De kerken hadden een enorme inkomstenbron aangeboord, dat ieder verbod van concilie of overheid hierop afstuitte.

De bezwaren tegen het begraven in de kerk begonnen pas goed na de Reformatie.
Evenals tijdens de katholieke Middeleeuwen begroef men na de Reformatie zijn doden op zondag.
Vaak ging dit de gehele dag door en waren ook tijdens de preek de grafkuilen open, waarbij de stank ondraaglijk was.
In de 17e eeuw moesten op de meeste plaatsen de begrafenissen v
óór drie uur in de namiddag plaatsvinden.

In de 18e eeuw gingen geleerden zich bezighouden met de ongezonde situatie in de kerken, ook omdat regelmatig vloeren inzakten en grafstenen scheurden. Maar dit had geen effect. Nederland liep op dat punt duidelijk achter.
In 1804 verbood Napoleon het begraven in kerken; in 1810 werd deze wet hier ook van kracht. In 1813 werden de oude rechten weer hersteld. Doch per 1 januari 1829 werd het toch verboden, hoewel uitzonderingen bleven, zoals voor mensen die in een kerk al een familiegraf hadden. Definitief afgelopen was het in 1869.

6. Het sterven.
Wanneer iemand in de middeleeuwen zijn einde voelde naderen, liet hij een priester roepen, niet alleen voor het toedienen van de sacramenten, doch ook voor het opmaken van een testament. Hierbij waren verwanten en buren aanwezig. Later kwam de notaris op zo’n moment als er nog niets geregeld was. Zolang de stervende bij deze gelegenheid maar instemmend knikte om zijn instemming te betuigen, was het goed.
Om het bed van een stervende werd hevig gebeden om de duivel geen kans te geven zijn ziel te winnen en moest met verlichting (kaarslicht) de duivelse machten afgeschrokken worden.
Na het biechten van zijn zonden, kon hij de communie ontvangen. Was men tot dusver omring geweest door priesters, familie en buren, na de Reformatie werden al deze gebruiken afgeschaft. Aan het sterfbed verscheen nu een predikant of ziekentrooster om de lijder voor te lezen en met hem te bidden. Thuis het Avondmaal ontvangen werd geweigerd.

7. Na het sterven.
Zowel in de stad als op het land bestond de burenplicht of noaberplicht: directe buren hadden rechten en plichten bij bv. sterfgevallen.
Vaak waren zij getuige van het overlijden, maar zij werden er in ieder geval direct bijgehaald na het overlijden. Als alle buren er waren, verliet de familie de sterfkamer; dieren werden meteen verwijderd, gordijnen en / of luiken werden gesloten en de klok werd stilgezet, een spiegel werd omgedraaid of afgedekt. Het lichaam werd gewassen, de kapper knipte het haar (die dan door buren en familie alleen werd gelaten.) Ook weer zonder familie kreeg de overledene een doodshemd aan; hij / zij moest er keurig uitzien, want men geloofde dat de dode zo voor de hemelpoort zou komen. Het doodshemd was eerder bruidshemd geweest, het doodslaken eerst bruidslaken.
Het gebruik van houten kisten voor begraving van een overledene is pas in de 17e eeuw algemeen geworden. Eerder werden kisten uitsluitend voor vervoer van het dode lichaam gebruikt.
Tot in de 12e eeuw werden vorsten en prelaten in stenen sarcofagen begraven.
Op het platteland had iedere boer zijn planken voor de kist gereed liggen. Op de sterfdag kwam dan de timmerman om de kist in elkaar te zetten, waarna ’s avonds de kist naar het sterfhuis ging, waar de buren weer aanwezig waren voor het kisten.
In de 18e eeuw werd ’t  de gewoonte de kist met linnen te bedekken.
Het waken ’s nachts bij een dode is van voorchristelijke oorsprong. Men bad, men at en dronk (soms veel), men zong liederen, en danste zelfs om de dode heen.
Deze manier van waken heeft tot een eind in de 20e eeuw bestaan.
Het luiden van klokken, om een sterfgeval kenbaar te maken, is na de kerstening opgekomen. Na de Reformatie was men heftig tegen dit luiden, maar het gebruik bleef bestaan. Op verschillende manieren maakte men een sterfgeval naar buiten kenbaar: gordijnen of luiken gesloten, een zwart kruis voor de deur, zwarte linten aan de deurknop, een beschilderde plank, een lantaarntje of een bos stro voor het sterfhuis.Bij het stro kon men aan de hoeveelheid en de wijze van plaatsing en bundeling zien of het om een man, een vrouw of een kind ging.
De buren hingen de lantaarn, waar geen kaars in werd gedaan, ’s morgens op en haalden hem ’s avonds weer weg om hem in het sterfhuis te plaatsen. De lijkborden was oorspronkelijk de plank waarop een dode werd gelegd, en waarvan men hem vanaf liet glijden het graf in.  (Te vergelijken met de plank waarvan men iemand vanaf een schip in zee liet glijden.) De beschilderde plank werd overdag buiten tegen het huisgeplaatst; de ene kant was wit (voor ongehuwden), de andere zwart, voor gehuwden.

8. Het bekendmaken van een sterfgeval.
Onmiddellijk moest iedereen in het huis gewekt worden als iemand was overleden: de ziel van de overledene zou die van de slapenden mee kunnen nemen.
Direct daarna werden buren en vrienden de dood aangezegd. Hoe meer mensen voor een ziel baden, des te groter het heil door die ziel. Geestelijken sloten ‘dodenverbonden’: als er een was overleden, werd ’t bericht naar zoveel mogelijk kloosters gestuurd, zodat velen konden meebidden. Vele niet-kloosterlingen trachtten door schenkingen ook op deze lijst te komen.
De bode die het overlijden kwam aanzeggen, had een lange strook perkament, gerold om een houten cilinder, met het overlijdensbericht er op.
Voor niet-geestelijke personen ging een stadsbeambte als ‘dodenroeper’ door de straten en noemde daarbij hardop de naam van de overledene. Na de Reformatie is dit ambt vervallen. In de steden was de gildeknecht de aanspreker. Een overledene werd door zijn medegildebroeders ten grave gedragen. De gildeknecht gaf ieder die aangesproken was de koperen begrafenispenning, die na de begrafenis moest worden ingeleverd: zo had men controle wie er niet was verschenen.
Wie niet tot een gilde behoorde, werd door min of meer professionele aanzeggers bijgestaan.
In de Republiek geschiedde het aanzeggen door de koster, of een door de magistraten daarvoor aangesteld persoon.
De aansprekers brachten ’t bericht rond, waarbij ze begrafenisbriefjes overhandigden. De aanspreker las op de dag van de begrafenis de namen van de genodigden op met het oog op hun volgorde in de begrafenisstoet. Daarna liep de aanspreker voorop in de stoet.
Rijkere lieden konden meerdere aansprekers huren.
In 1696 was er in Amsterdam het aansprekersoproer: aansprekers mochten alleen zij zijn die door de stad hiervoor waren aangesteld. Velen dreigden hierdoor brodeloos te worden. Tijdens het oproer werd veel schade aangericht en geplunderd. Amsterdam trok de keur in.
De moderne aanspreker of bidder is nu uitvaartleider geworden.
Het begraven op het platteland bleef een besloten zaak van de buren, zonder officiële aanzeggers: dat deden de buren zelf.
Zelfs de dieren van het huis of de boerderij werd de dood aangezegd.

9. Het dragen.
Het dragen van de kist werd in eerste instantie door naaste, mannelijke familieleden gedaan. Als daar te weinig van waren, werden buurmannen ingeschakeld.
In de periode van de pest verenigden kleine groepen van lekebroeders en –zusters zich tot een groot convent. Zij werden de cellebroeders en –zusters die hielpen bij het verplegen van zieken en het begraven van de doden.
Na de Reformatie werd hun aantal snel minder.
In het kraambed gestorven vrouwen werden soms door zwangere vrouwen gedragen.
Overleden mannen werden vaak op de baar liggend op de schouders gedragen; vrouwen onderhands.
Eeuwenlang werden de doden naar de kerk en het graf gedragen. Soms waren meerdere dragers nodig als de afstand groter was. In de 17e eeuw begon men in de Hollandse gewesten de overledene per slee of draagkoets te vervoeren. In de 18e eeuw kwam de lijkkoets in de mode.
De draagbaar werd dan alleen nog gebruikt in de kerk en op de begraafplaats.

10. De uitvaart.
Tijdens pestepidemieën werd de opbaring van een lijk in de kerk niet meer toegestaan, en ging men een hele reeks van kerkelijke plechtigheden niet meer voor, maar na de begrafenis houden, vaak pas op een van de daarop volgende dagen, bij een katafalk, een doodkist waarin geen lijk meer rustte. De lijkdienst werd als het ware een geheel zelfstandige plechtigheid, die ook gehouden kon worden buiten de plaats waar de persoon in kwestie was overleden, soms zelfs op meerdere plaatsen tegelijk, wat vaak voorkwam bij hoogstaande personen.

In de 17e eeuw werd een uitvaart weer een begrafenis m
èt plechtigheden.

In de Rooms-katholieke kerk werd en wordt de dode voor het altaar opgesteld en om de kist werden kaarsen geplaatst. Het aantal kaarsen werd soms zo groot dat de overheid er paal en perk aan wilde stellen.
Bij rijken en / of hooggeplaatsten werd soms een houten of ijzeren stellage boven de kist opgericht om de vele brandende kaarsen te kunnen dragen.
Van de gehele begrafenisceremonie is de lijkpredikatie een wezenlijk onderdeel: hierin wordt de overledene herdacht en de nabestaanden troost en hoop gegeven.
De protestantse synoden waren er afkerig van, maar de aloude gewoonte werd gehandhaafd en na ca. 1620 liet de gereformeerde kerk het maar zo. Eind 17e eeuw ging lijkpredikatie ontaarden in lofzangen.
Een eenvoudige begrafenis had een kleine stoet van familie, vrienden en buren. In de middeleeuwen gingen de gilden er een meer officiële gebeurtenis van maken.
Voor hoger geplaatsten, zoals een burgemeester, liep, en dan ook in de juiste volgorde, bijkans de gehele bevolking mee.

Bij vorstelijke uitvaarten is vaak een zeer lang tijdsverloop tussen sterven en begraven. Bij Maurits was deze periode ruim vijf maanden. Deze tijd had men nodig voor alle voorbereidingen. Men was genoodzaakt tot conservering van de overledene over te gaan. Meestal was dit balseming. De ingewanden werden in de kerk begraven; men balsemde het lichaam en vulde dit met kruiden of met zout of as. Soms werd iemand er als de overledene uitgedost, maar het kon ook een pop zijn, gekleed in vorstelijke staat. Karel V liet een generale repetitie houden, waar hij zelf als toeschouwer aanwezig was.
Moest een begrafenis v
óór drie uur ’s middags geschieden, wie er veel geld voor over had (een boete zat er aan vast), kon zich ook ’s avonds laten begraven.
Dit vond men, met alle lantaarns, altijd indrukwekkender dan overdag. Maar de overheden probeerden dit zoveel mogelijk te beperken door boetes en door een maximum te stellen aan het aantal baarvolgers. Maar in de 18e eeuw waren avondbegrafenissen algemeen, en werden in plaats van lantaarns meestal toortsen gebruikt.
Het zich anders kleden na een overlijden is van alle tijden. Overal ter wereld is de rouwplicht voor vrouwen zwaarder dan voor mannen. De rouwkleur van de Germanen was wit, net als bij de Romeinen en de Egyptenaren. Rond 1500 wordt zwart in Europa de rouwkleur.

11. De dag der begrafenis.
Op de dag v
óór de begrafenis gingen vrouwelijke familieleden rouwklagen. Op de dag zelf werden in het sterfhuis stoelen in een grote kring klaargezet, waarop de familie plaatsnam om de condoleances in ontvangst te nemen.
De vrouw van de noodnoaber was dan de baas in het sterfhuis.
Op het platteland geschiedde het uitdragen meestal door de voordeur, een deur die zelden gebruikt werd, alleen bij doop, huwelijk en begrafenis.
In het verleden, tot in de middeleeuwen, geschiedden plechtige handelingen, zeker die welke mijn en dijn betroffen, op de graven der vaderen, en als het kon boven de open graven: geloften werden afgelegd, beloften gedaan, eigendommen overgedragen, huwelijken gesloten, huwelijksvoorwaarden vastgelegd.
De geesten werden hierbij tot getuigen geroepen.

12. Gebruiken na de begrafenis.
In het noorden van het land plaatste men vroeger, op het nog open graf, een zadeldakvormig huisje of rekje. Deze ‘huisjes’ bleven staan tot het graf afgedekt werd met een steen. Een oud ritueel dat lang stand gehouden heeft, is de omgang of wandeling om het kerkhof over het processiepad met de baar en het lijk. Oorspronkelijk deed men dit driemaal, en moest het de verzekering geven dat de dode veilig over de gevaarlijke grens, die ligt tussen sterven en begraven, wordt geleid.
Als de rouwstoet in het sterfhuis terugkeert is er het een en ander veranderd: de ramen zijn niet meer gesloten, de spiegel is weer te zien, de (eventuele) waskaarsen zijn verdwenen. Voor de familie is de tafel gedekt in de kamer en lange tafels staan er voor de gasten. Er volgt de rouwmaaltijd of herdenkingsmaaltijd; nu geworden tot koffie en belegde broodjes.

In eerdere tijden werd deze maaltijd op het graf of in de kerk bij het graf gebruikt.
Het houden van deze maaltijden is een zeer oud gebruik. In vroeger jaren werd er veel gegeten en gedronken en ging het er luidruchtig toe. De kosten waren door de vele bezoekers zo hoog, dat overheden regelmatig pogingen deden het aantal maaltijdnuttigers te beperken.
Het was eeuwenlang gebruikelijk gedenkdagen te vieren, op zevende of dertigste dagen of ‘maentstonden’ na het overlijden cq. begraven. Dit bleef ook na de kerstening bestaan. Weliswaar was er een religieuze plechtigheid, maar daarna was het feesten. Tegen dit laatste bleef de kerk ageren. De kerk had
één moment in het jaar: Allerzielen. Pas na het jaar 1000 zijn deze herdenkingen te traceren, maar pas veel later werd Allerzielen algemeen goed.

Zij die de baar hadden gedragen, kregen in de 16e eeuw en later een begrafenispenning. Er werd ook wel een zilveren lepel als ‘draagloon’ gegeven.
Daarnaast waren er overlijdenspenningen die na de begrafenis werden uitgedeeld als herinnering aan de dode. Bid-, doden- of doodsprentjes vinden we bij de Rooms-katholieke bevolking. De oudste bidprentjes stammen uit ca. 1500.
In de Nederlands-hervormde kerk was het gebruikelijk dat de zondag na de begrafenis de gehele familie ter kerke ging bij de predikant die de begrafenis had geleid. De overledene werd door de dominee herdacht in het gebed, hij bracht de rouw voor Gods aangezicht en sprak woorden van troost tot de bedroefden. Grondgedachte was hier dat de kerk zou meerouwen.

13. Bijgeloof.
Men geloofde in voortekenen: een vliegende vleermuis door huis of schuur betekende binnenkort een sterfgeval in de familie; als er een ster verschiet sterft er een mens; zo waren (zijn?) er vele voortekenen.
Mensen die met de helm waren geboren konden vooruit zien. Zij kregen beelden binnen die hun vertelden wie er binnenkort zou sterven.
Wie niet geheel en al eerlijk met geld was omgegaan in zijn leven vond geen rust in zijn graf; hij kwam terug en viel de nabestaanden lastig. Pas als het probleem in de wereld van de levenden was opgelost, bleef de overledene definitief weg.
Er werden medicijnen gemaakt van bijvoorbeeld beenderen: het schraapsel van op het vuur geroosterde doodsbeenderen verhielpen steenpuisten. Het innemen van wat kerkhofaarde hielp tegen maagkwalen, etc.
Een strandjutter moest een aangespoeld lijk buiten de hoogwaterlijn slepen, anders werd hij zijn levenslang door de dode achtervolgd.
Dwaallichtjes zijn vlammetjes op of bij graven; zij werden beschouwd als de zieltjes van ongedoopte kinderen.
Tegen een kind dat zijn ouders slaat werd (wordt)vaak gezegd: ‘Denk er om, later groeit je handje boven het graf uit.’
Met magie werd geprobeerd iemand op afstand te doden.

14. Twintig jaar later.
(1e druk van deze titel 1970, tweede druk 1990)
-Het aantal crematies is sterk gestegen
-stervensbegeleiding en rouwverwerking zijn bekende begrippen geworden
-het thuis sterven neemt toe
-uitvaartbegeleiding is ontstaan.

15. Overlijdensadvertenties.
In de middeleeuwen ging er een stadsambtenaar rond om een sterfgeval luid roepend openbaar te maken.
Nadien waren het de gildeknechten, en na de Reformatie de aansprekers, die, niet luid roepend, maar wel mondeling of per brief een sterfgeval meldden aan degenen die door de familie waren aangewezen.
In de tweede helft van de 18e eeuw gingen deftige families rouwbrieven zenden aan familie en relaties die te ver weg woonden voor de aansprekers. Hier bestond veel weerstand tegen, omdat de ontvanger de porto moest betalen, en als er met een condoleancebrief werd gereageerd, konden de nabestaanden op hoge kosten komen.
Eind 18e eeuw (1793) verschenen mede daarom de eerste overlijdensadvertenties.

16. Crematie.
Karel de Grote verbood in 785 het verbranden der doden. Alleen bij epidemieën of na grote veldslagen werd lijkverbranding toegepast.
Pas in de 19e eeuw werd de mogelijkheid van crematie weer openlijk uitgesproken.
De eerste crematie vond plaats in 1874 in een te Milaan gebouwd crematorium.
In 1878 volgde Duitsland met een crematorium in Gotha.
In 1886 sprak ‘Rome’ een verbod tegen crematie uit.
De Nederlandse begrafeniswet van 1869 maakte een einde aan het begraven in de kerken, alsmede aan het begraven binnen een afstand van 50m van de bebouwde kom. Over lijkverbranding werd nog niet gerept.
In Nederland bestond vanaf 1874 al een vereniging, die de lijkverbranding wilde invoeren.
In Driehuizen (gemeente Velsen) werd ’t eerste crematorium gebouwd, en vond in 1914 de eerste crematie plaats.
In 1953 werd de eerste steen gelegd voor een tweede crematorium en wel in Dieren (gemeente Rheden).
Pas in 1959 werd de verouderde wet van 1869 bijgesteld, en was crematie geen strafbaar feit meer.
De wet van 1968 stelde cremeren gelijk met begraven.
De aanpassing van de wet, alsmede het feit dat de Rooms-katholieke kerk crematie niet meer strafbaar stelt, heeft een explosieve groei van het aantal crematies teweeggebracht.

Het aantal crematoria:
1914:        1
1953:        2
1990:      38
(2009: ca. 70)

(In 2003 kwam het percentage crematies voor het eerst boven de 50%, en blijft stijgende.)

(Onderstaande lijst geeft een overzicht tot en met 2008.)

Overzicht aantal crematies in Nederland sinds 1914

Jaar

Aantal overledenen

Aantal crematies

Crematie percentage

1914

78000

1

0

1920

82000

177

0,22

1930

72000

505

0,70

1940

88000

1061

1,21

1950

75580

1520

2,01

1960

87825

3501

3,99

1970

109619

14949

13,64

1980

114279

39947

34,96

1985

122704

49258

40,14

1990

128790

57130

44,36

2000

140527

68700

48,89

2001

140377

69039

49,18

2002

142355

70951

49,84

2003

141936

71815

50,60

2004

136553

70498

51,63

2005

136402

70766

51,88

2006

135372

72666

53,68

2007

133022

72418

54,44

2008

135136

75302

55,72

 

Het bruine goud.

Kroniek van de turfgravers in Nederland.

Sietse van der Hoek

 

Zo’n 1000 jaren was turf dè brandstof in Nederland. Daarna voerde steenkool de boventoon, heden aardolie en vooral aardgas.
Van Nederland is 1/10 deel voor de turf vergraven. In de Middeleeuwen lag ruim 250.000 hectare van ons land bedekt met veen, dat in dikte varieerde van twee tot zeven meter.
In 1800 was daar 180.000 ha van over. En nu nog 4.000 ha in beschermde reservaten.
In Holland en Utrecht zien we de overblijfselen van de veenderijen: Vinkeveense Plassen, Loosdrechtse Plassen, Nieuwkoopse Plassen.
Earnewoude in Friesland leeft van de watersport op de Oude Venen. En wat zou Giethoorn zijn zonder het uitvenen?
Een groot deel van het landschap van Nederland is bepaald door het afgraven van het veen.

1. Aardkluiten staken zij in de brand.
Van Plinius de Oude verscheen in het jaar 77 ‘Naturalis Historia’, waarin hij over zijn reistochten verslag doet. Zo was hij in het land van de Chauken, de kuststreek van het huidige Groningen en Friesland. Hij zag dat deze mensen aardkluiten, die ze met hun handen uitstaken, in wind en zon droogden om het later in de brand te steken om hun eten te koken en er zich mee te verwarmen. Zijn beschrijving is een van de vroegste die verhaalt over het gebruik van turf.
In de moerassige veengebieden woonden slechts weinig mensen. In het jaar 1900 stuitte men bij Emmer-Compascuum op een rij planken. Nader onderzoek leerde dat het ging om een houten voetpad (veenbrug) van 9 km lengte van ca. 1400 v.C. in een onbegaanbaar gebied. Tussen Valthe en Ter Apel vond men zo’n veenbrug van 15 km uit ca. 2100 v.C.
Een veengebied is pas geschikt voor bewoning na ontwatering.
Vanaf de Middeleeuwen begon men veengebieden, eerst nog op kleine schaal, te ontginnen en het geschikt te maken voor veeteelt en landbouw. Kloosterlingen waren hierin actief, omdat veel woeste gronden in handen van kloosters waren. De turf werd alleen nog voor eigen gebruik gestoken.
Boekweitteelt deed het goed op de hoge venen: door het bovenste stukje turf te verbranden kreeg men in de veenas een goede voedingsbodem voor de verbouw van boekweit.
Risico was dat het verbranden wel eens uit de hand kon lopen.
Veen ontstaat uit afgestorven planten in ondiep water en dan moet op die plek de productie van organisch materiaal groter zijn dan de afbraak.
Vanaf het einde van de ijstijd steeg de zeespiegel langzaam, zo langzaam dat het veen mee kon groeien. Als veen maar lang genoeg in de bodem blijft liggen, gaat het inkolen en wordt als brandstof waardevoller, en nog veel later wordt het tot steenkool.

2. Verkrachting van Holland en Utrecht. Het West-Nederlandse laagveengebied (ca. 1000-1976).
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus schreef: “Veen is land dat niet te betreden en water dat niet te bevaren is.”
Zo ook was het uitgestrekte laagveenmoeras tussen de duinen en de hogere zandgronden in het oosten.
Tegen een jaarlijkse betaling van een lage tijns (belasting) aan graaf of kerk als een soort erfpacht, kon men als kolonist aan de slag gaan.
Het ging de kolonisten om cultuurgrond en niet om turfgraverij. Daartoe was ontwatering een eerste eis. Al spoedig ontstonden waterschappen en hoofdwaterschappen (hoogheemraadschappen) met zelfbestuur. Rijnland, uit ’t begin van de 13e eeuw is een van de oudste hoofdwaterschappen.
Het Noorderkwartier (boven het IJ) bleef langer ongerept.
Boven het IJ werd ’t landschap in de 12e en 13e  eeuw getroffen door de ‘waterwolf’: veenstroompjes werden brede watervlakten: zoals het IJ, de Purmer, Beemster, Schermer, Heerhugowaard: de golfslag sloeg stukken van de slappe veenoeverlanden af, wat dus niet door de mens was veroorzaakt.
Het is moeilijk te zeggen wanneer de serieuze turfgraverij is begonnen. Wel kwam men er achter dat als men het liet bij het afgraven van turf, er alleen waterplassen achterbleven, of waardeloze ondergrond.
Veel pachtcontracten bepaalden dat er aan de ene kant evenveel grond aangemaakt moest worden tot bouwland als er aan de andere kant was verveend.

Darinkdelven of moeren: het veen lag afgedekt onder een kleilaag; dit veen werd behalve voor brandstof  gebruikt voor de winning van zout (selnering). De as van de verbrande turf werd vermengd met zeewater.
Hout werd schaars, terwijl de bevolking zich uitbreidde: de turfwinning nam een grote vlucht. Veel van het veen dat boven de grondwaterspiegel zat was reeds afgestoken. Door ’t gebruik van watermolens kon men in de polders de grondwaterstand verder verlagen en meer veen afgraven.
Rond 1530 komt de methode van het ‘slagturven’ in gebruik: het wegbaggeren van veen van onder de waterspiegel met behulp van de baggerbeugel. Er werd een ravage aangericht in het landschap: in de 15e en 16e eeuw werd Holland voor een groot deel afgegraven en herschapen in waterplassen. Hele dorpen werden verzwolgen. De overheden probeerden erger te voorkomen door verordeningen: nieuw land moest aangemaakt worden na vervening, en de graver moest een waarborgsom storten voordat hij begon.
Maar er waren grote belangen in het spel: met de brandstof was veel geld te verdienen.
Veel turf ging natuurlijk naar Amsterdam, maar ook Zeeland kon veel aan ten behoeve van de bereiding van meekrap: een kleurstof uit bepaalde wortelstokken.
Behalve dat een vervener een waarborg moest betalen, moest er vooraf ook een plan zijn voor droogmaking; voor het jaarlijks gebaggerde veen moest hij een bepaald bedrag betalen dat in het ‘consignatiefonds’ werd gestort, ten bate van het latere droogmalen op groter schaal.
J. Trouw geeft in een boek uit 1948 een overzicht van het aantal drooggemalen veenpolders tussen 1430 en 1941:

-      
Noord-Holland: 127
-      
Zuid-Holland: 76
-      
Utrecht: 5.

De grootste van deze droogmakingen was de Zuidplaspolder bij Gouda (4300 ha) in 1839 en de Prins Alexanderpolder bij Rotterdam (2800 ha) in 1874. Maar genoeg plassen in West-Nederland zijn plas gebleven.
Na 1880 nam het gebruik van steenkool toe, wat ten koste ging van de behoefte aan turf. Volgens een sommetje zou uit de Vinkeveense Plassen ruim 12 miljard turven zijn gehaald.
Turf heeft mede de Gouden Eeuw mogelijk gemaakt als bron van energie voor ambacht en industrie, omdat het gemakkelijk verkrijgbare energie was.

Tussen 1500 en 1900 is het overgrote deel van de ruim 300.000 ha hoog- en laagveen in Nederland verveend:

-      
in 1500 een kleine 200 ha per jaar
-      
in 1550:  500 ha per jaar
-      
in de periode 1600-1700:  700 ha per jaar
-      
ca. 1850:  500
-      
ca. 1900:  700
Als brandhout eenzelfde energie had moeten leveren, dan zou een kwart van de Nederlandse oppervlakte continu met bos beplant moeten zijn. Het vervoer van turf over water was veel goedkoper dan het vervoer van hout zou zijn geweest.
Bij alleen gebruik van bosbedrijf zou men bijna 5x zoveel mensen nodig hebben gehad, vergeleken met de turfgraverij.

3. Een Vlaamse projectontwikkelaar in de Gelderse Vallei (Veenendaal 1549-1750).
Rond 1550 werd Veenendaal gebouwd voor de arbeiders die turfgroeven in ’t Reensche of Rhenensche Veen. Het was voor het grootste deel eigendom van de bisschop van Utrecht. Er werd in opdracht van bisschop David van Bourgondië (broer van Karel de Stoute) een vaart gegraven ter afwatering van het Rheensche Veen en voor het vervoer van de turf via Grebbe en Rijn naar Holland. Deze Bisschop Davidsgrift is gegraven tussen 1473 en 1481.
Maar door de vele schermutselingen in deze regio tussen Gelre en Utrecht, en door het dichtgroeien van de Grift, kon de exploitatie niet echt op gang komen. Na 1543 kwam er meer rust en in 1549 kreeg de Antwerpse koopman Gilbert van Schoonbeke er het recht op vervening. Hij had steen- en pannenbakkerijen en kalkbranderijen o.a. ten behoeve van de vestingbouw van Antwerpen.
De brandstof van deze activiteiten haalde hij uit de venen bij Rhenen.
In 1563 stelde Filips II een College van Veenraden in voor het opzicht over de werken, dammen, dijken, heulen, watergangen en griften. Tot 1795 vervulde de veenraadschap de functie van gemeentebestuur.
In de 18e eeuw raakten de venen in de Gelderse Vallei uitgeput.
Laagveen is beneden het gemiddelde landelijke waterpeil, hoogveen zit daar boven.
Laagveen wordt uit het water gebaggerd, over het veld uitgespreid om te drogen, vervolgens in turven verdeeld. |
Hoogveen wordt eerst ontwaterd, dan tot turven gestoken en daarna voor verdere droging op het veld gezet.
Laagveen levert baggerturf (korte turf), hoogveen de steekturf (lange turf).
Baggerturf geeft meer hitte en brandt langer, en deed vooral dienst als huisbrand. Steekturf was meer voor fabrieksgebruik.
Na vervening van laagveen blijft er een waterplas over. Bij hoogveen houd je zandgrond over, die geschikt is voor akkerbouw.
Het begin van een lage vervening bestond uit het wegsteken van de graszoden en de bovenlaag. De baggeraars werkten altijd met z’n tweeën: de trekker (of graver) haalt de veenkluiten omhoog, de trapper (menger of klijnmaker) maakt er met behulp van water en zijn lichaamsgewicht een samenhangende specie van.
De trekker kan het in eerste instantie met zijn spittersschop af, maar als het verder onder de waterspiegel komt, dan haalt hij met de baggerbeugel (of baggernet) de dieperliggende veengrond naar boven. De steel kon een lengte hebben van acht meter.

Baggerbeugel, met een steel tot wel acht meter.

Op de wal mengt de menger de veenkluiten met water, en trapt ’t fijn tot een fijne brij is ontstaan. Vervolgens gooit hij deze specie op de zetakker.
Dan begint het werk van de  turfmakers. De laag bagger wordt betrapt met plankjes onder hun voeten. Met een houten schuif maken ze er een vlakke, overal 32,5 cm dikke laag van. Is de slik voldoende ingedroogd, en voldoende hard aan de bovenkant, dan gaat de turfmaker ‘munten’: met een grote hark strepen zetten over de veenlaag, zodat er vierkantjes worden gevormd: de maat van de turf.
Door het indrogen verwijden de streepjes zich tot groeven, waarna de steker de turven los steekt. De turven blijven een week of vier op het veld drogen. Na deze periode begint ’t eigenlijke droogmaken en worden de turven steeds weer anders gelegd, gedraaid.
Tegen de herfst zijn de turven droog genoeg om in hopen gezet te worden, waarbij ze afgedekt worden tegen het regenwater.

Hoogveen: de ontwatering kan enige jaren duren, en geschiedde middels geulen (raaien) en greppels (gruppen). Door in de loop der jaren de raaien en gruppen steeds verder uit te diepen, verliest het hoogveenmoeras steeds meer van zijn water, waardoor het veen 1/3 inklinkt. Dan wordt een sleuf gegraven ter weerszijden van de hoofdraai, welke laatste aansluit op een bestaand kanaal. De sleuf of spitting wordt tot op het zand ontveend. Het graven gaat door tot in het zand een diepte heeft bereikt van 1,75 m beneden het gemiddelde waterpeil. Het uitgegraven zand blijft bewaard in hopen om later na de vervening samen met de bonkaarde gebruikt te worden om de dalgronden ‘toe te maken’. Eerst wordt de bovenste halve meter veen, de bonkaarde, en de tweede laag, grauwveen of bolster, verwijderd, die later met de dalgrond vermengd wordt. Eén man staat op het bovenveen en steekt de turf verticaal af. Beneden hem in de veenput staat de tweede man, die de turf horizontaal afsteekt. Boven wordt de turf met de kruiwagen naar het zetveld gebracht. Na hooguit twaalf dagen wordt de turf verder gedroogd door ze steeds anders te leggen. Daarna worden turfbulten gevormd. Van daar gaat het naar de pramen voor vervoer. Met de onderste lagen van het hoogveen is het procédé ongeveer gelijk als in het laagveen, omdat ’t veel vochtiger is.
In de laatste periode deed de mechanisatie steeds meer zijn intrede.

4. Land van punters en petgaten. De Kop van Overijssel (1500-1900).
Vanaf eind 15e eeuw ging men hier ook turfgraven voor Holland, i.p.v. alleen voor eigen gebruik.
In de omgeving van Giethoorn ontstonden honderden meters lange smalle plassen waaruit de grote bonken veen naar boven werden gehaald (trekgaten of petgaten), tussen dammen (ribben) van slechts enkele meters breedte, die als zetveld dienden.
Met de baggerbeugel kon men het veen dat nog dieper zat, wegnemen. De petgaten werden dus dieper, maar de ribben hierdoor kwetsbaarder, waar de golven grip op hadden, zodat hele meren ontstonden. Het vervoer van vooral de turf werd zo belangrijk dat men dorpsstraten ging veranderen in dorpsgrachten.
Blokzijl was in de Gouden Eeuw tot ca. 1640 de uitvoerhaven van turf naar Holland en dan vooral Amsterdam, vanuit noordwest Overijssel en Friesland.
Daarna nam Zwartsluis die rol over met vooral turf uit Drenthe.
Er was een intensieve turfvaart. Voorbeeld is het aantal schepen dat Balkbrug passeerde over de Dedemsvaart: de cijfers zijn per jaar, en betreffen bijna uitsluitend turfschepen:

  • 1830:   7.256
  • 1840: 10.332
  • 1850: 15.280
  • 1900: nog 10.438 schepen.

Zo woonden er in 1798 in Hoogeveen 296 schippers.
In 1636 arriveerden 8314 turfschepen in Amsterdam; de turfvaart betekende voor de stedelijke en gewestelijke overheden een belangrijke bron van belastinginkomsten.

5. Kooplui en jonkheren in de Friese Venen. Van Heerenveen tot Appelscha (1551-20e eeuw).
Karel V had in 1550 strenge voorschriften afgekondigd die een eind moesten maken aan de landvergravingen in het laagveen van Holland en Utrecht. Kapitaalkrachtige lieden uit Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Friesland zagen hun kans nu in de Friese hoge venen.
Er werden compagnieën opgericht door heren met geld, zoals de succesvolle Schoterlandse Compagnie in 1551, waar Heerenveen zijn ontstaan aan te danken heeft. Deze heren kochten grote gebieden waar hoge venen waren.
De drie vennoten stonden elk weer aan het hoofd van een ondercompagnie, met daarin verschillende veengenoten. Het turfgraven werd gedaan door de vennoten uit de ondercompagnieën. Zo waren er in Friesland en elders diverse compagnieën. Degenen die er geld in staken waren veelal Hollandse patriciërskooplui of adellijke lieden uit Friesland zelf.
Er waren al vroeg ‘arbeidscontracten’, die alleen de werkgevers onderling beschermden; voor de arbeiders golden strikte regels. “Levay” zou een vlag of lap bedoeld zijn: als die lap opgetrokken werd mochten de arbeiders hun werk verlaten. “Levay” is als begrip gaan worden voor de regels waaronder de arbeiders moesten werken. In de Friese veenderijen sprak men over ‘Laweijs-contracten’.

6. Onder de knoet van de stad. Oost-Groningen (1599-1900).
Vanuit de stad Groningen werd de vervening van het 100.000 ha grote hoogveengebeid in Oost-Groningen georganiseerd en gefinancierd, en ontstond het ideaaltype van de veenkoloniën, waar op goede wijze na de vervening de dalgrond werd ‘toegemaakt’, om er goede landbouwgrond aan over te houden.
De stad was de kanalengraver tot Ter Apel aan toe en beheerste het turfvervoer.De faam die Oost-Groningen had, was niet direct van de vervening maar van veenkoloniale industrie: scheepsbouw (de coaster), een zeevaartschool, glasindustrie, aardappelmeelindustrie. Alle activiteiten zorgden er voor dat Oost-Groningen tot een van de drie grote industriegebieden op het Europese continent werd, met Silezië en het Ruhrgebied.
Binnen een eeuw werd Oost-Groningen daarna het probleemgebied van Nederland.

7. Amsterdamse heren langs de Smildervaart. Smilde (1612-1880).
In 1633 begonnen zeven Hollandse heren, onder wie Leeghwater, een inspectietocht naar Drenthe. Leeghwater adviseerde in het te graven kanaal naar Meppel, dat voor de afvoer van de turf moest zorgen, zes sluizen aan te leggen.
Na kleinere activiteiten stichtten Amsterdamse patriciërs een ‘Hollandse Compagnie’ in 1614. Onder hen waren Andries Bicker, Cornelis de Graeff en Adriaan Pauw. In 1633 werd Pauw zelfs tot heer van Hoogersmilde benoemd. Eind 17e eeuw trok de Hollandse Compagnie zich terug uit de Smilder venen: het concessiegebied was toen verveend.
Noordelijker, bij Kloosterveen, werd geëxploiteerd, nadat de Smildervaart tot Assen was doorgetrokken. Vanaf 1771 konden de schepen er al varen. Daarna kon men, dankzij het gegraven Oranjekanaal, verder oostwaarts de turf gaan winnen.
Het graven van de wijken en kanalen werd gedaan door de wijkgravers, die een bijkans nomadisch bestaan leidden, en van een ander slag waren dan de turfgravers.

8. Tot Eeren Godes en de Heer van Echten. Hoogeveen (1625-1850).
In 1625 begint de geschiedenis van Hoogeveen. Het adellijke geslacht Van Echten, dat hier al langer tijd veel grond bezat, wilde gaan ontginnen.
Een Johan van Echten ondertekende namens Drenthe de Unie van Utrecht in 1579. De aanleg van de Hoogeveense Vaart bleek veel duurder uit te vallen dan was begroot. Daarom werd o.l.v. de Heer van Echten de “Compagnie van de 5000 Morgen” opgericht, die pas in 1934 werd geliquideerd.
Vooral na 1750 was Hoogeveen de belangrijkste Nederlandse turfleverancier. Rond Hoogeveen is op wilde wijze verveend, en was het voor de latere agrariërs moeilijk te boeren.
De feodale macht van de familie Van Echten kwam in de Franse Tijd tot een einde: ook zij moesten ‘burger’ worden.
De grote sociale onrust in deze regio leidde tot de Enquête van 1891.

9. De Bolle is weer los in Opsterland. Frieslands lage midden (19e eeuw).
‘De Bolle’ slaat op Wopke Dragstra, die veenboer was, doch in 1886 geheel verarmd en aan de drank, verongelukte.
In het Friese veengebied ‘Het Lage Midden” ontstonden plaatsen als Tijnje en Nij Beets.Waar de veen grotendeels weg was gehaald ontstonden de petgaten. Zo’n stuk uitgeveend terrein vol waterpoelen werd Onland genoemd.Een stuk veenland werd door kleine dijkjes omringd en m.b.v. een kleine molen drooggemalen, waarna het turfgraven begon. De aanpak was erg rommelig en leidde tot landverwoesting.

Mensen uit Giethoorn trokken vanaf 1751 naar het noorden en dreigden met hun gegraaf van de Lage Midden van Friesland
één groot merengebied te maken.
De Gietersen werkten rigoureus: zelfs de smalle stroken land werden weggegraven, zodat ’t leek dat de dijken het buitendijkse land moesten beschermen tegen het binnenwater.
Resultaat: het Koninklijk Besluit van 1822 bepaalde dat voor een veenderij vergunning nodig was. Belasting over de turf moest zorgen dat na de vervening inpoldering volgde.
Stakingen kwamen regelmatig voor, vooral als er minder dan voorheen werd uitbetaald. Er waren regelmatig werklozen- en hongeroptochten naar de burgemeester of naar een veenbaas: bijna altijd zonder resultaat.
Na een aantal overstromingen en tenslotte na die van 1892, besloot men tot inpoldering over te gaan. Dit zou bovendien de ‘uitgeveende’ veenarbeiders weer werk geven.
Rond 1910 was het meeste land in Tijnje en Nij Beets min of meer in cultuur gebracht.
Omdat de steenkool langzamerhand de turf ging vervangen als brandstof, viel de vervening langzamerhand stil.
Het conflict in 1888 had een politieke lading gekregen. In 1890 stond Domela Nieuwenhuis er achter de staking en kwam deze onder socialistische leiding.
Hij bestreed de gedwongen winkelnering (je eten kopen in het winkeltje van de veenbaas, met zijn hogere prijzen). Militaire inzet en vaker nog hun aanwezigheid waren nodig in deze regio.De spanningen in Schoterland leidden tot een splitsing onder de socialisten: het Vrije Socialisme (Domela Nieuwenhuis) en de sociaal-democraten (Troelstra).

10. Poepen aan de Vaart. Dedemsvaart (19e eeuw).
Net als elders werd ook in Dedemsvaart de daghuur pas vastgesteld als de werkzaamheden aan het begin van het seizoen al enige weken aan de gang was.
In Dedemsvaart waren ook veel arme Duitse boertjes, die na de winter hier seizoenarbeid verrichten. In totaal kwamen zij met duizenden elk jaar over de grens. In Dedemsvaart werd er voor hen zelfs een katholieke kerk gebouwd.
De stichter van Dedemsvaart is mr. Willem Jan baron van Dedem. Koning Lodewijk Napoleon gaf in 1809 toestemming om het kanaal Hasselt-Avereest te graven en kon het vervenen in 1811 beginnen.Kanaalgraving plus het bezit van de venen was voor de familie Van Marle (schoonfamilie van Van Dedem) te hoog gegrepen, en alles ging, met verlies, naar het Rijk. Van Dedem kocht het samen met J. Heere in 1828 terug, maar in 1834 ging het weer mis. De vervening bracht de veenkoloniën Dedemsvaart, Slagharen, De Krim, e.a.
Rond 1900 was het meeste land afgeveend, en vertrokken verveners naar o.a. Vriezenveen en de Peel.
Vanuit Vriezenveen zijn een aantal families naar St. Petersburg gegaan in de 2e helft van de 19e eeuw, en tot de Russische Revolutie in 1917 waren zij aldaar vooraanstaande middenstanders: de Rusluie. Rond Vriezenveen waren weinig ‘vreemde arbeiders’: ze deden het werk zelf.
In 1911 wordt melding gemaakt van enige turfstrooiselfabrieken.
In 1907 kwam het Vriezenveense Veenkanaal gereed, tussen Paterswolde en het Overijsselse Kanaal.
Veel eerder maakten de Vriezenveners gebruik van de Schipsloot, die in de 2e helft van de 17e eeuw was gegraven.
Het Veenmuseum heeft vanaf 1985 in deze regio zijn plek.

11. De Heilige Barbara van Peel. De Peel (1853-1983).
In de Peel werd gestaakt in 1893, omdat de lonen ca. 25% werden verlaagd, maar dit had geen resultaat.
Het veengebied lag tussen Weert en Grave aan de Maas. Eeuwenlang gebruikte men deze woeste gronden voor boekweitteelt, plaggen, strooisel, potgrond en turf voor eigen gebruik.
Door de Zuid-Willemsvaart (vanaf 1826) en andere stimulerende logistieke activiteiten, zoals de spoorlijnen, werd het gebied commercieel interessant, en ontstond de veenkolonie Helenaveen; de arbeiders kwamen van alle kanten, ook Duitsers (Poepen).
Ook Deurne werd actief: het Kanaal van Deurne werd gegraven. Het turfstrooisel voor de paardestallen werd goed verkocht. Bij de gemeente Horst richtte men zich op de winning van zwartveen, voor de productie van turfbriketten.
Na de Eerste Wereldoorlog liep het vervenen af: de steenkool kwam op.
Voor potgrond is men hier nog actief geweest tot ca. 1980.
Bij Deurne was de familie Van de Griendt de grote werkgever, die zorgde voor werk, eigen winkels, scholen, cafés, bakkerij, kerk, verenigingslokaaltjes, postkantoor, slagerij, klooster, ziekenboeg, bewaarschool.
Hier werden niet de laagste lonen uitbetaald.
In Griendtsveen is de hoofdstraat genoemd naar de beschermvrouwe van de mijnwerkers: de Heilige Barbara. In 1962 werd Griendtsveen een gewoon openbaar dorp.

12. As is verbrande turf. Zuidoost-Drenthe (1850 tot heden).
Schilders als Vincent van Gogh kwamen naar deze regio, en lieten zich inspireren door de speciale sfeer, vormen en kleuren.

Vincent van Gogh: Twee vrouwen in het veen. 1883

Een hardnekkig gebruik was het schenken van jenever door de schipper bij inkruien en laden van de turf in de schepen aan mannen en vrouwen, aan jongens en meisjes. De drank speelde sowieso een grote rol, en menige turfgraver verdronk in een wijk (zijvaart in de veenderij). In de verplichte winkel van de veenbaas kon men in de winter, als er door vorst en sneeuw niet gewerkt kon worden, en er dus ook niets werd verdiend, ‘op de pof’ kopen.Een onderzoek in 1913 gaf aan, dat ondanks de wet van 1907 zo’n 5220 veenarbeiders nog afhankelijk waren van de gedwongen winkelnering in de vier noordelijke provincies. De totale winst van de veenbazen/winkeliers bedroeg in dat jaar fl. 104.000.
In 1917 brak de grote brand uit in de venen tussen Valthermond en Nieuw-Weerdinge. Zestien mensen kwamen om, 88 woningen verteerden, waardoor 130 gezinnen dakloos werden; 2000 ha veengrond, met daarop veel turf, verbrandde.
Vanaf 1921 was er de grote crisis en waren rondom Emmen ruim 20.000 mensen werkeloos. Overal in het land werden collectes gehouden.
Emmen telde in 1930 bijna 2400 eenkamerwoningen, waarin 10.600 mensen woonden: 25% van de totale bevolking.
Na 1850 werd ’t Oranjekanaal gegraven en de Verlengde Hoogeveensche Vaart: bij beide stuitte men op zowel technische als financiële problemen.
Later werd vanuit Coevorden het Stieltjes Kanaal gegraven en het Stadscompascuumkanaal vanuit Ter Apel.
Zuidoost-Drenthe en de Peel waren de twee laatste grote veengebieden om te vervenen.

Al vóór de Eerste Wereldoorlog werd de vraag naar turf minder door de opkomst van het gebruik van steenkool.
De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een kortstondige opbloei, omdat import van buitenlandse steenkool stagneerde. Na deze oorlog ging de crisis in het veen vooraf aan de grote wereldcrisis. De Tweede Wereldoorlog bracht opnieuw een tijdelijke opleving. Na de oorlog werd Zuidoost-Drenthe tot ontwikkelingsgebied verklaard.
De rijksoverheid lokte grote ondernemingen naar de regio, zoals Enka, Danlon en Purit (Norit).

 

Een deftig bestaan.

Het dagelijks leven van regenten in de 17de en 18de eeuw.

Joop de Jong.

 

I. De Republiek der Verenigde Nederlanden.

1. Een land van dorpen, steden en gewesten.
In de Republiek woonden ca. 1600 ongeveer 1,5 miljoen mensen. Twee eeuwen later 2,1 miljoen.
Daarvan woonde 1/3 deel in een stad van 2500 of meer inwoners. Steden met meer dan 30.000 inwoners waren alleen in Holland te vinden. Daar woonde ca. 1600 de helft van de bevolking in de steden. Midden 17e eeuw zou dit 60% zijn. In heel Holland woonden in 1622 672.000 en in 1795 783.000 mensen.
De vele wateren vormden vaak een bedreiging, maar hadden ook het voordeel van gemakkelijk vervoer.
Het sterftecijfer in de grote steden was door de ongezonde situatie vrijwel altijd hoger dan het geboortecijfer. Doch het aantal immigranten maakte het verschil meer dan goed.
In het 3e kwart van de 17e eeuw kregen de steden te maken met economische klappen, waardoor in veel steden het inwonertal daalde, bv.:
Haarlem 1675: 37.000 en in 1795 21.000
Leiden 1675: 65.000 en in 1795 31.000.

Amsterdam was in die periode ongeveer gelijk gebleven; alleen Rotterdam, Schiedam en Den Haag waren gegroeid.

De maatschappelijke lagen in de stad:

1. het grauw of het gemeen: 10 à 20%
-      
zonder vast werk
-      
bedelaars, bedeelden, zwervers

2. iets hoger: ca. 70% samen met het grauw
-      
knechten in vaste dienst
-      
zeelieden, soldaten

3. de groep van: (liep terug van ca. 22 naar 12%)
-ambachtslieden
-kleine winkeliers

4. de groep van:  (liep terug van ca. 22 naar 12%)
-grotere winkeliers
-ondernemers
-schippers
-officieren in de lagere rangen
-sommige ambtenaren
-een aantal predikanten

5. ‘grote’ burgerij:
-rijke en voorname kooplieden en ondernemers
-hoge officieren in leger en vloot
-een aantal predikanten
-en vooral in de 18e eeuw:
-de meeste artsen, notarissen en renteniers
-hoge functionarissen van overheid en grote handelscompagnieën.

6. de regenten

Tussen de laatste twee bestonden veel banden, ook familiebanden, samen ca. 3 of 4 % van de bevolking

2. Binnen- en buitenlandse politieke verwikkelingen.
Toen rond 1600 de heftigste strijd tegen Spanje voorbij was, waren de Staten en de stedelijke regeringen de grote overwinnaars. Boven hen waren alleen nog de Staten-Generaal en de stadhouder.
De Staten-Generaal deed vooral buitenlandse politiek en defensie.
De stadhouder was eigenlijk een functionaris van de Staten, maar hij was ook kapitein-generaal van het leger.
De verhouding stadhouder / Staten kende vele spanningspunten: rond remonstranten en contra-remonstranten, en buitenlandse politiek ten tijde van Frederik Hendrik; de strijd van Willem II met Amsterdam over het wel of niet verminderen van het aantal soldaten van de Republiek. Als reactie was er van 1650-1672 in Holland geen stadhouder. De gecombineerde aanval in 1672 bracht het machtsherstel van Willem III. Daarna vormde de voortdurende strijd tegen Frankrijk een twistpunt tussen Willem III en de Staten. Toen Willem III in 1702 kinderloos overleed, besloot Holland opnieuw geen stadhouder aan te stellen, en kon de regentenheerschappij zo tot 1747 vrij en ongestoord voortduren.
In 1747 werd Willem IV de nieuwe stadhouder en tevens erfelijk kapitein- en admiraal-generaal.
De regentenmacht was hierdoor wel even aan het wankelen gebracht, maar gebroken was zij zeker niet.
De Hollandse burgerheren bleven ook ruziën met de gouvernante en de voogden van de minderjarige Willem V. Vooral Amsterdam was zeer gebeten op de hertog van Brunswijk, een van de belangrijkste raadgevers aan het hof. Inzet van de ruzies waren opnieuw leger en vloot, en de buitenlandse politiek.
In de Patriottentijd waren de regenten verdeeld.
De ontknoping kwam in 1787, toen Pruisische troepen Willem V in zijn macht herstelden, en duizenden patriotten, waaronder veel regenten, het land uitvluchtten.
De komst van de Fransen in 1795 zorgde voor het einde van de Republiek.

3. De economie.
De agrarische sector in het westen van het land was moderner, sterker op de markt gericht en productiever door specialisatie, nieuwe technieken en hoge investeringen in het bedrijf.
In de landgewesten overheerste daarentegen de traditionele agrarische samenleving.
De echte doorbraak van Holland vond in de tweede helft van de 16e eeuw plaats, en liep door in de eerste decennia van de 17e eeuw, om na het midden van de 18e eeuw weer op te leven.
Veel rijke stedelingen investeerden in het platteland: ze kochten boerenland, financierden grote droogmakerijen en inpolderingen.
De zeevisserij ging vooral om haring: in 1630 voeren ca. 500 haringbuizen uit, waarna dit aantal daalde door o.a. de buitenlandse concurrentie.
De VOC was natuurlijk een fenomeen met op een gegeven moment bijna 12.000 man op de loonlijst, maar de handel op de Oostzeelanden, op Engeland, Frankrijk, Zuid-Europa en de Duitse gebieden was veel belangrijker en omvangrijker.
De handel op de Oostzeelanden gold als de hoofdnegotie van de Republiek.
De Republiek werd het kruispunt van allerlei handelsstromen en Amsterdam werd de grote stapelmarkt.
De stapelmarkt fungeerde als voorraadkamer, buffer en prijsstabilisator.
Haar positie werd na verloop van tijd wel minder, maar duurde tot in de tweede helft van de 18e eeuw, voordat haar vooraanstaande positie definitief verloren ging.
Nijverheidssteden waren vooral Gouda, Leiden, en in de 18e eeuw Schiedam.
Het geld- en bankwezen nam een bescheiden plaats in.
Financiële transacties handelde men in de regel zelf af. Alleen Amsterdam was goed toegerust voor de monetaire wereld: een beurs, een bank en tal van bankiershuizen.
Holland lag in economisch opzicht lange tijd voor op de rest van binnen- en buitenland.
De concurrerende landen om ons heen groeiden sterker na verloop van tijd omdat de Republiek geen grondstoffen had en geen grote thuismarkt; wel waren loon- en prijspeil relatief hoog. Stilstand, op een hoog niveau, was het gevolg.

II. De regentenheerschappij in het grootste en machtigste gewest.

1. Bestuurders en politici.
De meeste Hollanders zagen de eigen stad als belangrijkste politieke en bestuurlijke grootheid. Nationaal besef was weinig ontwikkeld. Daarom was ook de stad voor het patriciaat de basis.
Democratie of volksregering was irreëel en ongewenst, en stond gelijk aan willekeur en anarchie.
Bovendien was ze strijdig met Gods woord en de Schepping. Ongelijkheid gold als een natuurlijk gegeven, als vanzelfsprekend.
De regenten heersten over een republiek van persuasie: dwang en brute machtspolitiek kwamen in de Republiek weinig van pas. Het particularisme oftewel het streven naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid van steden en gewesten was juist een niet-centralistische houding, en werkte in politiek opzicht sterk conservatief. Daarnaast ontbrak vrijwel een hechte bureaucratie.
Patroons waren invloedrijke beschermheren, en zij vormden de verbinding tussen stad en gewest, tussen lagere en hogere overheden; haar netwerk zorgde dat de overheid haar taak kon vervullen.
Elk stadsbestuur moest streven zo min mogelijk belasting te heffen, en de eigen kosten zo laag mogelijk te houden.
Een goed regent hield het algemeen belang voor ogen en moest niet de politiek ten eigen voordele gebruiken. Belangrijk was de factie: een groep plaatselijke machtshebbers met hun onmiddellijke aanhang. Tegenover en naast de factie stond de partij met haar nationale en meer ideologische karakter. De loyaliteit en bezorgdheid gingen in de eerste plaats uit naar familie en kennissen, daarna naar de stad- en streekgenoten, en soms naar de Generaliteit.
De tegenstellingen tussen enerzijds machts- of belangenpolitiek en anderzijds een politiek ingegeven door ideële overwegingen is niet zo scherp en zuiver als misschien op het eerste gezicht lijkt. Vaak vermengden beide elementen zich.
Iets van partijstrijd was in de 17e eeuw te bespeuren tijdens vergaderingen van de Staten en van de Staten-Generaal. Daar botsten tegenstrijdige visies en daar sloten steden en gewesten zich aaneen.
Onder invloed van oorlogen of de dreiging er van, zien we de factieuze politiek vaak overgaan in partijpolitiek.

2. De ambten.
De stadsregering bestond normaliter uit een vroedschap of raad en de magistraat.
In de loop van de 17e en tijdens de eerste helft van de 18e eeuw zijn vrij veel vroedschappen ingekrompen. In de praktijk lag het maximum aantal leden bij 40. In de meeste steden echter was dat aantal 20 tot 28. In kleinere steden soms slechts 14 of 15 leden.
Aan de orde kwamen:

  • stedelijke kwesties
  • het bepalen van standpunten die de stad zou innemen in de Staten.

De raad werd meestal om de twee weken bijeengeroepen door een van de burgemeesters. Er waren geen schriftelijke stukken voor de vroedschapsleden, en ook de agenda werd pas aan het begin van elke vergadering bekendgemaakt. In de loop der jaren werd de vroedschap in veel steden steeds verder aan banden gelegd door de burgemeesters.

Na de vroedschap functioneerde van oudsher de magistraat. Zij bestond uit een aantal schepenen, de baljuw of schout en enkele burgemeesters. De taken van de magistraat waren vooral van bestuurlijke aard en lagen op het gebied van de rechterlijke en uitvoerende macht.
De burgemeesters fungeerden als dagelijks bestuur van de stad.
In een aantal steden werden ze geholpen door zogenaamde ministers. Dit waren formeel vaak geen regenten, maar dienaren van de laatsten. Als secretaris of pensionaris waren zij belast met specifieke administratieve of juridische werkzaamheden. Zekere de rol van pensionaris ging dikwijls van dienend karakter naar die van machtigste man van het college.
De regenten beheersten het maatschappelijk leven en ze belichaamden zowel de wetgevende als de rechterlijke en de uitvoerende macht.

Via de gilden hielden ze greep op de economie van de stad. Konden de gilden in vroegere tijden nog wel eens een eigen geluid laten horen, in de 17e en 18e eeuw gebeurde dit niet meer, behalve in periodes van crises, zoals in 1672 en 1747-1748.
Omdat de overheid de salarissen van althans de gereformeerde dominees betaalde, had zij, en niet de kerkenraad, veelal het laatste woord bij het vervullen van vacatures.
In sommige steden werden de kerkenraadsvergaderingen bijgewoond door commissarissenpolitiek, die als waakhonden van het stadsbestuur fungeerden. De kerkmeesters was het beheer van kerkgebouwen en –financiën toevertrouwd; ook dit college bestond geheel of grotendeels uit regenten.
Zo ook in de zaken betreffende het onderwijs, als bij de instellingen voor zieken, ouden van dagen, wezen en behoeftigen.
De macht en invloed van de regenten reikten tot buiten de stadsmuren: het omringende platteland, de provincie en tot slot de Generaliteit of Unie.
Controle van de dorpen en de polders was mogelijk door het aankopen van heerlijkheden en door middel van de waterschapsbesturen.

Den Haag vormde het brandpunt van de gewestelijke en landelijke politiek. Daar zetelden de belangrijkste bestuurscolleges, zoals de Staten van Holland, het college van gecommitteerde raden van het Zuiderkwartier en de Staten-Generaal.
In de Staten van Holland had de ridderschap en elk van de achttien stemhebbende steden ieder een stem. Men kwam in beginsel vier keer per jaar bijeen, maar dan wel in periodes die weken konden duren, plus nog de extra bijeenkomsten.Veel steden kochten of huurden alleen of samen een eigen onderkomen in Den Haag.
De twee colleges van gecommitteerde raden hielden wel permanent zitting; zij fungeerden als dagelijks bestuur van het gewest; in Hoorn vergaderde het college van het Noorderkwartier (boven het IJ), in Den Haag dat van het Zuiderkwartier.
Bij toerbeurt mocht elke stad iemand afvaardigen naar de Staten-Generaal, de Raad van State of naar de generaliteitsrekenkamer: om de zes, negen of achttien jaar. Voor deze Haagse colleges was een ambtstermijn van drie jaar gebruikelijk.

Via de vijf admiraliteitscolleges, waarvan drie in Holland, hadden de vroedschappen bemoeienis met de oorlogsvloot. Elke raad mocht uit zijn midden
één en soms twee raden ter admiraliteit aanwijzen: deze bestuurders verhuisden dan voor drie jaar of langer naar Amsterdam, Rotterdam of Hoorn/Enkhuizen.

Regenten waren ook te vinden in de directies van de VOC en de WIC.

Voor de regenten kan men spreken van een ambtenhiërarchie, die van onderaf beklommen moest worden.
De laagste sporten van de ladder:

  • officiersrangen in de schutterij
  • commissarisschap van kleine zaken
  • functies in de godshuizen
  • schepenambt

Voor ambitieuze burgerkandidaten waren deze functies de hoogst haalbare, voor jonge regenten het eerste opstapje.
Hoger in aanzien waren het schoutschap en het burgemeesterschap.
Nog hoger was zitting hebben in buitencommissies, zoals bij de admiraliteit en de handelscompagnieën. Ook hoog: ontvangerschappen en functies in de waterschapsbesturen, vanwege de hoge inkomsten; mede daarom waren deze functies slechts toegankelijk voor leden binnen de kring van leidende families.
Een al te opvallend gebruik van de ambten werd door de andere regenten niet geaccepteerd: er waren wel grenzen waarbinnen men zich moest gedragen. Machtsmisbruik en corruptie waren evenwel inherent aan het systeem.

3. Het spel om de macht.
Ambten betekenden voor de regenten aanzien, macht en inkomsten.
Daarom was deelneming aan de stedelijke regering voor hen van het allergrootste belang.

Hoe werden de banen verdeeld:

  • in redelijke harmonie zodat alle heren eens keurig aan de beurt kwamen
  • of: één groep regenten probeerde ten koste van anderen zoveel mogelijk ambten in de wacht te slepen.

Meestal konden de regenten zelf de voordrachten, verkiezingen en benoemingen regelen.Soms waren echter ook niet-regenten (de burgerij of de stadhouder) bij een of meer fasen van de verkiezingen betrokken.
Het verschil in status tussen consulairen (burgemeesters en ex-burgemeesters) en gewone regenten was groot.
Soms verzette de stadhouder de wet: een deel van de raad werd collectief ontslagen: meestal de kopstukken van de tot op dat moment aan de macht zijnde facties.
De onderliggende facties werden dan de nieuwe machthebbers.

III. Regenten: kooplieden, ondernemers en renteniers.

1. De banden en bemoeienissen met het economisch leven.
Lang is het idee geaccepteerd dat de regenten de economie in het derde kwart van de 17e eeuw links lieten liggen om van het renteniersleven te genieten.
Recent onderzoek geeft aan: ca. 1600 was de meerderheid van de regenten actief betrokken bij allerhande economische activiteiten. Voor veel stedelijke regeerders was de politiek nog geen hoofdbezigheid. Er bestond toen blijkbaar nog geen duidelijk sociaal of economisch onderscheid tussen de regentenfamilies en de overige vermogende burgers.
Al voor 1650 tekende zich bij sommige leidende families een tendens af waarbij de zaken op het tweede plan kwamen.
In de tweede helft van de 17e eeuw resulteerde de eerder in gang gezette verschuiving in een omslag: tegen het einde van deze eeuw was in de meeste steden een meerderheid van de regenten niet langer zelf actief als koopman, ondernemer of in een van de vrije beroepen.
In een aantal kleinere steden bleef evenwel de oude situatie overheersen tot ver in de 18e eeuw. Steeds bleven er in elke stad heren aanwijsbaar met een duidelijk economische oriëntatie.
Bovendien kwamen door huwelijken en wetsverzettingen geregeld vooraanstaande kooplieden en ondernemers in de stedelijke regeringen.
Ondanks de mindere directe persoonlijke betrokkenheid bij het economische gebeuren, waren de regenten middels hun functie van bv. burgemeester, voortdurend ten nauwste verbonden met de economie van hun stad, om deze steeds zo sterk mogelijk te maken: ze verleenden subsidies, belastingvrijdom, monopolies, protectie tegen concurrentie van buitenaf, hield toerzicht op de kwaliteit van de waren, en steunden bij conflicten meestentijds de werkgevers.
Hun betrokkenheid bij de economie was ook groot vanwege hun aandelenbezit in allerlei bedrijven en compagnieën. Verder waren zij belangrijke verpachters van landbouwgrond.
Het was ook in hun eigen belang dat de welvaart op peil bleef in verband met:

  • de inning van belastingen
  • het bekostigen van stedelijke voorzieningen
  • het voorkomen van onrust en opstandigheid.

Al met al kan men niet beweren dat het patriciaat ten aanzien van het actieve economische leven een onverantwoorde houding had aangenomen.
Wel probeerden ze hun welstand te behouden door hun risico zoveel mogelijk te spreiden, en niet alle kapitaal in
één (riskante) onderneming te stoppen, ook al omdat vanaf het midden van de 17e eeuw de Republiek in een minder uitbundige economische ontwikkeling terecht was gekomen, zodat men soms moeite had het vele geld op een goede en gezonde manier te beleggen.

2. Rijkdom: betekenis, omvang en samenstelling van het vermogen.
Volgens de privileges moesten de vroedschappen worden gekozen uit de  “……wijsten, treffelijksten en rijksten…..” onder de ingezetenen.

|Een passende levensstijl voor de regenten kostte handen vol geld.
In de Hollandse steden leefden in de laatste helft van de 17e eeuw vrij wat regentenfamilies in grote welstand: met enkele honderdduizenden guldens of meer in hun bezit. De meeste regenten hadden in de regel een kapitaal van zo’n 50 tot 100duizend gulden, terwijl aan het begin van de 17e eeuw nog slechts enkele tienduizenden guldens het gemiddelde was.

Ondanks de mindere economie vanaf ca. 1650, konden veel families, ook in de 18e eeuw, hun fortuin vergroten:

  • de economische achteruitgang was meer relatief dan absoluut van karakter
  • de meeste regenten reageerden alert op de economische veranderingen
  • een aantal genoot forse inkomsten uit hun publieke ambten
  • het patriciaat kreeg geregeld financiële injecties door het opnemen van nieuwe kapitaalkrachtige personen of families uit het rijkste segment van de burgerij
  • door het uitsterven van families of takken daarvan, en door het afnemende kindertal, concentreerde het bezit zich bij steeds minder personen.

De rijken staken steeds meer geld in obligaties ten laste van de diverse overheden in de loop van de 17e eeuw: ze gaven veel meer zekerheid dan aandelen, en men had er bijna geen omkijken naar. De overheid had steeds meer geld nodig door de gevoerde oorlogen, dus sneed het mes aan twee kanten. Naast veel obligaties, bezaten de meeste regenten ook onroerend goed: vooral landerijen en huizen.

In de tweede helft van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw verminderde de waarde van het land, en de pachtprijzen namen eveneens af, terwijl belastingen en onderhoudslasten wel zwaar op het landbezit drukten. Voor 1660 en na 1740 zag de situatie op het platteland er echter anders uit: veel geld werd toen gestoken in het droogmaken van plassen en meren, en in het aankopen en verbeteren van bestaande boerderijen. De Hollandse regenten zijn echter nooit grootgrondbezitters naar buitenlands model geworden, want het besloeg meestal nooit meer dan zo’n 10% van hun vermogen.
Woonhuis in de stad en buitenhuizen kwam samen op gemiddeld 5
à 10% van het totale bezit.

Gemiddeld bestond 20 à 30% van het vermogen uit de volgende posten:

  • hypotheken op landerijen en huizen
  • aandelen VOC en WIC
  • leningen aan buitenlandse overheden en compagnieën, aan particulieren, aan tehuizen voor ouden van dagen, wezen, armen en zieken.
  • belangen in handel en nijverheid
  • de eigen huisraad
  • de contanten

3. Inkomens en inkomsten.
Een doorsnee huishouden moest rondkomen van minder dan 500 gulden per jaar.
Een volwassen arbeider 200 – 300 gulden per jaar, een matroos bij de VOC 130 gulden per jaar. Veel kleine zelfstandigen zaten op ca. 400-600 gulden per jaar. Slechts bij 3 à 4% van de bevolking werden inkomsten van 1500 of meer vermeld.

Een belangrijk verschil tussen aan de ene kant kooplieden, ondernemers en renteniers, en aan de andere kant regenten, betrof de inkomsten uit ambten. Het inkomen van regenten: verdiensten uit ambten, plus de opbrengst van het vermogen.

IV. Het leven in de familiekring.

1. De betekenis van de familie.
Wie patriciaat zegt, dankt daarbij onmiddellijk aan families, aan regentenfamilies, die samen de heerschappij in de steden uitoefenden.
Met de opkomst van de moderne staten, na de Middeleeuwen, werd een deel van de taken die tot op dat moment werden vervuld door netwerken van verwanten en hun cliënten, overgenomen door overheidsinstellingen. De vaak gehanteerde term ‘vrinden’ omvatte niet alleen vrienden in de moderne betekenis van het woord, maar ook de verwanten. Het familiebelang stond voorop. Men kan in een stad gerust spreken van een familieregering, zo ook de regeringen van steden onderling.
Op financieel en economisch gebied was de betekenis van de familie niet minder groot.
Voor het patriciaat waren ook verre verwanten nog steeds ‘ooms’ en ‘neven’.
Alleen voor de adel hadden bloed en geslacht een nog sterkere betekenis.

2. Op vrijersvoeten.
Vooral de oudere jeugd had zeer regelmatig onderling contact, om zo gemakkelijker een partner van de ‘eigen soort’ te vinden: verjaardagen, visites, familiebezoeken, uitstapjes, logeerpartijen, dansfeesten, kaartmiddagen en – avonden, muziekpartijtjes.
Wilden een jongen en een meisje uit die kringen iets meer met elkaar, dan moesten de ouders akkoord gaan. Maar het was dan voor de jongeren ook knap lastig om daarna dat contact te verbreken.
Onder de 20 jaar (bruid) en 25 jaar (bruidegom) moesten de ouders of voogden toestemming geven voor het huwelijk.
Voor oudere kinderen was de toestemming niet nodig, maar toch wel zeer belangrijk. De wederzijdse families moesten overeenstemming zien te bereiken over de hoogte van de uitzet, huwelijksgift en bruidsschat, de kosten van de bruiloft, etc.
Een en ander werd vooraf in een huwelijkscontract bij de notaris vastgelegd. Zelden werd in gemeenschap van goederen getrouwd. Verreweg de meesten huwden binnen de eigen kring.

3. Gehuwde en ongehuwde patriciërs.
Wat als de ouders ‘neen’ bleven zeggen tegen de plannen van de jonge mensen?

  • wachten tot de onwillige ouders overleden waren (maar niemand wist hoelang dat zou duren)
  • procederen (hoewel de uitspraak meestal in het voordeel van het jonge stel was, was het toch niet altijd voordelig, omdat men z’n ouders bij de carrière nodig had, en ook eventueel gedeeltelijk onterfd kon worden.)
  • frauderen (valse verklaringen afleggen door ’t paar in een stad waar niemand hen kende was vrij gemakkelijk; nadeel waren weer de carrièreplanning en de onterving.)
  • weglopen (samen weglopen, of schaken als de man het meisje tegen haar wil had meegenomen: beide waren strafbaar)

Na een fiat van de ouders volgde de afkondiging op drie achtereenvolgende zondagen.
Zo’n 10% van de regenten bleef ongehuwd: vaak om onbekende redenen.
Homoseksualiteit was taboe: op het plegen van homoseksuele handelingen stond de doodstraf. Maar ook voor- en buitenechtelijke seksualiteit viel in de categorie ongewenst en ongepast.
Jonge mannelijke regenten konden hun voorechtelijke escapades veel gemakkelijker verborgen houden; het lot van een ongehuwde moeder uit een regentenfamilie was rampzalig!

4. Scheiden en hertrouwen.
Scheiding was pas mogelijk in geval van overspel of kwaadwillige verlating.
Eenvoudiger was een scheiding van tafel en bed, maar het maakte hertrouwen onmogelijk. Al met al waren scheidingen in de 17e en 18e eeuw tamelijk zeldzaam.
Hertrouwen was heel gewoon door de veel hogere sterfte: bijna 1/3 van alle huwelijken duurde om die reden nog geen 10 jaar.

5. Kinderen.
De gewone mensen hadden veel kinderen: als oudedagsvoorziening, en de kinderen konden al snel als arbeidskracht worden ingezet.
Voor de patriciërs betekende het hebben van kinderen de voortzetting van de familie, met zijn bezittingen.
Na de geboorte en de doop nam bij de patriciërs een andere vrouw, de min of voedster, de taak van de moeder grotendeels over.
De regentengezinnen waren niet zo heel groot: afgezien van het personeel, leefden er gemiddeld vier tot vijf personen onder hetzelfde dak.
Een vijftal kinderen in een regentenfamilie was eerder uitzondering dan regel, zeker in de 18e eeuw. Dit kwam o.a. door een hoge huwelijksleeftijd van de moeder en door de hoge kindersterfte.

6. De oude dag, ziekte en dood.
Van de baby’s haalde 20 tot 30% niet het eerste levensjaar. Meegerekend zijn dan wel de 5 tot 10% doodgeboren kinderen.
Slechts de helft van de kinderen van de regenten bereikten de volwassen leeftijd.
Pas tegen het midden van de 18e eeuw kwam hierin verbetering, omdat o.a. moeders hun eigen kind weer gingen voeden.
Bij ziektes waren de meest gebruikte remedies: aderlaten, laten braken en het toedienen van laxeermiddelen.

Het aantal echt oude mensen was klein. Gemiddeld werden de regentenheren tussen de 60 en 65 jaar oud. Hun echtgenotes hadden gemiddeld een vijf tot tien jaar lagere levensverwachting.
Een deftige begrafenis was een dure zaak: nog afgezien van legaten en successierechten, kwam deze vaak op meer dan 1000 gulden.
Regenten lieten vaak rouw- en wapenborden in de kerk ophangen. Maar voor de meesten van hen was een praalgraf veel te duur.

V. De levensstijl.

1. De functies van een deftig bestaan.
In de 17e en 18e eeuw was vrije tijd het voorrecht van een heel klein deel van de bevolking. De meeste mensen werkten van jongs af aan zes dagen in de week. Wie minder werkte was of erg rijk of erg arm.
De regent besteedde veel tijd aan het onderhouden van de vele sociale contacten.

2. Opvoeding en scholing.
Tot ongeveer het 10e levensjaar was er weinig verschil in scholing tussen jongens en meisjes. Daarna was er de Franse (kost-)school en (alleen voor jongens) de Latijnse school.De laatste diende in de eerste plaats als voorbereiding op een universitaire studie, dus veel aandacht voor Grieks en Latijn, want Latijn was de doceertaal op de universiteit en gold als de internationale geleerdentaal.

De Franse school was praktischer: geen Latijn, wel Nederlands, wat Frans, soms ook enig Duits en Engels, verder wiskunde en boekhouden, aardrijkskunde en geschiedenis, en natuurkunde.
Er waren voor meisjes speciale (kost-)scholen, gericht op het aanleren van wat hun later als echtgenote van een regent of van een deftige burger van pas kon komen.
Verder kregen de meisjes nog les in handwerken en muziek. Dochters van regenten waren na hun veertiende zelden nog in de schoolbanken te vinden.
Op de Latijnse school deelden de jonge patriciërs de bankjes met zoons van gegoede burgers, als artsen, notarissen, kooplieden, predikanten, officiers en ondernemers.
Een schooldag liep van 8.00 of 8.30 tot 11.00 of 12.00, en van 14.00-16.30, in de wintermaanden tot 16.00 uur. Ook op zaterdagmorgen werd lesgegeven.
Zomervakantie was in de maanden juli / augustus, en duurde vier tot zes weken. Met Pasen en Pinksteren was men vrij, evenals tijdens belangrijke jaarmarkten, en een week in de herfst.

Naar universiteit of hogeschool.
Omstreeks 1700 was in de regel ca. 2/3 van alle vroedschappen in het bezit van een titel, bijna altijd die in de rechten. Dit bleef zo in de gehele 18e eeuw. Vooral in de tweede helft van de 17e eeuw was het percentage raadsleden met een academische graad snel toegenomen.
Omstreeks 1600 studeerden velen rechten omdat daar een grote maatschappelijke behoefte aan was. Een halve eeuw later was het vaak een kwestie van status.
Zo ontstonden aan de universiteit twee aparte circuits: zij die trachten voldoende kennis te verwerven met of zonder promotie, en zij die enkel kwamen om zo snel mogelijk hun bul in ontvangst te nemen, op welke manier dan ook (!).

De Groote Tour.
De kroon op een deftige opvoeding vormde een grand of groote tour: een buitenlandse reis van enkele jaren, die aanzienlijke jonge heren maakten voor zij zich definitief vestigden, trouwden en kinderen kregen. De educatieve reis ging vaak via Parijs, Lyon en Gen
ève naar Italië.

Na de oprichting van de universiteit van Leiden in 1575 raakte de Groote Tour langzamerhand uit de mode; in de 18e eeuw was zo’n reis vrij uitzonderlijk geworden.

3. Tussen raadszetel en kerkbank.
Kerk en geloof namen in het dagelijks leven een belangrijke plaats in.
Veel pennen kwamen in beweging in kwesties als:

  • de verhouding tussen stadhuis en de (gereformeerde) kerk
  • de vermeende tegenstelling tussen de vrijzinnige regenten aan de ene en de orthodox protestantse burgerij aan de andere kant.

Vooral in het begin van de Opstand was er strijd tussen de kerk en de overheid: de grenzen werden van weerskanten opgezocht. Maar al vlot was er duidelijkheid:

  • de overheid erkende de gereformeerde kerk als de enige ware kerk
  • maar deze kerk werd geen staatskerk
  • andere geloofsrichtingen werden niet vervolgd en verboden, maar juist geduld.

Maar steeds bleef de klacht van de kerk dat ’t stadhuis niet streng genoeg tegen ‘zondaars’ optrad.
Dat ’t niet uit de hand liep kwam omdat:

  • de stadsregering ook gereformeerd was
  • het stadhuis de kerk financieel steunde: ze betaalde predikant, koster, organist, plus het onderhoud aan de gebouwen
  • het stadhuis bleef komen met nieuwe keuren (waar vervolgens nauwelijks de hand aan werd gehouden)

4. Belangstelling voor kunst en wetenschap.
Kunstenaars waren vrijwel volledig afhankelijk van de opdrachten van rijke instellingen en vermogende particulieren.
Deftige regentenfamilies lieten zich portretteren: dit verhoogde mede het aanzien van de familie. Maar ook werden allerlei genrestukken aangeschaft: meestal niet in opdracht gemaakt en uit voorraad gekocht, en veel minder duur.

De handel in topstukken bleef beperkt tot een select gezelschap van kapitaalkrachtige kunstkenners en –verzamelaars.
Andere beeldende kunsten dan de schilderkunst genoten minder belangstelling.
De jonge regenten richtten zich tijdens hun studie niet op een wetenschap dan op rechten, want hun toekomstperspectief lag in het bestuur en de politiek, niet in de verdere wetenschap.
Die werd beoefend door het ontwikkelde deel van de burgerij.We zien wel dat het patriciaat zich mettertijd meer met de wetenschap gaat bemoeien: financieel en als beschermheer. Ook als verzamelaars zijn ze actief: stenen, insecten, schelpen, planten, etc.
In de intellectuele bagage van een heer hoorde zeker kennis over ’t verleden en dan natuurlijk ook over de geschiedenis van de eigen familie, inclusief de daarbij behorende heraldiek.

5. Andere aangename bezigheden.
De vrijetijdsbesteding bij uitstek was het sociale verkeer.
Na de avondmaaltijden was er vaak tijd voor spelletjes en / of muziek en dichtkunst.
Boeken thuis waren eerder ter lering en stichting dan voor het vermaak. Het leeuwendeel was in het Nederlands, dan volgden boeken in een klassieke taal, en pas dan boeken in het Frans.
Bij de regentenfamilies was als huisdier de hond populair, en bij speciaal de mannen de duiven en andere kleurige vogelsoorten.

6. Het woonhuis in de stad.
Woonhuizen bleven vaak lang in
één familie.
Nieuwbouw vond niet zo vaak plaats, wel verbouw, zoals die van de gehele voorgevel, inclusief raampartijen, voordeur met trap, alles afgewerkt met natuursteen, over de oude bakstenen heen. Tegen het midden van de 17e eeuw moest de nieuwe voorgevel vooral symmetrisch worden, met grotere ramen. De trapgevel moest wijken voor de hals- en klokgevels.
Bij al de verbouwingen zien we de werkfunctie zich verkleinen tot een klein kantoor in het voorhuis.
Elk vertrek kreeg ook steeds meer een eigen functie: voor de gasten, voor de maaltijden, om te zitten, te slapen, te koken, etc.

Ca. 1700 was de indeling van een modelpatriciërshuis als volgt:

  • via een trap naar de grote voordeur
  • souterrain voor keuken, kelders en kamertjes voor de bedienden
  • achter de voordeur was een hal of portaal
  • dan een lange gang die het huis in tweeën verdeelde
  • aan deze gang: ontvangstruimte, eetkamer en zitkamer.
  • aan het einde van de gang een grotere en deftiger zaal, voor diners
  • een fraaie houtbewerkte trap leidde naar de bovenverdieping
  • de vier tot zes kamers daar fungeerden in de regel als woon- en slaapkamers.
  • een eventuele tweede verdieping had een zit- en slaapfunctie, deels ten behoeve van het personeel.
  • de grote zolderruimte werd gebruikt voor het opslaan van allerhande zaken en voor turf; soms huisde er ook nog een knecht of een van de meiden.

In de aanzienlijkste en grootste huizen waren er aparte kamers voor de schilderijencollectie, de bibliotheek en de verzameling van rariteiten.
Voor de panden aan het beste deel van de Herengracht in Amsterdam, de zogenaamde Gouden Bocht, werd in de 18e eeuw gemiddeld meer dan 100.000 gulden betaald.

7. Personeel en rijtuigen horen bij een deftig bestaan.
Het in dienst nemen van knechts en dienstbodes was voor regentenfamilies een absolute noodzaak, niet alleen omdat er heel veel werk gedaan moest worden, maar ook omdat het de status van het huishouden onderstreepte. In de regel telde de huishoudelijke staf bij patriciërs wat meer leden dan bij rijke burgers.
Twee of drie inwonende hulpen was het meest gebruikelijk.
In de loop van de 18e eeuw schaften steeds meer regenten en vermogende burgers een rijtuig met paarden aan, waarschijnlijk veroorzaakt door de scherpe stijging van het aantal buitenplaatsen in deze eeuw.

8. Naar buiten.
“Naar buiten” betekende aanvankelijk het kopen van een lap tuin buiten de stadsmuren, met wat eenvoudige meubeltjes en een simpele keuken.
Allengs werden de tuinen groter en het tuinhuisje eveneens. Er werden bloemen, bomen en struiken geplant, en paden en vijvers aangelegd. De tuinhuisjes werden tuinhuizen, werden buitenhuizen.
In september keerden de meeste families weer terug naar de stad.
Vrij veel regenten keerden de politiek de rug toe, vooral na de gebeurtenissen in 1747 en door de strijd tussen patriottische en andere regenten.

9. Regenten en heerlijkheden.
Het bezit van een heerlijkheid verschafte een regent een bijna adellijke status.
De heerlijkheden met alleen de lagere rechtspraak werden ambachtsheerlijkheden genoemd, en waren uiteraard talrijker. De heer was er bestuurder en rechter, en hij mocht tienden van de oogst heffen, tol-, waag- en veerrechten innen, en de visserij verpachten. Hij mocht plaatselijke ambten vergeven: de dorpspredikant, de schoolmeester, de schout en de secretaris.
In de 17e en 18e eeuw bezaten de meeste ambachtsheren wel enig onroerend goed in hun rechtsgebied.
Ca. 1750 bezat hooguit 15% van het Hollandse regentenpatriciaat een of meer heerlijkheden.
Het rendement van een heerlijkheid was namelijk niet hoog, men deed het vanwege het aanzien.

De regenten en niet de adel hadden het leven in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Holland kleur en vorm gegeven.
Die samenleving was bovenal burgerlijk van karakter, zij het deftig burgerlijk.

 

Nacht en ontij.

Een geschiedenis van het duister.

Roger Ekirch.

Voorwoord.
Schrijver wil de geschiedenis van de nacht in de westerse maatschappij van voor de Industriële revolutie onderzoeken, waarbij de nadruk ligt op de vroegmoderne tijd (ruwweg van 1500 tot 1750).

Opsluiten.
“Shutting up” werd het vallen van de nacht wel genoemd: de tijd om deur en luiken te sluiten en de waakhonden los te laten.

Deel een.
In de schaduw van de dood.

Prelude.

De angst voor het donker was van alle tijden. Alle vormen van kunstlicht hielpen de nachtangst te overwinnen.

Hoofdstuk I.
Verschrikkingen van de nacht: hemel en aarde.

I.

De nacht werd vaak vergeleken met de hel.

Omdat de ogen weinig meer konden zien, kon men het karakter van een ander in het duister  niet meer goed inschatten.

II.

Net als in de Middeleeuwen maakten kometen, meteoren en maansverduisteringen grote indruk: ze waren gevreesd als tekenen van Gods wil of toorn.
Tot diep in de 18e eeuw werd geloofd dat de nachtlucht giftig was.
III.

Satan hoorde natuurlijk bij de duisternis van de nacht. Zo ook geesten, dwaallichtjes, kwaadaardige elfen, spoken, vampiers, weerwolven, heksen. Vooral in de 15e eeuw nam vanwege alle oorlogen, hongersnoden en natuurrampen, het onheilsgevoel toe, en daarbij de angst voor het duister en de nacht.

IV.

Nachtelijke ongelukken werden, vond men, vaak veroorzaakt door dwaallichtjes. Ook alleen al het donker zorgde voor gevaren bij steengroeven en waterpartijen, wel of niet vergroot door het gebruik van alcohol.
In de steden was ‘t ’s nachts net zo duister als op het platte land; pas eind 17e eeuw kwam hier en daar straatverlichting.
 

Hoofdstuk 2.
Dodelijke gevaren: overvallen, geweld en brand.

I.

Misdaad was ’s nachts de grootste bedreiging.
Wie ’s nachts rondzwierf werd in Engeland een ‘nightwalker’ genoemd, en was meteen verdacht.
II.

Vanwege de chronische armoede in de vroegmoderne tijd en de sociale ontworteling, was de misdaad in het westen een groot probleem. Het meest kwamen niet-gewelddadige diefstallen voor.

Grote bendes waren zeldzaam, maar rovers werkten wel vaak in koppeltjes, en meestal dreigden ze alleen maar om aan de buit te komen. De angst voor inbrekers in de nacht was groot. Als de bewoners wakker werden tijdens een inbraak, werd het gevaar voor geweld groot.
Vaak probeerden misdadigers hun identiteit te verdoezelen door hun gezicht zwart te maken en een hoed en een zwarte mantel te dragen.
Berucht is de ‘dievenkaars’, gemaakt van een geamputeerde vinger of het vet van een menselijk lichaam: inbrekers dachten dat de bewoners van het huis dat ze beroofden, bleven slapen als ze een dievenkaars brandden.

III.

Ca. 70% van de moorden geschiedde ’s nachts, meestal met slag- en steekwapens.
Aan het begin van de 17e eeuw werd ca. 60% van de moorden onder invloed van alcohol gepleegd.

IV.

De angst voor brand na zonsondergang was nog groter dan die voor geweld en misdaden, mede door het gebruik van open vuren, olielampen en kaarsen. Bovendien waren de meeste huizen gebouwd van materiaal als hout en riet, en stonden de huizen dicht opeen gepakt aan smalle straten en stegen.
In de vroegmoderne periode had men tegen vuur alleen de beschikking over leren emmers, ladders en palen met haken; deze palen werden gebruikt om houten constructies neer te halen voordat vonken konden overspringen.
In Engeland ging bijna geen jaar voorbij zonder een grote brand in een stad. De grootste brand was die van Londen in 1666: 4/5 van de stad werd in vier dagen tijd in de as gelegd, mede door een harde oostenwind aangewakkerd.
Op brandstichting stond niet voor niets de doodstraf.
In 1707 werd in Engeland een wet aangenomen tegen personen die bewoners van een brandend huis gingen bestelen.
 

Deel twee. Wetten van de natuur.
Prelude

De godsdienstige en burgerlijke instituties die in de Europese maatschappij zo’n belangrijke rol speelden bij de bewaking van de sociale orde, traden ’s avonds buiten werking.

Hoofdstuk 3.
De kwetsbaarheid van de autoriteiten: Kerk en Staat.

I.

In de ommuurde stad werden rond zonsondergang de stadspoorten gesloten voor de nacht: de dagelijkse uitwisseling tussen stad en platteland staakte abrupt.
In de Middeleeuwen was het heel gebruikelijk dat een paar uur na het sluiten van de poorten de avondklok klonk, waarop iedereen van de straat moest zijn, en thuis de lichtjes gedoofd moesten worden. In veel steden werden dan zelfs kettingen over de straten gespannen door het stadsbestuur om het gebod nog beter af te dwingen. Pas tegen het einde van de Middeleeuwen werd de avondklok minder streng gehanteerd.
Nu waren het marginale groepen die van de straat moesten blijven: zwervers, vreemdelingen, prostituees, joden, vrouwen in het algemeen. Mannen moesten hun wapens afleggen, en een lantaarn of toorts bij zich hebben, zodat ze herkenbaar waren; zo ook waren capes en grote hoeden verboden.
Vanaf de 15e eeuw kwam het voor dat in grote steden de mensen in hoofdstraten een lantaarn met kaars in het raam moesten hangen. Meestal gold deze maatregel alleen nog in de wintermaanden en bij Nieuwe Maan. De rooms-katholieke kerk gebruikte veel meer licht bij velerlei vieringen dan de protestantse kerk.
Straatverlichting werd steeds vaker toegepast, omdat er ook betere verlichting was gekomen, zoals de olielamp met reflector van Jan van der Heyden.
Had voor 1650 nog geen enkele stad straatverlichting, daarna kregen vooral de grotere steden straatverlichting, eerst alleen in de belangrijkste straten.
Sommige steden echter hadden in de 18e eeuw nog geen verlichting, omdat ze het niet wilden, zoals Keulen.
Maar nog steeds, ook in de 18e eeuw, bleven Kerk en Staat het duister nog als onschendbaar beschouwen, als een even heilig als gevaarlijk deel van de dagcyclus: blijf ’s avonds en ’s nachts dus gewoon thuis!

II.

In de Middeleeuwen liepen er steeds meer wachten ’s nachts in de steden, soms professionele, maar meestal betrof het burgerwachten.
Ongebruikelijk was de meute buldoggen die ’s avonds werd losgelaten binnen de muren van Saint-Malo, een belangrijke garnizoensstad en marinebasis aan de noordkust van Bretagne.
Naast het wachtlopen op de straat werden op een of meer torens wachten geplaatst, die in geval van brand onmiddellijk groot alarm moesten slaan.
De nachtwachten riepen de uren af en vaak riepen ze daar een versje bij. Voor wie was dit roepen bedoeld? Voor de burgers om ze voor gevaren als brand en roof alert te houden? Of voor de wachters zelf om ze wakker te houden? De nachtwachtersgroep kwam vaak uit de lagere groepen van de burgers van de stad, en ontving een mager loontje, zodat dit werk niet hun enige baantje kon zijn.

III.

De zwakheden van de amateuristische beveiliging werden tot op zekere hoogte ondervangen door de uitgebreide bevoegdheden van constables en nachtwachten. Vaker werd er strenger gestraft voor misdaden die ’s nachts werden gepleegd; in sommige landen mocht er langer gemarteld worden na nachtelijke misdaden.
Als je iemand had gedood die ’s nachts je huis was binnengedrongen, dan kon je rekenen op clementie, terwijl ’t zelfde overdag als  moord gold. 

Hoofdstuk 4.
Het huis als vaste burcht: verdediging van het woonhuis.

I.

Er is in literatuur, brieven en dagboeken weinig of niets te vinden over fraaie zonsondergangen, omdat deze eerder een gevoel van onveiligheid opwekten. De schoonheid van de zonsopkomst wordt juist wel vaak beschreven.

II.

’s Nachts wordt ieder huis een kasteel: losse spullen werden binnen gehaald, deuren, luiken en ramen gesloten en vergrendeld.
Getraliede ramen beneden waren de norm op het vaste land van Europa.
De meeste huishoudens waren op de een of andere manier bewapend. Halverwege de 17e eeuw kregen vuurwapens daarin steeds meer een rol, waarbij nog al eens ongelukken gebeurden: te snel werd geschoten, en dan kon het slachtoffer wel eens een huisgenoot betreffen in plaats van een indringer.
Vaak werden honden gebruikt om te waken.
III.

De mensen ontleenden aan hun geloof een gevoel van veiligheid. Behalve het christelijke geloof kwam ook het bijgeloof hulp verlenen middels bv. amuletten, hoefijzers en spreuken.

IV.

Met licht van de kaars werd thuis de duisternis op afstand gehouden, en tegelijkertijd de dieven.
De open haard thuis bestreed duisternis en koude. Brandstof voor de haard is zeer divers: hout, steenkool, heide, gedroogd zeewier, olieschalie (kleisteen waar de olie uit geproduceerd wordt), turf, koeien- en paardenmest gemengd met zaagsel of stro.
Verlichting, behalve de haard: kaarsen van was of dierlijk vet, olielampen, harsrijke houten twijgjes.
Goedkoop alternatief omdat er geen belasting over betaald hoefde te worden, was de bieskaars, gemaakt van in vet gedompelde plantenstengels.
Lampolie werd gewonnen uit gewassen, noten of zaden.
Langs de kust werd visolie of zeehondenvet gebruikt. Ook werd hars uit bomen gebruikt, vooral uit dennenbomen.

V.

Toch moesten mensen ’s nachts soms de straat wel op: in geval van geboortes, ziektes en overlijdens, en bv. ingeval van inbraak, ook bij de buren. Voor de eerste hulp was men aangewezen op de buren en buurtgenoten.
In wat grotere steden hadden wijken een veel hechtere structuur dan heden, en functioneerden ze bijna als aparte dorpen. 

Hoofdstuk 5.
Zicht in de duisternis: buiten de weg vinden.

I.

Bijna overal waren de ritmes en rituelen ’s nachts anders dan overdag. Maar ook: ondanks godsdienstige, etnische en lokale verschillen waren veel waarden, waardigheden en gewoontes hetzelfde.

II.

In de vroegmoderne tijd dachten ouders dat het goed was om hun kinderen voor van alles en nog wat bang te maken, waardoor de kinderangsten, ook voor ’t  duister, alleen maar versterkt werden. Wel waren de kinderen daardoor meer op hun hoede ‘s nachts.

III.

Wie licht in het duister wilde, kon kiezen tussen de fakkel en de lantaarn.
Een fakkel was zwaarder (1-1½ kg), gemaakt van dik, halfgevlochten henneptouw, dat in vloeibare pek, hars of talk was gedoopt. De lantaarn was weliswaar lichter, maar de kaars gaf niet veel licht. Dat verbeterde toen de lantaarn glazen lenzen kreeg, die het licht versterkten.
In de vroegmoderne steden kon je op straat een jongen inhuren, die je voorging om je weg te verlichten.
Maar bij het licht van de maan, zeker bij Volle Maan, kon men ver kijken, want van lichtvervuiling had natuurlijk nog niemand gehoord.
Zelfs de sterren waren goede oriëntatiepunten.
Als het echt donker was, en men was met de omgeving bekend, dan kon eventueel ook met de neus de goede richting gekozen worden: de smid, de hooiberg, etc., terwijl de blaffende honden in de verte je naar de goede boerderij konden geleiden.
Koetsiers moesten in zo’n donkere nacht regelmatig stoppen om te controleren of ze nog wel op de weg reden, want in vele gebieden had men langs de paden afgronden.

IV.

Aan de kleding moest je ’s nachts aan iemand niet kunnen zien dat hij van goede afkomst was.
In de tijd dat er nog geen klok bestond, kon men de tijd van het moment vrij nauwkeurig bepalen door de stand van bepaalde sterren. In de periode daarna kon men zich qua tijd in de stad oriënteren op de kerkklok en de roep van de nachtwacht.

V.

In de nacht buiten zijn, werd door de meeste mensen als zeer bezwaarlijk ervaren.

Deel drie. Domeinen van de nacht.
Prelude.

Buren waren erg op elkaar aangewezen in de vroegmoderne tijd; veel privacy was er niet, bovendien was het een morele gemeenschap: op wangedrag werd krachtig gereageerd, want de gehele gemeenschap zou er onder kunnen gaan lijden door de toorn Gods.
Buurten en wijken waren sociaal zeer hecht; iemand met een slechte naam kwam daar in feite zijn leven lang niet meer af: alleen vertrekken naar elders kon daar verbetering in brengen.
Sociale paria’s als joden, prostituees en ketters moesten in verschillende landen en steden door merktekens op de kleding herkenbaar zijn.
De vaak gevreesde nacht kon echter ook zorgen voor momenten van privacy, van losbandigheid en ordeloosheid, maar ook van de meest verheven gedachten.

Hoofdstuk 6.
Werken der duisternis: arbeid.

I.

In de Middeleeuwen was nachtelijke arbeid in veel ambachten verboden.
Kaarslicht gaf bij veel werkzaamheden ook te weinig licht om nauwkeurig te kunnen zijn. Uitzonderingen zien we bij ongeschoolde arbeid, en werk in de landbouw. Pas in de vroegmoderne tijd begon men op grote schaal ’s avonds en ’s nachts te werken.
II.

Vaak werd na zonsondergang doorgewerkt als er grote klussen waren, of uit financiële nood.
Vrouwen werkten meestal thuis, en waren tot ’s avonds laat bezig; vaak ook met aangenomen werk, zoals de was voor anderen doen. Verder werd thuis kaas gemaakt en bier gebrouwen.
Vanaf de 14e eeuw werd in grote delen van Europa gewerkt met een thuiswerksysteem van spinnen en weven, in opdracht van kooplieden. Dit werk ging vaak tot ’s avonds laat door.
Een volkstelling die in de jaren 1570 in Norwich in East Anglia werd gehouden, spon of weefde 94 % van de vrouwen thuis.
De beerputten mochten alleen ’s nachts geleegd en vervoerd worden.
In geval van een (pest)epidemie werden de lijken ’s nachts op karren weggevoerd.

III.

Vooral in de oogsttijd werden er hele lange dagen gemaakt en werd ’t maanlicht gebruikt.

De lucht en de sterrenhemel gaven veel informatie over eventuele weersveranderingen.

In het donker waren veel vissers actief.
De nacht werd door de boeren ook gebruikt om hun producten of vee naar de markt te brengen: op deze dagen openden ommuurde steden hun poorten ver voor zonsopkomst.
IV.

Veel mensen werkten overdag plus nog een belangrijk deel van de avond en nacht. Dit gaf regelmatig ongelukken door vermoeidheid.
Voordeel van het nachtwerken in de zomer was het feit dat het veel koeler was; ’s nachts werd men ook minder op de vingers gekeken en waren de werktijden minder streng.
Na zonsondergang werkten mensen vaker voor zichzelf dan voor hun baas; vaak werkte men dan samen met buren, familie en / of vrienden, wat de stemming een stuk vrolijker maakte dan werken overdag. ’s Avonds konden meerdere mensen licht en warmte krijgen van een en hetzelfde vuur; de activiteiten: breiavonden, hennep slaan, noten kraken, manden vlechten, graan dorsen, spinnen, etc.
Dan was het ook de tijd om elkaar verhalen te vertellen, waarin heksen, spoken en geestverschijningen vaak een rol speelden.

Hoofdstuk 7.
De algemene weldoenster: gezelligheid, seks en eenzaamheid.

I.

De avond werd door mannen toch vooral besteed aan ontspanning en pleziertjes, als ze door het werken niet al te vermoeid waren.
In de middenklasse waren kaartspelen, dobbelen en andere kansspelen populair.
Bierhuizen werden massaal bezocht, vooral na de Reformatie, omdat andere zaken van vermaak steeds minder werden.
Bierhuizen waren vooral voor de lagere standen, herbergen en taveernes voor de hogere. Bierhuizen boden vaak ook gelegenheid voor seksuele ontmoetingen.
II.

Nergens in Europa konden ongetrouwde stellen openlijk een relatie onderhouden. Pas als het huwelijk zeer nabij was, kneep men een oogje toe. Het duister gaf voor iedereen meer mogelijkheden.

III.

Om het een beetje te reguleren, mocht op vele plekken in Europa de jongeman de nacht bij zijn meisje doorbrengen, als er “maar niets gebeurde”. Dit zogenaamde ‘opzitten’ was in de 18e eeuw ’t  populairst. Toch was ca. 1/3 van de bruiden bij huwelijk in verwachting.

IV.

Velen vonden het duister een prima moment om zich met geestelijke zaken bezig te houden, om te lezen, om te schrijven.

Hoofdstuk 8.
Nachtelijke zwervers: edelen en vorsten.

I.

De bovenklasse spreidde ’s avonds haar macht en rijkdom ten toon door rijk verlichte avondfeesten te geven in hun kastelen en paleizen.
In de grote stad ging deze groep ’s avonds naar bals, concerten en opera’s. De bovenklasse liet zich bij voorkeur in het donker begraven, het geheel verlicht met vele toortsen, fakkels en kaarsen.
II.

Voor de aristocratie waren er vele strakke gedragsregels. Het maskerspel oftewel masque was in de avond een vrolijke manier om tijdelijk op een andere wijze met elkaar om te gaan.

In diverse grote steden in Europa ging men een stapje verder: bij het licht van honderden kaarsen werden ‘s avonds openbare masques georganiseerd, bedoeld voor alle standen; voorwaarden voor deelname waren: gemaskerd zijn, ongewapend zijn, plus een toegangsbewijs hebben.

III.

Sommige groepjes jonge mannen uit de hoogste standen, beleefden de nacht als de tijd van de grenzeloze vrijheid: hun doel was het ongebreideld streven naar genot, daarbij alle etiquetteregels negerend.
Overdag sliepen ze, na zonsondergang begon het drinken en fuiven. Sommige van deze groepen terroriseerden een stad, waarbij geregeld iemand als slachtoffer het leven liet.

Hoofdstuk 9.
De heren van de nacht; plebejers.

I.

’s Nachts kwamen politieke en religieuze dissenters bij elkaar, maar ook andere minderheden, zoals lepralijders, die zich niet mochten vertonen en daarom ’s nachts de buitenlucht ingingen.
Ook homoseksuelen vluchtten de nacht in, en ontmoetten elkaar in o.a. homoseksuele bordelen. Ongevaarlijk was dit bepaald niet, want in veel landen stond de doodstraf op sodomie.
II.

Een veel grotere groep dan de genoemde minderheden is de groep van allerarmsten, die van het platteland komend, meende zijn heil te kunnen vinden in de stad. Zij vormden ca. 20-30% van de bevolking.
Samen met jongeren die problemen met ’t gezag hadden, voelden ze zich aangetrokken tot de avonduren. De jongeren konden bedienden of leerjongens zijn, waarvan er in een stad zeer velen rondliepen. In
Amerikaanse steden kwam daar nog de groep van slaven bij.
Deze groepen leefden in twee werelden: de dag, waar ze moesten gehoorzamen en vaak hard werken, en de avond die er was voor de ontspanning, die ze met soortgenoten doorbrachten, de eigen regels volgend.

III.

Als het donker was, werden kinderen te vondeling gelegd. (In Parijs jaarlijks zo’n 2000). Maar ook grafrovers waren op pad op weg naar bijverdiensten, armen gingen op zoek naar voedsel, en zij die door het gerecht gezocht werden konden nu onherkenbaar rond gaan. Omdat velen met bezittingen hun zaken ergens in de grond verstopten, waren er ook heel wat schatgravers op pad. Zowel in de stad als op het platteland werd erg veel gestolen, en dan vooral ’s nachts.
Op dat tijdstip was ook de smokkelaar actief, en dat loonde in geval van invoerrechten op luxe goederen zoals brandy, thee en tabak, in Engeland vooral aan de zuidkust.Prostituees waren kwetsbaar maar wel onafhankelijk. In Londen zouden ca. 3000 hoeren zijn. Veel van deze vrouwen waren geneigd tot crimineel gedrag, vooral het bestelen van hun klanten.
IV.

In de vroegmoderne tijd begrepen de autoriteiten al dat de nacht voor velen een uitlaatklep was, en de feesten de functie hadden om stoom af te blazen. De autoriteiten werden pas nerveus als de nachtelijke onrust niet meer als uitlaatklep werd beoordeeld, maar als wanorde tegen het overheidsgezag en als een bedreiging voor hen zelf werd beschouwd.

Deel vier. Privé-werelden.
Prelude.

Ondanks alle beschreven nachtelijke activiteiten, werd in de vroegmoderne tijd de nacht beschouwd als dat deel van de dag dat bedoeld was  om te slapen.

Hoofdstuk 10.
De ordinantiën van de slaapkamer: rituelen.

I.

Men vond dat de mens niet te laat naar bed moest gaan, en niet te lang moest blijven slapen.
De hogere standen gingen, volgens de vele dagboeken, tussen negen en tien uur ’s avonds naar bed.
II.

Voor het naar bed gaan was men druk met rituelen: de luizenkam werd tevoorschijn gehaald, controle van het vuur, eventueel nachtkleding aandoen. Soms waren er rituelen om  boze krachten te weren. Vanaf de 16e eeuw werd er vaak gezamenlijk gebeden voor het naar bed gaan.

III.

Tussen de 15e en de 17e eeuw ontwikkelde het Europese bed zich van een strozak op een lemen vloer tot een houten raamwerk met een matras, gevuld met lompen en restjes wol. Halverwege de 16e eeuw lagen welgestelden op een met veren gevulde matras in een hemelbed met zware gordijnen.
In de 16e eeuw kwam er nog iets dat het comfort verbeterde: de stenen schoorsteen, die de warmte vasthield en de rook verdreef. En dan de glazen ruit, die warmte vasthield en licht doorliet. Een bed was een kostbaar bezit: voor arme mensen had hun bed soms de waarde van 1/3 van hun totale bezit. Arme mensen sliepen regelmatig met twee, drie of meer mensen op één matras.
IV.

In een herberg kwam het voor dat je het bed met een vreemdeling deelde. Maar thuis werd het bed soms ook met vrienden gedeeld. Vanaf de 18e eeuw keken de hogere standen neer op mensen die met anderen in
één bed sliepen.
 

Hoofdstuk 11.
Het warnet van de zorg ontrafelen: verstoring van de slaap.

I.

In de literatuur van die tijd is de slaap vaak het moment van verdiende rust, de slaap waar geen rangen en standen bestaan.

II.

De werkelijkheid was vaak anders: er was ongedierte, pijn, ziekte, zorgen om de armoede, kou, ’t gevaar van dreigende honger.

III.

In de vroegmoderne tijd was de slaapomgeving in de stad vaak verre van ideaal: de huizen waren slecht geïsoleerd, vaak waren er nog geen glazen vensters, het geschreeuw van de nachtwacht. Bij harde wind maakten de slecht gebouwde houten huizen veel gerucht: alles rammelde, piepte en kraakte. De stank van pot en latrine was daarbij ook geen plezierige situatie.

IV.

Vanaf de 18e eeuw sliepen gehuwden uit Franse hogere kringen gewoonlijk apart.

Werkgevers klaagden vroeger veel over hun luie personeel. Zou dit veroorzaakt kunnen zijn omdat deze mensen ’s nachts slecht sliepen, en een chronisch slaaptekort hadden?

Hoofdstuk 12.
Het verdwenen slaapritme: onthullingen.

I.

Tot het einde van de vroegmoderne tijd waren de mensen ’s nachts een uur of wat langer wakker, waardoor de nacht uit twee slaapgedeeltes bestond. Beide slaapfasen duurden ongeveer even lang en werden respectievelijk eerste en tweede slaap genoemd.
Na de eerste slaap werd men, meestal even na middernacht, zonder speciale oorzaak wakker. Zou dit ‘waken’ door de kloosters gebruikt zijn om dan het vroege morgengebed te houden? Over deze slaapwijze kunnen we al lezen bij klassieke auteurs en in het Nieuwe Testament.
Uit onderzoek bleek dat een stam uit Nigeria in 1969 nog dezelfde nachtindeling had. In recente tijd is gebleken dat mensen die niet meer over kunstlicht beschikken eenzelfde slaappatroon ontwikkelen.

II.

De tijd tussen de eerste en de tweede slaap werd gebruikt om seks te hebben, om de zaken van de dag rustig te overdenken en / of te bespreken, of om nog een klusje te doen. Men ondervond dit uurtje als lekker ontspannen.

III.

Veel mensen hadden fascinatie voor dromen: kwamen er soms in dromen echte voorspellende zaken voor of niet? Kon een droom geïnterpreteerd worden? Zeer populair waren boekjes met uitleg van dromen.

Nawoord.
Het hanenkraaien.

I.

Vanaf de 18e eeuw werden de avonden en nachten in de stad totaal anders: steeds meer mensen waren op straat. En waar nog een avondklok klonk, leek dit eerder het teken om het licht op te steken dan om de kaarsen te doven. De stad werd ’s avonds een stuk levendiger.
Oorzaken:

  • dankzij de Verlichting vond een ontmythologisering plaats: geesten, spoken, feeën, duivels en heksen verloren terrein, waardoor het duister minder afschrikwekkend werd; van de gevaarlijke nachtdampen hoorde je bijna niemand meer, nu had men het over de verfrissende nachtlucht.
  • er vond een commerciële revolutie plaats door de industrialisatie, wat de middenklasse ten goede kwam.

II.
Liet men eerder de avond en nacht over aan het grauw, de dieven, de overvallers en prostituees, toen in de 18e eeuw steeds meer mensen ’s avonds nog op straat waren, waren maatregelen van de overheid noodzakelijk:

  • de straatverlichting werd verbeterd
  • de politiemacht werd professioneler,

ontwikkelingen, die in de 19e eeuw doorliepen en verbeterd werden.

Door het veranderende continu-slaappatroon, verdween het wakker zijn na de eerste slaap, zodat men zich de dromen van die slaap niet meer bewust werd en kon overdenken.
III.

Het platteland maakte deze verlichtingsverandering pas een eind in de 20e eeuw mee.

Het oprukkende kunstlicht zal de schoonheid van de nachtelijke hemel verder aantasten.

 

Hollandse winters.

A.M. Meijerman.

Barre winters en hun gevolgen.
De kwetsbaarsten in een strenge winter waren ook toen: armen, hulpbehoevenden en de ouden van dagen.
Onze voorouders meenden aan vele soorten van voortekenen te kunnen zien of een winter streng werd of niet.
Strenge winters betekenden dat men met sledes de Zuiderzee over kon steken, dat men van Texel naar Wieringen kon lopen.
In die strenge winters vroren mensen dood bij gebrek aan brandstof. Zelfs met een open haard was de kou nauwelijks te verdrijven. In het oosten van het land veroorzaakten in zulke koude winters de wolven overlast.
In het ijs ging men bijten hakken:

  • om de vissen van zuurstof te voorzien
  • om te vissen
  • om schepen te kunnen laten varen
  • uit militaire veiligheidsoverwegingen
  • om bluswater beschikbaar te hebben
  • ten behoeve van de bierbrouwerijen

Na zo’n strenge vorstperiode werd door het vele smeltwater de dijken bedreigd, metershoog kruiend ijs kwam over de dijk en sleepte op zijn weg alles mee.
Voor behoeftigen werden schaatswedstrijden georganiseerd: de winnaars kregen spek of een vet varken om de winter door te komen.
De prijzen bestonden meestal uit levensmiddelen, brandstoffen en kledingstukken.

Behendigheid van de Nederlanders op het ijs.
In vroeger tijden waren in de herfst de wegen onbegaanbaar. Als de wateren bevroren waren, kon men weer overal naar toe op de schaats of met de slee.

Bekend is de verbazing van de Spanjaarden toen ze tijdens het Beleg van Haarlem (1572-1573) Hollandse mannen
èn vrouwen in grote snelheid over het ijs zagen gaan: schaatsen was hen onbekend.
Sleden zorgden ook voor bevoorrading van Haarlem: levensmiddelen, soldaten, munitie.
In 1672 hadden de Fransen voordeel van de bevroren inundaties, maar nadeel van de op schaatsen uitgevoerde tegenaanvallen.
In 1795 kon Pichegru met zijn Franse leger zo de bevroren rivieren oversteken.

Geschiedenis van de schaats.
Wanneer de schaats is uitgevonden is niet bekend, ook niet v.w.b. de schaats met ijzers.
Aangenomen wordt, dat het woord schaats is afgeleid van het Franse “échasse”, dat ‘stelt’ betekent.
De benen schaatsen kwamen behalve hier te lande, ook voor in IJsland, Scandinavië, Engeland, Duitsland en Zwitserland. Benen schaatsen zijn in terpen gevonden en het is aannemelijk dat ze in de 10e of 11e eeuw al gangbaar zijn geweest. Mogelijk hebben ze nog lang bestaan naast de meer kostbare ijzeren schaatsen. Met de beenderen was schaatsen meer voortglijden, net als met skiën: men gebruikte prikstokken om vooruit te komen.
Naast de benen schaats hebben zich ook lang glijplankjes gehandhaafd: deze waren niet erg stabiel. Verder waren er de ‘sporen’ die men onderbond, juist bedoeld tegen de gladheid en glibberigheid, zoals we nu nog spikes gebruiken bij ijzel.
In het begin van de 15e eeuw kwam de gesmede (ijzer-)schaats, die zo tussen 1550 en 1630 gebruikt werd: aanvankelijk een vrij zwaar ijzer, ter dikte van een pink, geschroefd in een houten blok dat naar voren in een hoge punt opliep. De schaatsen met de ver naar voren lopende en in een sierlijke krul gesmede ijzers ontstonden in de loop van de 17e eeuw. De vroeg bekendste voorstelling met schaatsenrijders in ons land is een houtsnede uit 1498. Het ijsvermaak bloeide in de 16e en 17e eeuw.
In Amsterdam werden schaatsen in de 16e eeuw gemaakt door het gilde van barbiers en chirurgijns. Vanaf 1551 scheidde het gilde van de schaatsen-, klompen-, en leestenmakers zich hiervan af, en bleef bestaan tot ’t begin van de 19e eeuw. In Friesland ontstond een schaats vaak door samenwerking van timmerman en smid, die soms uitgroeide tot kleine (winterse) industrieën.
De belangrijkste schaatsmodellen: de Hollandse (het ijzer liep uit in een lange vrijstaande krul) en de Friese schaats (ijzer nauwelijks langer dan de voet en de met hout omklede hals eindigde in een punt met een koperen of ijzeren knop).

Hollandse schaats (boven)

Friese schaats (onder)


In de tweede helft van de 19e eeuw worden dankzij de wedstrijdsport en later de internationale hardrijderijen allerlei varianten beproefd, zowel voor het hard- als het kunstrijden, waar uiteindelijk de lange, hoge noren het pleit wonnen als het om snelheid ging.
In de 16e  en 17e eeuw zijn alle rangen en standen op het ijs te vinden. In de 18e eeuw is een schaatsrijdende deftige jongedochter een uitzondering; hooguit vertoonde men zich in koets of slee op het ijs.

Legendarische rijders.
De hoge snelheid van de snelle schaatser was in de tijd van trekschuit en paardengalop iets heel bijzonders.
Van beroemde hardrijders werden anekdotes rondverteld; in vroeger eeuwen kwamen daar de duivel en spoken in voor.
De Friezen reden alleen of zij ‘legden op’, d.w.z. de achterrijder hield de voorrijder bij diens op de rug gevouwen hand. Alleen voor grote afstanden werd soms een stok gebruikt.
In de 19e eeuw waren er ‘professionals’, die ’s winters van de ene wedstrijd naar de andere gingen, om zo veel prijzen te vergaren.
Op het Friese platteland is het schaatsenrijden altijd een ware hartstocht geweest.

Gebruiken op en bij het ijs.
In Friesland is menig kapitein van een binnenvaartschip aangevallen, omdat hij met zijn boot het nog dunne ijs vernielde.
In de zogenaamde ‘ijsherbergen’, ook ‘waterherbergen’ of ‘soephuisjes’ genoemd, werd in de vriesperiode veel verteerd, soms teveel! Veel van deze locaties zijn gebouwd in de 17e eeuw toen de trekvaarten zijn gegraven. In de bovenzaal werd ’s avonds gedanst door ’t jongvolk. Gedronken werden brandewijn en warm bier, de laatste soms aangevuld met specerijen.

Koek-en-zoopjes, waar behalve het warme bier o.a. ook brandewijn, jenever, cognac, anijs- of chocolademelk te koop was. De vaak simpele kraampjes en tentjes, inclusief de nationale driekleur,  zien we veelvuldig op prenten en schilderijen uit de 17e eeuw. Zoals ook nu: wie geen vergunning had voor een kraampje, kon een flinke boete krijgen, maar ook toen probeerden sommigen het zonder de vergunning.

 

Het woord ‘ijs’ heeft in onze taal vaak een negatieve klank als het figuurlijk bedoeld is.
In vroeger tijden hadden schaatsers een stok bij zich, die ze over de schouder meedroegen om een wak uit te komen. Vaak zat aan ’t einde van de stok een haakje om het uit het water krabbelen te vergemakkelijken. Om een drenkeling te redden werd een touw of een ladder gebruikt. Elke winter verdronken er mensen die door ’t ijs waren gezakt of een wak in waren gereden.

Het valt op dat vroeger ook bejaarden op het ijs waren te vinden; wellicht dat de gemiddelde oudere toen fitter was dan nu omdat wie toen oud was had bewezen een sterk gestel te hebben. Bovendien moest men vanwege economische redenen vroeger langer actief blijven om nog wat te kunnen verdienen, en werd er natuurlijk fysiek meer van de mens gevraagd bij bijna alle werkzaamheden.

IJssporten van weleer:

  • ijsschieten of klootschieten (bowling)
  • steensmijten
  • tollen
  • kolven (als golfen), maar dan op het ijs.
  • ijsballen: bijv. met een dikke bal trefpalen raken en het traject van ca. 700m in zo min mogelijk worpen afleggen.

Minder onschuldig is het katknuppelen: de deelnemers moesten om de beurt met een stevige knuppel tegen een ton, waar een kat of hond in zat, slaan; wie de bodem er uit sloeg, met een krijsende en wegspringende kat, had gewonnen. Als ijsvermaak was er nog het ganstrekken, palingtrekken en andere spelletjes met dieren.
Kermissen werden regelmatig op het ijs gevierd met alles er op en er aan: in Amsterdam op de Amstel en het IJ, in Rotterdam op de Maas, en op het ijs van de Zuiderzee bij diverse havenplaatsjes. Op die kermissen zal het niet zo’n kabaal zijn geweest als tegenwoordig en er waren nauwelijks mechanische hulpmiddelen. Wel waren er: muziekmakers, waarzeggers, kaartenlegsters, poppenkastbazen, vechters, dansers, acrobaten, dansende beren, koorddansers, kwakzalvers, enz. Als het ijs sterk genoeg was, kwamen met arrensleeën en koetsen ook de deftige luyden, de dames vaak met maskers voor het gezicht.

Uit ijsblokken werden ‘ijspaleizen’ gemaakt, die wel tot 20 meter hoogte en 30 meter breedte konden worden (Harlingen 1823). Hoogtepunt was de illuminatie er van in de avond. Een verre verwant van het huidige carnaval zijn de maskerades van het narrengilde: in burleske kostuums in wagens, en als het kon, in sledes op het ijs. Deze vorm verdween in de loop van de 16e eeuw. In de 18e eeuw zien we studenten de prachtigste sledevaarten organiseren.

Toertochten maken is al eeuwen een vermaak, hoewel dat vroeger niet in zo’n groot verband ging als heden. Wat te denken van een aantal waaghalzen, die van Friesland, via Vlieland en Texel, naar Wieringen schaatsten! Al gangbaarder was de tocht over de Zuiderzee tussen Friesland en Noord-Holland. In het begin van de 18e eeuw ontstond de gewoonte van Friezen om dan in Enkhuizen een zilveren herinneringsvoorwerp mee terug te nemen. Die tocht werd wel door enkele duizenden mensen ondernomen, en dan op één enkele dag. Die tocht werd vaak met paard en slede gemaakt.
Vanuit Friesland was de tocht naar Leek ook zo’n vast ‘nummer’ in de winter; als herinnering nam men een ‘Leekstertakje’ of ‘Likeblommen’ (papieren bloemen uit Leek) mee terug.

De elfstedentocht was een tocht die al langer gemaakt werd, maar in 1890 blies Pim Mulier hem nieuw leven in, en werd deze rit in de 20e eeuw dè rit van het land. De vroegst bekende vermelding is van 1763; in 1848 worden twee elfstedentochtrijders voor ’t eerst met namen genoemd. Na 1868 ondernam niemand deze tocht meer tot Mulier in 1890.
Ging het de Friezen vooral om het hardrijden, in Holland was er meer aandacht voor ’t kunst- en bravourestukjes rijden. Al in de 17e eeuw was schoonrijden in zwang, en ‘schreef’ men zelfs zijn naam met mooie krullen in het ijs. Dit mooirijden werd ook wel ‘buiten overrijden’, buitenbeens rijden’ of ‘baaivangen’ genoemd. De Friezen schaatsten ‘binnenbeens’, waarbij het lichaamsgewicht juist naar voren werd gebracht om meer snelheid te krijgen.
 
Het ijszeilen met een schuitje bestond omstreeks 1600 al, het zeilen op schaatsen pas in de loop van de 19e eeuw; er werden sporadisch wedstrijden mee gehouden.
De baanveger had een belangrijke functie, maar soms gedroeg hij zich als een hinderlijke bedelaar tussen ’t schaatsende volk.

De slede.
Types:

  • de slee die door mensen wordt geduwd, getrokken, of geprikt (de prikslee)
  • die, waarvoor dieren zijn gespannen.
  • de op windkracht voortsnellende ijsschuitjes.

 

               

De prikslee: zittend en op de knieën. 

In Zeeland en Zuid-Holland bestond een amfibisch model, de sleeschuit. In de 16e eeuw werd nog wel eens de onderkaak van een paard gebruikt, als slee voor kinderen. Draaisleetjes werkten als een draaimolen: in het midden een paal, van daar met touwen naar de sleetjes; middels mankracht werd de paal aan het draaien gebracht; wie zich niet goed vasthield vloog door de middelpuntvliedende kracht vele meters over het ijs. Behalve voor de ijspret werd de prikslee ook als vervoersmiddel gebruikt, o.a. door jagers die in de winter een gans of eend wilden verschalken. De slee met zijschotten  en met een bankje er op getimmerd, heette bakslee, ijsslee, duwslee, schuifslee, handslee of toogslee genoemd, en werd verder regelmatig fraai uitgevoerd. De arrenslee was voor de rijken. Een hondeslee kon alleen gebruikt worden in rulle sneeuw, omdat ijs te glad was voor de honden.

De duwslee (boven)

De arrenslee (onder)

De bakslee met een paard er voor kwam regelmatig voor, en was bedoeld voor kleine groepjes mensen, voor goederen, en zelfs voor vervoer van post. Ze had geen apart onderstel zoals de arrenslee had.
De arrenslee verscheen ca. 1650 in Holland, en ca. 1700 in Friesland, hoewel ze al wel eerder bestonden, en waarschijnlijk van oorsprong uit Oost-Europa kwamen. Behalve de prachtige bouw van de sierlijke arrenslee, viel het getinkel van de bellen op. De arrenslee was er in vele soorten en maten.
De paarden kregen scherpe ijzeren pennen in de hoefijzers, zodat ze geen last hadden van de gladheid.
Op ijs werden de ijzers van de arrenslee als glijders gebruikt; moest het door de sneeuw gaan, dan werden daaronder houten balken geplaatst.

Voor de auto op het ijs verscheen was het schuitje met zeilen het snelste voertuig op het ijs. In ’t begin van de 17e eeuw wordt van het ijsschuitje melding gemaakt, waarschijnlijk als navolging van de zeilwagen van Simon Stevin. In 1600 had Adriaan Tertier octrooi verkregen op scheepjes met glijstukken. Met dit zeilschuitje kon men prima laveren. Probleem kon de kou zijn, want de te behalen snelheid was niet mis.

Schaatswedstrijden.
Van echte schaatswedstrijden is pas in 1795 melding gemaakt, en wel in Dronrijp.
In de eerste helft van de 19e eeuw werden de meeste wedstrijden door mannen of paren gereden, maar er waren ook enkele hardrijderijen voor vrouwen individueel. De eerste voor vrouwen was in 1805 in Leeuwarden, waar zo’n 130 deelneemsters aan de start verschenen; de jongste was 14, de oudste 51 jaar; men had twee dagen nodig voor dit festijn. Prijzen waren vaak gouden sieraden.
De controverse over de vrouwenrijderijen bleven decennia lang voortgaan.
In de periode 1840-1860 ontstonden veel ijsverenigingen, en gingen de prijzen van voorwerpen naar geldprijzen. De ijsvereniging te Dokkum was in 1840 waarschijnlijk de eerste in Friesland.
In de loop van de 19e eeuw werd Leeuwarden de stad waar de luisterrijkste wedstrijden om de belangrijkste prijzen werden verreden.
De korte-baan lengtes waren in Friesland en Holland verschillend; er waren contacten met Engeland in verband met internationale wedstrijden: zou het niet tijd worden voor een overkoepelende organisatie? Uiteindelijk werd in 1882 de ‘Nederlandsche Schaatsenrijdersbond opgericht. In 1922 kreeg het ’t predikaat ‘Koninklijke’: de KNSB.
In 1886 werd de Friesche IJsbond opgericht, die zich vooral bezighield met de staat van goed schaatsijs in Friesland:

  • bedreiging door afstromen door de zeesluizen van het boezemwater, waardoor de ijskwaliteit sterk verminderde
  • het probleem met de scheepvaart, want de kapiteins wilden natuurlijk zo lang mogelijk doorvaren als de vorst kwam.

Door overleg met provincie en gemeentes wist deze bond een sterke verbetering van het ijswegennet te bereiken.
In 1909 werd de Friesche Elf-Steden-Vereeniging opgericht.

 

Straffen door de eeuwen heen.

De beul, het tuchthuis en de gevangenis. 

H. Steensma

Inleiding.

Normoverschrijdingen waren in de Griekse en Romeinse cultuur voornamelijk privaatrechterlijke aangelegenheden tussen de dader en het slachtoffer; na de daad kwam men tot een schadevergoeding. Slechts gemeenschappelijke en politieke delicten werden van staatswege bestraft met verbanning of dood.
Ook in de Germaanse recht kende men bij normovertreding de afkoop. Bij werkelijk gevaarlijke delicten werd agressief gestraft.
Na de val van het Romeinse Rijk werd de rechtspraak uitgevoerd door de landsheer of zijn vertegenwoordiger. Het vooronderzoek, de voorlopige vrijheidsbeneming en de pijnbank doen hun intrede.
In de loop van de 18e eeuw ging er een roep op om een humaner en rechtszekerder strafrechtspleging, maar nog steeds moest het kwaad vergolden worden.
In de 19e eeuw achtten rationalisten het mogelijk de schuld van de dader om te rekenen in een leedtoevoeging (vergelding voor de daad) plus daarnaast rekening houdend met het feit dat een dader slechts ten dele zijn daad was te verwijten gezien de onvrijheid van de menselijke geest en de vele graduaties van ziekelijke en gestoorde geestvermogens. Vaak resulteerde deze redenatie in een lagere straf.
In de 20e eeuw richtte men zich op verbetering van de dader en op diens terugkeer in de maatschappij.

Schema van de straffen die gedurende de 14e tot aan het einde van de 18e eeuw in de Nederlanden werden toegepast.

Doodstraffen

  1. onthoofding
  2. ophanging
  3. wurging
  4. verbranding
  5. ketelstraf
  6. radbraking
  7. levende begraving
  8. verdrinking

 

Lijfstraffen

1. verminkende straffen

 

  1. afhakken van ledematen
  2. verminking van tong, neus, oren of ogen

 

2. straffen aan huid en haar

  1. geseling
  2. kaalscheren van het hoofd
  3. brandmerken

Onterende straffen

  1. staan aan de schandpaal
  2. zitten op de kaak
  3. zitten in de schandmantel
  4. dragen van de schandstenen
  5. slepen van de schandslede

 

Boetedoeningen

  1. bede om vergiffenis in het openbaar
  2. offeren van een of meerdere kaarsen
  3. het doen van een strafbedevaart

 

Vrijheidsstraffen

  1. verbanning
  2. galeistraf
  3. gevangenisstraf

 

Vermogensstraffen

  1. verbeurdverklaring
  2. boeten

 

Hoofdstuk I.
Van scherprechter tot tuchthuis.

1. De levensstraffen.
Germaanse volken straften de mensen van hun stam volgens regels die al heel lang golden.

De opkomst van steden en heerlijkheden deed een wreed strafstelsel ontstaan, om de mensen er van te weerhouden strafbare daden te plegen: de lijf- en levensstraffen deden hun intrede.
Eenheid in het strafstelsel bestond niet. Een verdachte moest bekennen, desnoods op de pijn bank, zodat het kwaad vergolden kon worden.
Ernstige misdaden werden gestraft met een van de volgende doodstraffen: onthoofding, ophanging, radbraking, levende begraving, worging, verbranding, verdrinking, verstikking in een ketel.

-      
ophanging aan de galg was de straf voor de gewone man
-      
onthoofding was voor aanzienlijken, hoge militairen en mensen van adel.
-      
de ergste vorm was radbraking
-      
vrouwen werden o.h.a. gewurgd of werden verdronken, zoals bij de Wederdoper-vrouwen
-      
verbranding was voor heksen en ketters.
-      
de ketelstraf (stikken in een grote ketel, gevuld met een gloeiend hete vloeistof) was voor
valsemunters

Het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland liet nog ‘slechts’ twee doodstrafvormen bestaan:
-      
d.m.v. de strop ( ophanging voor mannen, verwurging voor vrouwen)
-      
en door onthoofding.

De later geldende Code Pénal kende alleen de guillotine. Na de Franse tijd werd de galg weer in ere hersteld, totdat in 1870 de doodstraf werd afgeschaft. Executies van de levensstraffen gebeurden in het openbaar, want de bedoeling was dat zij die ’t zagen er lering uit trokken. Degene die het vonnis moest voltrekken was de ‘scherprechter’ of ‘de meester van den scherpen zwaarde’, in de volksmond ‘beul’ genoemd. Hij werd door het stadsbestuur benoemd en betaald. De laatste scherprechter van ons land was ene Dirk Jansen, tevens laarzenmaker in Amsterdam. Bij KB werd in 1851 bepaald dat er in Nederland slechts twee scherprechters zouden zijn: een in Amsterdam, en een in Arnhem. Toen die in Arnhem in 1854 werd ontslagen, was Jansen tot 1870 de enige; hij heeft nog geen 10 executies gedaan, de laatste was in 1860. Wel werd na 1860 nog verschillende malen de doodstraf uitgesproken, doch de koning verleende steeds gratie.
De lichamen van de geëxecuteerden werden naar het galgenveld buiten de poorten gesleept op een soort slede, of gewoon vastgebonden aan de staart van een paard. Op ’t galgenveld werden de lichamen tentoongesteld: aan de galg, op het rad of aan de paal, tot ze vergaan waren.
Het rad, vlakbij de galg, was een horizontaal op een paal geplaatst wagenwiel, waarop een terechtgestelde (soms nog levend!) gezet kon worden.
Niet alleen terechtgestelden werden naar het galgenveld gesleept, ook zelfmoordenaars.
In 1795 wordt er een decreet uitgevaardigd, dat beveelt dat galgen en galgenvelden weggeruimd moeten worden, en dat de lichamen van terechtgestelden begraven dienen te worden.

2. De lijfstraffen.
De beul had een lange lijst met soorten straffen ter beschikking:

-      
afhakken van hand of vingers bij meineed of valse getuigenis
-      
doorsteken of afsnijden van de tong bij godslastering of laster
-      
afsnijden van oor (oren), neus of splitsen van de neus bij landloperij, bedelarij en kleine diefstallen

Tot schade en schande stonden de volgende straffen ter beschikking:
-      
staan aan de schandpaal
-      
zitten op de kaak
-      
zitten in het schandblok
-      
dragen van de schandstenen
-      
dragen van de schandton
-      
slepen van de schandslede
-      
zitten in de huik

In de late middeleeuwen komt de pijnbank in zwang om iemand te laten bekennen.

Afschaffingen:

-       marteling in 1798

-       lijfstraffen in 1854, behalve geseling

-       geseling en schavot in 1870 (behalve in Leeuwarden, waar nog 50 (later 25) slagen met de bullepees op het achterste van een gevangene mochten worden gegeven.)

Boetedoening kon o.a. zijn: zich publiekelijk nederig opstellen en vergiffenis vragen, of ‘met het zwaard over het hoofd’ gestraft worden. (Het zwaard werd alleen dreigend boven het hoofd gehouden, want de volgende keer……).
Boetes behoorden ook tot de mogelijkheden.

3. De middeleeuwse gevangenis.
Reeds in de Merovingische tijd waren hier gevangenissen: sombere, kille kerkers onder burchten en kastelen, vooral bedoeld om krijgsgevangenen in op te sluiten.
De middeleeuwse stad had haar gevangenis onder het stadhuis, in de stadspoorten en soms kende een stad een apart gebouw hier voor. Hierin zaten:

-       misdadigers, wachten op hun terechtstelling
-       gegijzelden om schulden
-       zij die hun boete niet wilden betalen
-       ketters, om ze tot andere gedachten te brengen

Hoofdstuk II.
Het tuchthuis.

Coornhert schreef in 1587 dat misdadigers niet alleen gestraft, maar ook heropgevoed moesten worden.

Je zou ze kunnen laten werken: op galeischepen, aan inpolderingen, publieke werken of ontginningen.
Zo ontstond in Amsterdam in 1595 een tuchthuis, waar tropisch hardhout geraspt moest worden, en ontstond de naam ‘rasphuis’. Van dit raspsel werd verf voor de wol- en lakenindustrie gemaakt. Zo kon het tuchthuis zich financieel bedruipen. Het bestuur bestond uit een aantal regenten, in het tuchthuis regelde de ‘tuchthuismeester’ de zaken, bijgestaan door suppoosten. Vrouwen kwamen in een spinhuis terecht, waar de ‘binnenmoeder’ de scepter zwaaide. Wie de huisregels overtrad, moest naar de duistere kelder op water en brood.

Tuchthuizen kwamen in meer steden. Langzamerhand werd hun financiële positie problematischer: overheidssteun was er niet, en aan het ‘heropvoeden’ kwam men niet meer toe. Eind 18e eeuw stonden de meeste tuchthuizen er bedroevend voor.
Centralisatie kwam pas in de Franse tijd. In 1810 werden vier types gestichten ingesteld:

-       voor verdachten van misdaad of overtredingen
-       voor hen die in staat van beschuldiging zijn gesteld
-       voor licht gestraften
-       voor zwaar gestraften.

Ieder gesticht kreeg als bestuur een ‘Raad van Weldadigheid’; de prefect deelde binnen de gevangenis de lakens uit.

1. De organisatie van het gevangeniswezen 1821.
Na de Franse tijd bleek uit een reportage dat er heel wat verbeterd moest worden, maar ’t was geenszins de bedoeling dat gevangenen ’t beter zouden krijgen dan de gewone man in de vrije maatschappij.

In 1821 werd ’t gevangeniswezen georganiseerd en de gestichten onderverdeeld in:

-       Huizen van Arrest, voor van misdaad of overtreding verdachten

-       Huizen van Justitie, voor in staat van beschuldiging gestelden

-       Huizen van Bewaring, voor personen, gestraft met 1-7 dagen gevangenisstraf, voor doortrekkende gevangenen, voor militairen die geen gehoor aan hun oproep hadden gegeven, voor door de politie aangehouden personen.

-       Huizen van Reklusie en Tuchtiging, voor veroordeelden tot gevangenisstraf van 5 jaren en langer.

-       Huizen van Korrectie, voor veroordeelden tot gevangenisstraf van 4 à 6 maanden tot 5 jaren.

De tuchthuismeesters werden vervangen door gevangeniscommandanten, en de bewaarders werden suppoosten genoemd; vaak waren zij oud-militairen.  Iedere gevangene moest werken; een gedeelte van de verdiensten mocht als zakgeld gebruikt worden. De bewaking rondom de gevangenis werd uitbesteed aan militairen van het plaatselijk of dichtstbijzijnde garnizoen. De geneeskundige dienst was opgedragen aan legerartsen; was er geen garnizoen in de buurt, dan namen burgerartsen deze taak op zich. Er waren godsdienstoefeningen en er werd schoolonderwijs gegeven.

2. Cellulaire opsluiting.
Men koos voor het cellulaire systeem: iedereen bleef in z’n eigen cel afgezonderd, uit het oogpunt van criminele besmetting en onzedelijkheid. In de praktijk kon dit vaak niet uitgevoerd worden:

-       te weinig cellen
-       geen verwarming in de cel aanwezig.

De toestand van de Huizen was vaak slecht: soms was er helemaal geen verwarming, stonk het er dankzij het riool, en krioelde het regelmatig van het ongedierte. Er was te weinig personeel, zodat bij jeugdigen, en elders ook ’s  nachts, de gevangenen zelf de personeelstaak moesten overnemen.
In 1881 werd bepaald dat een straf van 5 jaar geheel cellulair, en dat een straf van meer dan 5 jaar de eerste 5 jaren cellulair moesten worden ondergaan.
Om voldoende celruimte te hebben, werden nieuwe gevangenissen gebouwd in o.a. Breda en Arnhem, waar een strak afzonderingssysteem werd uitgevoerd: een ‘celkap’ op als een gevangene eens uit de cel moest, tijdens kerkdiensten zaten de gevangenen in kerkhokken, en het luchten geschiedde in luchtkooien.


Hokjeskerk.

 


Anti-alcohol voorlichting in een Franse gevangenis.

3. De Beginselwet en de Algemene Maatregel van Inwendig Bestuur van 1886.
Met bovengenoemde Beginselwet en de Algemene Maatregel werden geregeld:

-       de inrichting en het beheer van de gestichten
-       het personeel
-       de geneeskundige dienst
-       de verdeling van de gevangenen in klassen
-       de arbeid en de opbrengst van de verplichte arbeid
-       de godsdienstoefeningen
-       de tucht

In grote gevangenissen waren gevangenen ingedeeld in een van de volgende klassen:

-       de eerste of strafklasse: zij die aanslagen hadden gepleegd tegen de veiligheid van het gesticht, tegen beambten of lotgenoten, wegens ernstige vergrijpen of wel wegens doorgaand slecht gedrag.

-       de tweede of recidivistenklasse: wie al eens een gevangenisstraf van een jaar of meer heeft ondergaan, voor zover zij niet in de eerste klasse zijn ingedeeld.

-       de derde klasse: alle overigen.

In de grote gevangenissen was voldoende werk voorhanden; de helft van de verdiensten is zakgeld. De rest werd bij ontslag ter hand gesteld. Levenslanggestraften kregen al het verdiende als zakgeld. Na werktijd mochten de gevangenen zich bezighouden met spelletjes, of een stichtelijk boek uit de bibliotheek lezen.
Gevangenen jonger dan 40 jaar moesten lager onderwijs volgen: rekenen, schrijven, lezen.
Het bijwonen van godsdienstoefeningen was verplicht. Hield een gevangene zich niet aan de gestichtregels, dan kon hij disciplinair gestraft worden met een van de onderstaande straffen:

-       opsluiting in een volstrekt donkere strafcel

-       gewone sluiting in de boeien

-       opsluiting in een gewone strafcel

-       opsluiten in een gewone cel

-       verstrekking van water en brood in plaats van het gewone voedsel

-       onthouding van arbeid, van het genot der vrije lucht, van lectuur, van bezoek, van het schrijven of ontvangen van brieven, van gebruik maken der kantine of van andere voorrechten.

4. De Gestichtenwet 1884.
Deze wet kwam met de volgende indeling van gevangenissen:

  1. Strafgevangenissen
    1. bijzondere strafgevangenissen (niet cellulair)
    2. gewone strafgevangenissen (cellulair)
  2. Gevangenissen:
    1. Huizen van Bewaring (met hechtenis of militaire detentie gestraften, preventief gehechten, gegijzelden en doortrekkende gevangenen)
    2. Passantenhuizen (alleen voor doortrekkende gevangenen)
  3. Rijkswerkinrichtingen (in Veenhuizen)
  4. Rijksopvoedingsgestichten (een tweetal voor jongens en één voor meisjes)

In verband met de veranderende inzichten werd de Gevangenismaatregel van 1886 in 1925 belangrijk gewijzigd en in 1932 kwam er een nieuwe Gevangenismaatregel.
In die van 1925 stond dat er t.a.v. bepaalde gevangenen of groepen gevangenen afgeweken kon worden van de gestichtregels ten voordele van de gevangenen.
In die van 1932 waren de afwijkingen verder uitgewerkt.
Vernieuwingen zijn door de oorlogsjaren (’40-’45) versneld, mede omdat vele ‘gewone’ Nederlanders de cel van binnen hebben leren kennen vanwege hun activiteiten in het verzet.
Het rapport dat in 1947 verscheen liet vooral humanere verbeteringen zien.

5. Wettelijke regelingen.
De gevangenismaatregel 1886 werd gewijzigd en aangevuld in 1953 en 1977. De Beginselwet 1886 in 1951 en 1976.

Enkele punten:

-    gevangenisstraf kan nu in algehele gemeenschap, beperkte gemeenschap of in afzondering worden ondergaan

-    inrichtingen van cellen en ruimtes werden gemoderniseerd

-    meer ruimte voor ontspanning en vrijetijdsbesteding

-    meer aandacht voor sport en lichamelijke oefeningen

-    verruiming van de onderwijsmogelijkheden

Er werd ook meer gekeken naar de selectie van de gevangenen en differentiatie van de gestichten: gekeken werd naar leeftijd, strafduur, beroeps- en gewoontemisdadigers, gemeenschapsongeschiktheid. De geestelijke verzorging werd verruimd: het ging niet alleen meer om het religieuze, maar ook om hulp bij resocialisatie, etc. De sociale verzorging moest de gevangene helpen bij zijn functioneren, met zijn reclassering, met zijn verdere vorming.

6. De arbeid.
Na de oorlog werden gevangenen veelvuldig tewerkgesteld bij buitenprojecten, zoals de Ned. Heide Mij, de Dienst Uitvoering Werken, en de kolenmijnen.

Langzamerhand herstelde de arbeidssituatie in de gevangenissen zich, en konden omvangrijke orders uitgevoerd worden voor o.a. leger, marine, NS en de PTT.

7. Het beklagrecht van de gedetineerden.
Bij wet van 1976 werd de rechtspositie van de gedetineerden geregeld. Hij kon zijn beklag doen tegen een opgelegde disciplinaire straf, tegen beperkingen t.a.v. post en bezoek, t.a.v. opgelegde maatregelen tegen hem die afweken van de rechten die hij aan de in het gesticht geldende voorschriften kan ontlenen.

8. De Commissie van Toezicht.
Aanvankelijk lag de verantwoordelijkheid voor het beheer der gestichten bij de Colleges van de Regenten; de directeuren waren slechts belast met de uitvoering van de voorschriften.
De nieuwe Beginselenwet heeft dit veranderd: de directeur is nu de verantwoordelijke. Daarnaast is er een onafhankelijke instantie, de Commissie van Toezicht, tot wie de gedetineerden zich onbelemmerd kunnen wenden.

9. Enige uitgangspunten van het hedendaagse gevangenisbeleid.
De wet bepaalt dat iedere veroordeelde zoveel mogelijk wordt geplaatst in een inrichting, waarvan
het regiem het meest met zijn persoonlijkheid strookt.
Bovendien is het gericht zijn op de tijd na de straf zeer belangrijk, en moet die overgang zo soepel mogelijk verlopen door al tijdens de straf het contact met de buitenwereld in stand te houden.

10. Het personeel.
Het militaire, dat zo lang het beeld en de sfeer in een gesticht bepaalde, is reeds lang verdwenen. Gevangenispersoneel dient goed en voldoende geschoold te zijn.

11. De individuele behandeling en bejegening.
Kernidee is om de strafuitvoering zoveel mogelijk te individualiseren, zowel voor de periode in de gevangenis als ook de reclassering. Hiervoor is de medische, psychiatrische en psychologische dienst beschikbaar.
De gedetineerde de discipline van de gevangenis te laten ondergaan is niet voldoende: er moet bij de gevangene ook begrip worden aangekweekt voor het doel en de noodzaak van een minimaal aantal voorschriften.

12. Penitentiaire inrichtingen 1980 en hun arbeidsmogelijkheden.
De situatie van 1980 wordt beschreven: welke werkzaamheden mogelijk zijn in welke inrichtingen.

13. Gevangenissen voor vrouwen.
Eertijds werden vrouwelijke gevangenen, net als de mannen, opgesloten in de kasteel-, poort-, of stadsgevangenissen. Toen de tuchthuizen in de 16e en 17e eeuw opgericht werden, kregen vrouwelijke tuchtelingen een plaats in een apart gedeelte van het tuchthuis of kwam er een apart staand spinhuis voor vrouwen.
Bij de Organisatie van het Gevangeniswezen 1821 werd ’t gesticht in Gouda als vrouwengevangenis bestemd, en deed dienst tot 1861 toen de gevangenis in Woerden als zodanig in gebruik werd genomen.
De Gestichtenwet van 1884 wees de gevangenis Rotterdam als gevangenis voor vrouwen aan, terwijl het Huis van Arrest te Gorinchem bijzondere strafgevangenis voor vrouwen werd.
Huizen van Bewaring kregen later een ‘vrouwenkwartier’.

Hoofdstuk IV.
Van Genootschap ter Zedelijke Verbetering der Gevangenen tot Reclassering.

Aanvang 19e eeuw werd bovengenoemd Genootschap opgericht met als doel:
-       bezoek brengen aan gevangenen
-       verspreiding geschikte lectuur onder gevangenen
-       geven van onderwijs en godsdienstonderwijs aan gevangenen

Men had plannen om ontslagen gevangenen onder te brengen in een toevluchtsoord, doch deze plannen strandden. Lang bleef men zich inspannen voor jeugdige ontslagen gevangenen. Het Genootschap was een groot voorstander van cellulaire opsluiting, wat vanaf 1850 in de praktijk werd gebracht.
Pas in de 20e eeuw ontstonden er organisaties voor hulp aan (ex-)gevangenen, maar die hadden een godsdienstige signatuur. Deze werden voor het grootste deel in 1976 samengevoegd tot “Algemene Reklasserings Vereniging”.
Pas in 1905 gaf de overheid financiële steun aan deze activiteiten.
Thans werkt de Staat samen met deze vereniging en heeft ze een eigen staatsorgaan: de Directie T.B.R. en Reklassering van het Ministerie van Justitie.
In elk arrondissement is een Reklasseringsraad als regelend overheidsorgaan.

Hoofdstuk V.
Veenhuizen: Van bedelaarskolonie tot penitentiaire inrichting.

In 1818 werd “De Maatschappij tot Weldadigheid” opgericht; graaf Van den Bosch wilde de verschijnselen van armoede bestrijden door kolonies te stichten waar werklozen en armen in de veengebieden tussen Steenwijk en Groningen grond konden ontginnen en een bescheiden hoeve stichten om zo een manier van bestaan te verwerven.
Door misoogsten, maar vooral omdat het idee niet werkte, kwamen er financiële problemen.
Tenslotte, in 1859, nam het rijk de bedelaarsgestichten in Veenhuizen en die bij Ommen over. Opgenomen werden wegens bedelarij en landloperij veroordeelden met hun kinderen, wezen en armen. Wezen en vrouwen werden later naar elders verplaatst. Voeding kwam zoveel mogelijk van eigen bodem.

Hoofdstuk VI.
Geschiedenis van de Bijzondere Strafgevangenis Leeuwarden.

Al eeuwenlang was Friesland verdeeld geweest in twee partijen: de Schieringers en de Vetkopers.
Keizer Maximiliaan wilde hieraan een einde maken en benoemde zijn veldheer Hertog Albrecht van Saksen als Heer over Friesland, en in 1499 legde Leeuwarden de eed van trouw af aan de hertog.
Een van de eerste daden van Albrecht was het bouwen van een sterkte om Leeuwarden in bedwang te houden. Dit blokhuis werd ten zuidoosten van de stad gebouwd. De dwangburcht werd omringd door grachten met een ophaalbrug en aarden wallen en hoektorens.
In 1580 gelukte het de Leeuwarder burgemeester Adje Lambertsz. het Blokhuis in te nemen. Het hoofdgebouw kreeg een bestemming als gevangenis.
Tegen de voorgevel van het Blokhuis werd een schavot en galg opgericht ten behoeve van door het Hof van Friesland bevolen terechtstellingen.
In 1783 werd het Blokhuis verbouwd en uitgebreid.
Na 1824 verplaatste de gevangenis zich, en werd het Blokhuis tot woning voor de gevangeniscommandant.
Toen de gevangenis in 1870 verder werd uitgebreid werd de woning afgebroken.

1. Het tuchthuis van Leeuwarden.
In 1608 werd het tuchthuis van de stad Leeuwarden gewestelijk Fries Tuchthuis, en het tuchthuis in Amsterdam gold als voorbeeld.
In 1616 werd ’t Friese tuchthuis al weer gesloten: de reden is onbekend.
In 1661 werd een tuchthuis achter het oude Blokhuis geopend. Dit slecht draaiende tuchthuis brandde in 1754 geheel af.
Reeds enkele jaren later was op dezelfde plaats een geheel nieuw tuchthuis geopend, dat een hele goede reputatie kreeg.

2. De gevangenis Leeuwarden.
In 1821 werd het gevangeniswezen gereorganiseerd en het tuchthuis wordt Huis van Opsluiting en Tuchtiging.
Deze gevangenis was bestemd voor zwaargestraften. Regelmatig werden gebouwen in de directe omgeving door het rijk overgenomen ter uitbreiding.
In 1850 waren er ca. 900 gevangenen.

3. De Hoogerhuis-zaak.
Drie broers zouden bij een inbraak op bewoners geschoten hebben. Zij werden tot resp. 12, 11 en 6 jaar veroordeeld, maar velen meenden dat zij onschuldig waren; de broers kwamen in Leeuwarden terecht. Wel kwamen zij met strafvermindering vrij, hoewel alle pogingen eerder om het proces te herzien afgewezen werden.

4. Het Huis van Bewaring Leeuwarden.
In 1889 verrees achter de strafgevangenis een nieuw Huis van Bewaring, omdat het oude Kanselarijgebouw volkomen ongeschikt was.
Het werd in 1970 opgeheven: te weinig gevangen.
In 1976 werd ’t weer in gebruik genomen voor veroordeelden die een ‘lopend vonnis’ hadden gekregen, maar zich niet hadden gemeld.

 

Het Hollandse Huisgezin (1560-heden).

Dirk Damsma

Inleiding.
Het woord ‘gezin’ is een engere betekenis van het woord ‘familie’. Het woord is niet in het Engels, Frans of Duits te vertalen.  In de vroege 16e eeuw heeft ’t woord ‘gezin’ zijn engere betekenis gekregen: een leefeenheid van ouder(s) en kind(eren), die tevens een economische eenheid vormt, en zelfstandig is.
Bij het schrijven over het gezin van vroeger moet men rekening houden met regionale en sociale verschillen, maar ook met tijdgebonden ideeën hoe men toen zelf over de verschillende relaties en verhoudingen dacht.

Wat staat ons ter beschikking:

  • schriftelijke bronnen, van dagboeken tot toneelstukken
  • stoffelijke overblijfselen: van kleding tot meubels
  • officiële geschriften, van boedelinventarissen tot testamenten

Het gezin is dé plek waar de nieuwe generatie wordt opgevoed en gevormd. De maatschappelijke druk op het gezin is altijd groot geweest, maar het gezin bezit altijd een sterke inventiviteit in het overeind houden van de eigen ‘bedoening’. 

Het Heilig Huysgezin. De Middeleeuwen.
Door gebrek aan bronnen blijft hoe het gezin er tijdens de middeleeuwen heeft uitgezien een raadsel. Eén thema was wel steeds onveranderlijk: het wezen dat voor de man vaak een groot raadsel was: de vrouw, met aan de ene kant de angst voor haar: als verleidster (Eva), als heks met boze machten, aan de andere kant het heilige en goede als Maria.

Het lijkt dat in de loop van de 15e en 16e eeuw de belangstelling voor onderwerpen die betrekking hebben op huwelijk, seksuele moraal en de plaats van mannen en vrouwen in gezin en samenleving sterk is toegenomen, en dat gold zowel voor de positieve als negatieve zijden van huwelijk en gezinsvorming; de negatieve kanten zien we in kluchten en prenten.
Wat mensen van elders uit Europa opviel en verbaasde in de Nederlanden was de grote onafhankelijkheid en het vrije gedrag van de Nederlandse vrouwen.
In de middeleeuwen zien veel religieuzen het seksuele als iets dat af te keuren is, en geven ze de voorkeur aan het celibataire leven. In de 16e eeuw wordt in de Rooms-katholieke kerk de rol van Jozef als pater familias (Heilig Huisgezin) sterker dan de rol van Maria en het Heilig Maagschap.
Er heeft zich een nieuwe huwelijks- en gezinsmoraal ontwikkeld, die in de 16e eeuw door katholieken en protestanten wordt geformuleerd.
Deze ontwikkeling valt samen met de opkomst van de burgerij in de steden en de specialisatie van de agrarische sector.
De naaste verwanten worden belangrijker dan de verdere familie: er was sprake van een zekere verenging van het familiebesef tot het gezin van ouders en kinderen.
Men krijgt inzicht in de ter tijd geldende opvattingen over het huwelijk in de Nederlanden bij bestudering van de ‘Politieke Ordinantie’ van 1580, van de Staten van Holland, met daarin een regeling van het huwelijksrecht, die in grote lijnen tot het einde van de Republiek haar geldigheid heeft behouden:

  • verplichting het huwelijk te laten bevestigen door een gereformeerde predikant of door de plaatselijke magistraat
  • afkondiging van het huwelijk drie weken voor de bevestiging
  • leeftijdsgrenzen (vrouw 12, man 14 jaar)
  • toestemming van de ouders (bij de vrouw jonger dan 20, bij de man jonger dan 25 jaar)

Andere Europese landen gingen pas na de Franse Revolutie over tot invoering van een burgerlijk huwelijk, en was het gezag van de kerk over het huwelijk slechts moreel en niet meer juridisch. De overheid nam dan ook de taak op zich om overspeligen, samenwonenden en bedrijvers van sodomie te vervolgen.
De protestanten legden t.a.v. het huwelijk de nadruk op het kameraadschappelijke karakter en de erkenning van de seksualiteit als een onmisbaar bestanddeel daarbinnen, wat aansloot bij de humanistische ideeën van Erasmus.
Katholieken bleven als eerste doel van het huwelijk de voortplanting vooropstellen, en ze hadden minder vertrouwen in het gezin als plek voor de godsdienstige vorming van kinderen. Voor de katholieke kerk bleef ontbinding van het huwelijk onmogelijk.
Deze ordinantie bleek in de praktijk sterker dan aloude gewoontes en regels uit de katholieke periode en van de katholieken tijdens de Republiek.

Het huishouden van Jan Steen. De Gouden Eeuw.
Jan Steen toonde in het schilderij over het ongeregeld huishouden, hoe het niet moest gaan. Hollandse gezinnen in de steden waren in de Gouden Eeuw klein: gemiddeld minder dan vier personen totaal. Op het platteland waren er iets meer dan twee kinderen per gezin. Hoe verder naar het oosten en zuiden van het land, hoe meer kinderen.  Kindersterfte zorgde voor een klein kinderaantal: van alle kinderen stierf ongeveer de helft voor het 25e levensjaar. De meeste sterfgevallen deden zich voor bij heel jonge kinderen.
Omdat ook veel ouders vroegtijdig stierven, was dit een andere oorzaak van de kleine gezinnen.
Om heel andere redenen dan tegenwoordig was ook toen al het eenoudergezin vooral een vrouwenaangelegenheid: hertrouwen voor weduwen met kleine kinderen en zonder eigen vermogen of bedrijf, was moeilijk.
Het aantal alleenstaanden dat een zelfstandig huishouden voerde, was groot.
De situatie dat ouders bij kinderen inwoonden, of kinderen lang bij hun ouders bleven wonen, was nooit een algemeen aanvaarde gedragsregel.
Omdat men vrij laat huwde, werd ook het krijgen van kinderen verlaat.
Mannen huwden zelden voor hun 27e, vrouwen meestal niet voor hun 25e verjaardag.
Nederland verschilde qua samenstelling van het huishouden met het buitenland:

  • minder kinderen
  • minder inwoning van familieleden
  • groter aantal alleenstaanden
  • gering aantal inwonende personeelsleden

In de 17e eeuw was hooguit een op de vijf bruiden zwanger, en zelden vond meer dan één op de 100 geboorten buiten het huwelijk plaats. Seksueel verkeer voor het huwelijk was, naar ’t lijkt, bijna altijd gericht op het huwelijk.
Met ingang van 1581 hadden kinderen die wilden trouwen toestemming van de ouders nodig. Vanaf 1656 gold dit ook voor de katholieke Generaliteitslanden (ongeveer het huidige Noord-Brabant en Limburg).
Als er geld en bezittingen in de familie was, diende een huwelijk een strategisch belang en werd al voor het huwelijk een huwelijkscontract tussen de families getekend.
Om de verloving te bezegelen werden panden uitgewisseld als bewijs van ‘eeuwige trouw’. Vaak waren dit penningen of muntstukken, maar ringen raakten steeds meer in zwang. Belangrijker nog dan een pand was de schriftelijke trouwbelofte.
Als een jongen het in die situatie uitmaakte, dan kwam het meestal tot een financiële regeling ter schadeloosstelling van de verloren eer van het meisje.
Ouders konden de huwelijkskeuze van hun kinderen frustreren, maar dat kon wettelijk alleen als er sprake was van al te grote verschillen in leeftijd, kerkelijke gezindte of welstand.

De uitbundig gevierde bruiloften begonnen eigenlijk al met de ondertrouw.
Vele keuren zijn al sinds de middeleeuwen uitgevaardigd tegen al te uitbundige trouwpartijen, terwijl ook de kerk menigmaal heeft getracht de feestelijkheden wat in te dammen.
Traditie was om pasgetrouwde stellen na de trouwerij met rust te laten: het nieuwe gezin moest de rust krijgen zich te vormen.
Buitenlanders viel het op dat Hollandse vrouwen gesteld waren op hun vrijheid, en blijkbaar meer ruimte kregen dan vrouwen over de grens.
Zo ook was er de gelijke erfdeling en de mogelijkheden tot een zelfstandige beroepsuitoefening. Zij kon, bij misdragingen van de man, de hulp inroepen van de kerkenraad, wijkraad of rechter. Zij kon verzoeken om scheiding, meestal van tafel en bed.
In de huishouding hadden vrouwen het druk: de kinderen, de (moes)tuin, het huis en de stoep.
Boerinnen maakten op de boerderij de boter en de kaas.
Bij ’t vroegtijdig overlijden van de man nam de vrouw de boerderij over; dit overnemen zien we ook bij zelfstandige ambachtslieden.

Kinderen: humanisten zagen kinderen als een onbeschreven blad, en daar hoort een kindvriendelijk opvoedingsmodel bij. Orthodoxe calvinisten gaan uit van de ‘geneigtheidt tot alle quaat’, ook bij kinderen, en is een streng regime noodzakelijk. In de praktijk zal het een mengvorm zijn geweest. Buitenlanders toonden zich zonder meer verbaasd over de zachtheid waarmee kinderen door hun ouders werden bejegend. Geschriften geven aan: in de opvoeding is zowel liefde als gestrengheid nodig.

Huiselijke deugden. De periode 1750-1850.
Met de langzame neergang van de economie, liep het aantal scheidingen, onwettige geboorten, gedwongen huwelijken en vondelingen op, kortom: er was ook sprake van een morele crisis.
In de tweede helft van de 18e eeuw kreeg de liefde als eerste huwelijksmotief meer en meer de overhand, en werden religieuze en sociale verschillen minder doorslaggevend. De periode na de Franse Revolutie bracht voor de vrouw geen juridische verbetering; wel werd haar rol als moeder en opvoedster benadrukt.
In de 19e eeuw trouwt men in betrekkelijke stilte en speelt het gezinsleven zich af in grotere intimiteit, vooral in het weekeinde, want door de week is er in de 19e eeuw bij de burgerij een scherpe scheiding tussen de openbare mannenwereld en de privé-wereld van de vrouw.
Terwijl voor 1750 nauwelijks 1% van de geboorten buiten het huwelijk tot stand kwam, was dit percentage rond 1820 gestegen tot ca. 5%, en in een flink aantal steden was dit cijfer nog veel hoger: tot wel 17%! Dit was overigens geen typisch Nederlands verschijnsel. Oorzaken: de kerk had minder gezag, en de overheid had geen zin zich hier intensief mee bezig te houden.
Samenvattend: ander moreel klimaat, grotere individuele vrijheid, plus de mindere sociaal-economische levensomstandigheden. Bovendien zien we deze veranderingen het sterkst bij de groter wordende klasse die niets anders meer bezat dan hun kinderen.
Na 1820 begonnen de onwettigheidcijfers in een opvallend snel tempo terug te lopen, dankzij de verbeterende sociaal-economische situatie.
In het begin van de 18e eeuw werden per jaar in Amsterdam minder dan 20 kinderen te vondeling gelegd. In 1817 was dit opgelopen naar 855.
Ook hier lag de oorzaak bij de economische situatie, of te wel: er was een acuut gebrek aan bestaansmogelijkheden.
Maar ook hier zien we een ontwikkeling in de 19e eeuw, dat langzamerhand vondelingen een zeldzaamheid worden.
De schoolwet van 1806 voerde in Nederland het klassikaal onderwijssysteem in. Het eigenlijke doel van het onderwijs was opleiden tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’, in plaats van de beginselen van de ware christelijk gereformeerde religie.
In de loop van de 19e eeuw lopen de aantallen buitenechtelijke geboorten, gedwongen huwelijken en scheidingen sterk terug. Hoofdoorzaak lijkt te zijn dat de tijdelijke ‘conjuncturele verstoring van het maatschappelijk en moreel evenwicht’ is hersteld.

De hoeksteen van de morele natie. De periode 1850-1960.
Langer dan elders in Europa hielden de Nederlanders vast aan een meer traditioneel huwelijks- en voortplantingspatroon, gekenmerkt door late huwelijken, seksuele onthouding voor het huwelijk en een hoge vruchtbaarheid tijdens het huwelijk. Dit, gevoegd bij een blijvend laag percentage scheidingen en een in verhouding met het buitenland eveneens geringe deelname van vrouwen aan het arbeidsproces tot ver na de Tweede Wereldoorlog, bezorgde Nederland de naam van een ‘morele natie’.
Kregen echtparen die rond 1870 getrouwd waren gemiddeld 8 kinderen per voltooid huwelijk, rond 1920 was dat cijfer gedaald naar 4. Maar door de verbeterde gezondheidszorg bleven er uiteindelijk meer kinderen in leven.
De zuigelingensterfte ging van 20% in 1880 naar 13,6% rond 1900 en 4,4% rond 1930.
De kindersterfte had te maken met: te korte periode van borstvoeding of helemaal geen borstvoeding, te snelle overstap naar bijv. broodpap, lokaal besmet oppervlaktewater. De kindersterfte nam ook af als de vrouwenarbeid verminderd werd, wat vaak veroorzaakt werd door een periode van economische neergang.
Het aantal eenoudergezinnen is nooit zo gering geweest als in de periode 1920-1965, door de betere gezondheidszorg en hygiëne; pas na 1965 groeide het aantal echtscheidingen sterk.

Kraambedsterfte:
ca. 1875: 8.000 op 100.000 bevallingen
ca. 1980:       6 op 100.000 bevallingen.

Het tijdperk van de “groote gezinnen” heeft maar kort geduurd; ze werden groot door de verbeterde gezondheidssituatie van kinderen èn ouders, en kleiner omdat ouders steeds minder kinderen kregen: van ca. 359 per 1000 gehuwde vrouwen in de periode 1875/1880 naar 90 in de jaren 1976/1977.

De gezinnen (waarvan het huwelijk gesloten werd in de jaren 1918-1928) en het aantal kinderen:
-      
katholieken gemiddeld 5,20 kinderen
-      
gereformeerden 4,75
-      
Nederlands- hervormden 3,50
-      
onkerkelijken 2,75

Geboorteregeling bleef lang een veel omstreden zaak; in 1911 werd een wet aangenomen, waarin zelfs het laten zien van voorbehoedsmiddelen al tot straf kon leiden.
De praktijk van de ‘grote leugen’ bij echtscheidingen berustte op een arrest van de Hoge Raad uit 1883, waarin echtscheiding op grond van overspel verleend werd, wanneer een van de partijen schuld bekende overspel gepleegd te hebben.
Dit werd pas anders met de nieuwe echtscheidingswet van 1971.
Het aandeel gehuwde vrouwen in  de totale beroepsbevolking was na 1909 niet meer dan 2%.
Nergens in West-Europa was dat cijfer zo laag als in Nederland. In België was dat cijfer 10,1% in 1930 en in Engeland 5%.
In de Gouden Eeuw waren wel veel vrouwen economisch actief, maar dat was eigenlijk steeds in gezinsverband, als belangrijke schakel in de gezinseconomie.
Met de opkomst van de fabrieksarbeid en andere vormen van loonarbeid buitenshuis, waren deze vrouwen niet zonder meer bereid dergelijk werk te aanvaarden; ze hadden liever werk dat met het huishouden viel te combineren, zoals nieuwe vormen van thuiswerk.
De politiek ging zich steeds meer met het gezin bemoeien; oudere items waren de regeling van het huwelijksrecht en het erfrecht, de organisatie en inrichting van het onderwijs. Nieuwer zijn:

-      
volkshuisvestingbeleid
-      
zedelijkheidspolitiek
-      
arbeidswetgeving
-      
Kinderwetten van 1901
-      
Leerplichtwet 1900
-      
schoolarts, etc.
-      
het ontstaan van de verzorgingsstaat
-      
kinderbijslag
-      
minimumloon
-      
ouderdomspensioen

Epiloog: De Primaire Leefeenheid. Het Hollandse huisgezin anno 1993.
Deze moderne tijd is een periode van individualisering, waardoor pluriformiteit van de samenlevingsverbanden is toegenomen, en wat daarbij opvalt is de daling van het percentage twee-oudergezinnen.
Ouders, overheid en kerken hebben het verzet tegen seksuele omgang voor het huwelijk opgegeven.
Pas in 1985 werd een definitieve gelijkstelling tussen mannen en vrouwen in het huwelijk een wettelijk feit.
Heden neemt de overheid meer dan de helft van de kosten van een (arbeiders-)kind tot 15 jaar voor haar rekening, door de kinderbijslag en het onderwijs.

Het Gelijk van de Gouden Eeuw.

Recht, onrecht en reputatie in de vroegmoderne Nederlanden.

Michiel van Groesen, Judith Pollmann, Hans Cools (red.)

 

Inleiding.
Het Gelijk van de Gouden Eeuw.
Michiel van Groesen & Judith Pollmann.
Toen de Opstand begon was men al bezig met het recht te laten codificeren, maar men bleef tot 1795 zeer gehecht aan het behoud van lokale wetten en regels.
Consensus moest worden gezocht in de jurisprudentie. Hollandse juristen gebruikten de principes van het Romeins recht om orde te scheppen in de jurisprudentie.
Dit boek gaat over:
- Recht Hebben
- Recht Handhaven
- Recht Halen
De drie-eenheid: vrijheid, privileges en de politieke macht van de Staten kon praktische problemen opleveren en dan moest er geïmproviseerd worden.
Het Rooms-Hollands recht werd ook gebruikt in de gebieden van VOC en WIC, in de eerste plaats geldend voor de Europeanen. 
Vooral bij machtswisselingen was het lastig om ongelijkheid te voorkomen.
In de 17e eeuw was de angst voor reputatieschade en eerverlies veel groter dan in de moderne tijd. Ook accepteerde men i.h.a. dat niet iedereen dezelfde rechten en plichten had, maar niemand was rechteloos.

Deel 1. Recht hebben.
Prinselijke stadhouders.
De titulatuur van Maurits van Nassau en de informele erfelijkheid van het stadhouderschap in de Republiek.
Liesbeth Geevers.

Maurits, een segundón (tweede) op de sociale ladder.
In 1618, bij de dood van Filips Willem, werd Maurits pas officieel Prins van Oranje.
In 1585, in het jaar na de dood van Willem van Oranje, hadden de Staten van Holland al besloten Maurits aan te schrijven als ‘geboren prins van Oranje’. Deze titel heeft een juridische en een politieke kant.

Res parvae: een korte blik op de nalatenschap van Willem van Oranje.
Die erfenis bleef tot 1609 onverdeeld, alleen Orange kwam aan Filips Willem.



Het Prinsdom Orange (lichtgroen)

Maurits zou ‘graaf van Holland’ worden, maar dat ging niet door. Wel stelden de Staten van Holland hem aan als stadhouder, plus ‘geboren prins van Oranje’. Maar dat gold nog niet direct voor de gehele Republiek.

Titulatuur op penningen en prenten.
Op penningen zien we de prinselijke aanduiding voor Maurits vanaf 1590, en vanaf 1599 komt ‘Oranje’ vaker voor. Op prenten zien we tussen 1590 en 1593 ‘graaf’, maar daarnaast ook prins, geboren prins van Oranje, prins Maurits van Nassau. Vanaf 1599 raakt de titel ‘Prins van Oranje’ echt ingeburgerd. Dit werd waarschijnlijk ook gedaan omdat er meerdere graven van Nassau waren.
In 1599 liet Filips Willem zich in Orange als prins inhuldigen.
De tegenzet in Holland bracht waarschijnlijk deze titel bij Maurits om hem te zien als de echte opvolger van Willem van Oranje.


Filips Willem 1554-1618

De familiecorrespondentie: een prins tussen graven?
In deze correspondentie hield men lang vast aan ‘graaf Maurits’ en daarnaast ‘Zijne Excellentie’. Vanaf 1599 zien we ook ‘Prins Maurits’. In Duitsland en Engeland was men minder gesteld op het gesjoemel met de titel ‘prins’  en ‘van Oranje’: men hield het nog lang op ‘graaf Maurits’.  

Jan Orlers’ Geslacht-boom: drie prinsen van Oranje.
Orler noemde alle zonen van Willem van Oranje ‘prins van Oranje’:
- Filips Willem: 'prins bij de gratie gods'
- Frederik Hendrik: ‘geboren prins’- Maurits: ‘prins (van Oranje)’.
Maurits was voor hem de voornaamste Nassau.
Juridisch was Filips Willem dé prins van Oranje, maar politiek / militair was Maurits het.

"Prins Maurits” en het erfstadhouderschap.
Het doel van de verheffing van Maurits was zijn status gelijk te trekken met zijn militaire functies. Tegelijkertijd gaf de titel geen enkele staatkundige implicatie, wat de Staten-Generaal wel zeer plezierig vond. De Staten van Holland had een erfelijke status gekoppeld aan het niet-erfelijke stadhouderschap.

Conclusie.
De ‘fictieve’ prins (Maurits) werd geconstrueerd om het gezagsvacuüm dat Willem van Oranje achterliet te vullen, en werd dus gelijkgesteld aan de militaire leider van de Opstand. Toen Maurits in 1618 de ‘echte’ prins werd, met een erfelijke claim, werd ook het stadhouderschap een ‘enichtzins aengeboren’ erfrecht.

“Man tegens man”
Eer en recht in het conflict van Filips van Hohenlohe en Maria van Nassau met Maurits van Nassau, ca. 1584-1606.
Erik Swart.
Het ging over de Oranje-bezittingen die Filips van Hohenlohe opeiste namens zijn (a.s.) vrouw Maria van Nassau.  Het conflict speelde zich vooral af in de periode 1591-1600, waarbij het draaide om de EER.

Erfenis en huwelijk.
Na de dood van Willem van Oranje was het grote probleem de enorme schulden, dat pas ca. 1605 grotendeels was opgelost.
Het tweede probleem was dat de wettige erfgenaam, Filips Willem, sinds 1568 gevangene was van Spanje. Als een na oudste kind had Maria na 1584 het beheer van alle Nassause goederen in Staats gebied op zich genomen.
Maurits begon zich een deel van de gemeenschappelijke vaderlijke erfenis toe te eigenen. Maria begon zich als reactie ‘geboren prinses van Oranje’ te noemen. In 1591 kwam er een directe confrontatie tussen broer en zus.
Maurits kreeg in 1591 het beheer van alle overerfde goederen van vaderszijde, inclusief Breda: de Raad van State en de Staten-Generaal herzagen hun besluit uit 1585. Maria restte de goederen van haar moeder: Anna van Egmond. En zo bleef het.

      
Maria van Nassau                                              Filips van Hohenlohe

Het leger.
Onder Willem van Oranje werd Hohenlohe luitenant-generaal (plaatsvervanger). Pas in 1587 werd Maurits generaal en vervolgens stadhouder, kapitein-generaal van vijf provincies, admiraal-generaal en lid van de Raad van State. Hohenlohe werd opnieuw 2e man.
“Breda” eigende Maurits zich geheel toe, terwijl de rol van Hohenlohe significant was geweest bij de verovering.
Maurits nam niet alleen het beheer over de Nassause goederen aan, maar benoemde graaf Filips van Nassau (broer van Willem Lodewijk) in de plaats van Hohenlohe. Wel kreeg Hohenlohe nog zelfstandige militaire opdrachten, die hij goed uitvoerde. Hij overleed in 1606. Maurits nam toen wel afscheid van hem, en bevestigde daarmee zijn eer.

De religie.
Hohenlohe was lutheraan! Maar daar werd weinig openlijk over geschreven. Hij had ook katholieke raadsheren evenals Maria. Wel was er de roddel over Hohenlohe.

Conclusie.
Eer was in de 16e en 17e eeuw het morele cement van de samenleving.
De Staten-Generaal lieten Hohenlohe en Maria niet geheel vallen: Hohenlohe kon vanaf 1595 namens Filips Willem de Burense goederen besturen. Na de dood van Hohenlohe verkocht Maria haar rechten op de familiegoederen aan Filips Willem voor een jaarrente van 10.000 gulden.

Een vreemde eend in de Hollandse bijt.
De gesneefde loopbaan van coadjutor Zacharias de Metz. (ca. 1600-1661).
Hans Cools.

De katholieke kerk in Amsterdam na de Alteratie.
Na de Alteratie van 1578 werden in Amsterdam zeker nog tien jaar katholieke erediensten gehouden in de kloosters. Het Haarlems kapittel (bestuurscollege) bleef sede vacante (=met vacante zetel) functioneren tot in 1853, toen de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld. Rond 1592 werd in Amsterdam een schooltje opgezet door Albertus Eggius, dat jongens voorbereidde op het priesterschap.
In 1599 werd hij vicaris (plaatsvervanger) van het Haarlems kapittel, en gold als plaatsvervanger van de ontbrekende bisschop. Maar Eggius werd verbannen uit Holland. Desondanks groeide het Amsterdams Begijnhof uit tot een spil in het netwerk van de katholieke gemeenschap in de Republiek. Ca. 1650 waren er al meer dan 60 priesters in Amsterdam. Deze stad telde toen ca. 150.000 inwoners, waarvan er 30.000 katholiek waren.

Zielenherders in ballingschap.
Er was weliswaar individuele gewetensvrijheid, maar als organisatie stonden ze buiten de wet.
Katholieke gezagsdragers bevonden zich in het buitenland en indien in de Republiek trokken ze incognito van stad tot stad.
In 1622 verklaarde de paus de Republiek officieel tot missiegebied. Aan het hoofd van de Nederlandse clerici stond de apostolische vicaris.  Philippus Rovenius bekleedde deze functie van 1614-1651, maar in 1640 werd hij al verbannen. De paus wees hem een coadjutor toe: Jacobus de la Torre, die op zijn beurt in 1649 werd verbannen. De katholieke kerk was hierdoor bijna stuurloos geworden.

Ruzie.
De seculiere geestelijken (beloven gehoorzaamheid aan de bisschop) wilden terug naar de kerk van voor de komst van het protestantisme. Zij waren tegen de inmenging van de Romeinse centralisatie en de toevloed van reguliere geestelijken (doen belofte aan de overste van een orde) zoals de jezuïeten. De laatste groep zag de Republiek als te kerstenen gebied vanuit Rome en stelden minder zware eisen aan de gelovigen. De seculieren waren strenger.

Zacharias de Metz.
De coadjutor van Jacobus de la Torre werd Zacharias de Metz in 1656. De seculieren waren niet gekend in deze aanstelling: ruzie! Bovendien moest De Metz de invloed van de regulieren terugdringen. In 1661 overleed De Metz.

Besluit.
De Metz slaagde er niet in de positie van de katholieken na de Vrede van Munster in 1648 te versterken en de lokale kerk sterker aan Rome te binden. Zijn eigengereide gedrag (o.a. vertoonde hij zich in vol ornaat in het openbaar) leidde twee keer tot een tijdelijke verbanning uit Amsterdam.

Recht door zee.
Ontvoering, muiterij en slavenhandel in Arguin, 1633-1634.
Michiel van Groesen.
In 1633 veroverde de WIC het eiland Arguin, Mauritanië op de Portugezen. Arguin was een belangrijke haven voor de karavaanhandel, inclusief de slavenhandel. Het Nederlandse recht ging hier gelden: de eerste keer soevereiniteit in West-Afrika, en dat recht gold aan boord en binnen de muren van het fort.


Het eilandje Arguin in Mauritanië

Het juridisch kader.
Het Nederlandse Romeinse recht omvatte zowel straf- als civielrechtelijke bepalingen. Volgens het WIC-octrooi van 1621 konden contracten worden gesloten met lokale heersers; tevens vielen alle inwoners van het WIC-gebied onder dezelfde regels. Particulieren konden een contract met de WIC afsluiten om op te treden als ‘patroon’ van hun eigen stuk grond, maar dan moesten ze wel kolonisten naar dat gebied brengen. Dit alles volgens “Vryheden en Exemptien”.

Problemen en oplossingen.
Er waren grote problemen met de Moren, die een particuliere patroon ontvoerden en vermoorden; vervolgens hadden daarna de Nederlanders, in paniek zijnde, hun eigen commandeur in de boeien geslagen: muiterij! Hulp uit de Republiek moest het gezag weer op de rails krijgen. Men was de fout ingegaan door zich te mengen met interne Afrikaanse kwesties. Ook had men lokale Moren als slaven naar West-Indië vervoerd!

Het recht in de Republiek.
In Vlissingen werden de zes belangrijkste muiters in hechtenis gehouden. De zaak moest ordelijk afgehandeld worden en er moest verslag worden uitgebracht bij de Heeren 19. De straffen waren licht, want er was geen vooropgesteld plan van muiterij geweest, wel een korte, spontane reactie op een bestuurlijke noodsituatie.
Arguin werd van handelspost een pleisterplaats voor Nederlandse schepen onderweg naar de Goudkust, en bleef tot 1678 in Nederlandse handen.

Deel 2. Recht Handhaven.
Jan Hubrechtsz., schout van Amsterdam, 1518-1534.
Jan Boomgaard.

Religieuze tegenstellingen.
In de jaren twintig van de 16e eeuw steeg de religieuze spanning in Amsterdam. Over de stad verspreid waren er twee parochiekerken, zeven kapellen en 21 kloosters; zij waren afhankelijk van particuliere giften en betaalden geen belasting. Schout Jan Hubrechtsz. tracht een beleid van moderatie en verdraagzaamheid staande te houden.

Vervolgingsbeleid.
In 1522 / 1523 vonden lutherse activiteiten in het openbaar weerklank in Amsterdam. Hiertegen konden optreden:
a. twee geestelijke rechtbanken: de bisschoppelijke en pauselijke inquisitie
b. twee wereldlijke rechtbanken: Hof van Holland en de plaatselijke schepenbank.
Amsterdammers konden alleen berecht worden door deze lokale rechtbanken. De kerkelijke rechtbanken waren weinig actief in Amsterdam.
Op 21-05-1524 veroordeelt de schepenbank de eerste negen Amsterdammers met milde straffen. Het gaat de stad in die periode alleen om rust in de stad, men wilde geen fanatieke vervolging. Zo ging het ook in andere Hollandse steden. Tot 1534 waren er slechts twaalf veroordelingen: verplichte deelname aan processie, een strafbedevaart naar Rome en een geldboete.

Schout van Amsterdam: stedelijk èn grafelijk ambtenaar.
Op 11-01-1518 werd Jan Hubrechtsz. als schout van Amsterdam voorgedragen.
De vorsten hadden het ambt verpand aan Amsterdam uit geldnood, en in 1509 en 1515 was dit verlengd. In 1550 loste de landsheer het restant van de pandsom in één keer af.
De stadhouder en de Rekenkamer hielden om de drie jaar een moment van reflectie en evaluatie, en hielden zo de vinger aan de pols v.w.b. de schout.
Na 1523 werd de situatie lastig omdat het centraal gezag in Den Haag en de steden het compleet oneens waren hoe om te gaan met andersdenkenden. In de periode van Hubrechtsz. kon hij als schout geen schikkingen treffen met overtreders, en dat konden de burgemeesters wel! De schout die na hem kwam bedong een vaste gage plus de helft van de opbrengst  van de boetes. Hij hoefde geen rekenschap af te leggen over schenkingen en mocht schikkingen treffen.

Burgemeesters versus stadhouder.
De benoeming van de burgemeesters verliep zonder inmenging van landsheer of stadhouder; Amsterdam kreeg dit recht in 1400 en behield het tot 1795. Dit college kreeg ruzie met stadhouder Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraten, over ’t feit dat Maarten van Rossum zo maar Den Haag had kunnen veroveren.

Schout versus Procureur-generaal.
Stadhouder en de Procureur-generaal van het Hof waren voorstander van een harde lijn tegen ketters. Raadsheren van het Hof niet! De Procureur-generaal Reynier Brunt en Jan Hubrechtsz. botsten. Het centrale gezag vond dat Amsterdam te lage straffen gaf.
In 1531 werd de doodstraf op ketterij verplicht gesteld. Het was de tijd dat de Wederdopers in de openbaarheid traden. Nog in 1531 werden negen Wederdopers uit Amsterdam in Den Haag onthoofd. De hoofden werden op Volewijck op een staak gesteld. Woede in Amsterdam!
In de periode 1531-1533 probeerde Amsterdam de plannen van het Hof te dwarsbomen.
In 1534 zou er een nieuwe termijn voor Hubrechtsz. moeten beginnen, doch hij zag er van af. Maar Amsterdam kon nog steeds zelf een nieuwe kiezen, want ’t had het ambt nog steeds in pacht. De stadhouder bemoeide er zich stevig mee, waarna er een nieuw kwam waar hij vrede mee  kon hebben: Claes Gerit Matheusz.

Veroordeling bij verstek.
Kort na die wisseling wilden de Wederdopers naar Munster, het Nieuwe Jeruzalem, maar ze werden onderschept. Het Hof onthoofdde er een aantal. Later in 1534 ging de Amsterdamse schepenbank ook over tot het ter dood veroordelen van Wederdopers.
Het Hof van Holland ging zich nu richten op de bestuurders van de stad, die in hun ogen toch te slap reageerden op de andersdenkenden. De samenstelling van het nieuwe Amsterdamse college van schepenen werd door de centrale regering en het Hof van Holland met “grote zorgvuldigheid begeleid”, maar de burgemeesters werden gekozen door de oud-schepenen.
Al ras braken de wederdopersoproeren uit, de naaktloperij geschiedde,  plus een overval door hen op het stadhuis.


Naaktloperij van Wederdopers in Amsterdam

De schepenbank sprak over deze kwesties 62 doodvonnissen uit.


Ophanging van Wederdopers in Amsterdam

De landvoogdes stelde nieuwe schepenen aan, die later de ‘sincere’ lijn versterkten en binnen vier jaar het stadsbestuur in één lijn brachten met ’t beleid in Den Haag en Brussel.
In 1538 werd Hubrechtsz. als voormalig schout in Den Haag ontboden om verantwoording af te leggen over zijn ambtsperiode. Hij zag de bui al hangen en vluchtte via Amsterdam naar Harderwijk: Gelre viel pas in 1543 onder Karel V. In maart 1540 werd hij bij verstek veroordeeld: voor eeuwig uit Holland verbannen en confisquering van zijn goederen. Hij overleed kort na de uitspraak van het Hof.

Het Utrechtse tuchthuis of de grenzen van het gezag in de Gouden Eeuw.
Judith Pollmann.
Er waren nauwelijks ambtenaren in een stad, maar de sociale controle was groot, en veel problemen  werden al opgelost binnen de kaders van de kerkelijke tucht en de gebuurten. Voor zwaardere problemen was er het tuchthuis.
Een belangrijke bron over ’t tuchthuis is het dagboek van Arnoud van Buchell, die bestuurder was van het Utrechtse tuchthuis.


Arnoldus Buchelius

Verrassend is het feit dat hij vertelt over het voortdurend onderhandelen van het bestuur met gevangenen en hun familie. Tevens zijn er veel overeenkomsten met de huidige situatie, zoals problemen rond de financiering, hoeveel dwang kun je gebruiken, wat te doen met corruptie, met veelplegers, met gevangenen  met psychische problemen?

Het Utrechtse tuchthuis.
In 1616 werd in Utrecht een tuchthuis opgericht., Doel was om het leven van luiaards en misdadigers te beteren, door ze voor de kost te laten werken om hen zo voor te bereiden op herintegratie in de maatschappij.
Het geld moest komen van Utrechtse religieuze broederschappen die politieke tegenstanders waren van de overheid als contra-remonstranten.
In 1618 verzette Maurits de wet en de contra-remonstranten namen het bestuur over. In 1624 waren er 64 gevangenen: 43 mannen en 21 vrouwen.
Er waren twee categorieën gevangenen:
- zij die door ’t gerecht waren veroordeeld
- zij die door hun familie in het tuchthuis waren ondergebracht, meestal vrouwen, op verzoek en kosten van de familie; redenen: seksuele losbandigheid, ongezeglijkheid of verslavingen.

Het doel van de tucht.
Een tuchthuis werd net zo beheerd als andere liefdadigheidsinstellingen, met een binnenvader en – moeder, en een bestuur van paternalistische regenten.


Rasphuis.

Wie berouw toonde, gezag accepteerde en zich nederig gedroeg kreeg het voordeel van de twijfel en werd goed behandeld. Wie zich niet kon gedragen kon wachten op de wekelijkse komst van de scherprechter of assistent-schout die kwam om lijfstraffen uit te voeren.
Geesteszieken werden tenslotte wel naar een gasthuis of dolhuis overgeplaatst; een tuchthuis was voor heropvoeding, en bij wie dit niet lukte ging men over tot overplaatsing of zelfs gewoon vrijlating.
Als men niets of weinig meer kon beginnen met een ‘cliënt’ moest de familie hem zelf maar weer opnemen, waarop nog wel eens een oplossing werd gezocht door hem te laten aanmonsteren bij VOC of WIC.

Geldproblemen.
In principe moest het tuchthuis zichzelf bedruipen middels het werk van de gevangenen. Er was meestal een ‘taks’ die de gevangenen bij ’t raspen van verfhout per dag moesten halen.
In de zes jaar van Van Buchell als regent waren er tientallen geslaagde ontsnappingspogingen, regelmatig gevechten (twee met dodelijke afloop), een zelfverminking en drie zelfmoordpogingen, plus een lange rij van werkweigeringen, vandalisme, diefstal, etc. Mede veroorzaakt door een schreeuwend personeelstekort: 70 gevangenen moesten door 5 mannen en drie vrouwen ‘verzorgd’ worden.
Door dit alles kwamen de regenten in de verleiding om de tuchtelingen zwaarder te belasten en minder te belonen. Nog steeds was er geld van de genaaste Utrechtse Broederschap beschikbaar, maar de stad wilde dat ook aanwenden voor andere doeleinden.
In 1624 dreigden de regenten voor ’t eerst ontslag te nemen als er geen geld kwam. Ze kregen slechts een noodsubsidie. Intussen maakten de stad Utrecht en de Staten van Utrecht onderling ruzie over een subsidieregeling in deze situatie.
In 1625 leverden de regenten hun sleutels in en zeiden hun taken pas te hervatten als er een oplossing zou zijn.
Staten en stad kwamen opnieuw met een eenmalige subsidie, maar al vlot gingen de regenten voor de derde keer in staking.
Pas in 1628 kwam er een akkoord: stad en Staten betaalden de schulden van het tuchthuis af, en daarna zouden de Staten een jaarlijkse subsidie betalen van 15.000 gulden, en de stad de rest.
Intussen was een medebestuurder een eigen rasperij gestart; slechts met grote moeite wist men zijn concurrerende activiteiten te stoppen!
Eind 1628 moest het rasphuis alweer geld gaan lenen.
Toen in 1632 ook nog eens vrijwel alle gevangenen wisten te ontsnappen, was de maat vol: het tuchthuis werd gesloten. In plaats van een tuchthuis kreeg Utrecht nu een universiteit.

Tot besluit.
Het verslag van Van Buchell laat zien dat men in de 17e eeuw van het positieve uitging: men kon de mens beteren.
Het geldverhaal laat zien dat ’t tuchthuis geen geld verdiende, maar er juist altijd geld bij moest.
Vele kwesties van toen zijn ook heden zeer herkenbaar.

Deel 3. Gelijk hebben, gelijk krijgen?
Vrouwen en vertrouwen in het recht in Holland in de zeventiende en achttiende eeuw.
Ariadne Schmidt.
De juridische status van vrouwen was beperkt en ze zaten in een ondergeschikte positie. Vrouwen waren echter niet rechteloos.
In de 17e en 18e eeuw nam de bewegingsvrijheid van vrouwen in het huwelijksrecht en de rechtspraktijk toe. Er bestonden belangrijke verschillen tussen norm en praktijk, waar het de juridische positie van vrouwen betrof: in het dagelijks functioneren hadden vrouwen meer bewegingsruimte dan in theorie.
In  het geval van onrecht kon een proces worden aangespannen, maar ook was extrajudiciële bemiddeling mogelijk binnen kleine sociale eenheden, zoals kerkgemeenschappen, buurtgenootschappen of gilden.

Rechtspositie en rechtspraktijk.
Ouders moesten toestemming geven voor het trouwen van hun kinderen: bij meisjes tot 20 jaar, bij jongens tot 25 jaar. Meerderjarige ongehuwde vrouwen bepaalden dit zelf. Ook konden deze vrouwen goederen beheren en contracten sluiten. Voor handelingen voor rechtbank en notaris namen zij een zelfgekozen ‘straatvoogd’ mee.
De gehuwde openbare koopvrouw had een handelingsbekwame status, die zich in de Noordelijke Nederlanden ook steeds meer uitbreidde.
Moeders bleven als weduwe voogd over hun kinderen.
De gehoorzaamheid van de vrouw aan de man mocht niet met geweld worden afgedwongen.

Gebruik van het recht.
Aandacht is er heden voor de invloed van geschilvoerende partijen op het recht.
Vrouwen wendden zich eerder tot buitengerechtelijke vormen van sociale controle:
– hadden ze geen vertrouwen in het recht?
- maakten ze minder kans bij het door mannen gedomineerde juridische systeem?

Vrouwen en rechtspraak: gelijk hebben, gelijk krijgen?
Trouwbeloftes.
Bij verbroken trouwbeloftes was de vrouw meestal de eisende partij, en dan ging het vooral om de eer en de financiën. Meestal kwam de uitspraak neer op kwijtschelding van de belofte en ter compensatie een te betalen vergoeding. In het geval dat er een kind was, was de sociale positie van de man een factor van belang om genoegdoening te krijgen.
Vrouwen tegen:
- gehuwde man met hogere status: kansloos
- gehuwde man met gelijke status: kleine kans
- ongehuwde man met hogere status: redelijke kans
- ongehuwde man met gelijke status: grote kans.

Echtelijke ruzies.
In geval van ruzies over geld en goederen, dronkenschap, huiselijk geweld, overspel kon men naar de kerkenraad gaan, die was gericht op verzoening en het probleem bleef binnenshuis. Een aangifte bij de rechtbank hield doorgaans openbaarheid en straf in.
De man beheerde de goederen, maar een vrouw had recht op inzage in de financiën.
Een man die z’n vrouw mishandelde, moest een boete betalen; andersom moest een vrouw het dubbele betalen!
Het zgn. tuchtigingsrecht dat andere landen erkenden, werd in de Hollandse steden niet geduld.

Scheiden.
Een scheiding was een uiterste oplossing. Echtscheiden was vanaf 1580 mogelijk bij overspel, en in de 17e eeuw ook bij kwaadwillige verlating. De criteria werden in de loop der tijd ruimer geïnterpreteerd.
Vrouwen werden in de rechtsgang bij scheiding door het procesrecht niet benadeeld.

Petities: uitbreiding van de handelingsruimte.
Een petitie, verzoekschrift, rekest was, mits in nederige toon geschreven, iets waar overheden niet omheen konden.
Er waren zowel collectieve als particuliere rekesten. Van beschikkingen kon een precedentwerking uitgaan. Het kon hierbij gaan om familiezaken, maar ook over zaken de arbeidsmarkt betreffende. Vrouwen vroegen daarbij vaak, vanwege hun kwetsbare status, om het bijzondere recht op bescherming.
Als het niet in keuren was vastgelegd, vroegen weduwen om voortgang van het bedrijf van hun overleden echtgenoot, waarbij ze een beroep deden op het gewoonterecht.
Met de rekesten wisten vrouwen te bewerkstelligen dat regels flexibeler werden toegepast of regelgeving werd veranderd, maar aan de fundamentele ongelijkheid tussen de seksen werd niet getornd.

Erfrecht en maritale macht op de werkvloer.
Soms werd het een weduwe verboden om met haar bedrijf door te gaan als ze hertrouwde met iemand buiten het vak. Om commerciële redenen kon een gilde anders beslissen.
Een weduwe kon het bedrijf van haar overleden man niet verkopen: het ging naar de kinderen over. Men was bang dat ze het ten koste van haar kinderen zou weggeven aan haar nieuwe echtgenote.
Vrouwen waren uitgesloten van bestuursfuncties, behalve bij instellingen van sociale zorg, zoals weeshuizen.

Conclusie.
Er was sprake van fundamentele ongelijkheid in de juridische positie van vrouwen t.o.v. mannen. Maar er was wel verschil tussen juridische theorie en praktijk.
Vrouwen maakten gebruik van verschillende fora om hun recht te krijgen, ook via het rekest.
Grote commerciële belangen konden positief voor vrouwen uitvallen.
De status van de tegenhanger was bij processen van zeer groot belang.

Een achttiende-eeuws pro deo proces voor de Raad van Vlaanderen.
Een sociaal-historische analyse van rechtspraak in de vroegmoderne Lage Landen.
Griet Vermeesch.
Door de verstedeling en de grote stedelijke autonomie verschilde de formele conflictregulering in de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden niet zo veel van elkaar. Lokaal waren er schepenbanken en op gewestelijk niveau de hoven van beroep . Een verschil was wel dat wie niet tevreden was over de uitspraak van de Raad van Vlaanderen nog eens in beroep kon gaan bij de Grote Raad van Mechelen. In de Noordelijke Nederlanden kon dit niet meer sinds de Opstand.


De Grote Raad van Mechelen bijeen.


Het Paleis van de Grote Raad van Mechelen.

In het besproken geval ging het om een proces dat pro deo werd gevoerd.
Lokale bestuurders besteedden veel tijd aan het verzoenen van ruziemakende inwoners, maar ook de kerk speelde een bemiddelende rol in veel gevallen, evenals gilden en buurtorganisaties. De informele, buitengerechtelijke bemiddeling was qua omvang ongetwijfeld veel belangrijker dan de conflictregulering in de formele rechtbanken.
Zo ook in beschreven geval werd eerst de informele route bewandeld: familie en vrienden waren de eersten die werden ingeschakeld. Vervolgens het indienen van een formele juridische aanklacht om zo al de tegenpartij tot betaling van een lening te bewegen.
In het begin van het proces was er nog geen sprake van een pro deo-situatie. Maar de schuldenaar beweerde dat de handtekening op de obligatie niet de zijne was.
Het vervolg was een echte, lange en dure procedure, en de schuldeiser vroeg toen een voorlopige pro deo aan, waar wel een risico aan vast zat, want als de procedure verloren werd, kon men alsnog alle kosten gaan betalen! Het duurde een jaar voordat deze werd toegewezen.
Na zes jaar procederen was er in 1740 voldoende bewijs verzameld tegen de schuldenaar, die in 1731 geld had geleend, maar daar nooit iets van had terugbetaald. Nu moest deze de schuld terugbetalen, plus alle zeer hoge kosten van het gevoerde proces. Maar de vraag is of de schuldenaar in staat is gebleken de schuld terug te betalen.
Vastgesteld kan worden dat men in de vroegmoderne tijd ook als weinig bemiddeld persoon zijn recht kon krijgen.

Flexibele handhaving van de wet.
Koloniale belangen en de behandeling van Engelse en joodse kolonisten door het bestuur van ‘Zeeuws’ Suriname (1667-1682).
Suze Zijlstra.
In 1667 veroverde een Zeeuwse vloot Suriname. De Engelse inwoners kregen dezelfde rechten als de Nederlanders. De rechten van de joodse bevolking zouden gehandhaafd blijven.

De Engelsen: recht met hulp vanuit hun vaderland.
De rechtspositie van de Engelsen was duidelijk vastgelegd in de artikelen van de overgave. Ze mochten blijven, maar ook vertrekken. De Zeeuwen zagen ’t liefst dat ze, gezien hun kennis, bleven.
James Bannister was in de Engelse periode bevelhebber van Suriname geweest. Hij wilde de Engelsen zover krijgen dat ze juist gingen vertrekken. Vanwege opruiing werd hij naar de Republiek gestuurd om te worden berecht. Er volgde eind 1668 een verbanning uit de kolonie. Bannister petitioneerde de Engelse koning, waarin hij hulp vroeg bij het vertrek van de Engelsen uit Zeeuws-Suriname. De gouverneur besloot geen druk te gaan uitoefenen op de Engelsen.
In 1671 was Bannister weer verschenen met een schip om de kolonisten weg te voeren;  bijna alle Engelsen gaven in Paramaribo aan te willen vertrekken.
Vervolgens ging de gouverneur voorwaarden stellen voor dit vertrek:
- alle schulden moesten eerst zijn voldaan
- die schulden moesten contant worden betaald.
Uiteindelijk gingen 105 families vertrekken, 517 personen in totaal.
Opnieuw oefende de Engelse koning druk uit op de Staten-Generaal, die vervolgens de gouverneur het bevel gaven dat vertrekkende Engelsen geen strobreed in de weg mocht worden gelegd.
Daarna verlieten in 1675 in totaal 250 Engelsen, 950 Afrikaanse slaven en 31 inheemse slaven de kolonie. Er bleven nog maar 125 Nederlandse en 58 joodse mannen over, samen met een aantal Engelsen. In 1680 woonden er nog 39 Engelse onderdanen in de kolonie.
Het vertrek van 1675 was een zware klap voor Suriname.


Surinaamse plantage.

De joden: opkomen voor rechten zonder buitenlandse interventie.
Al voor 1651 waren er enkele joodse families. De joden genoten onder Engels gezag veel bewegingsvrijheid in Suriname. 
Het verlies van Nederlands Brazilië, dat in 1654 door de Portugezen was heroverd, zorgde ervoor dat veel Sefardische joden in Zuid-Amerika op zoek gingen naar een nieuwe woonplaats.
Toen de Zeeuwen in Suriname kwamen, werd hen beloofd dat ze de rechten die de Engelsen hun hadden gegeven, zouden behouden. Maar in 1669 werd vastgelegd, dat ook de joden zich moesten houden aan de christelijke sabbat. De joden dreigden te vertrekken als ze twee sabbatdagen moesten aanhouden. De gouverneur wilde ze tegemoet komen, maar de uiteindelijke beslissing was aan de Staten van Zeeland. De Engelsen haalden toen net hun landgenoten op, en tien van de bijna 60 joodse mannen wilden nu ook vertrekken. Maar de gouverneur liet dit niet toe. De meeste van de tien joden die wilden vertrekken, gingen alsnog in 1677.

Conclusie.
De Zeeuwen waren best bereid zich flexibel op te stellen t.o.v. de Engelse en joodse planters, alleen als ze wilden vertrekken werden de hakken in het zand gezet.
De gouverneur had veel bewegingsvrijheid, maar uiteindelijk waren het de Europese machthebbers die bepaalden in hoeverre het koloniale bestuur in Suriname zijn eigen regels moest toepassen.

Petrus Stuyvesant

Een levensschets

Jaap Jacobs  

Een schoolplaat.
De voorpagina is de afbeelding van een Amerikaanse schoolplaat van Jean Leon Gerome Ferris. Het laat het beslissende moment zien in 1664, dat gouverneur Peter Stuyvesant besluit zich aan de Engelsen over te geven, hetgeen Nieuw-Amsterdam zal veranderen in New York.
Het Amerikaanse beeld van de Nederlandse periode is niet positief te noemen, iets wat zich moeilijk laat wijzigen.

De jonge jaren in Friesland.
Hoogstwaarschijnlijk is Peperga (Frl.) het geboortedorp van Peter Stuyvesant, waar hij nà februari 1611 en vóór april 1612 geboren moet zijn. Zijn voornaam was Pieter / Petrus, wat in de 19e eeuw werd veramerikaniseerd in Peter.
Zijn vader was predikant in dit dorp, later (1612-1622) in Scherpenzeel (Frl.), vanaf 1622 in Berlikum en als laatste een benoeming in Delfzijl.
Peter ging in Scherpenzeel en Berlikum naar de dorpsschool. Daarna volgde de Latijnse school in (waarschijnlijk) Leeuwarden.
In 1629 volgt inschrijving bij de universiteit van Franeker: talen en filosofie binnen de artesfaculteit (Hebreeuws, filosofie, Grieks) als overstap van Latijnse school naar academische studie.
Vader en zoon Stuyvesant zaten in de orthodoxe, contraremonstrantse stroming binnen het Nederlandse calvinisme.
Na ca. één jaar studie is er iets misgegaan, waarna Stuyvesant de universiteit vaarwel zei. De reden zou ‘schuld’ kunnen zijn geweest, of een ‘incident’.


De woon- en studieplaatsen van Pieter Stuyvesant in Friesland.

Eilanden in het westen.
Doel van de in 1621 opgerichte WIC was handel, maar vooral ook afbreuk doen aan de koloniale machten Portugal en Spanje. Brazilië mislukte, maar de kaapvaart bracht in 1628 de hoofdprijs dankzij Piet Heyn.
Er is weinig bekend over de vroege carrière van Peter Stuyvesant bij de WIC.
In 1635 is hij commies op Fernando de Noronha: een archipel ten noordoosten van Brazilië. In 1638 is hij terug in de Republiek. In 1639 gaat hij als commissaris naar het in 1634 veroverde Curaçao.
De Raad aldaar bestond, naast de directeur, uit:
-de militaire commandant
-de commissaris over de kooplieden (= Peter Stuyvesant)
-plus nog vijf schippers van aanwezige jachten en schepen.
Curaçao was in deze jaren voornamelijk uitvalsbasis voor de kaapvaart van de WIC.
Onder gelijken hield Stuyvesant zich bezig met de edele dichtkunst in de correspondentie in zgn. ‘trant veersjes’.
Toen de directeur Van Campen was overleden in 1643, werd Stuyvesant zijn opvolger.
De Bewindhebbers in Amsterdam kregen het resolutieboek of  een kopie ervan om de gemaakte besluiten te beoordelen.
Probleem op Curaçao was lange tijd het gebrek aan proviand, dat grotendeels uit de Republiek of uit Nieuw-Nederland moest komen en dan vooral graan.
Rooftochten op de kust van Venezuela waren nodig om de hoeveelheid geiten en schapen aan te vullen.
Na de aankomst van nieuwe proviand kon men eind 1643 weer op expeditie gaan.


Locaties van Stuyvesant in  Amerika

Hinkelen en herstellen.
De expeditie ging naar St. Maarten. De Spaanse bezetting verdedigde zich, daarbij werd het rechterbeen van Stuyvesant getroffen door een kanonskogel. Daarna ging de strijd wel door. Na een mislukte aanval met 60 man, werd besloten terug te gaan naar de uithongeringstaktiek. Doch een Spaans schip wist door de blokkade te glippen, waarna besloten werd de belegering te beëindigen.  
Omdat volledige genezing uitbleef, ging Stuyvesant repatriëren en in december 1644 kwam hij in Amsterdam aan.
In 1645 ontmoette hij in Alphen aan de Rijn de zus van zijn zwager, Judith Bayard, dochter van een predikant van de Waalse gemeente. Zij huwden 13 augustus 1645 in de Waalse kerk te Breda. Al eerder (5 mei 1645) was zijn benoeming er door van directeur-generaal van Nieuw-Nederland.
In september 1645 waren er in Middelburg besprekingen over de slechte situatie in de West. Stuyvesant vond, dat Curaçao onder het bestuur van Nieuw-Nederland moest worden geplaatst om de proviandering te vergemakkelijken. Maar hij vond het nog voordeliger om Curaçao te laten schieten, doch dan was hiervoor toestemming nodig van de Staten-Generaal en de Stadhouder.
Het was het al te laat in het seizoen om te vertrekken naar de West.
Op 10 juli 1646 kreeg Stuyvesant zijn commissiebrief als directeur van Curaçao van de Heeren XIX, en de Staten-Generaal gingen hiermee akkoord. In oktober 1646 werd Curaçao bereikt en op 11 mei 1647 arriveerden ze in Nieuw-Nederland.
Op 13 oktober 1647 werd hun beider eerste kind in Nieuw-Amsterdam gedoopt.( Judith was geboren in 1608!).

Een problematische kolonie.
Het eerste probleem waren de Engelsen, die bij de Connecticut River (de Versche Rivier) waren binnengedrongen vanuit New Plymouth. Ook aan de zuidgrens aan de Delaware River (Zuidrivier) hadden Engelsen zich gevestigd vanuit Virginia. Engeland meende namelijk ook claims te hebben op het gebied.
Nadelig voor de ontwikkeling van Nieuw-Nederland was de geringe migratie vanuit de Republiek.
Na de Engelsen te hebben weggestuurd van Long Island konden ze zich er later wel vestigen als ze zich onder Nederlands gezag stelden.
Ook Zweden kwamen aan de Zuidrivier en ze bouwden er hun eigen kolonie.

Het tweede probleem was het scheepvaart- en handelsmonopolie van de WIC. Toen men overging tot meer privatisering werkte dit niet voldoende. Rond 1640 werd daarom toen de bonthandel opengesteld, waardoor de WIC i.p.v. handelaar tot bestuurder werd.
In 1629 was het systeem van patroonschappen voor Nieuw-Nederland ingesteld: een patroon kreeg als aandeelhouder van de WIC ‘heerlijke’ rechten in een ruim gebied als hij tenminste 50 kolonisten overstuurde.
De enige die als patroon echt succes had was Kiliaen van Rensselaer aan de Noordrivier (later Hudson River genoemd, nabij het huidige Albany).


Kiliaen van Rensselaer

Het derde probleem was de bonthandel. Het zwaartepunt van deze handel verplaatste zich langzamerhand van Manhattan naar het veel noordelijker gelegen Fort Oranje aan de Noordrivier.
Vooral drank leidde tot vijandelijkheden, direct of indirect, met de indianen, die juist de bevervellen leverden, welke vaak met die drank betaald werden. Nog gevaarlijker werd het door de wapenhandel, die niet te stuiten was. Tabak, het tweede exportproduct zorgde voor veel minder problemen.

Het vierde probleem: de versnipperde juridische inrichting van de kolonie. De rechtbank bestond uit directeur en raden en ze behandelde criminele en civiele zaken. Door het groeiend aantal inwoners werd in de jaren veertig de bulk behandeld door lokale rechtbanken. De aanklager was  de schout.

Het vijfde probleem was de ruzie tussen bestuurders in Nieuw-Nederland. De eerste directeuren (Cornelius May, Willem Verhulst, Pieter Minuit, Wouter van Twiller, Willem Kieft) waren niet de meest geschikte figuren in die functie.

Het zesde probleem waren de predikanten. Aanvankelijk moest men het stellen met ziekentroosters, die niet zelf een preek mochten opstellen en daarom moesten voorlezen uit een boek met goedgekeurde preken. Ook mochten zij niet de sacramenten bedienen.
Pas in 1628 kwam de eerste predikant: Jonas Michaëlius. Toen Michaëlius en Minuit in 1631 vanwege hun geruzie werden teruggeroepen naar het vaderland kwamen hun opvolgers, directeur Wouter van Twiller en predikant Everardus Bogardus, die onderweg al ruzie maakten. (Scene: een dronken Van Twiller rent met een zwaard in de hand door de straten van Nieuw-Amsterdam achter dominee Bogardus aan!)  
Ook met Willem Kieft, de nieuwe directeur, kreeg Bogardus problemen. Aanleiding was de relatie met de Indianen, die uit de hand liep en leidde tot de Kieft-oorlogen.
In die situatie belandde Peter Stuyvesant op 11 mei 1647.

Lastige kolonisten?
Willem Kieft begon echter al materiaal te verzamelen om zich te verdedigen tegen de beschuldiging dat hij de oorzaak was van de desastreuze aanval op de Indianen in Pavonia. Stuyvesant mengde zich in de zaak wat niet verstandig was. De hoofdpersonen van het conflict, waaronder Kieft en Bogardus, werden op een schip richting patria gezet.
Na hun vertrek stelden Stuyvesant en de raad het college van Negen Man in. Dit kreeg een adviserende rol als daarom gevraagd werd (!) en bestond uit drie kooplieden, drie burgers en drie boeren. Bovendien kregen zij de civiele rechtspraak over Nieuw-Amsterdam onder hun beheer. Adriaen van der Donck was een van  de Negen.
In 1648 stelden zij een petitie op voor de Staten-Generaal, waar Stuyvesant uiteraard tegen was. Toch stelde Van der Donck een vertoog op voor de Staten-Generaal. Stuyvesant liet hem opsluiten. Na weer in vrijheid te zijn gesteld, vertrok hij met twee anderen naar de Republiek om redres van Nieuw-Nederland te vragen; zij wilden:
1. bevordering van de bevolkingsgroei van de kolonie
2. een burgerlijk bestuur als in de Republiek
3. oplossing voor de grensproblemen met de Engelsen.
Ze legden aan de Staten-Generaal voor het “Vertoogh van Nieu-Nederlandt”, waarin de schuld van alle problemen bij de WIC werd gelegd.
De commissie van de Staten-Generaal kwam met een rapport dat negatief oordeelde over het bestuur van de WIC, maar ze wilden toch niet Nieuw-Nederland onder rechtstreeks bestuur van de Staten-Generaal plaatsen.
Wel vond de commissie dat de kolonisten meer invloed moesten krijgen op het bestuur. Nieuw-Amsterdam moest een eigen bestuur krijgen, bestaande uit een schout, twee burgemeesters en vijf schepenen. Stuyvesant moest naar patria worden gestuurd om verantwoording af te leggen. Maar Stuyvesant wilde de hervormingen pas doorvoeren als hij bericht ontving van de ratificatie van de plannen door de Staten-Generaal. Later vond men het ook niet meer nodig dat hij naar de Republiek afreisde.
Op 2 februari 1653 werd het college van Negen Man omgevormd in een stadsbestuur naar Amsterdams model.
De angel was nu uit de relatie tussen de inwoners van Nieuw-Amsterdam en de WIC.

Tegen de Zweden.
Pieter Minuit ging, na te zijn terugroepen in 1631 naar de Republiek, in dienst van Zweden. In 1637 vertrok hij naar de Zuidrivier (Delaware) om een Zweedse kolonie te stichten. De rivier noemde hij de Christinarivier, naar de Zweedse koningin. Tijdens een reis in 1638 in het Caribisch gebied kwam hij om tijdens een orkaan.
In 1648 bouwde Stuyvesant aan de andere kant van de Zuidrivier dan het Zweedse fort Christina (nu Wilmington) Fort Beversreede (nu Philadelphia). En zo startte een schaakspel m.b.v. forten.


Fort Christina

In 1651 hief Stuyvesant Fort Nassau en Fort Beversteede op om ca. 4 km zuidelijker van Fort Christina het strategischer gelegen Fort Casimir (nu New Castle, Delaware) te bouwen. In 1654 namen de Zweden Fort Casimir in.
In 1655 kwam het schip De Waegh met 200 soldaten uit de Republiek in Nieuw-Amsterdam aan. De maritieme macht bestond toen uit 317 man, met de schepen:
- De Waegh (met 36 stukken)
- vier jachten
- een galjoot
- een fluit
De zes kleinere schepen hadden elk vier stukken.
Fort Casimir gaf zich over en na een korte belegering en zonder strijd werd op 25 september 1655 de capitulatieovereenkomst getekend van Fort Christina.


Nieuw-Zweden

Wilde verhalen.
Stuyvesant moest snel weer terug naar Nieuw-Amsterdam, omdat eerder (15 september) 64 kano’s vol indianen naar de stad waren gekomen: ze zochten een Engelse koopman, die met hun vijanden zou hebben gehandeld. In de stad sloeg de vlam in de pan! Na een vuurgevecht trokken de indianen zich terug om daarna overal aan te vallen. Resultaat: 50 kolonisten gedood, meer dan 100 gevangen genomen, 28 bouwerijen met de grond gelijk gemaakt. Een van de slachtoffers was Van der Donck.
Stuyvesant besloot niet tot represailles, maar gaf geschenken als teken van vrede. Deze strijd werd later de Peach War (Perzikoorlog) genoemd omdat in de aanvang een indiaanse vrouw was doodgeslagen omdat ze perziken uit een tuin had geplukt.
Er kwam met Stuyvesant een hele rij maatregelen om de verhoudingen met de indianen op een redelijk niveau te houden:
- geen drank en wapens aan de indianen verkopen.
- een indiaan mocht niet tot slaaf worden gemaakt
- indianen mochten niet mishandeld worden
- het werk dat ze voor de kolonisten deden moest betaald worden
- het loslopende vee van de kolonisten mocht geen schade aanbrengen aan de indiaanse landbouwpercelen.

De problemen verplaatsen zich hierna meer naar het noorden langs de Hudsonrivier, waar de Esopus-indianen woonden. Het begon in 1658 met kleine incidenten. Stuyvesant bemoeide zich persoonlijk met de zaak: hij wilde geen oorlog, wel bestraffing van een schuldige indiaan. Volgens de indiaanse leiders hadden zij de jongeren niet meer in de hand, door de drank die ze konden kopen / bemachtigen.
Uit veiligheid gingen de kolonisten in een nieuw dorp wonen (Wiltwijck), omringd door water en palissaden.

Voor het welzijn van de gemeenschap.
Stuyvesants ideaal was “pax et concordia” (vrede en eendracht): het samenvallen van de religieuze en wereldlijke gemeenschap. Als orthodoxe calvinist vond hij daarom dat van andersdenkenden niets in het publieke domein mocht zijn te merken.
Toen luthersen in 1653 godsdienstvrijheid vroegen en een eigen dominee, werd hen dit geweigerd, in feite omdat ze het ‘te openbaar’ speelden, waardoor slechts één antwoord mogelijk was. Pas een paar jaar na de Engelse overname kregen ze hun eigen predikant.
Bedreigender voor de gevestigde orde in Nieuw-Amsterdam was de komst van de quakers, die alle menselijke vormen van gezag afwezen. In 1657 waren er in het stadje twee quaker-vrouwen, die midden op straat begonnen te preken en te roepen “datte laatsten dach voor die deure was”. Na enkele dagen gevangenschap werden ze de kolonie uitgezet.
Een paar maanden later begon Robert Hodgson in Heemstede op Long Island conventikels (bijeenkomsten) te houden. Hij werd gevangen gezet in Nieuw-Amsterdam en veroordeeld tot een boete van 600 gulden of twee jaar dwangarbeid; hij weigerde te werken, waarna geseling volgde. Uiteindelijk werd hij verbannen uit Nieuw-Nederland. Zijn ernstigste feit was zijn weigering om de wereldlijke autoriteit te erkennen.
Meerdere quakers kwamen om dezelfde reden in de problemen, inclusief verbanningen.

In verband met de broodnodige bevolkingsgroei van de kolonie droegen de bewindhebbers de autoriteiten in de kolonie op dissidenten oogluikend toe te laten.
In 1654 arriveerden enkele joodse kooplieden uit Amsterdam, gevolgd door een groep joden afkomstig uit Nederlands-Brazilië, dat in 1654 in Portugese handen was gevallen. De bewindhebbers in Amsterdam verleenden hen toestemming in Nieuw-Amsterdam te blijven vermits ze niet ten laste kwamen van diaconie of Compagnie.
Maar directeur-generaal en raden stelden zich toch hinderlijk op t.o.v. de joden. Langzamerhand nam het contact normalere vormen aan, maar de joden bleven tweederangs burgers; zo bleven de meeste ambachten en de burgerwacht voor hen gesloten.
In het geheel was Nieuw-Nederland intoleranter dan het religieuze samenlevingsmodel van de Republiek. De Engelse periode bracht verdere tolerantie.

De komst van de staartman.
Engeland heeft het bestaan van Nieuw-Nederland nooit geaccepteerd. Zij meenden dat een groot deel van Noord-Amerika hen toeviel. De juridische grond was een mengvorm:
a. het recht door ontdekking (voor hen was Hudson in de eerste plaats een Engelsman!)
b. ius primae occupationis (het recht van eerste in bezitneming: de stichting van Jamestown dat echter wel een eind uit de buurt van Nieuw-Nederland lag.)
Volgens hen kon je van de Indianen geen gebied kopen, want zij waren geen rechtmatige eigenaars van de grond(!)
Staartman is het scheldwoord voor een Engelsman. Vrijwel vanaf het begin waren er voortdurend incidenten tussen de Nederlanders en de Engelsen. Toen het in Europa niet opschoot met de onderhandelingen, probeerde Stuyvesant afspraken te maken met lokale Engelse gouverneurs, waarop dan wel een afsluitende ronde in Europa moest volgen. Uiteindelijk kwam het dan toch tot een afspraak in Hartford, op de Versche Rivier in september 1650, waarbij het vooral ging om de grensgeschillen. De overeenkomst werd in 1656 door de Staten-Generaal geratificeerd, maar nooit in Londen.
Toen de Eerste Engelse Oorlog in augustus 1652 was uitgebroken, kwam dat bericht pas in 1653 in Nieuw-Nederland aan. Stuyvesant besloot om de verdediging van de provincie te concentreren op Nieuw-Amsterdam, waardoor o.a. een palissade werd aangebracht met borstwerk en gracht aan landzijde, waar zich nu de Wall Street bevindt, bedoeld om een Engelse aanval over land te kunnen weerstaan. Aan Engelse zijde waren ze juist weer bang voor een aanval vanuit Nieuw-Nederland.
Maar in 1654 kon iedereen weer opgelucht ademhalen, omdat de oorlog voorbij was.
In 1664 stelde de Engelse koning het Engelse gezag over grote delen van Noord-Amerika in handen van zijn broer, de hertog van York.
Op 26 augustus 1664 kwam een Engels fregat tot aan Sandy Hook. Op 28 augustus verschenen vier fregatten en andere schepen voor de Narrows. Er vond de gebruikelijke uitwisseling plaats d.m.v. koeriers en brieven. De overgavevoorwaarden bleken coulant te zijn, wat voor de bevolking een argument voor capitulatie was.
Richard Nicolls had inmiddels een ultimatum gesteld: overgave of de stad wordt gebombardeerd. Het werd overgave.

St. Mark’s-in-the-Bowery.
Op de plek van de kerk St. Mark’s-in-the-Bowery is Petrus Stuyvesant begraven. Op deze plek stond hier in zijn tijd de kapel van zijn Bouwerij; deze had hij in 1651 van de WIC gekocht.
Stuyvesant was gehecht aan de kolonie: hij bouwde er een leven op, liet familieleden overkomen en had er materiele belangen. Een jaar na de overname door de Engelsen reisde hij naar de Republiek om zich te verantwoorden. Hij meende dat de overgave een goede keus was geweest, omdat hij niet over voldoende munitie en soldaten beschikte. De WIC was het niet met hem eens.
Na het einde van de Tweede Engelse Oorlog keerde hij terug naar zijn Bouwerij.
Petrus Stuyvesant was een krachtig bestuurder, maar de bewindhebbers in Amsterdam hadden wel altijd het laatste woord.
Hij stierf in 1672 op zijn Bouwerij.