Wassend water, dalend land.

Geschiedenis van Nederland en het water

Taeke Stol.

 

Inleiding.
Het lage gedeelte van Nederland bestaat uit een lappendeken van bedijkingen, polders, droogmakerijen en plassen, doorsneden door talloze dijken, sloten en afwateringskanalen.
Voor de komende tijd wordt een rijzing van de zeespiegel verwacht, terwijl tegelijkertijd het land zakt: een dubbele dreiging.
Na de ijstijden van het Pleistoceen kregen we 10.000 jaar geleden te maken met het Holoceen, waarbij ook de zeespiegel steeg en het land daalde, ‘omdat’ in Scandinavië het land steeg en nog steeds stijgt.
Daarbovenop kwam de daling van het maaiveld, die door de mens veroorzaakt werd, in bijzonder door een sterke ontwatering. Dit geldt vooral in veengebieden.

Via de eerste terpen in de 5e eeuw v.C. gaat dit boek naar omstreeks 1000, toen de grootschalige ontginningen startten van de venen in West-Nederland. Dit leidde tot aanzienlijke daling van het maaiveld, die tot 3 à 4 meter op kon lopen. Grote stukken ‘dalend land’ gingen vervolgens verloren door overstromingen.
In de periode 1000-1500 bracht de bouw van dijken en sluizen, en de introductie van molenbemaling enig soelaas.
Tijdens de Gouden Eeuw had men geld en middelen om meren en uitgeveende plassen droog te leggen, en verloren land werd herwonnen op de zee door bedijkingen.
In de 19e en 20e eeuw maakten nieuwe technieken hoogstandjes mogelijk.
Nu kwam er ook een strijd om de kwaliteit van het water.
Ca. 500 v.C. zien we aan de kust nog de lage Oude Duinen, een apart landschap langs Rijn, Waal en Maas, en het meer Flevo of Almere, dat kleiner was dan de Zuiderzee.
Het gebied tussen de strandwallen in West-Nederland en Hoog-Nederland bestond grotendeels uit veen.

1. Wonen op terpen.
De Romein Plinius bezocht in de 1e eeuw het terpengebied tussen de Eems en de Elbe: hij zag een groot gebied dat tweemaal per etmaal overstroomde door de zee.  Daar woonden de stam der Chauken op hoge hopen aarde. Gebruikelijk was echter dat terpen werden gebouwd op hoge kwelders, die alleen  bij stormvloeden overstroomden, want met terpen en zomerdijken waren hoge kwelders goed bewoonbaar en geschikt voor veeteelt en landbouw.
Vanaf de 5e eeuw v.C. gingen mensen afkomstig van de hoger gelegen Drentse zandgronden terpen bouwen op de hoge kwelders, maar ook werd de terp hoger door accumulatie van ’t eigen afval.
Wat begon als huisterp, kon uitgroeien tot dorpsterp. Enkele terpen brachten het later tot de status van stad: Leeuwarden, Bolsward, Dokkum en Appingedam.
Vanaf ca. 1200 heeft men successievelijk de Middelzee, die Friesland in tweeën deelde, door bedijkingen op de zee veroverd.
Langs beide zijden van de Middelzee vinden we een groot aantal terpen.
Het terpengebied werd aanvankelijk gebruikt voor het gemengde bedrijf. Later werd ’t meer veeteelt, en werd het vee geëxporteerd, en kwam er import van andere producten. Dit zien we in de 9e eeuw.
De terpen zijn te onderscheiden in drie types: ronde, rechthoekige en langgerekte.
Bedijkingen van het terpengebied vond plaats vanaf de 12e eeuw, waardoor ook, relatief, buiten de terpen gewoond kon worden. Pas na 1840 begon men met grootschalige commerciële terpafgravingen, die pas na 1945 eindigden. Terpaarde vormde namelijk een uitstekende, fosfaatrijke meststof.
In Zeeland kwamen werven of vliedbergen voor: bedoeld in eerste instantie als woonterp (tot 10 meter hoogte). Na de bedijking werden sommige nog verhoogd tot maximaal 12 meter hoge kasteelbergen voor de lokale machthebbers, in de 12e en 13e eeuw. In Friesland kwamen ze ook voor.

2. De ontginning van de venen.
Men weet nu dat de veengebieden vroeger een veel hogere ligging hadden, die aanvankelijk de bouw van dijken overbodig maakte.
Een stagnerende ontwatering leidt tot veenvorming. Komt er wel weer ontwatering door de hogere ligging, dan volgt daling van het ontstane maaiveld door:

  1. inklinking (want droger)
  2. oxydatie (wegrotten van de aangroei)

De zee krijgt dan zijn kans, wat stopt door afzetting van klei en zand, en de veenvorming kan weer beginnen. Dit alles betekent, dat de woonmogelijkheden wisselend zijn, tot de mens de ontwatering zelf ter hand nam door het aanleggen van sloten.
Vanaf de 8e eeuw begon de mens de hoogveencomplexen te ontginnen om er landbouw op te bedrijven.
Sinds de 10e  eeuw ontstond er veel nieuw cultuurland. De oudste veenontginningen zijn te vinden in de strook van Texel tot de Dollard. De ontginningen in dit gebied geschiedden door vrije mensen.
De ontginning van het centrale Hollands-Utrechtse veengebied startte in de 11e eeuw. Hier behoorden de venen tot de rechtsgebieden van de reeds bestaande (zand-)nederzettingen. De landsheren kregen hun rechten omdat ’t ongecultiveerde grond was: ’t van oorsprong koninklijke recht.
De belangrijkste landsheren hier waren de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht. Elke kolonist kreeg een strook van vastgestelde breedte (ca. 100 meter) en standaard lengte (ca. 1275 meter). De uitgifte gebeurde door middel van een contract of “cope”.

Proces:

  1. ontwateren door het graven van sloten
  2. rooien / afbranden / omploegen ten behoeve van de graanverbouw
  3. diepe ontwatering leidde tot inklinking en oxidatie, wat daling van het maaiveld betekende
  4. viel de grondwaterstand niet verder te verlagen, dan ging men over op veeteelt
  5. tenslotte schoof men op, om weer bij stap 1 te beginnen.

In de kuststreken van West-Nederland vond de veengroei hoofdzakelijk plaats op een klei-ondergrond, in het noorden veelal op een zandondergrond.
In deze periode kwam kwantitatief landverlies alleen voor op plaatsen waar de zee het gedaalde land kon overspoelen, maar alleen daar waar ’t gebied niet werd beschermd door de zandige kustwal, zoals ’t westelijk Waddengebied, het huidige IJsselmeer en waarschijnlijk ook de Dollard.

3. Dijken, dammen, polders en waterschappen.
Omstreeks 1000 begon men met de aanleg van dijken; aanvankelijk vele kleinere stukken.
Ca. 1200 was het langs de kust grotendeels voltooid, in de rivierengebieden wat later.
Aanvankelijk stelden de dijken nog niet veel voor. Omdat aan zee het vaak gaat om kortstondige stormen, is de zeekant flauw aflopend om de golven niet te veel vat op de dijk te laten krijgen; aan de binnenkant zijn deze zeedijken steiler.
Bij een rivier kan een hoge waterstand veel langer duren, en daarom juist steil aan de waterkant, om de verzadiging te vertragen, en meer aflopend aan de landkant om bij verzadiging meer water aan te kunnen.

Als een dijk op
één punt doorbreekt, gaat dat met zoveel kracht, dat achter de kapotte dijk door de stroming een diep gat ontstaat; bij dijkherstel bouwt men het nieuwe deel van de dijk om deze kolk, wiel, waal of weel heen.

In het rivierengebied zien we regelmatig een ‘dwarsdijk’ om bij overstromingen niet al dat water naar het toch al laag gelegen westen te laten stromen.
Het dijkonderhoud was vroeger verdeeld over de grondeigenaren en ieder moest zijn stukje dijk of ‘slag’ zelf onderhouden.
Elk jaar werd een paar maal schouw gehouden, door o.a. de schout. Later werden hiervoor waterschappen in het leven geroepen en schouwden dijkgraaf en heemraden. In de loop der tijd gingen kleinere waterschapen samen op in grotere. In de 16e, 17e eeuw ging het onderhoud over op de waterschappen, die het werk uitbesteedden aan aannemers. De kosten werden daarna weer omgeslagen naar rato van ieders grondbezit.
De eerste dijkaanleg droeg een defensief karakter: bescherming van al bestaand cultuurland. Veel land ging weer verloren door overstromingen cq. stormvloeden.
In later tijd is door offensieve bedijking een deel van het verloren land weer op het water heroverd.
Om afwatering na nieuwe dijkaanleg door te laten gaan, moesten uitwateringssluizen gebouwd worden; aanvankelijk waren dit niet meer dan houten pijpen, waarin zich een klep bevond, die zich bij vloed automatisch sloot. Later werden dit echte sluizen, waar ook de scheepvaart een doorsteek kon maken. Op zo’n punt ontstonden (stedelijke) nederzettingen: Amsterdam, Edam, etc.
De waterstand werd lange tijd lokaal geregeld, en leidde sinds de 13e eeuw tot de aanleg van polders. Een polder is een door waterscheidingen begrensd gebied, waarin de waterstand kunstmatig wordt geregeld.
Later kwam men tot de oprichting van molens. Het beheer van een polder kwam in handen van het polder-  of waterschapsbestuur, bestaande uit poldermeesters of heemraden.
Er werden afvoerkanalen gegraven naar een gunstiger afwateringspunt, zo ver mogelijk stroomafwaarts waar de buitenwaterstand lager was.
In
één gebied konden meerdere waterschappen naast elkaar bestaan, die ieder een bepaalde taak hadden: dijken – dammen – sluizen – afwateringskanalen.

In de 13e en 14e eeuw werd door de landsheren aangedrongen op overkoepelende waterschappen, als hoogheemraadschappen en werd de dijkgraaf een ambtenaar van de landsheer.
 

4. Molenbemaling.
De door de ontwatering in gang gezette daling van het maaiveld maakte pompen nodig. Een technische innovatie bood uitkomst: de molen, die vanaf ’t begin van de 15e eeuw werden gebouwd. Via een stelsel van boezems werd ’t water afgevoerd op het buitenwater.
Er worden twee typen windwatermolens cq.  poldermolens onderscheiden: kast- en kapmolens, ook wel onder- en bovenkruiers genoemd. Bij kastmolens wordt het hele molenlichaam op de wind gekruid. Bij kapmolens alleen de kap. Verder waren handmolens en rosmolens (door paarden) nog in gebruik, vooral als er geen wind was.

Het water werd uitgeslagen op de boezem: een stelsel van riviertjes, kanalen en meren, dat dienst doet als tijdelijke bergplaats voor overtollig water, voordat dit op het buitenwater geloosd kan worden. Vele polders waterden af op
één boezem. Het beheer lag bij het bovenlokale waterschap, of wel hoogheemraadschap.
Door de molenbemaling leidde dit in de veengebieden tot hernieuwde daling van het maaiveld door klink en oxidatie, waardoor de polder naar 1
à 2 meter onder het boezempeil zakte.

Nadelen van molenbemaling:

-       afhankelijkheid van de wind (te weinig of te veel)

-       het uitwateren op het buitenwater (rivier en zee) ging via ‘vrije sluisgang’  (zonder molens); als het buitenwater te hoog was, konden de boezems hun water niet kwijt en mochten de molens vanuit de polder geen water malen naar de boezems.

Dieper gelegen gebieden konden ontwaterd worden m.b.v. een getrapt systeem van bemaling om het niveauverschil tussen polder en boezem te overbruggen.
Sinds ca. 1350 zien we een nauwe verweving van stad en platteland, die zich vanaf de 16e eeuw in versneld tempo voortzette, vooral in de kustprovincies: de boeren gingen zich specialiseren: zuivel, vlees, hop (bier), hennep (touw), tabak, in plaats van alleen voor eigen gebruik te werken en voor de naaste omgeving.
Deze marktgerichtheid zien we ook op de zandgebieden van Hoog-Nederland.
De verbouw van handelsgewassen kent wel een risico: de ‘wereldmarkt’ bepaalt de prijs!
Vooral in de 17e eeuw werd de achtkantige bovenkruier geïntroduceerd; het had grotere wieken dan oudere molentypen, waardoor de capaciteit aanzienlijk toenam.
De eerste eeuwen werd uitsluitend het scheprad gebruikt, waarmee het water 1,5 tot 2 meter opgevoerd kon worden. Vanaf 1634 gebruikte men het vijzeltype, dat het water 4 tot 5 meter kon opvoeren.
In de 17e en 18e eeuw werden soms grotere molens gebouwd met een veel grotere capaciteit.

5. Offensieve bedijkingen.
Dit is bedijking van buitendijks gelegen stukken land, die na voldoende hoog opgeslibd te zijn, ingepolderd kan worden. Voorbeelden: Friese Middelzee vanaf ca. 1200, en eindigend met de inpoldering van Het Bildt.
Veel bedijkingen ontstonden ook in het zuidwesten: Zeeland, Zuid-Holland en West-Brabant; meestal ging het om herwinning van eerder verloren gegaan gebied.

In het noorden van Holland betrof het vooral de Zijpe.
Dit soort ondernemingen werden door particulieren gedaan, waartoe een compagnie werd opgericht om het risico te spreiden.
In Groningen werd de Dollard-boezem polder voor polder op de zee heroverd en duurde de terugwinning zo’n 300 jaar.
Probleem was het verschil in hoogte tussen, maar ook binnen de polders.
Spuien: het schoonspoelen van havens en afwateringsgeulen: de sluis werd zo lang mogelijk dicht gehouden en pas geopend bij de laagste ebstand, zodat de sterke stroom opslibben tegen ging.
In de 18e eeuw was de paalwormepidemie een groot probleem; paalworm is een mosselsoort die diepe gaten in hout boort, waardoor veel houten beschoeiingen kapot gingen. Aangezien veel dijken aan de zeezijde deze beschoeiingen hadden, waren doorbraken en overstromingen het gevolg.
Vooral de jaren 1731-1732 was er sprake van een echte epidemie. De houten beschoeiingen werden hierna vervangen door steenbedekking.

6. Verveningen.
Turf heeft mede de Gouden Eeuw mogelijk gemaakt.
Twee technieken van turfwinning:

  1. winning van turf boven de grondwaterspiegel, of wel droge vervening
  2. winning onder de grondwaterspiegel, de natte vervening, m.b.v. veelal een baggerbeugel

Natte vervening leidt tot plasvorming en daardoor tot landverlies, en dit was, als er later geen droogmaking volgde, van blijvende aard.

Bij droge vervening bestaan er twee mogelijkheden:

  1. al het veen afgraven en dan de blootgekomen (zand-)ondergrond geschikt maken voor agrarische activiteiten.
  2. bleek dat de waterstand niet verder te verlagen was, dan kon men stoppen met vervenen en de grond verder benutten als hooiland (betekent kwalitatief landverlies), of overgaan op natte vervening (betekent kwantitatief landverlies)

Lange tijd is er eveneens op vrij grote schaal veen afgegraven voor de winning van zout.
Bij droge vervening graaft men kanalen voor ’t vervoer van de turf en voor de afwatering.
Om de risico’s te mijden werden ook hier door particulieren compagnieën opgericht in ’t zuiden van de Gelderse Vallei (Veenendaal), Friesland, Groningen en Drenthe, en de Peel (op de grens van Limburg en Noord-Brabant).
Was het veen afgegraven, dan werden de blootgekomen zandgronden (de dalgronden) vermengd met de bovenste bewaarde laag van het veen, de bonkaarde of bolster, plus was er mest nodig, die vaak  met  het turfschip terugkwam uit de steden als retourvracht.
In West-Nederland werd de brandstofvoorziening voornamelijk plaatselijk verzorgd, want veen was in overvloed aanwezig, en dus ook in de buurt van elke stad.
Tot vorming van plassen kwam het pas in de loop van de 16e eeuw, na de introductie van de baggerbeugel in Holland. Voor die tijd was er alleen sprake van droge vervening.
Met de baggerbeugel werd het natte veen uit ’t water getrokken en in de boot gestort. Van de boot  werd  het op de legakker of zetwal uitgespreid en aangestampt. Na droging werd het in de gewenste vorm gestoken. Daarna in hopen voor verdere droging opgestapeld.
Een lange strook land bleef over: de zetwal, die na vervening alleen nog geschikt was als hooiland. Door wind en golfslag verdwenen veel zetwallen, waardoor de plassen steeds groter werden.
Een groot nadeel van natte vervening is, dat ’t  slechts op korte termijn economisch interessant is. Pas na droogmaking is er weer belasting over te heffen. Verveners moesten op een bepaald moment geld storten in een zogenaamd droogmakingfonds, zodat er geen grote waterplassen overbleven.
Op plaatsen waar de zee de veengronden ooit overspoelde, raakte het veen doordrenkt met zout. Dit veen werd verbrand, en de as bevatte zout. Dit ‘zelas’ loste men in zeewater op en het mengsel werd vervolgens in ketels ingedampt.
Bij een andere methode werd het veen gebruikt als brandstof om zout uit zeewater te winnen. De winbare hoeveelheid zout uit een m³ veen wordt geschat op 15 à 24 kg.Een van de andere methodes van zoutwinning was om gebieden die alleen bij vloed of springvloed door de zee overspoeld
werden, te omdijken. Daar verwijderde men eerst de kleilaag om vervolgens uit het  er onder liggende veen het zout te winnen.
Pas tegen het einde van de 15e eeuw werd dit zout verdrongen door het ingevoerde baaizout uit Spanje en Frankrijk (Golf van Biskaje).

7. Droogmakerijen.
Twee groepen:

  1. droogmaking van natuurlijke meren
  2. droogmaking van plassen die door vervening ontstaan zijn.

Verder kunnen we polders die in zeearmen ontstaan zijn tot de droogmakerijen rekenen: de IJpolders en de IJsselmeerpolders.
In de 16e eeuw had Holland al veel meren boven ’t IJ en het grote Haarlemmermeer.

Na 1530 nam het aantal plassen in het zuiden van Holland en in Utrecht, en later ook in Overijssel, Friesland en Groningen, toe als gevolg van de turfwinningactiviteiten.

Het droogmaken ging volgens een in wezen simpel systeem: om het meer werd een ringvaart gegraven. Daarna werd een dijk gelegd tussen ringvaart en het meer.
Vervolgens werd het water m.b.v. molens, later met stoom-, of elektrische gemalen, uit het meer of de plas in de ringvaart gepompt.
De eerste echte droogmakerij was het 35 ha grote Achtermeer, ten zuiden van Alkmaar in 1533.
In 1564 kwamen twee grotere droogmakerijen tot stand: Egmondermeer (686 ha) en Bergermeer (620 ha), een gezamenlijk project van de graaf van Egmond en de heer van Brederode.
Hierna werd de financiering en uitvoering gedaan door welgestelde koopluiondernemers, in compagnieverband.
Hierdoor kon er meer kapitaal vergaard worden en dus grotere meren drooggemaakt worden.
1612 – 7100 ha – Beemster
1622 – 2756 ha – Purmer
1626 – 1620 ha – Wijde Wormer
1630 – 3500 ha – Heerhugowaard
1635 – 4770 ha – Schermer.

Het plan Haarlemmermeer (18100 ha) bleek pas mogelijk in de 19e eeuw.
In de 17e eeuw werd nog een hele rij meren van ruim onder de 1000 ha drooggemaakt.
Door al deze droogmakingen verminderde wel de boezem, wat problemen gaf bij hoge buitenwaterstanden. De oudste droogmakerijen waren alle drooggelegde meren; in de 16e eeuw alleen in Noord-Holland 2747 ha en wel 19 stuks. In de 17e eeuw 48 stuks met 26.898 ha. In de 17e eeuw Zuid-Holland 4 stuks (970 ha) en Friesland 6 (869 ha). Totaal tussen 1500 en 1800 in Nederland: 86 meren, waarvan 69 in Noord-Holland met 93% van de totale oppervlakte.
In de 18e eeuw vonden de meeste droogmakingen in Zuid-Holland plaats, vooral van door vervening ontstane plassen.
In de 19e en 20e eeuw zijn er in Friesland 115 meren en 97 plassen drooggemaakt (samen 26.627 ha). Maar ook in andere verveningprovincies vele meren.

Van 1533-1960:

  • 432 droogmakerijen, waarvan
    • 229 meren, met samen 57975 ha,
    • 203 verveningplassen, met samen 84.664 ha.

8. De grote rivieren.
In de landstreken gelegen tussen de grote rivieren Rijn, Waal en Maas, kwamen veelvuldig overstromingen voor.
In de loop van de 13e tot de 15e eeuw werden de dijkringen rond het bewoonde gebied gesloten, maar dit bracht ook met zich mee dat de rivierwaterstanden tussen de dijken hoger konden worden dan voorheen, met weer de risico’s van dijkdoorbraak.
De grootste strijd was echter die tegen de overlast van veelvuldig regen- en kwelwater.
Het beste uitwateringspunt lag zo stroomafwaarts mogelijk, waar de rivierwaterstand het laagst was. Hiertoe werden lange afvoerkanalen (weteringen) gegraven om dat punt te bereiken. Ook hier daalde de aanwezige veengrond door klink en oxidatie. De bewoners gingen toen lage terpjes bouwen. Nog in de 19e eeuw werden in de Bommelerwaard bij drie dorpskernen vluchtheuvels opgeworpen: onbebouwde heuvels waar mensen en vee terecht konden tijdens overstromingen.
In de 17e en 18e eeuw was er een andere manier van beveiliging: bepaalde vertrekken van de boerderij werden verhoogd aangebracht: de woonkamer bijv. 1
à 1,5 m hoger dan het maaiveld, de voordeur van de woonkamer was bereikbaar via een stenen trap. Zo was er voor het vee de ‘waterstal’: een oude stal die met aarde was opgehoogd; ook waren er waterzolders. Soms ging men bedrijfsruimten binnen verhogen: een terp binnen de boerderij.

Beter werd het toen ze met een systeem van hoge en lage boezems, en m.b.v. molenbemaling het probleem echt gingen aanpakken. Als er teveel water was, werd gekochte grond als extra boezem gebruikt. De hoge boezems werden gebruikt als de lage vol waren, en dat was meestal het geval als er door de hoge waterstand van de rivier niet geloosd kon worden.
Ten noorden van Den Bosch liepen de Waal en de Maas zo dicht bij elkaar dat teveel Waal-water de Maas instroomde, omdat er tussen de twee geen bedijking was. De Maas kon dit vele water niet aan: dijkdoorbraken en overstromingen waren het gevolg. De Nieuwe Merwede werd halverwege de 19e eeuw gegraven als nieuw monding voor Merwede / Waal. En de Maas kreeg een eigen monding via de aanleg van de Bergsche Maas. En zo konden de Maas en de Waal bij Den Bosch in 1916 definitief gescheiden worden.

Kribben werden aangelegd om de stroming te versmallen, waardoor de schurende werking van de stroom de rivier zichzelf beter op diepte hield. Bovendien verbeterde het de afvoer van water. Door bochtafsnijdingen had men al een vlottere stroming gekregen.

Omdat de Waal steeds meer water van de Rijn nam, kregen Rijn en IJssel te weinig water. Daarom werd in 1707 het Pannerdens Kanaal aangelegd. Bij de bovenmond van dit kanaal werd in 1784 een krib aangelegd, die het water verdeelde tussen Waal en Rijn: Waal 6/9, Rijn 3/9, Nederrijn vanaf Arnhem 2/9, en IJssel 1/9.

9. Waterlinies.
In 1672 werd een systematische verdedigingslinie gecreëerd: de Hollandse Waterlinie; een stuk grond van de Zuiderzee tot de Maas werd onder water gezet. Het systeem was simpel: open de sluizen van de laag gelegen polders. Kunst was: niet te weinig water, want dan was het doorwaadbaar, en niet te veel water, want dan konden boten ingezet worden.
Op de hoger gelegen wegen en dijken werden forten en schansen aangelegd. In 1673 besloten de Staten van Holland de linie een permanent karakter te geven en werd ze versterkt en vergroot. Probleem was de winter als het vroor. Maar deze linie hield stand: de Fransen kwamen er niet doorheen.
In de 18e eeuw werd een tweede waterlinie aangelegd: de Grebbelinie, gelegen in de Gelderse Vallei, van de Zuiderzee tot de Nederrijn. Nu kwam de stad Utrecht ook achter de linie.
Het noordoosten van Nederland beschikte over een natuurlijke waterlinie: het moerasgebied het Boertangerveen, de grens tussen Groningen en Drenthe met Duitsland. De vesting Boertange werd het centrum van dit verdedigingssysteem. In de 19e eeuw werd deze linie opgeheven en konden de venen aldaar afgegraven worden.
Tenslotte werd er langs de zeegaten in Zuid-Holland en Zeeland een fortenlinie aangelegd.

De kwetsbaarheid van het systeem bleek eind 1794, toen Franse troepen o.l.v. Pichegru de bevroren rivieren overtrokken en Utrecht veroverden: een dergelijke wintercampagne was nieuw in de oorlogvoering.
Na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden begon men in 1816 met de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die ca. 1860 gereed kwam en de stad Utrecht omsloot.
Deze nieuwe linie volgde vanaf de Zuiderzee de loop van de Vecht, liep oostwaarts om de stad Utrecht heen en eindigde bij de Biesbosch. Pas in 1896 kwam de Inundatiewet tot stand, waarin schadevergoeding geregeld werd aan landeigenaren van wie land onder water zou worden gezet. Verschillende malen is de Nieuwe Hollandse Waterlinie gerenoveerd, n.a.v. nieuwe ontwikkelingen in de wapenindustrie.  

Rond Amsterdam werd een tweede linie aangelegd, de Stelling van Amsterdam. Ze was ook bedoeld als laatste verdedigingslinie als de waterlinie opgegeven moest worden.
Aanvang 1940 werd besloten de sterk verwaarloosde Grebbelinie aan te pakken, maar in mei 1940 was ze nog niet klaar. Bovendien was ze niet opgewassen tegen een snelle en flexibele aanval met tanks en vliegtuigen.

In 1951 werd in NAVO-verband een nieuwe waterlinie langs de IJssel gereedgemaakt: van Nijmegen tot aan de mond van de IJssel kon een breed gebied onder water worden gezet. De Nieuwe IJssellinie werd in 1963 opgeheven.

10. Stoommachines en de centrale overheid.
In de 19e eeuw ging het van windkracht naar stoom, naar stroom. Plus was er de toenemende invloed van de centrale overheid (Willem I!).
Twee stormen in 1836 brachten het Haarlemmermeerwater eerst voor de poorten van Amsterdam, en een paar weken later tot in de straten van Leiden.
In 1840 ging in dit staatsproject de eerste spade in de grond en in 1848 begon het eerste gemaal – de Leeghwater – de Haarlemmermeer met zijn stoomgemaal leeg te malen. De twee andere stoomgemalen waren de Lynden en de Cruquius. In 1852 viel ze droog.
In 1877 waren er in totaal al 204 stoomgemalen, in 1881 reeds 403. Na de stoommachine kwamen de zuiggasmotor, de dieselmotor en de elektromotor.
Verder werden houten vijzels vervangen door stalen. De centrifugaalpomp kon het water zo’n 6 à 7 m. opvoeren.
De toegankelijkheid van de haven van Amsterdam via de Zuiderzee was problematisch. Daarom werd van 1819 tot 1824 het Noordhollands Kanaal gegraven. Vrijwel gelijktijdig werd een tweede kanaal gegraven: van Amsterdam via Waterland en het eiland Marken naar de Zuiderzee. In 1829 werd dit traject gestaakt.
In 1865 startte het realiseren van de kortste weg naar zee vanaf Amsterdam: het Noordzeekanaal.
De opening was in 1876. Het IJ werd voor een groot deel drooggemaakt.

Ook Rotterdam werd door verzanding moeilijker bereikbaar en er moest een slingerende route worden gevaren vanaf zee om de haven te bereiken. Als alternatieve route kwam in 1829 het Kanaal door Voorne gereed. Een echte verbetering was de Nieuwe Waterweg (1866-1872). Deze waterweg had geen sluizen nodig i.t.t. het Noordzeekanaal.
Op de Waddeneilanden legde men lage zanddijkjes, met helm beplant, aan. Sommige groeiden uit tot ‘echte‘ duinen.
In Zeeland verhoogde men vele dijken door er een muurtje van beton van een halve meter hoogte op te plaatsen: de zgn. De Muralt-muurtjes, genoemd naar de ingenieur van dit idee.
Toen in de zandgebieden in Hoog-Nederland steeds meer heidevelden in landbouwgrond werden veranderd rond het jaar 1900, nam het waterbergend vermogen in de zandgronden sterk af.
Er werd toen ook in Hoog-Nederland overgegaan tot het invoeren van waterschappen. De afwatering werd verbeterd d.m.v. kanalisering, en normalisering van vele beken.

11. De Zuiderzeewerken.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat Nederland onvoldoende in zijn eigen voedselbehoeften kon voorzien.
Daarbij kwam dat de bevolking ook nog eens flink toenam: van ca. 3 miljoen omstreeks 1850 naar ca. 7 miljoen in 1918 en daarom kon nieuwe landbouwgrond goed gebruikt worden. Bovendien werden de Zuiderzeekusten vooral bij noordwesterstorm ernstig bedreigd.
Na een overstroming, die in 1916 in de gebieden rond de Zuiderzee grote schade aanrichtte, werd in 1918 een wet aangenomen voor afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee.
De grote man achter de plannen was ir. C. Lely. Bijna 30 jaar eerder had hij zijn eerste plannen hierover al op papier gezet.
Het plan diende verschillende doelen:

  • kustverkorting door de aanleg van de Afsluitdijk
  • creëren van een zoetwaterbekken om verzilting van West-Nederland tegen te gaan.
  • nieuwe agrarische gronden

De Zuiderzeewerken begonnen met de aanleg van een dijk van Noord-Holland naar het eiland Wieringen op 29 juni 1920. Bij de Afsluitdijk legde men twee evenwijdig aan elkaar gelegen dammen van keileem. Het deel er tussen werd opgevuld met zand. Op 28 mei 1932 kon het laatste sluitgat gesloten worden.
Voor de uitwatering van het IJsselmeer werden twee complexen sluizen gebouwd, 15 bij Wieringen en 10 bij Kornwerderzand. Voor de scheepvaart kwamen er aparte schutsluizen. Uitwatering vindt plaats bij eb in de Waddenzee, en als er door sterke noordwesten winden niet geloosd kan worden, doet het IJsselmeer dienst als boezem voor het IJsselwater.
Om ervaring op te doen met landbouw op een drooggevallen zeebodem, werd in 1927 een 40 ha grote proefpolder bij Andijk aangelegd, tussen Enkhuizen en Medemblik.

De Wieringermeer kwam droog in 1930, de Noordoostpolder in 1942.
Beide polders lagen tegen het oude land aan: dit had wateronttrekking aan dit oude land tot gevolg: verdroging, verlaging van het maaiveld, verzakking van gebouwen.
De polders Oostelijk en Zuidelijk Flevoland werden nu geheel omringd door een dijk, en tussen deze polders en het vaste land bleven randmeren over.
Oostelijk Flevoland viel in 1957 droog, Zuidelijk Flevoland in 1968.
Aanvankelijk zou er tussen de beide Flevopolders een breed kanaal zijn gekomen, dat een snelle vijandelijke opmars richting Amsterdam moest verhinderen. Toen dit militaire standpunt niet meer relevant was, werden de twee polders toch niet tegelijkertijd drooggelegd, maar kwamen ze wel tegen elkaar aan te liggen.
Het agrarische deel van de polders is steeds minder geworden:

  • Wieringermeer en Noordoostpolder: bijna 90%
  • Oostelijk Flevoland: 75%
  • Zuidelijk Flevoland: 50%

Grootte van de kavels gemiddeld:

  • Wieringermeer: 20 ha
  • Noordoostpolder:  24 ha
  • Oostelijk Flevoland:  30 en 40 ha
  • Zuidelijk Flevoland:  60 ha.

T.a.v. dorpen:

  • Wieringermeer: dorpen komen er uit zich zelf wel
  • Noordoostpolder:  zeer planmatig
  • Oostelijk Flevoland:  aanvankelijk zeer planmatig, later kwam men tot minder dorpen dan gepland
  • Zuidelijk Flevoland:  nog slechts één dorp

In het geheel is er een toename van het aandeel bouwbestemming.
In 1991 valt er een besluit: het plan Markerwaard gaat in de ijskast, vooral vanwege ecologische waarden.
Ideeën konden door de lange duur van het project meegroeien: ideeën t.a.v. landbouw, stedenbouw en natuur/milieu.

12. De Deltawerken.
In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 werd zuidwest Nederland getroffen door de Watersnoodramp: 1835 mensen verdronken.

Zo’n 200.000 ha cultuurland kwam onder water te staan en ca. 80km dijk werd vernield of ernstig beschadigd. Het was veroorzaakt door een combinatie van noordwesterstorm en springvloed.

De zwakte van de meeste dijken school in de te lage hoogte en de geringe sterkte van het binnentalud.
In 1958 werd de Deltawet aangenomen: alle zeearmen in zuidwest Nederland zouden worden afgesloten, met uitzondering van de Nieuwe Waterweg (Rotterdam) en de Westerschelde (Antwerpen).
In 1944 gebruikten de Geallieerden in Normandië caissons om een kunstmatige haven te bouwen. Op Walcheren werden caissons na de oorlog gebruikt om de stroomgaten te dichten. Ook in 1953 werden caissons gebruikt om de gaten van de ramp zo snel mogelijk te dichten. En tijdens de uitvoering van het Deltaplan kwam het systeem van de caissons weer goed van pas.
Caissons zijn gevaarten van gewapend beton (lxbxh is 60-12-12), die drijvend naar de goede plek worden gevaren. Ter plekke gaan schuiven open, waardoor het water naar binnen stroomt en het caisson tot op de bodem zakt.

Doel van het Deltaplan:

  • kustverkorting
  • ontstaan zoetwaterbekken
  • tegengaan van de verzilting van zuidwest Nederland
  • verbetering van de verbindingen van zuidwest Nederland met de rest van het land.
  • mogelijkheid tot uitbreiding van industrie- en havengebieden.

In 1953 was de Randstad op het nippertje gered doordat de dijken langs de Hollandse IJssel het ternauwernood hielden. Deze zwakke schakel tegen het water kreeg de hoogste prioriteit: 1958 kwam bij Krimpen aan de IJssel een stuw gereed, die in geval van hoog water wordt neergelaten.
Als tweede prioriteit werd op het eiland Schouwen de Delingsdijk aangelegd: deze verdeelt de polder in tweeën, zodat in geval van overstroming alleen de helft van de polder overstroomt.
De zeegaten zijn deels met caissons gedicht. Waar dit, bijv. gezien de zandondergrond niet kon, gebeurde het dichten met talloze blokken beton, die m.b.v. een kabelbaan in het water werden gegooid.
De Oosterschelde werd afgesloten met dammen. Tussen de dammen kwamen 62 openingen, die in geval van overstromingsgevaar met schuiven gesloten konden worden.

In 1986 was dit dure project klaar. Omdat de Oosterschelde open en zout bleef, moesten twee extra dammen gebouwd worden: de Oesterdam (1986) en de Philipsdam (1987) om er voor te zorgen dat de zoetwaterbekkens gescheiden bleven van de Oosterschelde.
Naast alle dammen van het Deltaplan, moesten de dijken van de zeegaten die niet afgesloten werden: de Oosterschelde, de Westerschelde en de Nieuwe Waterweg, op ‘deltaniveau’ worden gebracht.
Hogere dijken in het gebied van de Nieuwe Waterweg bleek een probleem, omdat dan deze dijken soms dwars door historische steden zouden gaan (Dordrecht). Besloten is toen een stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg te bouwen, bestaande uit twee halve cirkelvormige deuren van 22m hoog en 325 m lang. In normale omstandigheden zijn de deuren in de oevers weggedraaid.
Hiermee zijn de Deltawerken afgerond.

13. Water, welvaart en welzijn.
De ontwatering is momenteel zo goed, dat na een paar dagen droogte de boeren al over moeten gaan op kunstmatige beregening. Het ooit zo natte Nederland lijdt aan verdrogingsverschijnselen.
Het natuurbeleid heeft de laatste decennia meer ruimte gekregen, waarbij er evenwicht moet zijn tussen esthetische, ecologische en economische belangen.

14. Besluit.
De geschiedenis van Nederland en het water zal nooit eindigen.

 

Compendium der Romeinse en Oud-Nederlandse Rechtsgeschiedenis.

N. Smits

EERSTE GEDEELTE. 

I. Koningstijd en Republiek (753-27 v.C.) 

§ 1. De Koningstijd (753-510)
Uit deze periode is enig materiaal bekend met een sacraal-rechterlijke inhoud, doch dit recht behoort tot het terrein van de pontifices. 

§ 2. De wetten van de XII tafelen.
Tien tafelen werden in 451 door het volk (comitia centuriata) bekrachtigd.
De laatste twee tafelen werden later door de nieuwgekozen consuls gepubliceerd.
De XII tafelen geven bepalingen op welhaast ieder gebied van het recht: burgerlijk recht, strafrecht, procesrecht.
Deze codificatie gaf een grote mate van rechtseenheid en rechtszekerheid. De authenticiteit van de XII tafelen is in het algemeen als vaststaand aangenomen.

§ 3. De latere wetgeving van de republiek.
De wetgevende lichamen:

  • de comitia curiata; ze vormen de oudste volksvergaderingen, de afstamming beslist tot welke curia men behoort; hun plaats werd later ingenomen door de comitia centuriata.
  • de comitia centuriata; het hele volk was in vijf klassen van vermogen ingedeeld; de verdeling was zo, dat bij eenstemmigheid de patriciërs de meerderheid hadden.
  • de comitia tributa; hierbij was het district van je domicilie bepalend.
  • de concilia plebis, waarin uitsluitend plebejers zitting hadden; hun besluiten werden pas geldig voor het gehele volk dankzij de lex Hortensia van 287 v.C.

Een voorstel van wet, uitgaande van consuls, liep via de comitia centuriata; uitgaande van de praetor via de comitia tributa. De vergadering had geen recht tot amenderen.  De door de comitia aangenomen besluiten moesten tenslotte nog door de Senaat goedgekeurd worden.

§ 4. De Senatus Consulta.
In de koningstijd stond de Senaat de koning adviserend ter zijde.
Tijdens de Republiek, nu met plebejers, was ze nog geen wetgevend lichaam. Ze kon wel een wet vernietigen of (enigszins) interpreteren, of personen dispensatie van de wet geven. Toch schijnen de besluiten van de Senaat in de praktijk wel kracht van wet te hebben gehad. Verschillende magistraten dienen de Senaat vooraf te raadplegen.
Het Keizerrijk brengt ons de Senaat als wetgever.

§ 5. De edicta magistratuum en het ius honorarium.
De Republiek kent de navolgende magistraten, die invloed op de rechtsvorming uitoefenen:

  • consuls,  sinds ca. 510 v.C. en vanaf 367 v.C. ook plebejers; er zijn steeds twee consuls, gekozen voor één jaar; zij hadden vooral een militaire taak, maar hadden de bevoegdheid om wetsvoorstellen in te dienen.
  • praetors, sinds 367 v.C., leiders in de rechtspraak; oorspronkelijk bestond alleen de praetor urbanus, die processen tussen Romeinse burgers behandelde; later was er ook de praetor peregrinus, die optrad bij processen tussen vreemdelingen.
  • tribuni plebis, vanaf 494 v.C.; eerst alleen plebejers, later ’t gehele volk beschermen tegen machtsmisbruik van andere magistraten (persoonlijk onschendbaar)
  • censores, sinds ca. 440 v.C.; vaststellers van het aantal Romeinse burgers en van de grootte van hun vermogen; verder hadden ze toezicht over de zeden.
  • aedilis:
    • aedilis curulus, sinds 367 v.C.; belast met politietoezicht, rechtspraak in handelszaken
    • aedilis plebis, sinds 494 v.C.: bijstaan van tribuni plebis
  • quaestores, vanaf het begin van de republiek of zelfs eerder:
    • inning belastingen
    • beheer schatkist
    • leiding onderzoek strafzaken, en dient aanklacht in.

Voor de ontwikkeling van het recht zijn de edicten van de praetor het belangrijkste. Hij kon geen rechtsregels creëren, wel een nieuw recht (door de praktijk) vormen. Het ius honorarium ontstond door samenwerking van de praetor en de rechter. Had de rechter geen instructies van de praetor gekregen, dan sprak hij recht naar het ius civile. Eerst Justinianus heeft beide rechten samengesmolten.

§ 6. Het gewoonterecht.
Zowel de leges regiae als de XII tafelen zijn voor een groot deel een optekening van bestaand gewoonterecht.

§ 7. Het ius civile, het ius gentium en het ius naturale.
Het ius civile was recht bedoeld voor Romeinen; het ius gentium voor vreemdelingen onderling, of voor Romeinen in juridisch conflict met vreemdelingen.
Het ius civile werd gewijzigd naar de eisen van het verkeer, met recht dat voor alle volkeren gemeen is. Het ius naturale, waarvan de beginselen in de natuur van het recht zelf lagen.

§ 8. De interpretatio; het ius Flavianum.
Interpretatio: rechtsinstellingen onderbrengen in het kader van de XII tafelen.
Aanvankelijk berustte deze taak bij de pontifices: goddelijk en menselijk recht waren toen nog niet gescheiden. Later bleven zij in het Romeinse procesrecht belangrijk. Partijen spraken bepaalde plechtige formules (de legisactiones) uit, die waren door de pontifices opgesteld. In ca. 304 v.C. maakte Cn. Flavius de (eigenlijk geheime) legisactiones aan het volk bekend. Zijn werk hierover heet ius Flavianum.

§ 9. De werkzaamheid van de juristen.
De geleidelijke vervorming van het Romeinse stadsrecht tot het Romeinse wereldrecht was voor het overgrote deel te danken aan de voortdurende bemoeiingen van de Romeinse juristen met het privaatrecht.

Hun werkzaamheid bestond in:

  • cavere (het bieden van juridische hulp)
  • agere (het optreden voor het gerecht)
  • respondere (het beantwoorden van vragen van particulieren, magistraten en rechters)

De ontwikkeling van het privaatrecht d.m.v. het respondere kreeg een krachtige stoot toen rond 243 v.C. het beantwoorden van vragen in het openbaar ging geschieden.

§ 10. De juristen.
De eerste systematische samenvatting van het privaatrecht komt van Quintus Mucius Scaevola (
82 v.C.).

§ 11. Kenbronnen.
Van oude werken van juristen zijn soms fragmenten teruggevonden, omdat latere schrijvers hen aanhaalden.
Zeer veel van onze kennis ontlenen we aan Cicero, maar ook aan Varro, Polybius en Livius.

II. Het Principaat (27 v.C. – 284). 

§ 12. De wetgeving van de Senaat.
De comitia en de concilia plebis, aan welke de wetgeving was opgedragen, verloren spoedig alle betekenis.
Deze taak wordt meer en meer uitgeoefend door de princeps en de Senaat, waarbij het zwaartepunt in de verhouding princeps-Senaat meer en meer bij de keizer komt te liggen.

§ 13. Het edictum perpetuum.
Hadden in de republiek magistraten het recht om edicten uit te vaardigen (ius edicendi), gedurende het principaat kwam dit recht in de verdrukking.

Een zeer belangrijke gebeurtenis voor de rechtsontwikkeling vond plaats, toen keizer Hadrianus aan de jurist Salvius Julianus opdroeg om het edictenrecht tot
één geheel te ordenen.

In 130 werd bepaald dat de keizer het recht van aanvulling en interpretatie had in dit nieuwe vastgestelde edict: ‘Edictum perpetuum’ of ‘Edictum Hadrianum’, waarin ius civile en ius honorarium geheel zijn verenigd.
Het Edictum perpetuum is niet bewaard gebleven, maar dankzij commentaren van latere juristen zijn verschillende gedeelten er van bekend.

§ 14. De constitutiones principum.
Bij het opstellen van hun constitutiones werden de keizers bijgestaan door een consilium principis.
De constitutiones principum gaat men onderscheiden:

  1. edicta: zeer nadrukkelijke opdrachten van de keizer aan de lagere magistraten om het recht volgens de door de keizer gegeven richtlijnen te handhaven.
  2. decreta: de mogelijkheid dat de keizer in eerste aanleg of in hoger beroep vonnis wijst.
  3. rescripta: de keizer beantwoordt vragen over rechtspunten; zijn beantwoording kan iets nieuws brengen wat dan recht van wet heeft.
  4. mandata: instructies van de keizer aan vooral zijn stadhouders in de provincies.

§ 15. De werkzaamheid van de juristen.
De invloed die de juristen op de rechtsontwikkeling hadden werd zeer vergroot doordat Augustus aan sommigen van hen het ius (publice) respondendi verleende. Het lijkt dat een rechter niet aan de uitspraken gebonden was.
Hadrianus bepaalde dat indien de responsa van de geprivilegieerde juristen overeenstemde, deze dan legis vicem hadden: wet van recht.
De verschillende groepen geschriften van de juristen:

  1. de Institutiones: inleidingen tot de rechtsstudie; ze geven een kort overzicht van het privaatrecht.
  2. de Regulae en de Definitiones: deze geven definities van rechtsinstellingen
  3. de Sententiae of Opiniones, geven het geldende recht kort en bondig weer.
  4. de Digesta, standaardwerken, waarin vele gedeelten van het recht een meestal uitvoerige behandeling vinden.
  5. de Responda: verzameling van door de juristen gegeven antwoorden
  6. de Quaestiones of Disputationes, waarin verschillende rechtskwesties worden behandeld.

§ 16. De Sabiniani en de Proculiani.
De twee beroemdste juristen uit de tijd van Augustus zijn: M. Antistius Labeo, en C. Ateius Capito. Zij zijn de grondleggers van de belangrijke rechtsscholen: de school der Sabiniani en die der Proculiani. Deze scholen beheersten meer dan een eeuw het Romeinse rechtsleven.

§ 17. Gaius, Papinianus, Paulus, Ulpianus, Modestinus.
Van Gaius, t.t.v. Augustus, is zijn ‘Institutiones’ in 1812 gevonden.

Aemilius Papinianus, periode Caracalla,  schreef zijn 37 boeken ‘Quaestiones’.
Van Julius Paulus, onder Alexander Severus,  zijn de vijf boeken ‘Sententiae’ het meest bekend, waarin het geldende recht wordt weergegeven.
Domitius Ulpianus: Justinianus heeft een zeer ruim gebruik gemaakt van zijn werken.
Herennius Modestinus, eerste helft van de 3e eeuw, is de laatste van deze vijf klassieke juristen. Zijn werken zijn vooral geschreven voor onderwijs en praktijk.

§ 18. De overige juristen.
In de periode van het principaat zijn nog talrijke juristen van naam bekend.

§ 19.  Kenbronnen.
Bronnen zijn:

  • geschriften van juristen
  • overgeleverde leges
  • senatus consulta
  • constitutiones principum
  • uitvaardigingen van keizerlijke beambten, etc.

Soms waren er vondsten waarvan de tekst op stenen, koperen, bronzen of marmeren platen stond. Soms op perkament. In Egypte is een grote hoeveelheid papyri gevonden.

III. Het Dominaat tot Justinianus (284-527).

§ 20. Rechtsvorming.
Het accent in de rechtsvorming onder Diocletianus (284-305) ligt geheel op de constitutiones principum: de alleenheerschappij van de keizer bracht dit met zich mee.
De constitutiones principum krijgen thans de naam ‘leges’, waartegenover het vroegere recht als ius (vetus of antiquum) wordt aangeduid.
Meestal werden de constitutiones uitgevaardigd in de vorm van edicta: leges edictales. Bij zijn wetgevende taak wordt de keizer ter zijde gestaan door het consistorium principis, ontwikkeld uit het vroegere consilium principis.
De vroegere militaire macht van de praefectie praetorio wordt vervangen door een burgerlijke, en  belast met de rechtspraak in hun ressort.
Van een verdere ontwikkeling van het recht door de juristen is geen sprake meer, waardoor de autoriteit van de klassieke juristen alleen maar toeneemt.

Men trachtte tot een eenheid van het recht te komen:

  • door bijv. de ene klassieke jurist hoger te achten dan de andere
  • door het vervaardigen van verzamelingen van keizerconstituties, zoals:
    • de Codex Gregorianus
    • de Codex Hermogenianus
    • de Codex Theodosianus.

§ 21. Verzamelingen van keizerconstituties.

  • Codex Gregorianus: vermoedelijk van kort voor 300 en bevat constituties van Hadrianus tot Diocletianus
  • Codex Hermogenianus: als supplement op de Codex Gregorianus, en bevat keizerlijke verordeningen (leges)  uit ’t  eind van de derde en het begin van de vierde eeuw.
  • Codex Theodosianus: is een officiële verzameling die in 438 door de Oost-Romeinse keizer Theodosius II is uitgevaardigd en in het West-Romeinse rijk is afgekondigd door keizet Valentinianus III; deze Codex bevat constituties vanaf keizer Constantijn (306-337) en handelen over privaatrecht, maar ook over staatsrecht, strafrecht en kerkrecht.

§ 22. De juridische werken.
Het dominaat is uiterst arm aan juridische werken en de enkele die er nog zijn, zijn van geringe waarde.

§ 23. Leges romanae.
Als de Romeinen vanaf 476 onder Germaanse heerschappij komen, staan de Germaanse koningen toe dat de Romeinen volgens hun eigen wetten leven. Zij tekenen het Romeinse recht op in korte vorm: leges romanae.

Lex romana Wisigothorum
is de naam van het door koning Alarik II aan de Romeinse inwoners van zijn West-Gothische Rijk gegeven wetboek in 506.
Het werk bevat zowel ius als leges.
In 654 wordt zij door koning Resceswind buiten werking gesteld, omdat deze
één recht wenste, voor zowel Romeinen als niet-Romeinen.

De Oost-Gotische koning Theodorik vaardigt ca. 500 de Edictum Theodorici uit, bestemd voor zowel Oost-Gothen als Romeinen. Het werd geheel en al verdrongen toen Justinianus daar zijn wetboeken invoerde.

§ 24. De rechtsscholen.
Rechtsscholen waren te vinden in o.a. Alexandrië, Anthiochië, Athene, Berytus, Constantinopel, Rome, waarvan Berytus (Beirouth) de beroemdste was.

IV. De Wetgeviung van Justinianus (ca. 530). 

§ 25. Geschiedenis van de wetgeving.
De Oost-Romeinse keizer Justinianus (527-565) vatte het plan op om zowel het ius als de leges te codificeren. Zeer belangrijk hierbij was het werk van Tribonianus.
In 529 werd de nieuwe Codex Justinianus afgekondigd. Na deze geslaagde samenvoeging van de leges ging Justinianus over tot codificatie van het ius. Reeds in 533 werden de Digesta of Pandectae afgekondigd. In 534 volgde al de tweede en verbeterde Codex Justinianus. Na deze voltooiing heeft Justinianus nog een reeks constituties uitgevaardigd: de ‘novellae constitutiones’.
De Institutiones (inleidingen tot de rechtsstudie in korte overzichten), de Digesta (uitgebreidere standaardwerken), de Codex Justinianus en de Novellae (toevoegingen na de Codex Justinianus), worden samengevat onder de naam “Corpus iuris civilis”.

§ 26. De samenstelling van de Digesten.
Justinianus had de commissie tot samenstelling der Digesten de bevoegdheid gegeven om oudere teksten zonodig te veranderen, verouderde rechtsinstellingen weg te laten, als nieuwe instellingen op te nemen.

§ 27. De handschriften en uitgaven van het Corpus Iuris.
Al in de 16e eeuw is men bezig geweest de oorspronkelijke codex te reconstrueren

V. De tijd na Justinianus.

§ 28. De eerste eeuwen na Justinianus.

Noodzakelijk voor de toepassing van de Justiniaanse wetgeving in het Byzantijnse Rijk was haar vertaling in het Grieks.
Omstreeks 892 is de Basilica verschenen onder de regering van keizer Leo Philosophos, waarbij gestreefd werd het recht aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden.

§ 29. De glossatoren en commentatoren.
Omstreeks 1100 bloeit de beoefening van het Romeinse recht in het westen weer op, en de rechtsschool te Bologna werd tot nieuw leven gewekt.
Bij het bestuderen van de Justiniaanse wetgeving werden korte aantekeningen (glossae) op de tekst gemaakt, die dienden ter verduidelijking. De bedoeling was niet alleen wetenschappelijk werk te leveren, maar ook om voor hun tijd bruikbaar recht te scheppen.
De invloed van de glossatoren is zeer groot geweest voor Europa. De voornaamste glossatoren zijn: Irnerius, Azo en Accursius (13e eeuw). Zij werden gevolgd door de postglossatoren: het enige doel van hen was een passend rechtsstelsel te maken. De belangrijkste commentatoren waren: Cinus, Barlolus en Baldus (14e eeuw).

§ 30. Het doordringen van het Romeinse recht.
Na het Romeinse rijk bleef het Romeinse recht voornamelijk voortleven in de rechtsscholen en in de kerk. Het kerkelijke (canonieke) recht was voor een belangrijk deel ontleend aan het Romeinse.

In de 15e en 16e eeuw gaat in de meeste landen van Europa het Romeinse recht in het rechtsleven infiltreren, vooral toen juristen de schepenen uit de gerechten verdrongen.

§ 31. Het Romeinse recht in de 16e en 17e eeuw.
In de 16e eeuw trad in Frankrijk een nieuwe school op, de Franse school. Zij gingen terug naar de vóór-justiniaanse bronnen, waarbij de Nederlandse school zich aansloot.
In Duitsland bouwde men voort op het werk van na-justiniaanse commentatoren, en was dus gericht op het Romeinse recht bruikbaar te maken voor de praktijk.

§ 32. De school van het Natuurrecht.
De gedachte aan het Natuurrecht was reeds in de oudheid uitgewerkt door Aristoteles, in de Middeleeuwen door Thomas van Aquino, en in de vroegmoderne tijd Hugo de Groot. Hij leidde het af uit de menselijke natuur; zuiver door redeneren trachtten de aanhangers van het Natuurrecht het recht op te bouwen, onafhankelijk van maatschappelijke verhoudingen en historische wording.
Haar methode was niet van speciaal belang voor de verdere kennis van het Romeinse recht, wel voor de ontwikkeling van het juridisch denken.

§ 33. De historische school.
In het begin van de 19e eeuw is er in Duitsland een krachtige reactie ontstaan tegen de leer van het Natuurrecht, tegen de opvatting, dat er een recht is, eeuwig en onveranderlijk, eenzelfde recht voor alle tijden, voor alle plaatsen en voor alle volken.
De historische school neemt als uitgangspunt dat ieder volk gekenmerkt wordt door een bepaalde volksgeest, die zich o.a. in het recht van dat volk openbaart.
De geschiedkundige ontwikkeling van het recht plaatsten zij in het middelpunt van hun studie en bij de beoefening van het Romeinse recht zijn ze weer teruggegaan tot de bronnen.

§ 34. Het interpolatie-tijdperk.
Rond 1900 was het probleem dat de meeste aandacht kreeg de interpolatie: ten tijde van Justinianus waren duizenden  veranderingen in de tekst van de vroegere juristen aangebracht.
De verdienste van deze stroming is geweest, dat zij veel duidelijker de weg baande voor de bestudering van de ontwikkelingsfasen van het Romeinse recht.

§ 35. De hedendaagse beoefening van het Romeinse recht.
Veel aandacht wordt er heden geschonken aan de bestudering van de wederzijdse beïnvloeding van Romeins en provinciaal recht, terwijl ook de invloed van het christendom voorwerp was van veel studie.

 

TWEEDE GEDEELTE.

Inleiding.
De geschiedenis van de Nederlandse rechtsontwikkeling wordt in de volgende tijdvakken verdeeld:

·      het oud-Germaanse tijdperk (tot de volksverhuizing 406, of tot de val van het West-Romeinse rijk 476)

·      het Frankische tijdperk (tot het Verdrag van Verdun 843)

·      het landsheerlijke tijdperk (tot de afzwering van Philips II in 1581)

·      het tijdperk van de Republiek (1581-1795)

·      het tijdperk van de codificatie (1795-1838)

·      het tijdperk na de codificatie (1838 – heden)

I. Het oud-Germaanse tijdperk (ca. 100 v.C. – 406 / 476)
De talloze Germaanse stammen hadden ieder hun eigen recht (stamrecht). Het familiegezag werd pas veel later doorbroken door het staatsgezag. Pas bij vergrijpen buiten de familie om trad het publiek gezag in werking, zoals bij verraad, heiligschennis, etc.
Tacitus vermeldt dat de Germaanse stam verdeeld is in gouwen (pagi), die verder zijn onderverdeeld in honderdschappen (centeni). Aan het hoofd van een gouw staat een princeps, die door de stamvergadering (consilium) wordt gekozen.

Bij de stamvergadering berustte het hoogste gezag:

·      jurisdictie over zware misdrijven

·      beslist over oorlog en vrede

·      algemene wetgevende bevoegdheid

II. Het Frankische Tijdperk (406 of 476 – 843)
Zijn het eerst de Merovingers, met Pepijn de Korte in 751 treedt het geslacht van de Karolingen op, van wie de grootste Karel de Grote (768-814) is geweest.
In 843 wordt zijn rijk in drieën verdeeld.
Van de Frankische periode hebben we veel kenbronnen:

A. volksrechten of leges barbarorum: de rechtsregels, geldend voor de verschillende Germaanse volksstammen; ze bevatten veelal gewoonterecht; sommige zijn door de overheid voorgeschreven: in de vorm van koningswetten, die toch tot de leges barbarorum worden gerekend als hun inhoud met het gewoonterecht overeenstemt. De volksrechten gelden voor een bepaalde stam, niet voor een bepaalde regio.
Gegolden hebben:

1.     de lex Salica, het volksrecht voor de Salische Franken: vooral handelend over strafrecht, verder bepalingen van procesrecht en civiel recht; waarschijnlijk stammende uit de periode van Clovis uit zijn heidense periode: vóór 500

2.     de lex Ribuaria, geldend voor de Ribuarische Franken; omstreeks 750 op schrift gesteld, de inhoud komt van vroeger tijd; de helft handelt over burgerlijk recht

3.     de ewa (recht, wet) ad Amorem; deze heeft in ons land gegolden; ze wordt ca. 800 gedateerd

4.     de lex Frisionum, opgetekend in de 8e eeuw en voornamelijk geldend voor Midden-Friesland

5.     de lex Saxonum; het eerste gedeelte bevat oud-Saksisch recht, ca. 780 tot stand gekomen; de rest is, met enkele christelijke bepalingen, van later datum

6.     de lex Thoringorum (Angliorum et Werinorum), waarschijnlijk opgetekend na de Rijksdag van Aken (802)

B. de Capitularia: formeel en materieel berusten deze op de wil van de overheid:

-      capitularia legibus addenda: met toestemming van het volk, uitgevaardigd door de koning

-      capitularia per se scribenda: van bovenaf opgelegd en geldend voor het gehele rijk; het heeft het oude gewoonterecht meer en meer verdrongen.

-      capitularia missorum: door Karel de Grote gezonden boden (missi) namen instructies mee van de vorst.

C. de oorkonden: geschriften opgemaakt om tot bewijs te dienen, hier vooral schriftelijke mededelingen betreffende rechtsfeiten, of rechtshandelingen zoals bijv. brieven en registers, zowel publieke als private oorkonden.

D. formulae: voor praktisch gebruik geschreven modellen voor het op juiste wijze verrichten van rechtshandelingen.

Een terechtzitting:

-      deze vond plaats in de open lucht

-      eerst ging men na of aan de vereiste formaliteiten was voldaan, of plaats en tijd goed gekozen waren, en of de vereiste personen aanwezig waren.

-      daarna werd de dingvrede uitgesproken en de gerechtsplaats afgezet met touwen.

-      er waren terechtzittingen die op vaste tijden weden gehouden (echte ding / mallus legitimus), voorgezeten door de koninklijke ambtenaar, de graaf; daarnaast waren er die bijeen waren geroepen in buitengewone gevallen (geboden ding, mallus indicatus), meestal door een lagere ambtenaar geleid.

-      er werd een vonnis voorgesteld, en vervolgens vastgesteld en uitgesproken ; een college van oordeelvinders speelde hierbij een rol.

Naast dit volksgerecht kent men het koningsgerecht, waar de koning recht spreekt. Deze is aan geen vormen gebonden en heeft daarom een belangrijk aandeel in de vorming van nieuw recht gehad.
De door het volk gekozen oordeelvinders werden door de Karolingers vervangen door van overheidswege aangestelde schepenen.
Bij de geboden dingen hoefde het volk zelfs niet meer aanwezig te zijn.
Zeer belangrijk is onder de Karolingers de koninklijke rechtspraak, uitgeoefend door een koninklijke raad of door de missi.

In de Frankische tijd komt er een splitsing tussen hogere en lagere gerechten, en het instituut van hoger beroep komt op.
Het canonieke recht kreeg een steeds grotere invloed, omdat bij iedere Germaanse stam het recht weer anders was.
Een afzonderlijke kerkelijke rechter is na 476 blijven bestaan. Hij had rechtsmacht in zaken tegen geestelijken en in zaken van kerkelijke aard waar ook onder vielen huwelijk, eed en testament.
De kerkelijke jurisdictie was spoedig meer geliefd dan de wereldlijke:

-      ze paste Romeins recht toe, dat meer kwesties kon oplossen, en niet zo veelvormig was als het Germaanse recht.

-      de kerkelijke rechter was meer ontwikkeld dan de oordeelvinders (rachineburgii) en de schepenen

-      de kerkelijke procedure was minder formalistisch en meer redelijk, beperkte de godsoordelen en sloot de tweekamp uit.

III. Het Landsheerlijke Tijdperk (843-1581).
Vazalliteit met een leenverhouding treedt op als ter beloning van de diensten door de vazal aan hem een beneficium, een gebruiksrecht van een onroerend goed gegeven wordt. Dit gebruiksrecht is een soort vruchtgebruik. De zwakke opvolgers van Karel de Grote gaven niet alleen land in leen, maar ook ambten, zoals het ambt van rechter.
De graven, aanvankelijk koninklijk ambtenaar aan het hoofd van een gouw, werden met het gravenambt beleend.
In de 11e eeuw werd de leen erfelijk verleend. En zo werden de graven en hertogen van ambtenaren tot leenmannen. Zij bleven vazallen tegenover de vorst, maar oefenden tegenover onderdanen gezag uit in eigen naam, volgens het verleende recht.
Op zijn beurt gaf de leenman weer overheidsrechten en grond in leen aan achterleenmannen. Het leenstelsel bezweek tenslotte onder de krachtig centraliserende drang van de Bourgondiërs en Habsburgers.
In het feodale tijdperk werd de rechtspraak uitgeoefend door de samenwerking van een vertegenwoordiger van de overheid, die de leiding op de zitting heeft, met vertegenwoordigers van het volk.
De vertegenwoordigers van het volk werden in de loop der tijden vervangen door een college van schepenen onder leiding van een schout.
Het college van schout en buren (later door schout en schepenen) was belast met de lagere rechtspraak. Tegen de uitspraken kon men in beroep gaan bij een hoger college: in Holland bij de baljuw en zijn mannen, in Utrecht bij de bisschop. Deze appèlcolleges, die ook met de criminele jurisdictie belast waren, kregen spoedig naast zich de provinciale (gewestelijke) Hoven, die eveneens in appèl oordeelden, de eerste in het begin van de 15e eeuw in Brabant.

Afzonderlijke rechtsontwikkeling zien we in de waterschappen en in de steden.
Om tot een centralisatie van bestuur en unificatie van recht te komen, wordt door de Bourgondiërs in 1446 de Grote Raad opgericht. Deze kreeg in 1473 zijn vaste zetel in Mechelen, en is een regerings- en rechtscollege.
Na de afzwering van Philips II in 1581 werd in 1582 in Den Haag de Hoge Raad opgericht.
In het landsheerlijke tijdperk is het recht nog voor een belangrijk deel het gewoonterecht.

Gewoonlijk hadden de steden het recht van keur: het recht om stedelijke verordeningen te maken.
Niet minder autonoom waren de waterschappen, krachtens een privilege dat door de landsheer was verleend.
Tenslotte vormde ook de gerechten zelf nieuw recht, door hun vonnissen voor de toekomst kracht van wet te geven.
Dit alles veroorzaakte een grote rechtsverscheidenheid: te midden van de landrechten lagen er:

-      graafschaprechten

-      baljuwschaprechten

-      schoutambtrechten,

plus daarnaast het afzonderlijk recht van de:

-      waterschappen en de

-      steden,

plus de rechten zoals zij door


-de gerechten gevormd waren

-en de talloze rechten van de personele rechtskringen.

Karel V en Philips II lieten de bestaande gewoonterechten optekenen en inzenden, doch de Opstand voorkwam een codificatie.
Waar wetsbepalingen ontbraken, ging de rechtspraak te rade bij:

-      het gewoonterecht van de eigen regio

-      gewoonterecht van nabij gelegen streken

-      Romeins en canoniek recht

Vooral door de Hoven is het Romeinse recht hier geïntroduceerd.

Vóór stichting van de universiteit van Leuven in 1425 konden jonge aanzienlijken hun kennis verzamelen in Italië (vooral Bologna) of in Frankrijk te Parijs of Orléans. Zij die daar afgestudeerd waren, stonden in ons land in hoog aanzien, en van hun kennis werd hier dankbaar gebruik gemaakt.
In de 14e eeuw verscheen het eerste Nederlandse wetenschappelijke werk op rechtskundig terrein: de beroemde “Tractatus de cura rei publicae et sorte principantis”, geschreven door Philippus van Leyden.
Hij wilde de rechtspraak opgedragen zien aan rechtsgeleerden en niet aan leken, en pleitte voor een krachtig centraal gezag.
Belangwekkend is het rechtsboek van Den Briel, samengesteld door Jan Matthijsen, in de eerste jaren van de 15e eeuw, vooral gewijd aan het procesrecht, in het bijzonder aan dat van het strafproces.
Philippus Wielant (1439-1519) uit Gent schreef over burgerlijk en strafprocesrecht benevens over strafrecht.Van Europese vermaardheid is Joost Damhouder (1507-1581). Zijn bekendste werk is de “Practica rerum criminalium”, bewerkt in verschillende talen. Het handelt over strafprocesrecht en over enkele bijzondere delicten. Zijn tweede werk heeft ook grote invloed op de praktijk gehad: “Praxis rerum civilium” (Practycke in Civile Saecken).

IV. Het Tijdperk van de Republiek (1581-1795). 

1. De rechtsontwikkeling tijdens de Republiek.
De verscheidenheid van de gerechten bleef bestaan. De belangrijkste rol onder de gerechten speelden de gewestelijke Hoven, die in tegenstelling tot het overgrote deel van de andere gerechten uit juristen bestond. Door deze Hoven werd voornamelijk volgens Romeins recht vonnis gewezen. Zij waren appèl-colleges van de lagere gerechten.
Het Romeinse recht dat hier te lande werd gebruikt, inclusief de Nederlandse aanvullingen en wijzigingen, werd aangeduid als Rooms-Hollands recht. 

2. De grote juristen tijdens de Republiek.

·      Viglius van Aytta (1507-1577)

·      Hugo de Groot (Grotius) (1583-1645)

·      Arnoldus Vinnius ((1588-1657)

·      Antonius Matthaeus II (1601-1654)

·      Ulricus Huber (1636-1694)

·      Gerardus Noodt (1647-1725)

·      Johannes Voet (1647-1713)

·      Antonius Schulting (1659-1734)

·      Cornelis van Bynkershoek (1673-1743)

Zij waren allen beroemde juristen uit de humanistenschool.

Daarnaast waren er juristen uit hetzelfde tijdperk, die zich meer op de praktijk toelegden:

·      Neostadius (1549-1606)

·      Paulus Merula (1558-1607)

·      Pieter Bort (1615/1616-1674)

·      Simon van Leeuwen (1625-1682)

·      Johan Schrassert (1687-1756)

De derde groep is van betekenis vanwege haar meer wetenschappelijke behandeling van het oud-vaderlands recht:

·      Simon van Groenewegen van der Made (1613-1652)

·      Frederik Willem Pestel (1724-1805)

·      Adriaan Kluit (1735-1807)

·      Bavius Voorda (1729-1799)

·      Dionysius Godefridus van der Keessel (1738-1816)

V. Het Tijdperk van de Codificatie (1795-1838) 
In 1796 besloot de Nationale Vergadering een volledige algemene landswet in te voeren, zowel in burgerlijke als in lijfstraffelijke zaken.
In 1807 benoemt Lodewijk Napoleon drie commissies:

·      Ter herziening en bewerking van het Crimineel Wetboek, ingevoerd in 1809

·      Ter bewerking van de Code Napoléon voor het ‘Koningkrijk Holland’, ingevoerd in 1809

·      Ter het ontwerpen van de organisatie der rechterlijke macht en de algemene manier van procederen; het ontwerp is wel afgekondigd, maar niet ingevoerd.

Tegelijk met de invoering van het Wetboek Napoleon zijn afgeschaft:

·      het Romeinse recht

·      alle wetten en ordonnantiën tot het burgerlijk recht betrekking hebbende

Het jaar 1811 bracht ons door de inlijving het Franse recht:

·      Code Civil (van 1804)

·      Code de procédure civile (van 1806)

·      Code de Commerce (van 1807)

·      Code d’instruction criminelle (van 1808)

·      Code Pénal (van 1810)

Na het herstel van de onafhankelijkheid (1813) heeft men jaren nodig gehad om de nieuwe wetten te construeren en deze zouden in 1831 ingevoerd worden, doch toen kwam in 1830 de Belgische Opstand. De herziening is in 1838 van kracht geworden, behalve het Wetboek van Strafrecht, dat pas in 1886 in werking trad.
Juristen van naam in deze periode;

·      Joan Melchior Kemper (1776-1824)

·      Johannes van der Linden (1756-1835)

·      Carel Asser (1780-1836)

·      Jonas Daniël Meyer (1780-1834)

·      Cornelis Anne den Tex (1795-1854)

 

Lumey, de vossestaart

Admiraal van de Geuzen.

Ton Oosterhuis.

 

Een verlate biografie.
Lumey, ook wel graaf Willem van der Marck genaamd.
Nooit verscheen er eerder een biografie van Lumey, waarschijnlijk vanwege zijn brute optreden zoals bij de dood van de 19 geestelijken bij Den Briel. Zijn eigenlijke naam was Willem van der Marck, heer van Lummen (Lumay in het Frans).
Lummen is nu een zelfstandige gemeente in het Belgische Limburg.
Hij was een neef van de geus Brederode.
De vossestaart was zijn veldteken.

1. Lumey en Brederode; twee neven.
Lumey werd te Lummen geboren op 14 oktober 1542. Zijn vader stierf in 1552, zijn moeder in 1557.
Willem eiste de gehele erfenis op, en zijn twee broers en drie zussen visten achter het net. Willem erfde een verzameling rechten en bezittingen.
De vierde vrouw van Hendrik VIII, Anna van Kleef,  stamde van een Van der Marck af. Via zijn moeder was Willem verwant aan de graaf van Egmond, en Hendrik van Brederode was zijn volle neef.
Lumey is nooit getrouwd geweest.
Het leengoed van Lummen was voor driekwart onderhorig aan de prins-bisschop van Luik, en voor een kwart aan de hertog van Brabant: Filips II.

Ondanks royale inkomsten moest Lumey zijn tekort dekken met een lening.

Lumey studeerde in Gen
ève bij Theodoor Beza, die zijn studenten in contact bracht met de denkbeelden van Calvijn.

Een Everard Van der Marck was 1506-1538 prins-bisschop van Luik.

2. “Dit dooden om ’t  gheloove”.
De adel kon in de middeleeuwen zijn kinderen een goed verdienende baan in de kerk bezorgen, iets wat dankzij het Concilie van Trente veel lastiger ging, omdat Rome op de hogere functies gestudeerde mensen wilde hebben; zo kreeg de kerk een deel van de adel tegen zich.

De kerk voerde de inquisitie in, en bij de Vrede van Cateau-Cambr
ésis in 1559 tussen Spanje en Frankrijk kwam een geheime afspraak tot stand om de ketters meedogenloos te bestrijden.

3. Een bruiloft in Brussel.
Lumey had een vossestaart op zijn hoed i.p.v. een vederbos.
Tijdens de bruiloft van een zus van Lumey, die in het huis van de graaf van Egmond in Brussel werd gevierd, en waar ook andere stadhouders aanwezig waren, hadden dezen politiek overleg; het ging over Granvelle en de plakkaten. Het resultaat was een brief aan de koning, waarin zij meldden uit de Raad van State te stappen vanwege Granvelle. Het voorlopige resultaat was, dat Granvelle inderdaad werd weggestuurd en de Nederlanden verliet.

4. Een afscheidsdiner in Kamerijk.
Na het vertrek van Granvelle werd Egmond bij de koning in Spanje uitgenodigd. Edelen namen afscheid van Egmond in Kamerijk, waarbij zij zich danig misdroegen.

Egmond werd met alle egards in Spanje door de koning behandeld. In april 1565 keerde Egmond weer richting de Nederlanden, met een pak brieven voor de landvoogdes Margaretha van Parma en in gezelschap van Alexander Farnese, de prins van Parma.
In Brussel teruggekeerd, kwam al gauw aan het licht dat Egmond in Spanje niets had bereikt.
Het woord en de daad waren nu aan de lagere adel en de burgerij.

5. Kou en honger in de Lage Landen.
De winter van 1564 op 1565 was zeer streng, met veel ijs en sneeuw, wat veel veel ongemak en lijden gaf. De graanprijzen werden kunstmatig hoog gehouden door de voorraden vast te houden, wat tot rellen leidde.
In september 1565 verscheen een plakkaat dat de uitvoer van graan verbood. Er werden hier en daar huiszoekingen gedaan naar graanvoorraden.
Gevolg van het graanuitvoerverbod was, dat Oostzeegraan niet meer naar de Nederlanden werd vervoerd, omdat het niet verder doorvervoerd kon worden. Deze situatie bracht een deel van de ontevredenheid, waardoor er opstand kon ontstaan, naast de ontevredenheid van de adel, die in hun sociale positie werd bedreigd door het beleid van de koning.

In deze jaren viel Lumey op door onbeheerste acties en mishandelingen.

6. Feesten en andere samenkomsten.
In de zomer van 1565 kwamen in Spa een paar edelen bij elkaar om over de godsdienstvrijheid te praten; het waren:

  • graaf Lodewijk van Nassau, een jongere broer van Willem van Oranje
  • Jan van Marnix, heer van Toulouse, broer van Sint-Aldegonde
  • Johan van Glimes, markgraaf van Bergen en stadhouder van Henegouwen
  • Nicolaas van Hames, de wapenkoning van het Gulden Vlies

Naar de ideeën van Willem van Oranje werd getracht met redelijk overleg, en samen met de Duitse vorsten, tot een godsdienstcompromis te komen tussen de katholieke kerk en de protestanten, maar de ‘loopgraven waren reeds bemand’ en Filips II wenste de confrontatie.
In Brussel waren er in november 1565 intussen weer feesten:

  •  de broer van de graaf van Hoorne, Montigny, ging trouwen
  • Alexander Farnese, prins van Parma en zoon van de landvoogdes, ging trouwen, en wel met Maria van Portugal

Terwijl de feesten en recepties nog voortduurden, had de landvoogdes aan de Raad van State de brieven van Filips II t.a.v. de kettervervolging bekend gemaakt. Grote verontwaardiging was het gevolg.
Op 18 november 1565 vonden er besprekingen plaats in het huis van Floris van Pallandt, graaf van Culemborg, waar de grondslag werd gelegd voor het eedverbond der edelen. Daarbij waren een twintigtal edelen aanwezig, van wie Jan van Marnix, die er in Spa ook bij was, een hoofdrol vervulde. Hendrik van Brederode was tevens aanwezig.
Het smeekschrift werd door vele edelen, katholiek en protestant, ondertekend, ook door Lumey.
In april 1566 werd het Smeekschrift der Edelen aan de landvoogdes aangeboden, door Hendrik van Brederode, en in de optocht liepen honderden edelen, te voet en ongewapend.
Het scheldwoord ‘bedelaars’ (des gueux) werd door Hendrik van Brederode, na afsluiting van de actie tot strijdkreet verheven.

Schrijver meldt dat ‘gueux’ wel veel lijkt op de ‘queus’ (staarten) van de vossestaarten van Lumey (?).

De edelen hadden om matiging van de kettervervolgingen gevraagd, en de landvoogdes antwoordde hierop door te zeggen dat ze hierover eerst de koning moest raadplegen, maar dat in de tussentijd de strengste maatregelen zouden worden opgeschort.
Velen dachten dat nu alles al gewonnen was.
De hervormde kooplieden wilden de godsdienstvrijheid van Filips II wel afkopen, en anders kon dat geld (drie miljoen gulden) gebruikt worden om troepen aan te werven.
In mei 1566 had Brederode in Haarlem contact met de gematigde humanist Coornhert, en in Amsterdam met de Oude Schutters, om hen tot het Compromis te laten toetreden. Hij stuurde bevriende edelen naar Friesland voor hetzelfde doel.

7. De hete zomer van 1566.
Calvinistische predikanten hielden overal hagenpreken in de zomer van 1566: soms kwamen er meer dan 10.000 mensen op af.
Op 15 juli kwamen de edelen weer bijeen, nu in Sint-Truiden; Brederode was er, Lumey, en ook de actieve predikant Moded. er werd steeds dringender en openlijker over een gewapende opstand gesproken.
Op 10 augustus begon de Beeldenstorm in Vlaanderen; op veel plaatsen ontaardde het in doodgewone plundering. Vaak keken de magistraat en edelen slechts toe. Soms waren deze mensen actief betrokken bij de Beeldenstorm.
In de noordelijke gewesten was de echte volkswoede minder en het planmatig handelen juist meer aan de orde, soms o.l.v. edelen.
Door de Beeldenstorm was er een splitsing in de gelederen van het verzet: vele leden van de hoge adel en van  het Compromis schaarden zich weer onder de hoede van het katholieke gezag.
Op 23 augustus 1566 bewerkstelligde de landvoogdes de ontbinding van het Verbond der Edelen, en ze kreeg graaf van Egmond weer aan haar zijde.
In oktober 1566 ging een tweede Beeldenstorm door tal van steden: nu ook gericht op katholieke geestelijken.

8. De opstand in Hasselt.
In december 1566 kwam Lumey met zijn ruiters in Hasselt (B), en met Moded en de hervormden namen ze de macht in handen. Samenkomsten werden op het marktplein gehouden.
In januari 1567 drongen zij de kerk Saint-Quentin binnen en pleegden een ware beeldenstorm. De bisschop van Luik ging toen over op een beleg van de stad. In februari ontsnapte Lumey uit de stad, in maart Moded. Op 13 maart gaven de hervormden zich over.

9. Het einde van het voorspel.
Brederode begon in februari 1567 in Antwerpen huursoldaten te werven, die allemaal verder werden doorgestuurd naar Vianen. Lumey ging met Brederode naar Vianen. Hij deelde aldaar de manschappen in in elf vendels, elk o.l.v. een edelman die lid was van het Verbond der Edelen.
Van Vianen ging Brederode naar Amsterdam om het beloofde geld van de kooplieden op te halen. Intussen heerste in Vianen de anarchie; de vraag is: was Lumey op dat moment wel of niet in Vianen?
Langzamerhand moesten alle geuzengroepjes het opgeven, ook die in Vianen. Door de enorme versnippering van krachten hadden de opstandelingen niets tot stand kunnen brengen.
Brederode vluchtte vanuit Amsterdam naar Duitsland, ook Oranje ging daar heen en Lumey vertrok naar Metz, want Alva was met een troepenmacht onderweg naar de Nederlanden.

10. De eerste schermutselingen.
In het voorjaar van 1567 stak de pest weer de kop op.
Velen die voor Alva op de vlucht waren, gingen naar Emden; maar ook vertrokken mensen naar overige plekken in Duitsland, naar Frankrijk en Engeland.
Er waren er die de vijand op het water te lijf wilden gaan: de watergeuzen, maar daar waren vooralsnog geen edelen bij.
Hendrik van Brederode overleed in februari 1568 in Duitsland, op het slot van een vriend.
Op de Dillenburg overlegde Oranje met vrienden en adviseurs. Er kwam een plan tot stand om omstreeks Pasen 1568 alle belangrijke plaatsen aan de Nederlandse grenzen te bemachtigen om tegelijkertijd de bereidwilligheid van de inwoners te testen. In het noorden zou Lodewijk van Nassau het initiatief nemen. Hoogstraten (Anthony van Lalain, graaf van Hoogstraten) zou het front bij Gelre en Limburg voor zijn rekening nemen, doch hij moest door ziekte verstek laten gaan. In het zuiden werd op steun van de Franse Hugenoten gerekend. Doch kleinere groepen hadden hun eerste pogingen rond Kamerijk zien mislukken, en de Franse Hugenoten waren door de Franse koning verslagen.
Lumey was betrokken bij schermutselingen bij de Maas, maar moest vluchten.

Veel plaatsen werden niet of slechts voor korte tijd door de geuzen bezet; de stadsbewoners van Roermond hielden de poorten van de stad bij de komst van de geuzen gesloten; Grave was drie dagen in handen van de geuzen.
In het noorden scheen Lodewijk succesvol te zijn bij het binnenvallen van de Ommelanden in april 1568. Zijn broer Adolf kwam vanuit Duitsland te hulp.
Na Roermond gingen edelen richting Groningen; Hoogstraten en Lumey waren daar bij. De eerste veldslag vond plaats op 23 mei 1568, en hun tegenstander was stadhouder Jean de Ligne, graaf van Aremberg. Een hoofdrol was weggelegd voor de drassige veengrond. Aremberg en Adolf sneuvelden in deze door de geuzen gewonnen slag bij Heiligerlee.
De reactie van Alva was een spectaculaire reeks van terechtstellingen in Brussel. De climax was de onthoofding van de graven van Egmond en Hoorne op 5 juni 1568.
Op 17 juni had Diederik van Sonoy zich bij Lodewijk gevoegd, met 1300 geweren uit Wezel.
Bij Groningen werden een aantal schepen verenigd tot een reguliere vloot om het veroverde gebied aan de zeezijde te beschermen.
Sonoy en Hendrik Thomaszoon Laers kregen van Lodewijk op 1 juli een commissiebrief; reeds op 10 juli was de vloot in zee: het instituut van de ‘watergeuzen’ was officieel in het leven geroepen.
Op 22 juli 1568 werd Lodewijks leger door de gearriveerde Alva verslagen bij Jemmingen.

Daarv
óór was Hoogstraten al vertrokken, vermoedelijk in het gezelschap van Lumey.

In de maanden hierna zien we Lumey terug in het land van Luik: hij zwierf met een zestigtal ruiters door het land, om mensen te overvallen, en van rijke mensen losgeld te eisen.

11. Met de prins over de Maas.
In september 1568 voegde Lumey zich bij het leger van Oranje, en kreeg hij het bevel over een afdeling lichte ruiterij van 500 man.
Terwijl de hoofdmacht nog bij Keulen lag, werd Lumey met zijn mannen in Zuid-Limburg gesignaleerd, waar hij een schermutseling had met een Spaanse verkenningsgroep van merendeels voetvolk.
Begin oktober 1568 zette het grote leger van Willem van Oranje zich in beweging en trok Limburg in. Het hoofdkwartier werd bij Heerlen betrokken, terwijl Alva al eerder in Maastricht was neergestreken.
Oranje liet overtuigende geruchten verspreiden dat hij bij Luik de Maas over wilde steken. Alva trapte daar in.
Doch de oversteek geschiedde bij het veel noordelijker gelegen Vissersweert. Daarna trok het leger door naar Tongeren, dat de geuzen binnenliet. In de tussentijd had de prins-bisschop van Luik voor de zijde van Alva gekozen.
De stad Sint-Truiden kwam in geuzenhanden. Plunderend en brandschattend trok het bevrijdingsleger verder.
Alva volgde met zijn troepen op gepaste afstand. Pas toen zich 10.000 Franse Hugenoten bij de prins voegden, en de weg naar Brussel openlag, maakte Alva snel een omtrekkende beweging om Brussel en Leuven te beschermen.
Gezien het feit dat ’t leger van Oranje voedselproblemen had, en de herfststormen waren begonnen, zag men in, dat men nu weinig kans had Brabantse steden te veroveren.
Lumey gaf toen het advies om Luik te veroveren om daar de troepen op adem te laten komen, doch die poging mislukte.

Lumey reed nu weer door zijn eigen land en begon opnieuw zijn eigen oorlogje te voeren door er te plunderen en te doden.
Op 3 november 1568 verscheen het leger van de prins voor de poorten van Luik, maar de toegang werd geweigerd, en zijn eerste stormloop werd afgeslagen.
Oranje trok toen verder in de richting van Hoei, langs de oever van de Maas.
Intussen bezette de prins-bisschop twee kastelen van Lumey: te Lummen en Seraing-le-Ch
âteau.

Het leger van Oranje had op 17 november 1568 de Franse grens overschreden; Lumey volgde nu ook. Daar overleed Hoogstraten aan zijn verwondingen.
Oranje moest met zijn legertroep uitwijken naar Straatsburg, en met moeite kon hij de achterstallige soldij betalen.
Willem van Oranje gaf op 20 februari 1569 zijn eerste kaperbrieven aan de Friese edelen Jan Bonga en Homme Hettinga.
Lodewijk en Willem vluchten over de Rijn naar Duitsland.

12.  Tussen Emden en La Rochelle.
In de maanden april t/m juni 1568 werden in Frankrijk zo’n 10.000 hervormden gedood door hun tegenstanders. De Hugenoten o.l.v. Cond
é en Coligny vochten met hun rug tegen de muur.
In 1569 werd Condé vermoord en stond Coligny er alleen voor.
De Friese edelen Bonga en Hettinga waren gaan samenwerken met Jan Broeck. Samen bezaten ze tien schepen. Hun buit verkochten ze in Emden.
Coligny garandeerde hen nu een veilige haven in La Rochelle, de onneembare havenstad van de Hugenoten, zodat de ‘watergeuzen’ het gebied op zee bestreken tussen Emden en La Rochelle, met intussen tientallen schepen.
Bij hun kaapvaart begonnen zich nu ook edelen te voegen die het Smeekschrift hadden getekend.
Af en toe werden op het land kloosters geplunderd en een prior gevangen gehouden om aan losgeld te komen. In alle zeesteden hadden de geuzen helpers.
Bij de geuzen voegde zich ook Lumey, die na vrij korte tijd met de opbrengst van een buit goede sier maakte in Keulen.
Na aanvang oktober 1569 keerde Oranje uit Frankrijk terug naar Duitsland, dezelfde richting die Lumey nu ook ging.
Lumey werd in 1569 alle bezittingen ontnomen die hem door het bisdom Luik ooit in leen waren gegeven.
In 1570 sloten de Hugenoten en hun koning toch weer vrede, en Willem van Oranje kreeg Orange opnieuw in bezit. Lodewijk van Nassau werd er tot zijn stadhouder benoemd.

Omdat er veel klachten waren over het optreden van de watergeuzen, benoemde Oranje i.p.v. D’Olhain, Guislain de Fiennes, heer van Lumbres in 1570 tot nieuwe vlootvoogd, maar nog steeds kwam het nog niet tot één vloot.

13. Lumey gaat naar zee.
In juni 1571 had Lumey in het land van Kleef tweehonderd Waalse beroepssoldaten aangeworven, en begin juli kwam hij met de groep aan in Emden.
In Hamburg liet Lumey twee schepen uitrusten en begin augustus zeilde hij met zijn 200 man uit. Na een tijdje voor Duins te hebben gelegen, liep hij op 31 augustus 1571 met zijn schepen een Engelse haven binnen. Hij passeerde Lumbres door naar het Engelse hof te gaan om met de Engelse autoriteiten te onderhandelen.
Lumbres vertrok naar Frankrijk, waar Oranje Jacques de Caron, heer van Schoonewal, benoemde tot admiraal. Maar de natuurlijke leider zou Lumey blijken te zijn.
Intussen was Treslong, die in Emden gevangen zat, ontsnapt, en hij voegde zich bij de anderen in Engeland.
Plannen werden gemaakt om Den Briel te veroveren om er te overwinteren. Maar Lumey ging in november 1571 zelf kijken, en zag dat Den Briel stevig in Spaanse handen was. Door het eigenzinnige optreden van Lumey was de groep geuzen praktisch aan het gezag van Oranje onttrokken. Zo werd in december 1571 de vloot van Emden geplunderd door geuzen-kapiteins; Lumey was hier niet bij.

Deze actie maakte dat Elizabeth I plannen beraamde om de watergeuzen weg te jagen van Engelse bodem. In maart 1572 was Lumey gedwongen de Engelse haven Dover te verlaten.

Het schijnt dat het Lumey en Blois van Treslong gelukt is hun plan door Lodewijk van Nassau te laten inpassen in de grotere onderneming die Lodewijk en Oranje voor ogen stond.
In maart 1572 ontbood Lodewijk van Nassau alle geuzenkapiteins naar het Franse hof te Blois, om duidelijke afspraken te maken.
Omdat de Engelsen hun gastvrijheid t.a.v. de watergeuzen opzegden, en Lumey dus belemmerd werd voedsel aan boord te nemen, voer hij de Noordzee op.
Lumey ging nu wel zijn opdracht van Oranje uitvoeren: bij Texel de Hollandse vloot aanvallen en dan door naar Den Briel. Maar wel was hij veel te vroeg met zijn actie. Na twee schepen te hebben buitgemaakt, werden ze door de wind naar de monding van de Maas gedreven.

14. Alva verliest zijn bril.
De veerman op de Maas, Jan Pieterszoon Koppelstok, bood zich op deze eerste april 1572 aan als boodschapper tussen de watergeuzen en Den Briel. Lumey kon op dat moment over ca. 600 man beschikken; de stad had 600 huizen en ca. 750 bewapende mannelijke burgers, waarvan er velen (ca. 200 man)met hun vissersboten  op zee waren.
Twee gemachtigden kregen van Lumey te horen, dat hij de stad opeiste in de naam van de prins. Hij gaf de stad twee uur. Terwijl de geuzen zich voor de Noordpoort verzamelden, stroomde een lange rij vluchtelingen de Zuidpoort uit.
Na twee uur maakte Lumey zich gereed voor de aanval. Hij beval de Noordpoort in brand te steken, en pas laat in de avond drongen de geuzen door deze poort, en Treslong door de Zuidpoort, die door burgers was geopend. Lumey spaarde de bevolking, en er werd niet geplunderd, maar wel moesten kerken en kloosters het ontgelden.
Hij besloot de muren van de stad te versterken, en uit de schepen werd geschut gehaald. Vanuit Utrecht werden op donderdagmiddag 3 april troepen gestuurd o.l.v. don Fernando van Toledo; in Vlaardingen ontmoette deze Bossu.
De Spaanse troepen naderden op zaterdag 5 april Den Briel, maar de Nieuwelandse sluis werd opengehakt, en de Spanjaarden konden slechts via de dijk, waar ze een gemakkelijk doelwit waren, gaan proberen de Zuidpoort te bereiken. Toen de avond was gevallen, voeren een aantal geuzen de stad uit om de verderop gelegen Spaanse schepen in brand te steken en ze van de wal af te duwen. De Spaanse soldaten op de dijken raakten in paniek en een algemene vlucht volgde.
Bossu trok naar Dordrecht, doch omdat ze daar niet zaten te wachten op deze troepen, ging Bossu naar Rotterdam, waar hij op dinsdag 8 april voor de poort stond. Toen ze de volgende dag slechts mondjesmaat de stad in mochten, waren ze daarover zo verontwaardigd, dat daardoor een 40-tal burgers het leven liet!
De verhalen van deze gebeurtenissen (Den Briel en Rotterdam) gingen snel het land door.

15. De verovering van Holland.
Op 14 april werd in de Nederlanden een vlugschrift verspreid met tekst van Willem van Oranje, waarin hij nadere steden opriep zich bij de opstandigen aan te sluiten.
Lumey werd na enige aarzeling erkend als leider van de watergeuzen, en kreeg van Oranje een commissiebrief en instructie als stadhouder van Zuid-Holland (bezuiden het IJ). Jonker Diederik van Sonoy werd benoemd in het Noorderkwartier van Holland. Dit alles was officieel op 20 juni 1572.
Vanuit Brielle trokken soldaten Holland door om steden en dorpen te winnen voor de prins. En dat ging nu ineens heel snel. Wat hierbij hielp was de afkeer van een mogelijke Spaanse bezetting.

16. De martelaren van Gorkum.
De geschiedenis van de martelaren begon op 26 juni 1572, toen Marinus Brandt met zijn geuzen de stad Gorkum kwam bezetten; de citadel was nog in handen van de tegenpartij.
De volgende dag wilde de stad wel capituleren, als de daar heen gevluchte leken en geestelijken zouden worden gespaard. Doch eenmaal in het kasteel werd de belofte genegeerd, en werd een groep minderbroeders, alsmede de twee pastoors van Gorkum, in een cachot opgesloten.
De 5e juli werden de 21 gevangenen met een schuit naar Dordrecht vervoerd, en van daar naar Den Briel.
Daar werden ze verhoord in het bijzijn van Lumey. Intussen had de stadsraad van Gorkum met de grootste spoed een brief naar Oranje gezonden, met het verzoek het leven van de gevangenen te redden.

Lumey kreeg van het antwoord van Oranje slechts een afschrift te zien, waar hij zeer verontwaardigd over was; bovendien erkende hij geen hogere macht dan die van hem zelf.
Lumey liet onmiddellijk de priesters en monniken uit de gevangenis halen om ze op te hangen in een turfschuur bij de bouwvallen van het klooster te Rugge. Een 18-jarige lekenbroeder en een franciscaan redden hun leven door de katholieke eredienst af te zweren, de negentien anderen stierven als martelaren voor hun geloof. De lijken werden begraven in de verlaten turfschuur; hun gebeenten werd in 1615 door katholieken opgegraven en als relikwieën bewaard. In 1675 werden de negentien zalig verklaard, in 1867 volgde een heiligverklaring.
Maar elders waren ook gruwelijkheden begaan: bij de verovering van Roermond in juli 1572 werden meer dan 60 leken en geestelijken vermoord.

17. Stadhouder van de prins.
Lumey beschouwde zich als de centrale figuur van de opstand.

Bossu vertrok met zijn soldaten uit Holland naar het zuiden, omdat Alva ze nodig had door de bezetting van Bergen in Henegouwen.
Op 18 juli 1572 begon de Statenvergadering in Dordrecht.
Lumey kwam daar ook, en hij zou het militaire bewind gaan voeren tegen de steden die nog niet naar Oranje waren overgegaan. Op 23 juli legden Lumey en de Staten wederzijds de eed van trouw af. Lumey vertrok daarna met anderen naar Rotterdam, dat nu de zijde van de prins koos. Daarna was de volgende halteplaats Delft, dat ook overging, en Haarlem. Vervolgens was op 1 augustus Den Haag aan de beurt, daarna Leiden.
Intussen bleek dat Lumey ziek was geworden: het is niet duidelijk wat er aan de hand was.
Op 10 augustus was hij weer in Haarlem, waar de Staten bijeenkwamen, om vooral te praten over Amsterdam, dat nog steeds de zijde van Alva hield; Lumey zou proberen de stad bij verrassing te nemen, maar op 25 augustus werd het beleg alweer opgeheven en Lumey keerde terug naar Haarlem.
Op 8 september 1572 ging Lumey naar Den Haag; onderweg veroverde hij Schoonhoven.
Behalve Amsterdam was nu geheel Holland in handen van de geuzen.
Lumey ging naar Leiden, waar op 10 oktober weer een Statenvergadering plaats vond. Er werden door de Staten drie commissarissen voor alle oorlogszaken benoemd; het zou de inleiding zijn tot het conflict dat een einde zou maken aan het bewind van Lumey.
De Staten vroegen aan Oranje of hij een ander van gezag naar Holland kon sturen om Lumey ‘te bedwingen’.  De Staten gaven Coornhert de opdracht onderzoek te doen naar gepleegde wandaden door de geuzen.
Verder werd de katholieke eredienst verboden.

18.  Nog meer priesters vermoord.
De verovering van Schoonhoven door Lumey was ook weer gepaard gegaan met het mishandelen en vermoorden van priesters. Ook op vele andere plekken werden gruwelijkheden begaan, vooral t.a.v. katholieke geestelijken, zoals in Gouda.
In opdracht van de Staten van Holland ging Dirck Volckertszoon Coornhert het wangedrag van Lumey in Kennemerland onderzoeken. Lumey gaf opdracht Coornhert te vermoorden. Coornhert vluchtte naar het buitenland, naar Xanten bij Kleef. Pas in 1577 keerde hij naar Haarlem terug.
Eind oktober 1572 kwam Willem van Oranje eindelijk in Holland aan, in Enkhuizen. In Haarlem kwam hij op 29 oktober voor een tweede Statenvergadering. Twee dagen later verscheen Lumey er met 125 ruiters. Begin november volgden door hen plundering en verwoesting van het klooster der predikheren in Haarlem. Op 6 november vertrokken de prins en Lumey naar Leiden. De prins ging daarna door naar Delft, waar hij 14 of 15 november aankwam. Kort daarna kwam Lumey ook in Delft, maar zijn soldaten mochten de stad niet in, en dit gaf wrijving.
In Leiden werd Musius, de biechtvader in het klooster Sint-Agatha te Delft, door de mannen van Lumey gemarteld en vermoord, terwijl hij een vrijgeleide had van de prins.

19. Nederlagen en gevolgen.
Intussen zaten de Spanjaarden eind 1572 bij Haarlem, en bij Hillegom streed Lumey tegen de Spanjaarden, doch hij had geen kans. Terug in Leiden begon Lumey zijn gevluchte leger weer te verzamelen.
Nu het minder ging in de strijd, kwam er meer kritiek op Lumey en op het ruwe gedrag van zijn soldaten.
Geruzie en dreigementen onderling liepen zo hoog op, dat burgemeester Hugo Janszoon van Groenewegen van Delft op 5 januari 1573 het huis waar Lumey en anderen zich bevonden, liet omsingelen door de burgerwacht. 

Intussen zette Willem van Oranje Lumey uit al zijn functies.

20. Gevangen en verjaagd.
Alle commissies en aktes die Lumey had uitgegeven werden herroepen. In zijn plaats benoemde de prins tot luitenant-gouverneur en overste veldheer Willem van Bronckhorst en Batenburg.
Intussen waren de mannen van Lumey bij Haarlem actief tegen de Spanjaarden. Vanwege dreigende taal tegen de burgers die hem in Delft bewaakten, werd Lumey op 12 februari 1573 ondergebracht in het kasteel van Gouda.
Aldaar dicteerde Lumey zijn verweerschrift: iedere beschuldiging beantwoordde hij in feite met een tegenbeschuldiging. Zijn verweerschrift was vermoedelijk als pamflet bedoeld. Hij was zeer gegriefd over de ondergane behandeling: zijn bezittingen waren doorzocht en in beslag genomen.
Men had besloten Lumey toch maar weer vrij te laten, en hij verhuisde naar Leiden, maar toen hij zijn Waalse soldaten inzette op een manier zoals de Staten van Holland dat niet wilden, werd hij in mei 1573 opnieuw gevangen genomen en van Leiden naar het slot Honingen bij Rotterdam gebracht, onder begeleiding van 200 Leidse schutters. Doch al vlot wisten zijn medestanders hem te bevrijden en liep hij vrij rond in Rotterdam, omdat de stad t.a.v. Lumey niet de zijde van de Staten van Holland had gekozen.
Lumey begon er een scheepsmacht samen te stellen, die in oktober 1573 uit Rotterdam vertrok. Dit veroorzaakte grote opschudding.
Boisot, admiraal over Zeeland, slaagde er in Lumey aan te houden, waarna hij gevangen werd gezet in Fort Rammekens. Na vele maanden zwichtte Lumey en zette hij een handtekening onder een verklaring dat hij geen wraak zou nemen en zijn dreigementen tegen de Hollanders zou laten varen.
Op 24 april 1574 tekende Willem van Oranje het paspoort voor Lumeys reis naar Duitsland. In mei werd hij vrijgelaten. Hij reisde naar Emden en vandaar naar Aken. Daar wilde hij blijven tot zijn zaak door het hoge keizerlijke gerechtshof zou zijn behandeld.
Tijdens zijn gevangenschap waren zijn Walen in Haarlem voor de goede zaak in actie gebleven, tot aan het einde toe.

21. Zijn laatste jaren.
De prins-bisschop van Luik, Gerard van Groesbeek, had in 1569, vanwege het verraad van Lumey, die heer van Lummen was, zijn heerlijkheid verbeurd verklaard en er tot 1574 zelf alle inkomsten van geïnd. Eind 1574 kwam er verzoening: de bisschop schonk de broer van Lumey, Filips van der Marck, land en heerlijkheid terug, met al de horigheden.
In mei 1575 verzoende Lumey zich met de prins-bisschop. En Filips schonk het geheel weer aan Lumey zelf. Maar een verzoening met de koning kwam niet tot stand.
Het leek er op of Lumey weer katholiek was geworden, maar dit kon even zo goed tactiek zijn geweest.
Na de dood van Requesens kwam de Pacificatie van Gent in 1576 tot stand en in 1577 volgde de Blijde Inkomst van Willem van Oranje in Brussel: het actieterrein was nu verplaatst naar de Zuidelijke Nederlanden; men herinnerde zich Lumey weer en in augustus 1577 werd hem opgedragen een afdeling ruiterij van 300 man te vormen. In september volgde nog de opdracht om acht compagnieën voetvolk, nog eens 100 ruiters en een regiment infanterie samen te stellen.
Op 6 oktober was Lumey nog niet gereed, en werd het geld voor de troepen aan een ander gegeven. Zelfs eind van het jaar was de zaak van Lumey nog niet rond.
Uiteindelijk vertrok Lumey met 2000 man in de richting van Namen. Bevelhebber van het leger van de Staten-Generaal was graaf Filips van Lalaing. Bossu (nu aan de zijde van de prins!) was zijn luitenant.
Maar plots was het Staatse leger zonder leiding, omdat de hoge heren in Brussel een bruiloft hadden te vieren.  Lumey zag dit, en ook dat er ongeregeldheden waren uitgebroken in het Staatse leger. Hij vertrok en ging terug naar Luik.
Lumey was er dus niet meer bij toen het Staatse leger op 31 januari 1578 bij Gembloers vernietigend door Parma werd verslagen.
Op 2 februari gelastte de Staten-Generaal de verspreide regimenten weer te verzamelen, maar met Lumey ontstond onenigheid over financiën. Lumey begon zijn troepen te mobiliseren en bezette uit woede ‘s – Hertogenrade en Heerlen.
Kort daarop reisde Lumey naar Luik en ontmoette er koningsgezinde vrienden. In Luik werd hij ziek en overleed na zeven dagen, op 1 mei 1578; Lumey zou zijn vergiftigd omdat zijn lever er slecht uitzag,  maar dit kon ook door het vele drankgebruik zijn veroorzaakt.

In Lummen kreeg hij een katholieke begrafenis.

Epiloog.
Lumey kreeg de schuld van de dood van de martelaren van Gorkum;  maar dit soort praktijken hebben veel vaker plaats gevonden. Ook omdat er nauwelijks geld voor de soldaten was, liet men hen kloosters plunderen: bepaald niet uniek voor die periode. Wat Lumey in het zuiden deed, deed Sonoy in het noorden. Toch werd Lumey aangepakt. Schrijver meent dat Willem van Oranje Lumey als concurrent zag; Lumey duldde inderdaad niemand boven zich, en wenste zich niet of nauwelijks aan orders van anderen te houden of er rekening mee te houden.
Maar als veroveraar van Den Briel was Lumey wel de persoon die de opstand tegen de Spanjaarden aanjoeg!

 

Galgebergen en galgevelden

in West- en Midden-Nederland.

H.G. Jelgersma

 

Hoofdstuk I.
Historisch Overzicht.

De doodstraf werd vroeger in de regel voltrokken op een plein in een stad, onder het oog van een aanzienlijke schare toeschouwers.

Als eerste methode van terechtstelling wordt onthoofding of onthalzing genoemd, die uitgevoerd werd op een schavot met een groot beulszwaard.
Tussen schavot en volk zien we politie of soldaten: zij moesten voorkomen dat iemand gelyncht werd of juist bevrijd.
Oorspronkelijk was de onthoofding de doodstraf voor de adel, de hoge militairen en andere aanzienlijken, terwijl de gewone man werd opgehangen. In de loop der tijd werd onthoofding meer en meer toegepast.
De Franse revolutie bracht onthoofding in alle gevallen; Engeland heeft de ophanging gehouden.
De tweede straf was de doodstraf door ophanging, de straf ‘met den coorde’; de veroordeelde moest een ladder ruggelings bestijgen, waarna hij van de ladder af moest springen of er af werd geduwd.
Soms werden de veroordeelden uit een venster geduwd, zoals bijv. uit de Waag in Amsterdam.
Een derde vorm was de wurging; de betrokkene zat op een bankje met de rug tegen een paal, de wurgpaal. Vaak toegepast bij vrouwen.
Een zeer wrede vorm van terechtstelling was het radbraken: de veroordeelde werd op een paar houten balken, die in de vorm van een mens met gespreide armen en benen met elkaar verbonden waren, vastgemaakt, waarna de beul hem met een zware ijzeren staaf letterlijk kapot sloeg. Een enkele maal luidde het vonnis ‘zonder slag op het hart’, want anders kwam er te snel een einde aan het lijden.
Een laatste vorm van terechtstelling is de verbranding op de brandstapel. Soms ging men door tot de dood er op volgde; soms werd de veroordeelde ‘tot asse verbrand’, vaak als het om een heks ging, want je wist maar nooit……!
In de jaren 1730 en 1731 werden homoseksuelen ‘alleen’ geblakerd, waarna wurging volgde.
Ook met de dood van de veroordeelde is het nog niet klaar: er werd nog gestraft ‘over de grenzen van de dood heen’.  Dit gebeurde vaak bij mensen die zich zelf van het leven hadden beroofd.
Buiten de stad, op een galgeveld of galgeberg, werd het dode lichaam vele maanden lang tentoongesteld tot het vergaan was, en door vogels en ratten was opgegeten.
Van de stad naar veld of berg werd het lichaam gesleept, vastgemaakt aan de staart van een paard, gesleept op een horde of een slede, of, in het beste geval, op een kar.
Daar werden de lijken op een rad geplaatst, opgehangen aan een galg, of aan een paal gezet.Het rad was een hoge paal, waar een soort wagenwiel op gestoken was door de naaf van het wiel. Daar werd het lijk in zittende houding op geplaatst en vastgebonden. De lijken waren gekleed, met vaak de hoed op.
Bij de galg zien we vaak twee palen in de grond, met een dwarspaal, zodat meerderen er gehangen konden worden.

Grote steden beschikten over een stenen galg.

Namen aan bosjes, landerijen, gegeven in de buurt van galgevelden en –bergen, kwamen vaak van de vogels die daar te vinden waren: ‘Hoogh Raven’,  Bonte Kray’, etc.
Iets eigenaardigs gebeurde er indien men het bewijs in handen kreeg, dat iemand, die reeds lang dood en begraven was, tijdens zijn leven een halsmisdaad bedreven had: hij werd dan weer opgegraven en naar het galgeveld of de galgeberg gebracht, hetzij het lijk alleen, hetzij met kist en al aldaar op het rad gezet of opgehangen.

Als tenslotte een skelet werd weggehaald, werden de resten ‘als een hond’ onder de grond verstopt.
Galgeberg en galgeveld waren ‘ten Afschrick ende Exemple’.
Deze terreinen moesten vanuit de omgeving zichtbaar zijn, en er mochten dus geen bomen in de buurt worden geplaatst.
Onderzoekers meenden in de handelingen t.a.v. veroordeelden oude Germaanse godsdienstige rites te zien, en zou het gaan om mensenoffers aan de goden.
Van de galgeberg bij Manden in de Twentse gemeente Tubbergen, is bewezen dat de galgeberg vroeger een grafheuvel is geweest, waarin men een stenen kist maar ook houten kisten heeft gevonden met ’t silhouet van een mens in de stenen kist, ongeveer 3000 jaar oud.
De gewoontes van galgeberg en –veld werden door de Reformatie niet beïnvloed.
Pas de Franse tijd bracht er verandering in.
Het is mogelijk dat op het platteland, in kleinere heerlijkheden, de terechtstellingsgalg tevens de tentoonstellingsgalg was.
In Holland vaardigden de Patriotten op 6 maart 1795 een decreet uit om op morele en ethische gronden de galgenbergen en –velden af te schaffen.
In de andere provincies is men nog enige jaren doorgegaan met het tentoonstellen van lijken. De Fransen gebruikten uitsluitend de guillotine; na hun periode werd de executie door ophanging weer ingesteld, maar galgevelden en –bergen keerden niet terug.
De herinnering aan galgenvelden is veelal vervaagd, doch de berg bleef staan, waardoor de herinnering meestal niet geheel is uitgewist.
Een uitstekend middel om oude gerechten op te sporen is het raadplegen van 16e, 17e en 18e eeuwse kaarten.

Hoofdstuk II.
Door scherprechtershanden ter dood gebracht…….

Er is in 1766 een merkwaardig boekje uitgekomen met een lijst van alle door scherprechters ter dood gebrachten binnen Amsterdam tussen 1693 en 1766. Het is een droge opsomming met data van executie, met de namen, de afkomst, de leeftijden, het delict en de straf, en het vermeld bovendien de Hoofdofficier die hen berecht heeft, evenals de Substituut-Schout die hen heeft gearresteerd.

De vermelde straffen waren: onthoofding, ophanging, wurging en radbraken. Verder waren er vele verzwaringen van de straf, zoals:

-      het ‘naar buyten brengen’: tentoonstellen van het lijk.

-      het brengen van het lijk naar de snijkamer, waardoor het niet begraven werd

-      het werpen van het lijk met 100 pond aan de voeten in het IJ (bij sodomie en zelfmoord)

-      zei die zelfmoord pleegden vlak voor de uitvoering van de straf werden aan de overzijde van het IJ aan de benen aan de galg gehangen

De wetenschap vond het uitstekend als een lijk naar de snijkamer werd gebracht.
De lijst laat zien, dat in de tweede helft van de periode 1693-1766 veel minder doodvonnissen zijn uitgevoerd dan in de eerste helft.
Boven het hoofd van een gehangene werd vaak een voorwerp geplaatst dat met de misdaad in verband stond; dit kwam ook voor bij een op een rad geplaatst lijk.

Hoofdstuk III.
Amsterdam.

Terechtstellingen in Amsterdam vonden in de stad plaats voor de oude Waag of voor het Stadhuis op de Dam (zowel het oude als het nieuwe); later voor de Sint-Anthoniespoort op de Nieuwmarkt.
Vervolgens werden de meeste lijken naar ‘buyten’ gebracht: naar de overkant van het IJ, Volewijk geheten. Volewijk betekent eigenlijk Vogelenwijk, naar de raven en kraaien, die er zich te goed deden.
Amsterdam had geen eigen beul: men maakte gebruik van de beul die in Haarlem woonde

Hoofdstuk IV.
Haarlem.

Ten zuiden van de Crayenestervaart, op de hoek van het Zuider Buiten Spaarne bevond zich het Haarlemse galgeveld.
De capitale justitie geschiedde op de Baan, later op de Groote Markt voor het Stadhuis. Ook hier werden sommige geëxecuteerden wel begraven, bij wijze van gunst aan de nabestaanden.

Hoofdstuk V.
Noord-Holland.

De beul van Haarlem deed zijn werk, behalve in Haarlem, ook in Amsterdam en andere plaatsen in Holland, zoals Alkmaar.

Hoofdstuk VI.
Den Helder en Texel.

Den Helder bezat een galgeveld bij Kijkduin op een duin, dat zijn weerga niet had in de Republiek. Het was berekend voor de 14 gehangenen en drie geradbraakten in 1764, die vanwege de muiterij op het schip “Nyenburg” waren gestraft.
De lijken werden in ijzeren banden geklemd, zodat ze op het duin ‘zo lang mogelijk’ tentoongesteld konden worden.

Hoofdstuk VII.
Leiden.

Het galgeveld bevond zich in Leiden aan de noordelijke oever van het Galgewater: uiteraard op het kruispunt van twee wegen: Lage Morsweg en Morsdijk.
Het schijnt dan Leiden geen stenen galg had staan op het galgeveld.

Hoofdstuk VIII.
’s Gravenhage en Scheveningen.

Het grootste gerecht bij Den Haag was het Hof van Holland, aan de zuidelijke oever van de Trekvliet aan de Laak, vlakbij de Galgmolen (vroeger Raymolen geheten).

Hoodstuk IX.
Zuid-Holland.

Delft: in verhouding telde Delft 1/3 van het aantal executies vergeleken met Amsterdam: Amsterdam 339 en Delft 20, terwijl Amsterdam 6,7 maal zoveel inwoners had.
Wel gebruikte Delft vrij vaak de ‘verbanning uit de stad’.
Alleen steden en heerlijkheden konden de hoge jurisdictie bezitten, en dus over een galgenveld beschikken, omdat alleen zij de doodstraf mochten  uitspreken.

Hoofdstuk X.
De stad Utrecht.

Veroordeelden door de Schepenbank van Utrecht werden ter dood gebracht op een schavot op het Neude; de door het provinciale Hof van Utrecht veroordeelden vonden hun einde op het Vredenburg, later op het Paardeveld.
De naam van het stadion de ‘Galgenwaard’ vertelt dat het galgenveld er niet heel ver vandaan was.

Hoofdstuk XI.
De provincie Utrecht.

Ten zuidwesten van de stad Amersfoort aan de grote weg naar Soesterberg verheft zich een kleine kegelvormige heuvel, met een platvorm. Dit is de Galgenberg, die een stenen galg had, zoals in vele steden, met drie pseudo-Griekse zuilen, bekroond door zittende leeuwen met het wapen der stad in hun klauwen en met ijzeren verbindingsstangen waaraan de lijken hingen.
Bij opgravingen in 1925 bleek dat in de diepere fundering van de driehoekige galgkuip middeleeuwse reuzenmoppen werden gevonden, wat de ouderdom bewees van deze galgenberg.

Hoofdstuk XII.
Gelderland.

In Arnhem valt de Galgenberg te lokaliseren aan de Schelmseweg op militair terrein.

 

De Bloem der Natie.

Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden.

Redactie: J. Aalbers en M. Prak

 

Inleiding.
M.Prak en J. Aalbers

In de periode van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd geen nieuwe adel gecreëerd.

In de 19e eeuw vonden vrij wat verheffingen plaats, terwijl in 1953 aan dit fenomeen in Nederland officieel een einde werd gemaakt door de regering.
De regerende families, het patriciaat, die in de 17e en 18e eeuw een zodanig aanzien wisten te verwerven, werden na 1813 in groten getale in de adelstand opgenomen.

De twee benaderingswijzen:

  • prosopografie: d.m.v. het verzamelen van gegevens over zoveel mogelijk individuele leden van een bepaalde groep de karakteristieken van die groep te achterhalen; en juist van adel en patriciaat zijn veel gegevens bekend.
  • familiegeschiedenis op wetenschappelijke grondslag, waarbij het gaat om het exemplarische van hun gedrag, geplaatst in de maatschappelijke context.

zijn wellicht de meest evidente vernieuwingen op het gebeid van het Nederlandse eliteonderzoek, en maken deel uit van een algemene heroriëntatie van dit onderzoek in sociaal-historische richting.

De Middeleeuwen.
In de Karolingische tijd was er adel.
Omstreeks de 11e eeuw begint er een meer gedifferentieerd beeld te ontstaan met de verschijning van een nieuwe groep, de ministerialen: onvrije dienstlieden van een heer, vooral belast met het krijgsbedrijf. Zij vormden de ridderschap. Zij wisten vrij snel in aanmerking te komen voor een adellijke status. Adel was in de eerste plaats een rechtsstand waar bijzondere voorrechten aan vast zaten. Wat erbij ging horen was een aanzienlijke levensstijl: eigendom van grond, rechtsmacht in een bepaald gebied (heerlijkheid), maar niet met eigen handen deelnemen aan het agrarisch productieproces. In Holland in de 13e eeuw werden afstammelingen van ridders en knapen per definitie als adellijk beschouwd.
In het oosten van het land kon men tot in de 16e eeuw als succesvolle boer en burger in de adel opgenomen worden. In Holland kon dit al langer niet meer.
Het patriciaat kan omschreven worden als de stadselite bij uitstek, de elite die politieke macht had.
In Holland, Zeeland en Friesland zit de elite voor het leven in de vroedschap. Uit en door de vroedschap werd het dagelijks bestuur gekozen: burgemeesters, schout en schepenen: de magistraat.
In de oostelijke provincies geschiedde de magistraatsverkiezing door een burgerijcollege, de gezworen gemeente.
De magistraten in de oostelijke gewesten kregen, evenals de vroedschappen in het westen, oligarchische kenmerken.
Zo tekende zich in de Middeleeuwen zowel t.a.v. de adel als bij het patriciaat een globale geografische tweedeling af.

De vroeg-moderne periode en het tijdvak van de Republiek.
De vroege afsluiting van de Hollandse adel heeft reeds in de 16e eeuw geresulteerd in een getalsmatige achterstand t.o.v. de andere provincies.
In 1555 telde Holland nog 29 adellijke geslachten, in 1600 was dit aantal 25.
Friesland telde in 1600 nog 58 adellijke families, terwijl het aantal jonkergeslachten in de Groningse Ommelanden toen 45 bedroeg. In alle drie gewesten zouden de aantallen sterk reduceren, omdat geen nieuwe families meer werden opgenomen.
Reeds geruime tijd voor de Opstand was de adel in Holland zich gaan terugtrekken uit de bestuurlijke functies. In de loop van de 17e eeuw kon het regerend patriciaat in Holland zich meten met de adel.
De adel in Holland ging als reactie hierop zich terugtrekken op het eigen bastion, wat te zien is in de huwelijkspolitiek.
In de 17e eeuw keek het patriciaat op tegen de adel, in de 18e eeuw was dit minder.
Buiten Holland was het patriciaat minder sterk (economische situatie minder, dus minder politieke macht), en de adel had er een nog wat sterkere positie.

De moderne tijd.
Met de Franse periode kwam er ogenschijnlijk een einde aan de leidinggevende positie van adel en patriciaat.
Maar na 1813 volgde een ‘herstel’ van de adelstand, die bovendien weer toegankelijk werd voor nieuwe geslachten. De grootste groep nieuw-geadelden bestond uit het Hollands patriciaat.
De versmelting van adel en patriciaat was een feit geworden.
Toch was er in de 19e eeuw flink functieverlies: de opheffing in 1848 van de ridderschapcolleges was slechts een van de oorzaken hiervan.
Omstreeks 1900 begon zich wederom een verstarring in het adelsbeleid af te tekenen, want aan welke criteria moesten de volgende kandidaten voldoen? Oplossing werd gevonden: er kwam geen nieuwe adel, maar men ging over op decoreren.

1. Aristocratisering in middeleeuws Nederland.
J.M. van Winter.

In het Middennederlands rivierengebied in de Karolingische tijd zien we vier groepen:

  1. servi of horigen (aan grond gebonden)
  2. lidi of halfvrijen
  3. ingenui of vrijen (inheemse vrijen en edelen van lokaal of regionaal aanzien)
  4. homines franci (een van buiten de streek afkomstige Frankische bezettingsmacht van geprivilegieerde boerenmilitairen.

Verder was er nog een bovenregionale rijksadel.

Adel en elite of aristocratie.
Onder de onvrijen was de stand der ministerialen of dienstlieden de meest begunstigde, een stand die zijn ontstaan in de 11e eeuw had te danken aan dienstverlening aan een heer. Hier kwam de ridderschap uit voort en in de 12e eeuw was het nog louter een beroepsgroep van krijgslieden. Het prestige was zo groot dat ook vrijen en edelen de riddertitel wilden dragen.
In de 13e eeuw groeide er een nieuw soort aristocratie, die niet meer een beroepsgroep was, maar zich gedroeg als een echte aristocratie. Deze bovenlaag omvatte mensen uit drie standen: de stand van de ministerialen, der niet-edele vrijen en der edelen.
Adel was een rechtsstand: je werd er in geboren en stierf er in. Het was geen garantie voor een aristocratische levenswijze.
Door verheffing in de adelstand d.m.v. een adelsbrief, van de koning of keizer, werd men tot de adel gerekend.
In Nederland is het proces van een open aristocratische klasse tot een nieuwe gesloten adelstand een aantal keren waarneembaar geweest.

Regionale verschillen.
Friesland kende de ‘hoofdelingen’, wonend op versterkte huizen, militaire en bestuurlijke macht uitoefenend.
Kwam deze groep uit een oude elite voort of hadden ze hun positie geheel op eigen kracht veroverd? De bisschop van Utrecht schakelde voor wereldlijk bestuur de adel in, maar bij voorkeur nog liever mannen van onvrije afkomst, de dienstlieden of ministerialen. Hij zette ze ook in op het gebied van ontginning en kolonisatie.

Rijksaristocratie.
De homines franci behoorden tot een geïmporteerde groep van bevoorrechte kolonisten, die men echter niet als van adel mag beschouwen. Anders is het gesteld met de families uit de rijksaristocratie van de 9e tot de 11e eeuw. Bij hen ging het niet alleen om adelstand maar ook om de sociale toplaag daar van: de boven-regionale aristocratie.
Ons land herbergde destijds enige van deze geslachten. Een huwelijk tussen adel van rijksaristocratische allure en de inheemse regionale adel, was niet erg waarschijnlijk: die kloof was te groot.

Huwelijkspolitiek en sociale mobiliteit.
De juristen van het canonieke recht slaagden er in de lekenaristocratie in een permanente onzekerheid te houden over de vraag of een huwelijkskeuze geoorloofd dan wel incestueus was, want sinds de 8e eeuw ging de kerk zich in toenemende mate met het huwelijk van de gelovigen bemoeien. Daarom ging men zijn bruiden verder weg zoeken, van Engeland tot Byzantium en Rusland toe, zodra het betreffende volk gekerstend was. Daardoor werd de verwantschap met vreemde stammen en volkeren en het daarmee gepaard gaande verspreide goederenbezit alras kenmerk van de hele rijksaristocratie, naast verwantschap met stamhertogen en koningen.
Deze situatie duurde tot ca. 1030, en is pas daarna geleidelijk veranderd in een weer regionaal gerichte huwelijkspolitiek. Eventuele kerkelijke incestverboden werden dan afgekocht.
De ridderschap sloot zich in Holland voor nieuwkomers al in de 14e eeuw, in de andere gewesten in de 16e eeuw.
Hoge bestuursambten in de Bourgondische periode werden, voor zo ver niet in handen van geestelijken, vrijwel uitsluitend bekleed door mannen uit de ridderschap.

2. Tussen regeren en reageren. Vorst en adel in het dertiende-eeuwse Holland.
J.M.A. Coenen.

Het politieke samenwerkingsverband tussen vorst en adel in het Hollandse graafschap in de 13e eeuw vertoont een ietwat ambivalent karakter: er waren momenten van gezamenlijke krachtsinspanning (de strijd tegen de Friezen), en de situatie dat de Zeelandse heren overgaan naar de Vlaamse graaf, en Floris V zelfs in gevangenschap geraakt.

Grafelijke macht.
Zijn macht is beperkt, en hij heeft de samenwerking nodig om goed te kunnen functioneren: hij is de primus inter pares.

Sociaal-politiek gedrag van de adel.
De adel heeft een sterk ontwikkeld groepsbewustzijn, waarin bezit en macht, maar vooral afkomst een belangrijke rol speelt. Er is sprake van een standsbewust huwelijkspatroon.
De onderlinge rivaliteit bij de adel was kenmerkend, vaak ontsproten aan problemen van sociale en politieke factoren, wat de inzet kon vormen van een verwoestende partijstrijd, vooral optredend als het grafelijk gezag zwak was.

Belangengroepen en verwantschapsbanden.
Het zijn niet zozeer adellijke individuen die hun onderlinge veten uitvechten, doch veeleer belangengroepen, gevormd op basis van bloed en aanverwantschap. Men spreekt dan vaak van factie, clan, sibbe, federatie, partij.

De speelruimte van de graaf.
De onderlinge tegenstellingen binnen de adel vormen een soort randvoorwaarde die de graaf ruimte geeft om politiek te manoeuvreren. Daarbij moet de groep waarop de graaf wel kan steunen voldoende tegenwicht bieden aan het deel van de adel dat niet op zijn politieke hand is. De graaf kan zich niet bedienen van machtspolitiek; politiek bedrijven lijkt hier meer het karakter te vertonen van een politiek schaakspel.

Andere belangengroepen.
Behalve met de adel heeft de graaf te maken met:

-      clerus (vooral bisschop en abt), doch was geen wezenlijke factor

-      de steden (de graaf verleende stadsrechten en privileges); er waren nog weinig problemen: de steden waren nog klein en hadden nog weinig politieke macht.

-      vrije Kennemer en Westfriese boeren: na enerzijds optreden met harde hand en anderzijds toekennen van rechten, kwam er een einde aan de opstandigheid

-      het grafelijke bestuursapparaat: speelde een vrij beperkte politieke rol

3. Geboorte en geld. Adel in Gelderland, Utrecht en Holland tijdens de eerste helft van de 18e eeuw.
J. Aalbers.

Het ridderschapcollege in het kwartier van Zutphen vroeg aan nieuwe leden als toegangseis een dubbele adellijke afkomst: vier onberispelijke adellijke kwartieren aan vaders zijde, maar ook vier aan moeders kant, en dan nog moesten twee leden van de ridderschap de kwartierstaten als correct verklaren.
Het aantal exclusieve rechten dat de adel bezat werd steeds geringer, zelfs het recht van vrije jacht kregen later patriciërs ook.
Men kon familiewapens kopen, zich een fraaie naam aanmeten, maar om werkelijk van adel te zijn moest men ook als zodanig geaccepteerd worden.
Deze acceptatie kon men verliezen door een ernstig misdrijf en door de uitoefening van detailhandel en van handwerk.
Groothandel lag op de grens, evenals armoede.

Titels.
In de 17e eeuw gingen sommigen de titel van baron in het buitenland verwerven, waar er heel wat baronnen rondliepen zonder baronie, maar ook waren er vele nieuwe graven zonder graafschappen.

Nobilitas diplomataria
Aan buitenlandse adelstandtitels kon men geen rechten ontlenen. Soms konden ze rechten geven als het lang genoeg geleden was dat de titel was verleend, en dan spreken we over meer dan 200 jaar.

  1. ‘adel’ van (oude) rijkdom: deze stond in hoogste aanzien
  2. ‘adel’ van staat, van officiën en bedieningen: de regenten van de Republiek
  3. riddermatige ‘regenten’: in Gelderland waren zij vaak zelf regenten in de zin van stedelijke bestuurders

Huwelijkskeuze.
M
ésalliance was huwen met iemand beneden je stand, en dat was in adellijke kringen zo ongeveer het laatste wat men deed, want de familiekwartieren moesten onberispelijk blijven!

Discutabel was het huwelijk met dochters van zeer vermogende regenten of burgers, maar ze kwamen voor.
Uitzonderlijk waren huwelijken van adellijke vrouwen met niet-adellijke mannen.
Maar ook bij huwelijken binnen de eigen adellijke kringen genoot het financiële aspect een hoge prioriteit.

Financieel-economische positie.
De adel was qua inkomsten niet alleen afhankelijk van de conjunctuur en van de hoogte der grondlasten; bij huwelijkse voorwaarden toegezegde jaargelden of bruidsschatten en erfenissen speelden eveneens een belangrijke rol.
Verder waren er de inkomsten uit het bekleden van ambten en commissies. Maar ook het begeven van ambten en charges kon het nodige opleveren.
Natuurlijk waren er adellijke families die in de schulden eindigden; bij andere echter zien we het omgekeerde.

4. De luister van het oude stamhuis.
Het beheer der bezittingen en de levenssfeer van een Veluws adellijk geslacht in de achttiende eeuw.
S.W. Verstegen

Het geslacht Van Isendoorn à Blois in de jaren 1725-1740: verarming en ontluistering.
Het geslacht Van Isendoorn
à Blois had rond 1730 te maken met verarming.

Doch deze was slechts van tijdelijke aard en de veerkracht bleek groot te zijn. Dankzij het conjunctureel herstel, een verstandig financieel beheer en een schitterende militaire carrière, wel gecombineerd met min of meer laakbare handelingen op bestuurlijk terrein, beleefden de Van Isendoorns in het midden van de 18e eeuw een periode van grote bloei.

5. Patriciaat en aristocratisering in Holland tijdens de 17e en 18e eeuw.
L. Kooijmans.

De aristocratiseringsthese.
H. van Dijk en D.J. Roorda schreven in 1971 dat het patriciaat in de 18e eeuw een gesloten kaste zou zijn geworden. Zij zagen de veranderende levensstijl van de elite in de 18e eeuw: de neiging om te gaan rentenieren en een zich terugtrekkend gedrag.

Oligarchisering.
Bevestigd werd door onderzoek dat Roorda c.a. gelijk hadden dat de regenten de belangrijkste ambten in eigen kring poogden te houden.
Sociale mobiliteit was er toch wel, omdat traditionele regentenfamilies uitstierven.
Maar in de 18e eeuw kwamen er in de wat grotere steden in Holland geen winkeliers en ambachtslieden meer in de raad.

Huwelijkspolitiek en vermogensbeheer.
Voor de regentenfamilies speelde de huwelijkspolitiek een centrale rol in hun streven naar continuering van hun positie binnen de elite: de ene familie wilde meer politiek gewicht veroveren, terwijl die andere meer aan kapitaal dacht.
In het algemeen gold, dat men bereid was rekening te houden met persoonlijke voorkeuren zolang die het familiebelang niet schaadden.
Belangrijk was het kapitaal dat een familie had op peil te houden. Dan moest er veilig geïnvesteerd worden, zoals het beleggen in effecten die ten laste kwamen van de overheid. Daar zat de helft van hun vermogen.
Onroerend goed ca. 15%; investeringen in het buitenland waren van veel geringer betekenis dan wel is aangenomen.
Investeringen in ondernemingen maakten ook slechts een fractie van de regentenvermogens uit.
Door de economische stagnatie waren de investeringsmogelijkheden ook beperkt, wat de neiging tot rentenieren versterkte. In de 17e eeuw al behoorde een aanzienlijk deel van de regenten tot de renteniers

Levensstijl.
Het regent zijn gaf je elitestatus. De nadruk werd vooral gelegd op de regeringstraditie van hun geslacht:

  • hun huizen waren groter
  • ze hadden meer personeel
  • ze verplaatsten zich in rijtuigen

Om nog meer richting adel te ontwikkelen gingen sommigen over tot de aanschaf van heerlijke titels, waarmee de rechtsmacht over een bepaald gebied werd verkregen.
Tot en met de 16e eeuw waren de heerlijkheden in Holland voor 80% in handen van de adel; in de loop van de 17e eeuw nam het aantal niet-adellijke bezitters van heerlijkheden toe, en onder hen waren veel stedelijke regenten.
Een heerlijkheid als belegging was niet aantrekkelijk; wel bracht het een hoop werk met zich mee, maar het was in de eerste plaats een statussymbool. Toch was het bezit van heerlijkheden zeldzaam.
De prioriteit voor het patriciaat lag eerder bij het onderscheid met de burgerij dan bij de navolging van de adel.

Adel en Patriciaat.
Toen er in 1814 weer adellijke titels werden vergeven, bedankten verscheidene Amsterdamse regentengeslachten voor de eer: zij waren liever eersterangs burger dan tweederangs adel.

Aristocratisering en adel.
Toch bleef er in dit proces van aristocratisering van de patriciërs een burgerlijk karakter behouden, en ondanks de buitenhuizen bleven ze stadsmensen.

6. Willem Anne van Spaen van Hardestein en de voormalige riddermatige adel (1806-1813).
J. Aalbers.

In 1808, onder Lodewijk Napoleon, komt Willem in een commissie die een overzicht moet gaan maken van de titels, onderscheidingen en orden in het koninkrijk en daarbij oog hebben voor de situatie in het verleden.

Natuurlijk moesten ze enerzijds er voor waken dat voor de wet geen onderscheid werd gemaakt en anderzijds dat degenen die titels zouden dragen de welstand en het vermogen bezaten die voor hun rang noodzakelijk waren.
Moesten de titels geheel of gedeeltelijk erfelijk zijn en de erfgenamen van een titel een bij hun rang passend vermogen behouden, met zo weinig mogelijk nadeel voor de andere broers en zussen.
Dit was een ommekeer, nadat in 1795 de adel van het land met geweld was opgeheven.
Zijn plan legde hij aan koning Lodewijk Napoleon voor:

  • de oude adel gewoon erkennen
  • vreemde adel cq. familie met vreemde diploma’s bevestigen
  • nieuwe adel creëren, waarbij oude patricische families in aanmerking moesten komen.

Grote vraag was: ging een adellijke titel alleen om de eer of zou de adel deelnemen aan ’t  bestuur van het land, zoals een Senaat. Lodewijk Napoleon dacht aan een Senaat. Doch in het rapport, goedgekeurd door de Staatsraad, van 5 juli 1808 zou de oude adel worden ontbonden, en geen andere dan de te creëren constitutionele adel zou worden erkend. Lodewijk Napoleon was er zelf ook niet tevreden mee: in april 1809 gaf hij de zaak in handen van een nieuwe commissie.
Die kwam tot de conclusie:

  • oude adel werd niet ontbonden, maar werd wel door de koning bevestigd
  • nieuwe adel zou door de koning tot de adelstand verheven worden.

Naast de titel ‘edelman’ zouden bestaan de titels van graaf en baron, die op de eerstgeboren zoon zouden overgaan.
Het wetsontwerp noemde wel de ‘naam’ van jonkheer.
In april 1809 werd deze regeling tot wet, en in oktober 1809 door de koning ondertekend.
De koning kon een al gebruikte titel van baron alleen bevestigen als een buitenlands bewijs (diploma) overlegd kon worden.
Het idee om een Hogerhuis voor de adel te vormen had ’t niet gehaald.

De bloem der natie.
Napoleon was geïrriteerd dat het nieuwe Nederlandse systeem toch weer anders was dan het Franse, en de al genomen besluiten werden buiten werking gesteld, en moesten de besluiten eerst in harmonie worden gebracht met hetgeen in Frankrijk was vastgesteld.
Voorlopig wilde Lodewijk Napoleon met geen nieuwe wet komen, wel:

  • erkenning van degenen die werkelijk als edelen geboren waren
  • en dito zij die in het bezit van titels waren

Doch toen was de breuk met Napoleon in 1810 compleet en deed Lodewijk Napoleon afstand.
Alle Franse wetten en besluiten ter zake van de titels werden van kracht.
Ook tijdens Willem I was Van Spaen weer actief; Willem I erkende de ‘oude’ riddermatigen en men kreeg meer dan tijdens het koninkrijk Holland en de Franse inlijving te verwachten viel.

7. Het lengteprofiel van het Hollandse patriciaat.
Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950
C. Smidt.

Inleiding.
Hoe ging zo’n familie door de eeuwen heen om met financieel, politiek en sociaal beheer.

I.             1500-1600: oorspronkelijke accumulatie; de basis van het vermogen berustte op activiteiten in nijverheid en handel

II.            1600-1650: van koopman tot ambtenaar; aristocratisering van de patriciër; meer financier dan zelf koopman.

III.          1650-1780: consolidatie van de verworven vermogenspositie; belangrijk hierbij was de huwelijkspolitiek: deftigheid en rijkdom steunden elkaar

IV.          1780-1850: strijd om behoud van de politieke macht; zij kozen de zijde van de Patriotten. Tijdens Willem I waren zij politiek alleen lokaal actief; vanwege hun ‘aloude adellijke afkomst’ hadden ze om ‘erkenning’ gevraagd, doch de koning ‘verhief’ hen in de Nederlandse adel

V.            1850-1950: definitieve teloorgang van het politieke monopolie. Ontwikkelingen: percentage familieleden dat politieke functies bekleedde nam af, familie viel in verschillende takken uiteen.

8. Een verloren zaak.
Adel als beloning voor persoonlijke verdiensten in het Koninkrijk der Nederlanden.
K. Bruin

Een  verdwenen eerbewijs.
Omdat adel bij een standenmaatschappij past, past zij moeilijk ten volle in de huidige maatschappij.

Verheffingen in de Nederlandse adel: feiten en achtergronden.
In Nederland bestaan drie vormen van nobilitatie:

  • erkenning (inheemse oude adel)
  • inlijving (buitenlandse adel)
  • verheffing (nieuwe adel)

In 1903 werd op grond van persoonlijke verdiensten iemand voor ’t  laatst in de Nederlandse adel verheven: mr. L.H. Ruyssenaers.
Van Heutsz had ‘m geweigerd: hij vond het jonkheren-predikaat een te lage beloning.
Vanaf 1953 zouden verheffingen officieel niet meer geschieden; inlijving en erkenning nog wel.

Het verlenen van persoonlijk adeldom is in Nederland,
één geval uitgezonderd, nooit toegepast.

De Hoge Raad van Adel en het verheffen van nieuwe mensen: deze Raad is opgericht in 1814 en adviseert de Kroon in adelszaken.
Haar invloed taant in 1848, wanneer de adelstand wordt afgeschaft.

In haar beginperiode sloot ze aan bij de wens van vernieuwing, uitbreiding en verjonging van de adel in Noord- en Zuid-Nederland, waarbij aan de huidige levensomstandigheden, de huidige positie, welstand en reputatie veel aandacht werd besteed.
Tot diep in de 19e eeuw ging men er van uit dat er drie generaties voor nodig zijn om te bekijken of een familie echt voornaam is. In de loop van de 19e eeuw gingen industriële verdiensten meetellen.

De drempel lag in de tweede helft van de 19e eeuw vrij hoog:

  • persoonlijke verdiensten
  • persoonlijk gedrag, ook van je kinderen
  • al tot voornaamste stand behoren

Patricische rekesten, verstarring en het verzetten der bakens.
De Raad vond in geval van oude patricische families dat het verleden zwaar, en soms zwaarder moest meetellen dan het heden.
Maar Ministers van Justitie dachten daar anders over: ook het heden telde zwaar mee.
Het antwoord in België en Engeland op dreigende verstarring: persoonlijk adeldom, is door de Raad nooit als een serieuze mogelijkheid overwogen.

Nobilitatie als machtsmiddel.
Met ingang van Willem I zijn de nobilitaties in hoge mate politiek gemotiveerd. Na 1848 krijgt de verheffing een geheel ander karakter, want er is een ander middel om te belonen: de ridderorden, die bestemd zijn voor individuele personen en niet voor families, en niet erfelijk. En door de ‘graden’ of ‘rangen’ kan ook de mindere man beloond worden. Men zou kunnen spreken van een terugkeer van de oorspronkelijke ridderorde.

Waardering voor een blijk van stand.
Velen van adel lopen er niet mee rond dat ze van adel zijn: men is daarin terughoudend. Buiten de al genoemde lintjes valt te denken aan eredoctoraten, bijzondere hoogleraarschappen, en het ministerschap van Staat.

Epiloog.
De adel raakt helemaal op de achtergrond, en we kunnen nauwelijks meer spreken van hun rijkdom, macht en invloed, anders dan bij niet-adellijken.

 

Het Bad.

Eline Canter Cremers-van der Does.

 

1. Lichaamsverzorging in het oude Oosten.
Badkuipen heeft men uit de tijd van de farao’s nooit gevonden, wel afbeeldingen van met palmen omzoomde vierkante vijvers, die waarschijnlijk als zwembaden zijn gebruikt.
Zeep bezat men in Egypte al vroeg; zelfs recepten voor de bereiding er van heeft men gevonden.

Assyrië, Babyloni
ë, Perzië: in deze landen zijn bij ruïnes van paleizen resten van badkamers gevonden.

Uit as van bepaalde houtsoorten, vermengd met kokende olie, vervaardigde men zeep.
Kreta: in de paleizen had men badkamers. Daarbuiten was er zand om zich mee te reinigen, maar ook werd daarvoor gebruikt urine, vetten en oliën.

2. Het reinigen in bijbelse tijden.
De zeep die in Jeremia voorkomt, werd uit de as van alkalische planten, zoals melk- en loogkruid, vervaardigd.
In Johannes 13:5 wordt verteld dat Jezus de voeten der discipelen waste en daarna afdroogde.
Als de Romeinen zich ergens hadden gevestigd, was een van de eerste dingen die ze deden het bouwen van een badhuis, zo ook in Palestina.

3. Baden in het klassieke Griekenland.
Zelf kenden de Grieken niet de machtige badpaleizen, die stammen uit de periode van de Romeinse overheersing. Wel zijn uitgehouwen zitbaden in rotswanden gevonden. Men had een onbevangen houding t.a.v. de blote mens. Het eigenlijke reinigen deed men met olie, waarna met schrapers de overtollige olie werd verwijderd; badkuipen in paleizen waren bekend, alsmede een soort douche.
Het bad werd vaak gebruikt bij rituelen:

  • in de middeleeuwen maakte men gebruik van het bad in de nacht voor een kloostergelofte of het ontvangen van de ridderslag
  • in Griekenland: voordat men werd ingewijd in de tempelmysteriën.

Hippocrates: deze arts (460-377 V.C.) hechtte veel waarde aan sport en (nadien) baden.
Toen de Grieken zich gingen verspreiden over de regio, bouwden zij daar ook hun (nog) beperkte badhuizen. De Romeinen namen dit royaal over.

4. Het Romeinse badhuis.
De Romeinse badhuizen kregen bijna alle het water via een aquaduct van buiten de stad. Woonhuizen bezaten kleine badkamers. Anders dan in Griekenland was in Rome het bad hoofdzaak, sport was bijzaak.
Met de uitvinding van de vloerverwarming ca. 100 v.C. werden de badhuizen of thermen pas echt groot.
Omstreeks 350 begon het verval van de Romeinse badhuizen merkbaar te worden:

  • decadent gebruik
  • bezwaren vanuit het Christendom
  • neergaande economie, dus te duur in onderhoud
  • plunderingen en verwoestingen binnen de steden.

5. Rituele baden.
Vrijwel alle godsdiensten schrijven baden en wassingen voor: als reiniging en zuivering, als symbool van vernieuwing en wedergeboorte.

6. De middeleeuwen.
Het westen was niet erg geïnteresseerd in de thermen na de val van het West-Romeinse Rijk. De mohammedanen waren dat wel in het Oost-Romeinse Rijk, en veel thermen zijn nog in gebruik als Turkse stoombaden.
De Germanen bezaten al verscheidene recepten om zeep te maken, zoals Plinius de Oudere (1e eeuw n.C.) de zeep van de Galliërs beschreef: uit geitenvet en as van beukenhout.
In de 14e eeuw was men in vrijwel geheel Europa er mee bekend.
Kloosters kenden kleine badkamertjes.
Na de Kruistochten kwamen in de steden steeds meer publieke badhuizen. Het personeel verenigde zich in gilden, en moest ook kunnen scheren en aderlaten. Dit gaf natuurlijk moeilijkheden met het gilde van de barbiers.
Voor belangrijke godsdienstige plechtigheden baadde men zich, zoals bruid en bruidegom dit gezamenlijk deden. Het gemeenschappelijk baden kwam ook steeds meer in zwang zonder een religieuze aanleiding. Er werd bij gegeten en gedronken in deze ‘tuinen van plezier’ of ook wel liefdestuinen genoemd, terwijl muzikanten het feest compleet maakten.

7. De onzindelijkheid viert hoogtij.
Het was de geestelijkheid eindelijk gelukt de badhuizen te sluiten en het is de vraag of het de gezondheid ten goede kwam; ziektes konden zich via badhuizen verspreiden, maar de mensen misten ook een stuk hygiëne. Bovendien maakte slecht ademende dikke kledij het de uitwaseming van het lichaam er niet beter op.
De wastafel verdween uit de meubelgeschiedenis, om pas terug te komen in de tijd van Napoleon.
Het resultaat van de onzindelijkheid door het niet of nauwelijks wassen was de stank, die nog enigszins te verhullen was door sterke parfum. Ook het ongedierte kreeg zijn kans.
Gebruik van geneeskrachtige baden werden in de tweede helft van de 16e eeuw duidelijk minder, om ook pas eind 18e eeuw weer op te leven.

8. Vorstelijk baden.
Nooit bestond minder behoefte aan lichamelijke verzorging dan in de 17e eeuw. Het marmeren bad in het paleis te Versailles van Lodewijk XIV is nooit gebruikt, tot het in ca. 1750 weer ontdekt werd en er een fontein in het park van werd gemaakt.

9. Achttiende-eeuwse watervrees.
In de loop van de 18e eeuw waste men meer het ondergoed dan in de eeuwen er voor. In de tweede helft van de 18e eeuw kwam het baden buiten weer in trek.

10. Het baadlustige Engeland.
Toen men in Europa in de 16e eeuw op het vasteland iedere lichaamsverzorging had afgezworen, ging men in Engeland niet zo ver. In de 17e eeuw werden de oude baden van Bath weer in gebruik genomen.
In Engeland ging men eerder dan op het continent in zee baden, en al in de 18e eeuw begon Brighton zich tot een belangrijke badplaats te ontwikkelen.
In de loop van de 19e eeuw kwam o.a. via de Reform-beweging een andere kijk op gezond leven en kleden, op de heilzame werking van licht en lucht, en het wassen en verzorgen van de huid.

11. Tijd van vernieuwingen.
Onder Napoleon komen er weer badkamers en wastafels.

12. Tijd van actie en reactie.
In de 19e eeuw trok men meer en meer naar zee en strand. Badkoetsjes reden de zwemmers de zee in. Eerst baadde men nog in ondergoed, in lange hemden of nachtjaponnen. Langzamerhand ontwikkelde zich evenwel aparte badkleding.
Wat een echte verbetering was, was de waterleiding voor de aanvoer van schoon water, en de riolering voor de afvoer van gebruikt water.

13. De twintigste eeuw.
In 1959/1960 telde men in Nederland in 32% van de huizen een bad of douche.

14. Het Turkse stoombad en de Finse sauna.
Het Turkse stoombad gaat terug naar de thermen van het Oost-Romeinse Rijk, Byzantium.
De Finse sauna heeft een traditie van waarschijnlijk meer dan 2000 jaar.

15. Baden in verschillende landen.
Beschreven worden de plechtige ceremonie van het Japanse bad, de fraaie mozaïeken van de bierbrouwerij Carlsberg in zwembaden in Denemarken, het steeds populairder worden van de sauna in Zweden, het mindere gebruik van de Turkse badhuizen door de eigen baden en douches thuis, en het gebruik van de mandirbak in Indonesië.
 

16. De historie van het badkostuum.
Het baden geschiedde altijd naakt. In de 15e eeuw zien we een doek, hoed of muts als hoofdbedekking. Pas in de tijden dat het baden in diskrediet geraakte, was van enige badkleding sprake.
In het begin van de 16e eeuw hoorde men over ‘badhemden’, waarschijnlijk van linnen.
Toen tegen 1800 de zwembaden en badhuizen in aanzien kwamen, kregen de mannen badpakken, bestaande uit een broek met een los buis erover; de vrouw baadde in een wijd flanellen hemd met lange mouwen en bijpassende muts.
In de laatste helft van de 19e eeuw verscheen het badkostuum en het badpak,vaak nog met badkorset, inclusief badschoentjes en badhoed.
Na de Eerste Wereldoorlog zien we meer en meer gemakkelijk zittende badpakken zonder al te veel elegance.
Na de Tweede Wereldoorlog komt het tweedelige badpak, de bikini, pas echt in gebruik. Heren dragen dan alleen nog een zwembroek.
In de 60’er jaren komt de monokini tijdelijk in zwang.

 

De Nederlandse Staat onder de Republiek.

S.J. Fockema Andreae

Eerste Boek

De Bestuursinrichting.

Hoofdstuk 1

De Generaliteit en hare organen

§ 1. Grondslag, grondwetten.
De ‘bondsakte’ is in een republiek als de grondwet te beschouwen:

  1. Unie van Utrecht 1579, met Pacificatie van Gent 1576
  2. Plakkaat van Verlatinghe 1581
  3. Twaalfjarig Bestand 1609
  4. Vrede van Munster 1648.

De Unie van Utrecht is een nader verdedigend verbond van de noordelijke gewesten tegen de Spaanse invloed; aan blijvende staatsvorming is daarbij niet gedacht.
De oorlog, het leger en het gezag daarover, de financiering daarvan, door gemene middelen, stonden in het middelpunt; de buitenlandse betrekkingen waren alleen voor en door de Generaliteit; t.a.v. de godsdienst zou ieder particulier vrij blijven.
Er is in de jaren 1609, 1619 en 1643/45 gedacht over herziening der Unie, maar zonder gevolg, evenals in 1648 en 1651.
Wel kwam men in 1651 tot een reeks besluiten der Grote Vergadering aangaande

  • de uniforme uitoefening van de gereformeerde godsdienst
  • de legerleiding door de Staten-Generaal zelve
  • de oplossing van eventuele geschillen tussen gewesten door arbitrage
  • de buitenlandse correspondentie door een bijzondere commissie, uit de Staten-Generaal daartoe aangewezen.

In 1672 werd het meer uniforme stadhouderschap, het kapitein- en admiraal-generaalschap als integrerend bestanddeel der grondgesteldheid van de Staat beschouwd en  - na nieuwe afwijkingen in het Tweede Stadhouderloze Tijdperk en in de jaren der patriottische revolutie -  in 1788 uitdrukkelijk als regel der ‘grondwetten van de Staat’ vastgesteld.
De pogingen tot herziening der bondsakte leidden in de 18e eeuw overigens niet tot bepaald resultaat.
Naast de Republiek had ook elke provincie hare grondwetten. Eigenlijk waren deze de basis, waar de Unie op aansloot met de gemeenschappelijke punten.

§ 2. De Stadhouders.
De attributen der monarchie die de stadhouders namens de landheren hadden vertegenwoordigd, kwamen na de afzwering rechtens aan de Staten provinciaal en generaal, maar het vorstelijk prestige hechtte zich aan de persoon van de stadhouder.
Vooral toen Willem IV heel veel rechten in zijn persoon en huis had verenigd, ontbrak aan het vorstendom niet veel anders dan de titel:

-     
in de Raad van State heeft de stadhouder de eerste plaats
-     
in de Hoven is de stadhouder de voorzitter
-     
(geen voorzitter in de Provinciale en Generale Staten, Gedeputeerde Straten, Gecommitteerde Raden)
-     
benoemingsrecht officieren van justitie
-     
benoeming van bestuursfuncties zoals stadsmagistraten bij uitzondering, maar na 1672/1675 en 1747/1749 veel ruimer, plus dan ook volmachten in gewestelijke en plaatselijke besturen
-     
openbare orde en rechtspraak, zoals het recht van gratie, dat vroeger aan de koning was
-     
ter handhaving van de ware godsdienst
-     
militaire leiding
-     
voor de gebiedsdelen overzee gold de prins als vorst
-     
de Unie van Utrecht kende aan de stadhouder nog een eigenaardige bevoegdheid toe: beslechting van geschillen tussen leden van de Unie.

Buitenlandse zaken viel onder de Staten-Generaal; de stadhouder had hierin een eerste plaats, hoewel dan zonder omschreven bevoegdheden.
Het vorstelijke karakter vroeg een vorstelijke staat; vooral Frederik Hendrik werkte aan verblijven met allure.
Ondanks alles was de functie van stadhouder die van staatsdienaar, die door de gewesten apart moest worden bevestigd en geïnstrueerd, en door de Generaliteit voor de militaire functies werd aangesteld.
Als eigen orgaan had de Prins zijn secretarie of kabinet, vooral als zodanig vanaf Willem IV.

§ 3. De Staten-Generaal.
Was de Staten-Generaal aanvankelijk passief: de koning riep bijeen en deed zijn bede, waarop vervolgens wel of niet werd afgedongen, plus de mogelijkheid vertogen tot de vorst te richten, maar zonder enige naar buiten werkende overheidsbevoegdheid, is er nu een Staten-Generaal die hét hoogste orgaan is in de Unie.
Vooral na de val van Antwerpen (1585) viel het gebied van de Opstand en van de Unie van Utrecht samen, en was daarom de Staten-Generaal het aangewezen hoogste gezag van de Republiek, waarmee het Unie-bestuur was samengesmolten.
Naast de “7” hebben Drenthe en Breda wel gebruik willen maken van het ‘recht van wederopneming’, maar tevergeefs.
Indien de Republiek zich had willen uitbreiden, dan zou het ca. 1595 weinig moeite hebben gekost Oost-Friesland als deelgenoot in de Unie op te nemen.
Vanaf 1593 waren bijeenkomsten van de Staten-Generaal permanent, en de vaste plaats werd Den Haag: in de Trèveszaal.
De stadhouder had toegang en een ereplaats, doch hij had slechts een adviserende stem. Eén van de vaste comparanten was de raadspensionaris van Holland.
Een belangrijk man was de vaste griffier der vergadering, geen stem, alleen een adviserende stem in de commissiën, speciaal in de belangrijkste: die voor buitenlandse zaken. Hierbij kunnen we denken aan Cornelus Musch in die functie, en leden van de familie Fagel. Bovendien was er ook een agent die zijn taak vond in het formele verkeer met de buitenlandse vertegenwoordigers.
Goede samenwerking van Stadhouder, Raadspensionaris en Griffier was essentieel in het functioneren van de Republikeinse staatsmachine, waarbij buitenlandse zaken nummer één was.

Het tweede hoofdonderwerp van de bemoeiingen der Staten-Generaal was de landsverdediging die in haar handen lag.

E
én Generaliteits-last is, ten gemene behoeve, tot het einde gebleven: de convooien en licenten.

De grote handelscompagnieën ontleenden haar octrooi, gezag en status aan de Generaliteit.
Van de Generaliteitslanden was de Generaliteit de soeverein, de wetgever, de hoge bestuurder, terwijl de uitvoering van het financiële gedeelte aan de Raad van State werd overgelaten.
Vanaf 1590 laat de Generaliteit het gewone inwendige bestuur aan de gewestelijke staten over.
Rechtspraak was aan de Staten-Generaal ontzegd; soms waren de Staten-Generaal geroepen als rechter op te treden:

-     
in beroep of revisie van sommige koloniale instanties
-     
bij geschil tussen provinciën of onderdelen daarvan (meest arbitrage)
-     
hoogverraad (zoals bij Oldenbarnevelt c.s.)

§ 4.  De Grote Vergadering.
Bij zaken van groot belang komen alle afgevaardigden bij elkaar:

-      in 1609 t.a.v. het Twaalfjarig Bestand (ettelijke provincies waren compleet bijeen) (Raadspensionaris Oldenbarnevelt)

-      in 1650 i.v.m. voorgenomen herziening betreffende alle hoofdpunten der vereniging, met aanzienlijke deputaties. (Raadspensionaris Jacob Cats)

-      in 1716/1717 de Tweede Grote Vergadering (Raadspensionaris Simon van Slingelandt)

-      in 1784/1785, maar het kwam niet tot een echte vergadering, wel tot Generaliteits-commissies. (Raadspensionaris Van der Spiegel)

§ 5.  De Raad van State.
De Raad van State moest vroeger de vorst adviseren bij bestuur en wetgeving, en soms, zo nodig, het bewind zelf uitvoeren.
De Raad van State in de Republiek was een college met een begrensde taak van bestuur en bestuursrechtspraak. De bedoeling was anders geweest; na de dood van Willem van Oranje was de Raad krachtens zijn instructie van 1584 bestemd de eigenlijke regering der Verenigde Nederlanden te voeren,    en in de buitenlandse zaken,
en in de defensie te water en te land,
en in de binnenlandse zaken,
zulks zowel in wetgeving als in bestuur.

De Staten-Generaal zouden, zoals vroeger, slechts zelden bijeenkomen en voornamelijk over belastingopbrengsten te beslissen hebben.
Het kwam anders uit. De Statenvergaderingen wilden de soevereiniteit niet delegeren.
Maar ernstiger: m
ét Leicester in het land waren er Engelsen in de Raad van State gekomen, en de laatste Engelse gezant verliet pas in 1627 de Raad van State; in de tussentijd waren belangrijke functies van de raad overgegaan naar de Staten-Generaal en de Stadhouder.

Toch was het lidmaatschap van de Raad van State gezocht. De voornaamste ambtenaar was de Thesaurier-Generaal, die men mag beschouwen als de minister van financiën van de Republiek. Naast hem had de ontvanger-generaal het kasbeheer.
De Raad van State had vooral de zorg van het landleger: organisatie, materieel, verzorging strijdkrachten, financiering.
De eigenlijke legerleiding berustte bij de Stadhouder, met de gedeputeerden te velde der Staten-Generaal. Ook de hogere militaire rechtspraak stond aan de Raad van State.
Daarnaast de zorg over de belastingheffing in de Generaliteitslanden, alsmede de inning van Generaliteitslasten met de oorlogvoering te land verband houdende.Als soeverein college meende de Raad van State bij arrest te mogen recht doen.
De Raad van State zorgde voor de jaarlijkse Unie-begroting, de ‘generale petitie’, die aan de Staten-Generaal werd aangeboden met een algemeen betoog over de staat der Unie.
De Raad van State moest zorgen voor invordering der bijdragen der gewesten.

§ 6.  De Generaliteits-Rekenkamer.
In 1602 opgericht, belast met het vereffenen der door het beherende orgaan afgegeven betalingsopdrachten, het toetsen der verantwoordingen op de formele juistheid, het doen van voorstellen tot goed beheer, en het signaleren van misstanden aan het hoogste gezag.

Ze is samengesteld uit leden, twee uit elke provincie en gezeteld in Den Haag.
Eerst bij etappes (1607, 1622, 1651, 1693) heeft zij de haar eigen taak ten volle op de Raad van State kunnen veroveren.

§ 7.  De Generaliteits-Muntkamer.
In de Franse monarchie was de zorg voor de munt, in brede zin reeds in de 14e eeuw, toevertrouwd aan ‘maîtres généreaux’ en zich vervolgens als ‘cour des monnaies’ als een der soevereine gerechtshoven van het land wisten te doen erkennen. De Bourgondiërs namen het systeem over, evenals de functie van de Generaal-meesters. Ook de Staten-Generaal nam zonder wijzigingen het systeem over.

Drie regenten beheerden deze Kamer en door haar toezicht kwam er althans iets van de nakoming der muntplakkaten: de nakoming van artikel 12 van de Unie van Utrecht, dat eenheid van muntvoet voorschreef, heeft men redelijk kunnen verwerkelijken.

De Generaliteits-Muntkamer deed recht bij arrest in alle zaken betreffende overtreding der muntplakkaten, en was dus ook als ‘soeverein hof’ aan te merken, doch meestal liepen zaken bij de normale strafrechter.

§ 8.  De Chambre Mi-Partie.
Bij de Vrede van Munster hadden de partijen afgesproken dat een hooggerechtshof en wel een internationaal hof, onderlinge geschillen moest oplossen, zowel internationaal privaatrecht als van volkenrecht, compleet met acht raadsheren van weerszijden en met een volledig apparaat.
Bij beurten zou gezeteld worden in Mechelen en Dordrecht. Deze Kamer is eerst in 1653 tot stand gebracht.
Er kwam vrijwel niets tot stand. Hoewel nooit opgeheven is ze slechts te niet gegaan. Het experiment is niet herhaald.

§ 9.  De Hoge Krijgsraad.
Volgens het geschreven Nederlandse recht berustte de berechting van militaire delicten – in de engste zin – bij de raad van State en bij organen (krijgsraden te velde) door die Raad in het leven geroepen en erkend.

Maar de werkelijkheid was anders:

-      in de eerste plaats berechtten de militaire rechters veelal ook gemene delicten door militairen begaan, benevens burgerlijke zaken tussen militairen of waarin een militair als gedaagde optrad.

-      in de tweede plaats: de algemene opvatting van de tijden vereiste een militaire rechtspraak enkel en alleen van de hoogste persoonlijke legerleiding, van de vorst, afhankelijk. En hier deed de semi-vorstelijke positie der stadhouders zich gelden.

De door de Stadhouder benoemde Hoge Krijgsraad ontstond in de jaren na 1590. In 1783 heeft de Staten-Generaal deze Hoge Krijgsraad afgeschaft.

§ 10.  De Admiraliteiten.
De Staten-Generaal stelden in 1597 in de zeeprovincies admiraliteitscolleges in, als colleges van bestuur zowel als van rechtspraak.

Het bestuur:

  • zorg voor de levende en dode strijdkrachten ter zee
  • inning in- en uitgaande rechten

De rechtsmacht:

  • militaire delicten ter zee
  • prijs- en buitrecht
  • en op overtreding der plakkaten op in- en uitgaande rechten

Er waren vijf admiraliteitscolleges:

    1. op de Maze, Rotterdam, eerste in rang
    2. Amsterdam, het machtigste
    3. Noorderkwartier, afwisselend te Hoorn en te Enkhuizen
    4. Zeeland, te Middelburg
    5. Friesland, te Dokkum, na 1645 te Harlingen, het minst beduidende

Elk college bestond in de aanvang elk uit zeven raden:
-     
vier uit de eigen provincie
-     
drie uit andere provincies

Voor de belangrijke Kamers werden deze getallen uitgebreid.
Onder de Stadhouder als admiraal-generaal waren er vooral in oorlogstijd luitenant-admiralen.
De hoge functionarissen t/m de kapiteins werden aangesteld door de Staten-Generaal of de Stadhouders. de lagere leidende functies door de eigen admiraliteit. Manschappen werden door de officieren aangenomen.

I.v.m. in- en uitgaande rechten was de Republiek in vijf ressorten verdeeld:

  1. de Zeeuwse admiraliteit had onder zich:
    1. Zeeland met Staats-Vlaanderen
    2. aangrenzende deel van Staats-Brabant
  2. Rotterdams college:
    1. Zuiderkwartier van Holland
    2. oostelijk Staats-Brabant
    3. Gelders kwartier van Nijmegen
  3. Amsterdamse admiraliteit:
    1. stad met aangrenzende havens
    2. provincie Utrecht
    3. Zutphense en Arnhemse kwartieren van Gelderland
  4. Het college van Hoorn / Enkhuizen:
    1. Hollands Noorderkwartier met de eilanden, benevens Overijssel
  5. Het college van Dokkum / Harlingen:
    1. Friesland
    2. Groningen, met Westerwolde en Drenthe

Inning van de belasting bij collecte leidde tot misbruik.
In 1631 ging men daarom over op verpachting, maar dat verergerde de zaak alleen maar, zodat men terugkeerde naar de collecte.
De ambtenaren hiertoe waren in alle havens en op alle plaatsen van invoer te lande.
Uit de opbrengst van in- en uitgaande rechten kon men in vredestijd de kosten van de vloot dekken.
In geval van rechtspraak kon alleen verhaal worden gevonden op de aan de rechten onderworpen goederen, niet op de persoon.
Het prijs- en buitrecht was in oorlogstijd belangrijk, daarnaast gingen vooral vanuit Zeeland menig particulier met commissiebrieven der admiraliteit ter kaap varen.
De strafrechtspraak der admiraliteit strekte zich uit over ambtsdelicten van al zijn ondergeschikten.
Het tuchtrecht werd op de vloot door de eigen organen uitgeoefend.
In oorlogstijden werden zeekrijgsraden ingesteld.
Hoger beroep was hierbij uitgesloten.

§ 11.  Handelscompagnieën.
Tot de organen van de Generaliteit behoren ook de handelscompagnieën of –colleges, waaraan bij Generaliteitsbesluit publiekrechterlijke bevoegdheid was toegekend.
De voornaamste waren de VOC (1602) en de WIC (1621).
De Staten-Generaal besliste niet alleen over de periodieke octrooi-verlenging, maar ze handhaafden ook hun tussentijdse toezicht: periodiek rekening worden gedaan, verslag van alle tochten, ontdekkingen, nieuwe bezittingen etc.
Zij moesten de aanstelling van hoge functionarissen bevestigen, en ieder van gezag werd beëdigd op naam der Staten.
In naam der Staten mochten compagnieën verdragen sluiten, oorlog voeren, wetten uitvaardigen, bestuur en rechtspraak oefenen.

§ 12.  Samenvatting.
Verworven rechten bleven bestaan, zodat alleen in een totaal nieuwe situatie iets nieuws kon ontstaan, zoals in overzeese gebiedsdelen.Verder kwam men alleen in min of meer revolutionaire omstandigheden tot aanpassen aan de originele Unie.

Tot vaststelling en formele wijziging van de grondwetten wordt eigenlijk slechts een Grote Vergadering bevoegd geacht.

Onder de grondregels zijn actief:

  • de Staten-Generaal als wetgevend en hoogbesturend orgaan in de Unie-zaken: buitenlandse zaken, defensie, gemene financiën, Generaliteitslanden, overzeese gebiedsdelen; voor deze onderwerpen zijn ingeschakeld:
    • Raad van State: uitvoerend gezag in de defensie te land en het beheer der Generaliteitslanden
    • Admiraliteiten: marine en de heffing der in- en uitgaande rechten
    • Generaliteits-Rekenkamer: het comptabele toezicht
    • Generaliteits-Muntkamer: toezicht op het geldwezen
    • Handelscompagnieën: exploiteren van en het voeren van gezag over overzeese gebiedsdelen.

Deze colleges kennen een meestal wisselende, roulerende bezetting. Zij worden bijgestaan door de permanente ambtenaren: de pensionarissen-advocaten, de griffiers en secretarissen. Hun invloed is groot, hun macht beperkt.

Hoofdstuk 2.

Gewestelijk en plaatselijk bestuur in de stemhebbende provinciën.

§ 1.  Inleiding.
Eind 16e eeuw raakte de gesteldheid van de staat versteend, en dit heeft de omwenteling op het einde van de 18e eeuw mede in de hand gewerkt.
De Gecommitteerde Raden der Gewesten kregen naast hun bestuurstaak, de zorg voor de openbare orde en hetgeen de gewestelijke militie betrof, speciaal de uitvoering der belastingwetgeving, met de daaraan verbonden bestuursrechtspraak.
In de commissies in Den Haag waren het de Hollanders die de toon aangaven en mede daardoor er voor zorgden dat een zekere eenheid in al de organen ontstond, ook gekeken naar de verdere uitwerking in de gewesten.
De eenheidsstaat na 1795 had zijn start al veel eerder gehad.
De regenten-aristocratie  telde in de Republiek ruim 2000 personen. Daarbuiten kunnen we tot de bovenlaag rekenen: geletterden, beoefenaars der gekwalificeerde beroepen, de Nederlandse krijgsofficieren van ook ca. 2000 man, en dat op een totale bevolking van ca. 2 miljoen
Regentengroepen kenden facties, partijvormingen, kuiperijen, “contracten van correspondentie”, verkiezings- en stemmingsafspraken, gentlemen’s agreements.
Toelaatbaar binnen redelijke grenzen. Maar waar liggen die grenzen? Natuurlijk werden de eigen belangen in de beslissingen meegenomen, maar de reacties waren heftig als iemand daarin te ver ging; dus die grenzen waren er wel degelijk.
De getalsverhouding tussen bestuurders en ambtenaren was omgekeerd evenredig aan de tegenwoordige.

Elk provinciaal bestuur had
één of enkele secretarissen, enkele commiezen en klerken, boden en technische ambtenaren, ontvangers en rentmeesters.

In elke stad bood het ambtenarenkorps een dergelijk beeld.
In een stad als Amsterdam met zijn 200.000 inwoners bestond het administratieve personeel uit 10 tot  11 secretarissen en evenveel klerken.
Het kleine ambtenarenkorps werd tevens veroorzaakt door het feit dat ettelijke secretariaten en andere functies door advocaten in nevenberoep werden vervuld: de gewoonte elke rechtsvraag van belang aan het advies van gezaghebbende advocaten te onderwerpen, was bij regenten en magistraten diep doorgedrongen.
De functionarissen der bevoorrechte Gereformeerde Kerk waren ook tot de publieke personen te rekenen.
Het kleine ambtenarenkorps legde aan de staatsactiviteit grenzen op; in geval van nood werd de burgerij opgeroepen: bij brand, bij een aanval op de stad, etc. middels de schutterij e.a.

§ 2.  Gelderland.
Gelderland behield als hertogdom de voorrang boven de andere gewesten der Unie.

V
óór en nog tijdens de Opstand was in Gelderland door het Hof met de Stadhouder (of ’s Hofs Kanselier als zijn vervanger) de eigenlijke gewestelijke regering gevoerd; de rol der statenvergaderingen was hier tegenover meer remmend en negatief. Dit veranderde gaandeweg met en door de aansluiting bij de Unie.
Na een mislukte poging tot oprichting van een centraal college van Gedeputeerde Staten, kwamen kwartiers-gedeputeerden-colleges tot stand omstreeks 1590. Nooit is het gelukt deze colleges tot
één te brengen.

De Landdag van het gehele gewest vergaderde om de beurt in Nijmegen, Zutphen en Arnhem.
Overal werd een nauwkeurige evenredigheid tussen de ridderschap en de steden in acht genomen.
Na de beëindiging van de Frans-Keulse overheersing van 1672-1673 kreeg Gelderland bij het regeringsreglement met overheersende invloed van Willem III op benoemingen op gewestelijk en stedelijk niveau te maken.

§ 3.  Holland.
Holland, tweede in rang,  doch in maatschappelijk en economische betekenis de eerste.
Vóór de Opstand was Holland al een homogeen gebied, en dat bleef zo na de Opstand, mede dankzij de langzame ontwikkeling van het gewoonterecht en het feit dat de Opstand het hele systeem fixeerde.
De bevoegdheid van de stadhouder nieuwe stijl was dezelfde als de stadhouder nieuwe stijl.

De ridderschap had slechts
één stem in de Staten, tegen 18 stedenstemmen, maar daar de ridderschap het voorzittende en eerst-adviserende lid was, kon zijn invloed groter zijn dan 1/19.

De steden:

-      6 grote: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden (de 4 oude hoofdsteden der kwartieren van Holland), Amsterdam en Gouda (aanwinsten van de 14e eeuw)

-      12 kleinere: Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, en Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik, Purmerend.

De Staten vergaderden steeds op het Binnenhof.
De raadpensionaris was onder de vorst de jurist, de vaste adviseur, van de Staten. Door en na de Opstand werd door zijn persoonlijke waarde zijn betekenis groter en werd hij weldra de feitelijke voorzitter, belast met de voorbereiding en uitvoering van het beslotene; hij formuleerde de besluiten en verzorgde de politieke briefwisseling.
De Staten van Holland kwamen vier keer per jaar in Den Haag bijeen, telkens voor enige weken. Ze hadden in Den Haag hun eigen huizen.

De veelheid van taken vereiste een permanent kleiner college: de Gecommitteerde Raden. Holland had er twee:
één in het Zuiderkwartier (onder het IJ), in 1584 blijvend opgericht, waarvan de leden in Den Haag woonden.
Die van het Noorderkwartier zetelde in Hoorn.
Zo ook waren er twee Rekenkamers, die in 1751 werden verenigd.
Tevens werd de samenwerking tussen beide colleges van Gecommitteerde Raden beter georganiseerd.
In Den Haag zetelde het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland:

  • rechtspraak in beroep in burgerlijke zaken en soms in strafzaken
  • berechting in eerste instantie van strafbare feiten rechtstreeks tegen de overheid en van feiten gepleegd door geprivilegieerde personen of wel op bevoorrechte plaatsen, eindelijk met de kennisneming van bezits acties, van zaken betreffende de domeinen, de lenen, en enkele andere speciale rubrieken.

De (ruime) bevoegdheid van het Hof bleef geregeld door de instructie van het jaar 1532.
Het Hof van Holland en Zeeland was niet een soeverein college geweest: de Grote Raad van Mechelen was toen het hoogste orgaan. Daarom werd in 1582 de Hoge Raad van Holland en Zeeland gevormd. De andere gewesten hielden zich afzijdig van dit college, dat daardoor enigszins een doublure van het Hof van Holland en Zeeland werd.
De stadsbesturen in Holland: aan het hoofd de eigenlijke Magistraat of het Gerecht, bestaande uit de schout, de burgemeesters en de schepenen. Ze werden gerekruteerd uit de vroedschap, maar de stadhouder kon een rol spelen bij de benoemingen.
De burgemeesters vormden het dagelijks bestuur, schout en schepenen verzorgden de rechtspraak. Op het platteland was er de baljuw; deze had naast zich colleges van welgeboren mannen of / en  schepenen voor de rechtspraak.
Deze colleges gedroegen zich als ‘magistraat’ over hun district, ook in wetgevende en besturende functie.
De gewone dorpsregering bestond uit schout (politietoezicht en de leiding) met  schepenen (voor de rechtspraak).

De hoge heerlijkheden, met bevoegdheid tot volledige rechtspraak, hadden de baljuw aan het hoofd.
De heer van een heerlijkheid kon veel regelen, maar de heffing der provinciale belastingen was een zaak van regenten uit de naaste steden, die daarvoor als commissarissen waren aangewezen.
Dorpsbesturen waren belast met waterstaatszorg. Daarboven heemraadschappen en daar weer boven hoogheemraadschappen. Het college van dijkgraaf (schout) en (hoog)heemraadschappen was belast met toezicht en berechting t.a.v. onderhoudsplichtigen.
De Staten van Holland hebben weinig aan codificatie gedaan, waardoor de rechtsontwikkeling door de rechtspraak, de jurisprudentie van de Hoven, van gewicht is.

§ 4.  Zeeland.
Zeeland had vroeger gestaan onder de stadhouder, het Hof en de Rekenkamer van Holland. Het had een eigen gouverneur.

In de zelden bijeenkomende Staten zag men vanouds de ambachtsheren met de graaflijke steden: Middelburg, Zierikzee, Reimerswaal, Goes en Tholen.
Onder de ambachtsheren bekleedde de prelaat van Middelburg met enkele voorname edelen vooraanstaande plaatsen.
Na de Opstand waren prelaten en edelen verdwenen, omdat ze voor de Spaanse zijde hadden gekozen.

E
én edele was er echter nog wel in de Staten, de ‘eerste edele’, en dat was prins Philips Willem, voor wie zijn vader Willem van Oranje optrad, omdat Philips Willem zelf gevangen zat in Spanje.
Een gemachtigde nam Willem van Oranje weer waar; daarnaast zaten zes steden in de Staten: Vlissingen, Veere, Middelburg, Zierikzee, Goes en Tholen.
Uit deze zeven leden werd het dagelijks bestuur van Gecommitteerde Raden (1578, nadere instructie 1586) samengesteld.
De ‘eerste edele’ representeerde de aan de Prins toebehorende heerlijkheid Vlissingen en het markizaat Veere.
Zeeland had sinds 1596 zijn eigen Rekenkamer. De leden  van de Gecommitteerde Raden waren tegelijkertijd leden van de Admiraliteit van Zeeland.

De bestuursinrichting der Zeeuwse steden leek op die der Hollandse, maar enkele Zeeuwse steden hadden naar Vlaams en Brabants voorbeeld
één burgemeester als schepenburgemeester, de andere als gemeenteburgemeester. Dit zien we ook in Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen.

De magistraat of het gerecht heette hier “de Wet”.
De Hoge Raad en het Hof had Zeeland samen met Holland.
Waterstaatszorg: in Holland had men het rechterlijke en toezichthoudende orgaan van dijkgraaf / schout en heemraden, en daarnaast veelal een uitvoerend orgaan van ambachtsbewaarders of poldermeesters.
In Zeeland vervulden de gezworenen zowel de ene functie als de andere.
Zeeland stond bekend als streng rechtzinnig. Maar de kerk genoot er de geringste vrijheid.

§ 5.  Utrecht.De Utrechtse samenleving kenmerkte zich door het dualisme van aan de ene kant een wijdvertakte heersende stand van geestelijken en riddermatigen, benevens stadsmagistraten en aan de andere kant een krachtig populair element in de stad Utrecht. Dit laatste element, men achtte zich ongenoegzaam vertegenwoordigd door zijn magistraat, kwam onder Leicester en in 1610 tot uiting.
De Utrechtse Staten bestonden uit de geestelijkheid (t.w. de vijf kapittelen der Utrechtse hoofdkerken), de ridderschap, en de stad Utrecht met de kleinere steden.

Na de omwenteling bleef deze toestand: behalve dat in 1582 afgevaardigden van de kapittelen, de ge
ëligeerden, door de stadhouder / riddermatigen / steden aangewezen werden, i.p.v. de kapittelen zelf.
Deze ge
ëligeerden moesten  van de aanvang af de nieuwe staatsorde en de hervorming toegedaan zijn.

In de latere middeleeuwen had in de stad Utrecht een gildenregime geheerst. Onder Karel V was het vertrouwde model gekomen: een schout, twee burgemeesters, schepen en een vroedschap of raad.
Naast de stad Utrecht was er Amersfoort, die evenveel stem had als Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort samen.
Met een instructie van 1593 was er een college van Gedeputeerde Staten. De instructie van 1657 bracht een eigen Finantie-,  tevens Rekenkamer.
Met het regeringsreglement van 1674 werd de rol van de stadhouder een stuk groter, vooral v.w.b. benoemingen.
Utrecht had sinds 1528 zijn eigen Hof gehad, doch door en met de Opstand zag het Hof zich, bij instructie van 1583, beperkt tot de rechtspraak, maar dan wel de hoge rechtspraak van de gehele provincie; het deel ‘bestuur’ viel weg.
De vele verliezen van Utrecht in de middeleeuwen, beletten een doelmatige regionale waterstaatsverzorging door de grillige grenzen.
Net als Holland en Zeeland had Utrecht geen omvangrijke rechtscodificatie en bleef het ook hier bij een door jurisprudentie ontwikkeld gewoonterecht.

§ 6.  Friesland.
Friesland was het gewest met de meeste eenvormigheid van inrichting, en de sterkste centralisatie: algehele afwezigheid van heerlijkheden, lenen, en de geringe betekenis van bijzondere rechtskringen veroorzaakten uniformiteit.

Belangrijkst waren de stemgerechtigde eigenerfden.
Zij kozen sinds het begin van de Opstand voor elk der 30 grietenijen twee vertegenwoordigers: een edelman en een ‘volmacht’, in de landdag. Ter landdag groepeerden zij zich in de oude drie kwartieren: Oostergo, Westergo en Zevenwolden. In 1577 wisten de 11 Friese steden te bereiken dat zij als vierde kwartier in de Statenvergadering werden erkend.
Stemrecht op het platteland gold voor zo’n 10.000 stemmen op nog geen 100.000 inwoners. Het was voorwerp van veel ‘kuiperij’.
Een college van Gedeputeerde Staten bestond al in 1576. Hierin had elk kwartier twee, en de steden samen drie leden.
Van de aanvang af was er een Rekenkamer.
De steden hadden, zoals elders, een magistraat en een vroedschap.

Het Hof had wel zijn bestuursinvloed verloren, het behield zijn ruime rechtsprekende bevoegdheid.
Het Romeinse recht werd in vergaande mate gevolgd. Ook de waterstaatszorg was naar een eenvoudig schema uniform ingericht.

§ 7.  Overijssel.
Overijssel was ten tijde van de Opstand als provincie niet geheel volgroeid. Op of nabij de bisschopsburcht van Vollenhove zetelde doorgaans de stadhouder de noord-oostelijke gewesten; daar bevond zich ook het Hof van kanselier en raden voor Overijssel, Drenthe en Lingen, dat geen gewone bestuurs- of rechtsbevoegdheid had. Een rekenkamer had het gewest niet. Dit werd verzorgd door de Haagse Kamer.
Pas na de inneming van Deventer (1591) en Steenwijk (1592) werd ’t  bestuur van Staatse kant wat beter op poten gezet.
De Overijsselse Staten waren en bleven samengesteld uit de edelen en de afgevaardigden der grote steden Deventer, Kampen en Zwolle. De ridderschap bestond uit de drie kwartieren Salland, Twenthe en Vollenhove.
Het college van Gedeputeerde Staten bestond uit zes leden: drie der ridderschap, drie van alle drie de grote steden.
Er was geen erkende hoofdstad: men ging in de drie steden beurtelings vergaderen. Omdat Overijssel geen Hof had, fungeerde de Landdag tegelijk als hoge bank (voor adel) en als klaring (hof van beroep). De drie grote steden hadden een lage en een hoge bank. Het bestuur der grote steden bestond uit een magistraat en een gezworen gemeente (als vroedschap).
In het westen waren waterschappen.

In de oostelijke zandstreken kwam nog horigheid voor.
Enkele Overijsselse heerlijkheden had eigen hooggerecht, o.a. Almelo.
In enkele plaatsen (Goor, Diepenheim) waren de borgmannen: bevoorrechte groepjes edelen die het bestuur in handen hadden. Dit bestond tot het einde van de Republiek.
Overijssel had sinds 1630 buiten de steden een uniform Landrecht.
Van eigen keuren of gewoonten bemerkt men in Overijssel weinig.

§ 8.  Groningen.
De stad kiest in 1580 de Spaanse zijde, de Ommelanden sluiten zich des te nauwer aan bij de Unie van Utrecht.
Bij de inname van de stad in 1594 worden Stad en Ommelanden herenigd tot één provincie. Voor de geschillen tussen beide verklaren de Staten-Generaal zich bij uitsluiting bevoegd. Pas als de stad wordt aangepakt schikt ze zich in de nieuwe situatie.
De Groninger Landdag bestaat uit twee leden: stad en ommelanden.
Apart is dat de stad nog de stadsheerlijkheden Oldambt, Sappemeer en Gorecht bezat, zodat ze bij elkaar wel de helft van de bevolking van het gewest bevatte.

De Ommelander vertegenwoordiging bestond uit eigenerfden; de Ommelanden waren verdeeld in drie kwartieren: Hunsingo, Fivelingo en Westerkwartier.

Uit en door de Staten werd meteen in 1595 een college van Gedeputeerde Staten gekozen en ook een provinciale Rekenkamer.
In 1748 kreeg het gewest een provinciaal Hof. 

De regering van de stad Groningen, met haar magistraat en gezworen gemeente (vroedschap) kwam met die van andere steden overeen.

Westerwolde valt buiten ’t  hier besprokene, omdat dat een Generaliteitsland was.
De Ommelanden hadden een vrij volledige codificatie, de stad Groningen niet.

§ 9.  Samenvatting.

  • In Holland en Zeeland is in de Statenvergadering het platteland zwak vertegenwoordigd: slechts één stem voor de ridderschap
  • In Gelderland, Overijssel en Groningen is de verhouding stad / platteland gelijk.
  • Utrecht heeft nog de ‘geëligeerden’ als restant van zijn geestelijke stand overgehouden, maar ze bestaat nu voor de helft uit adellijke, voor de helft uit stedelijke leden.
  • In Friesland is de verhouding landelijke en stedelijke vertegenwoordigers ¾ / ¼ .

Holland en Zeeland hadden naast het Hof een Hoge Raad. Overijssel had noch Hof, noch Rekenkamer.
De stedelijke besturen vertonen veel gelijkheid: overal een wisselende magistraat en een permanente vroedschap of gezworen gemeente. Rechtstreekse invloed der burgerij wordt overal geweerd.
Plattelandsbesturen: in Holland, Zeeland en Utrecht een vrijwel volledige kopie van de stadsbesturen.
Elders veel eenvoudiger ingericht. Of er nu heerlijkheden zijn of niet, overal wordt door de standspersonen – de adel en het stadspatriciaat – een sterk overwicht uitgeoefend op het openbare leven ten plattelande, inclusief de waterschappen.

Hoofdstuk 3.

Verbonden, onderworpen en later verkregen gebiedsdelen.

§ 1.  Inleiding

  • de verbondene gebieden (Drenthe en enige heerlijkheden) hebben zich niet aan de Republiek onderworpen bij enig verdrag, doch accepteerden de overheersende macht van de Republiek, hoewel naar binnen toe o.h.a. zelfstandig en soeverein.
  • de onderworpene gebiedsdelen (de Generaliteitslanden) zijn delen van de in hoofdzaak aan Spanje / Oostenrijk verbleven gewesten Brabant, Vlaanderen en Opper-Gelre. Bij de opgevolgde vredesverdragen als territoir der Republiek erkend. Het karakter als Generaliteitsland van de heerlijkheid Westerwolde was meer een noodoplossing, veroorzaakt door de onvolgroeide staatsvorming van dit grensgebied.
  • de overzeese gebiedsdelen: de koloniën. Hieraan hebben de opstellers van de Unie van Utrecht wel het minst gedacht.

§ 2.  Drenthe.
Drenthe had zich bij de Unie van Utrecht aangesloten, maar was afgevallen en niet meer als lid erkend; het plan het als derde lid aan de provincie Stad Groningen en Ommelanden toe te voegen was afgesprongen.

Zo bleef het landje op zich zelf, maar wel onder de vleugels van de Staten-Generaal. Tot de gemene lasten droeg ze 1% bij. Inwendig zelfstandig, autonoom, zelfbesturend.
Een archaïsch landschap van enkele niet zeer aanzienlijke edelen en voorts vooral van boeren, overwegend eigenerfden, in markeverband levend.
De bestuurshiërarchie was erg ingewikkeld.
Het eigen landrecht vertoonde overeenkomst met de Groninger codificaties.

§ 3.  Vrije heerlijkheden.
In het grensgebied tussen Gelderland, Holland en Utrecht hadden zich vijf kleine territoria gevormd:

  • graafschappen Buren en Leerdam
  • heerlijkheden Culemborg, Vianen en IJsselstein,

die als vrije heerlijkheden gedurende de Republiek zijn blijven bestaan, inhoudende: eigen wetgeving en geen uitoefening rechtstreeks gezag door omringende provincies en de generaliteit.
Toch werden zij als delen van de Republiek beschouwd en betaalden zij aan de Generaliteit vaste bedragen.
Buren, Leerdam en IJsselstein behoorden aan de prinsen van Oranje; Culemborg werd in 1720 door de Staten van het kwartier van Nijmegen verworven en in 1748 door de prinsen van Oranje.
Vianen was in 1725 door de provincie Holland aangekocht. Zij betaalden geen gewestelijke belastingen. Vianen en Culemborg  konden zich tot 1725 resp. 1720 enige vrijheid in de rechtstoepassing veroorloven, en dienden als toevluchtsoorden van bankroetiers, voor delinquenten, voor weggelopen of ontvoerde minderjarigen, etc.
In 1795 was het afgelopen met hun aparte status.

§ 4.  Ameland.
Sinds de laatmiddeleeuwse oorlogen had Ameland zich van Friesland losgemaakt, en was het tot een volledige vrije heerlijkheid geworden.

Toch pretendeerde de Duitse keizer, de provincie Holland het leengezag, als ook de provincie Friesland de soevereiniteit.
In 1704 was de heerlijkheid door het Huis van Nassau verworven en gold, ook al eerder, het beschermheerschap van de Staten-Generaal. Ameland betaalde aan niemand belasting. Het in Friesland gangbare recht gold er. In 1795 is Ameland weer in Friesland ingelijfd.

§ 5.  Generaliteitslanden.
De Generaliteit kende zich de oppermacht tot in Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant en Opper-Gelre, benevens Westerwolde, en bestuurde rechtstreeks.

Om de twee jaar reisden aanzienlijke commissies uit de Staten-Generaal rond door de Generaliteitslanden (“de grote commissie”). In de tussenliggende jaren verscheen de “kleine commissie” uit de Raad van State.
Dat de gebieden ‘minderwaardig’ waren werd gemerkt door het regeren op afstand, de zware belastingen, de druk der Hervorming in de vaak overwegend katholieke landstreken.

§ 6.  Staats-Brabant.
Gevormd door:

  • de stad en meierij van Den Bosch
  • heerlijkheden Breda, Bergen op Zoom, Cuyk, Steenbergen, Willemstad.

De relatie met de heerlijkheden was beter dan met Den Bosch. Pas na 1672 werd hiermee een draaglijker verhouding gevonden. Brabant had sinds 1591 een eigen soeverein gerechtshof: de Raad van Brabant. De steden, dorpen en districten hadden hun oude bestuursinstellingen onveranderd behouden. De Bosse schepenbank fungeerde in de Meierij als crimineel hooggerecht.
In de heerlijkheden was meest overal een app
èlgerecht, en criminele rechtspraak.

Het algemene Brabantse gewoonterecht bleef in zwang, en tevens het oude wettenrecht.

§ 7.  Maastricht met toebehoren.
Maastricht was een oude Rijksstad; de rechten van het Rijk waren aan de hertog van Brabant overgegaan; maar dit gezag moest gedeeld worden met de bisschop van Luik; Maastricht was in bestuur en rechtsoefening geheel op zichzelf gesteld.
Een afzonderlijk orgaan, een combinatie van gemachtigden (commissarissen deciseurs) der beide soevereinen, kwam periodiek de hoge bestuurshandelingen verrichten. Ook na de verovering van de stad in 1632 bleef de bestaande verhouding met Luik in wezen tot het einde van de Republiek bestaan.
De Staten-Generaal stonden uiteraard wel op hun uitsluitend oppergezag in militaire zaken. Ook het uitsluitende hoog-landsheerlijke over openbare inrichtingen als de geestelijke instellingen pretendeerden ze.
Verder bleef de pariteit in de bestuursinrichting pijnlijk nauwgezet gehandhaafd.
Maastricht had een dubbele regering: twee hoogschouten, dubbele getallen burgemeesters, schepenen, raadsleden en ambtenaren. (Zie hiervoor het volledig symmetrisch gebouwde stadhuis uit 1662).
Voor bestuurszaken vergaderde deze gehele Raad gemeenschappelijk; het laaggerecht kwam gezamenlijk in actie, maar de hoge rechtspleging geschiedde afzonderlijk door de Brabantse en Luikse delen van de regering.
De Brabantse regering was uit Protestanten, de Luikse uit Katholieken samengesteld.

§ 8.  De Staatse landen van Overmaze.
Sinds de 12e eeuw waren de drie landen van Overmaze (Valkenburg, Dalhem en ’s-Hertogenrade) aan de hertog van Brabant / Limburg gekomen en ze hadden het gebruikelijke apparaat van zelfstandige territori
ën behouden.

Vanaf 1632 leefde deze streek in een oorlogstoestand, en ook na 1648 was de situatie niet duidelijk.
Tenslotte kwam in 1662 een verdeling, partage, tot stand: aan Spanje bleven de voornaamste geestelijke gestichten: abdij Rolduc en de abdij van St. Geerlach, plus ‘s-Hertogenrade en enige dorpen van elk der drie landjes.
Aan de Generaliteit: Valkenburg en Dalhem met tal van dorpen en heerlijkheden: in het land van ’s-Hertogenrade met name Gulpen en Vaals.

§ 9.  Spaanse, later Oostenrijkse landen van Overmaze.
Die delen die tot de Zuidelijke Nederlanden bleven behoren, behield men uiteraard de oude inrichtingen, aangepast aan de omstandigheden.

§ 10.  Staats Opper-Gelder.
Na de Vrede van Munster 1648 zou het Overkwartier uitgewisseld worden tegen een equivalent, doch niet uitgevoerd.
Na de Spaanse Successieoorlog werd het Gelderse Overkwartier verdeeld:

  • de Republiek verkreeg:
    • de stad Venlo
    • het ambt Montfort (met Montfort, Echt en Nieuwstad)
    • St. Stevensweerd
    • en nog enkele dorpen,

doch niet als deel van Gelderland, maar als Generaliteitsland.
De toestand zoals onder het Spaanse regiem geschapen, werd grotendeels gehandhaafd.
Het platteland van Staats Opper-Gelder behoorde bijna geheel tot de heerlijkheid Montfort, en sedert 1769 aan het huis van Oranje.
Bij de Vrede van Fontainebleau (1785) werd het territoir van Staats Opper-Gelder nog met twee dorpen vergroot, in ruil voor het Staatse aandeel van Delhem.

§ 11.  Oostenrijks- en Pruisisch- Opper-Gelder.
De inrichting van deze gebiedsdelen is tot op het einde van het ‘ancien r
égime’ beheerst door de bepalingen van 1543 (Gelre aan Karel V).

§ 12.  Ingesloten en aansluitende gebieden.
In de huidige Nederlandse staat zijn enkele gebiedsdelen die niet tot de Republiek hebben behoord:

  • delen van het hertogdom Kleef en van Gulik
  • delen van het prins-bisdom Luik
  • enkele vrije Rijks-heerlijkheden.

In het huidige Limburg was de organisatie van het gezag dermate slecht geregeld, dat roversbenden als de Bokkenrijders succesvol konden opereren.

§ 13.  Geestelijk gerecht in Limburg.
In de gebieden van het huidige Limburg en de enclaves in Gelderland en Noord-Brabant was en bleef de Rooms-katholieke kerk de openbare, wat de Protestantse heren ook probeerden.

De bisschoppelijk rechter (de officiaal) was bevoegd:

  • t.o.v. geestelijken, ook in strafzaken; in burgerlijke zaken tenzij de grond der vordering uitsluitend wereldlijk was.
  • ten opzichte ook van burgers in burgerlijke zaken betreffende huwelijken, testamenten en in zaken m.b.t. geestelijke goederen in eigendomsrecht.
  • ten opzichte van burgers in strafzaken in delicten betreffende de kerk, de godsdienst, de zeden.

Maar de meningen over het optreden van de officiaal in wereldlijke zaken was niet onomstreden: in de Generaliteitslanden wilde de nieuwe soeverein helemaal niets weten van bevoegdheden van geestelijke rechters over wereldlijke personen en wereldlijke belangen.

§ 14.  Staats-Vlaanderen.
Het graafschap Vlaanderen had aanvankelijk deel uitgemaakt van de Unie van Utrecht, doch Parma had ’t al vrij spoedig veroverd. Het deel aan de Westerschelde echter was door Maurits en Frederik Hendrik onder de Generaliteit gekomen: een strategisch belangrijk gebeuren!
Door de lange oorlogstoestand was het gebied grotendeels verwoest, geïnundeerd en ontvolkt. Door herdijking en inpoldering, stadsbouw en dorpsstichting  werd een goeddeels nieuw cultuurland geschapen.
In 1599 werd in Middelburg een nieuwe Raad van Vlaanderen opgericht, die tevens (1615) als leenhofdienst dienst ging doen.
In de steden Sluis, Hulst en Aardenburg vinden we een doorgevoerde scheiding van bestuur en rechtspraak, tot in het dubbele burgemeesterschap toe, zoals ook in Staats-Brabant.
Over het algemeen werden de oude Vlaamse codificaties aangehouden, behalve in Hulst en Hulsterambacht, waar dit werd vervangen door het Romeins-Hollands-Zeeuwse recht; later (1774) ook in Sas van Gent.

§ 15. Nederlandse invloedssferen in grensstreken.
Het Barrière-traktaat van 1715 gaf aan de Republiek het recht in enige Zuidnederlandse vestingen troepen te legeren. Langs de Rijn hield de Republiek enige vestingen tot de oorlog van 1672-1678 bezet.
Op de Munsterse grens handhaafde Gelderland zijn aanspraken op de oude bannerheerlijkheid Anholt, en de Republiek liet zich gelden in Werth en Gronau. In het graafschap Bentheim had de provincie Overijssel (na 1748 de prins van oranje), door omvangrijk domeinbezit, een gewichtige stem in de Statenvergadering. Het graafschap Lingen was tot de dood van Willem III in het bezit van de Oranjes.
In Oost-Friesland steunde de Republiek de Calvinistische groep tegen de Lutherse graaf door bezetting in Emden en in het fort Leeroord, totdat dit graafschap in 1744 Pruisisch werd.

§ 16.  Wedde en Westerwolde.
Deze heerlijkheid was gelegen in het oosten van de provincie Groningen: een oud deel van het bisdom Munster, door omstandigheden op zichzelf gesteld en tegen het einde der Middeleeuwen onder Nederlands gezag geraakt. De Generaliteit had er de oppermacht, maar mede omdat de stad Groningen in 1619 de heerlijke rechten er over had verworven, was het in de wandeling bijna als een onderdeel der provincie Groningen gaan gelden.

Westerwolde had een oud landrecht, opgesteld in 1567, dat een archaïsche indruk maakte. Vanaf aanvang 18e eeuw werden Groninger elementen ingevoerd.

§ 17. Koloniën.
De Gouverneur-generaal van Oost-Indië ontving zijn aanstelling, op voordracht der VOC, van de Staten-Generaal, resp. van de Stadhouder rechtstreeks, en representeerde de soevereiniteit in volstrekte zin.
De Gouverneur-generaal werd bijgestaan door de Raad van Indië. De Raad van Justitie te Batavia was te vergelijken met de provinciale Hoven van de Republiek.
In 1642 kwamen door Johan Maetsuycker de ‘Bataviase Statuten’ tot stand: een codificatie van bestuursrecht en procesrecht met een weinig burgerlijk recht. In 1766 volgde een herziening, die nimmer volledig van kracht is geworden.
Voor de West-Indische gebiedsdelen hebben de Ordre van Reegeringe van 1629 en de resoluties van 1774 evenmin volledige eenheid kunnen brengen.
Toen Nederland het Romeins-Hollandse recht in haar gebiedsdelen afschafte in de 19e eeuw, bleef het in de gebieden die Groot-Brittannië had verworven (Ceylon, de Kaap, Brits Guyana) juist gehandhaafd.

§ 18.  Samenvatting.
De staat der Republiek biedt naar buiten en naar binnen een fragmentarisch beeld; daarvoor moesten in de praktische politiek praktische oplossingen gevonden worden.

Tweede Boek.

De functies der overheidsorganen.

Hoofdstuk 1.

Uitoefening der publieke functies in het algemeen

§ 1.  Onderscheid en verband der functies.
De latere ideeën van de ‘trias politica’ waren in de Republiek niet aan de orde: wetgeving, bestuur
èn rechtspraak werden regelmatig door één orgaan gebezigd en liepen door diverse functies heen.

§ 2.  Wetgeving.
Het getal der landelijke, regionale en plaatselijke, der algemene en speciale wetgevers was in de Republiek zeer groot. Maar de nauwkeurige bepaling der bevoegdheden van elk hunner is niet gemakkelijk.
Wetten van algemeen belang voor het gewest komen na ca. 1600 slechts tot stand door of krachtens een daartoe strekkend besluit der Statenvergadering. Toetsing naar vorm en inhoud door de Hoven heeft men nooit willen erkennen. Wel moesten de Hoven een wakend oog houden op de keuren van de lagere bestuurslagen: stadsbesturen, districtsvierscharen, dorpsbesturen en waterschappen.
Opvallend is de veelvuldige heruitvaardiging van oudere voorschriften en het zeldzamer voorkomen van uitdrukkelijke intrekking, wat te maken had met ‘observantie’. (het streng willen houden aan de regels).

§ 3.  Bestuursbeschikkingen.
De wetgeving wordt gekenmerkt als het stellen van algemene rechtsregels; daartegenover staat de grote massa der bestuursbeschikkingen voor bijzondere gevallen. Beklag bij en beroep op het hogere bestuursorgaan was mogelijk.

§ 4.  Rechterlijk ingrijpen in het bestuur.
Dit ingrijpen was vooral bedoeld om willekeur tegen te gaan, vooral in geval van bezitshandhaving en bezitsstoornis.
Veelvuldig werd het Hof ingeschakeld in geval van conflict tussen onderscheiden bestuursinstanties.

§ 5.  Bestuursmaatregelen op rechtersgebied.
Een rechter kon iemand vrijspreken, de magistraat kon anders beslissen en tot ‘politieke’ detentie overgaan. In dezelfde lijn ligt de bevoegdheid tot politieke uitzetting, door de magistraten: verbanning zonder rechtsgang.

§ 6.  Karakter der bevoegdheidskwesties.
Veelal ging het in de retoriek eerder om te prikkelen en te activeren dan om te wonden; het waren activiteiten die door vaak juridisch gevormde mensen werden aangezwengeld, met vaak een ludiek element.

§ 7.  Ceremonieel en Formaliteiten.
Grote waarde werd gehecht aan de vormen van het ambtelijk verkeer: alles en iedereen had een vaste plek, en vaak hadden ze te maken met oude rituelen.
Als uiterlijk teken van hoogheid dienden wapen, zegel en vlag.

§ 8.  De Openbare Mening.
Het oude regime van de Republiek kwam niet voort uit regelmatige volksvertegenwoordiging. Wel had de openbare mening diverse kanalen van uiting: de pamfletten, de ‘blauwe boekjes’, ‘libellen’ en ‘paskwillen’.
Ook predikanten konden de gang van zaken op beslissende wijze beïnvloeden.
Als uiterste middel waren er de volksopstanden. De volksuitingen waren ad hoc en incidenteel. Pas met de Patriottentijd worden de tegenkrachten structureel.

Hoofdstuk 2.

Externe belangen en financiën.

De centrale belangen van onze Uniestaat:

  • buitenlandse zaken
  • de landsverdediging
  • de algemene geldmiddelen.

§ 1. Buitenlandse zaken.
Tegenover het buitenland vertegenwoordigde de Staten-Generaal de Republiek: zij mochten verbonden of traktaten sluiten. “Andere overeenkomsten” kon één bepaald gewest sluiten met een vreemde natie, doch dat was een uitzondering (Akte van Seclusie).
De Staten-Generaal vertrouwde de dagelijkse behandeling van het diplomatieke beleid aan een commissie uit hun midden: het Secreet Besogne; de belangrijkste rollen waren weggelegd voor de Raadpensionaris van Holland, en de Griffier der Staten-Generaal.
Er is geen beroepsdiplomatie: de diplomatieke vertegenwoordigers worden gerekruteerd uit vooraanstaande Statenleden of uit hun aanhang.
Voor het handelsverkeer zijn speciale vertegenwoordigers. Vaste handelsnederzettingen in den vreemde hadden eigen bestuurders die uitgebreide bevoegdheden over de Nederlanders in het ressort uitoefenden.

§ 2.  Zeemacht.
Het pressen voor de zeedienst, zoals in Engeland, had hier nimmer plaats. Het grote zeevarende bevolkingsdeel vormde een natuurlijke marinereserve.
De gedecentraliseerde marineleiding (vijf Admiraliteiten) kon leiden tot conflicten, zoals tussen De Ruyter en Tromp.
Anders dan bij het landleger waren al de bevelhebbers steeds Nederlanders. De opleiding voor de zeedienst geschiedde uitsluitend in de praktijk. Mettertijd verplaatsten de marinehavens zich naar diepzeehavens: Rotterdam naar Hellevoetsluis, Veere / Middelburg naar Vlissingen, en Amsterdam naar Den Helder.

§ 3.  Landmacht.
De Unie van Utrecht belastte de Raad van State met het bestier over de landmacht.
In de praktijk belandde het opperbestier bij de Staten-Generaal, en aan de Raad van State verbleef de administratieve en financiële uitvoering.
Onderdelen van het leger werden ter financiering over de zeven provinciën verdeeld, en nu meende ook elk gewest gezag te kunnen uitoefenen over ‘zijn’ deel.
De Stadhouder was kapitein-generaal van zijn gewest. De hogere posities als die van luitenant-generaal en die direct daaronder, werden ingevuld door de Staten-Generaal, de lagere door de Raad van State of de betaalsheren.
Na 1748 gaan alle benoemingen uit van de Erfstadhouderkapitein-generaal.
Op de feitelijke legerleiding in tijd van oorlog behouden de Staten-Generaal hun invloed door de aanwijzing van gedeputeerden te velde, uit hun midden. Het leger is een beroepsleger, met veel buitenlanders.
Tussen de centrale administratie (betaalsheren of Raad van State) en de manschappen zitten de kapiteins.
De uitbetalingen worden verzorgd door de solliciteurs-militair; zij verlenen ook wel voorschotten op de gages als de staatsfinanciering te wensen overlaat.

Er zijn generaliteitsvestingen:

  • in de generaliteitslanden
  • in de barrière-steden
  • in Gelderland, Overijssel en Drenthe aan de landgrens
  • eind 18e eeuw in Zeeland: fort Bath.

Verder zijn de gewesten zelf verantwoordelijk voor de vestingen.Aan de militaire vakopleiding wordt buiten de leerschool der praktijk, weinig gedaan. In de tijd van Prins Maurits is de opleiding der militaire ingenieurs verbonden aan de hoge scholen zonder blijvend resultaat.
Pas eind 18e eeuw is hier wat ontwikkeling te zien.

§ 4. Burgerbewapening.
De stadsburgerijen waren vanouds in schutterijen en / of burgervendels georganiseerd, onder het gezag van de magistraat; in gewone tijden met bewakingsdiensten belast, bij een vijandelijke inval kregen zij ook een zuiver militaire taak.
In garnizoenssteden was er altijd een bepaald spanningsveld tussen de militaire wacht en de burgerwacht.
Vooral de machtige korpsen in de steden konden maar al te licht factoren worden in een politieke partijstrijd.

§ 5. Bestuur der Financiën.
De Raad van State had de zorg voor de geldmiddelen van de Unie; haar eerste hoofdambtenaar, de Thesaurier-generaal, is als minister van financiën der Unie aan te merken.
De Generaliteits-Rekenkamer houdt controle over de uitgaven.
De jaarlijkse begroting van de Unie is de Generale Petitie of Staat van Oorlog. Behalve de betaling van de eigen quote door elk gewest, is elk gewest soeverein t.a.v. zijn eigen financiën. Zo ook dulden de stemhebbende steden geen toezicht van bovenaf.
De rekeningen worden gehouden in een uniforme rekenmunt: het pond, verdeeld in 20 schellingen, van 12 penningen elk.

§ 6.  Belastingen en retributies.
De Unie verkreeg haar gelden door de opbrengsten van:

  • convooien en licenten, bestemd voor de vloot
  • quoten van de gewesten
  • generaliteitskleinzegel (belasting op allerlei akten), in bijna alle gewesten ingevoerd

De door de gewesten geheven belastingen vertoonden in wezen grote overeenkomsten:

  • grondbelasting (verponding)
  • verbruiksbelastingen op eerste levensbehoeften en vanouds vertierde waren (gemene middelen)
  • belasting op later in zwang gekomen luxeartikelen en welvaartsuitingen
  • op de overdrachten van onroerend goed en op erfopvolgingen (alleen buiten de rechte lijn)
  • enkele minder belangrijke gedifferentieerde heffingen.

De inning vond plaats bij verpachting.
De retributies hadden een geringe plaats. (belasting betalen voor iets concreets dat de overheid je levert)

§ 7.  Publieke eigendommen.
De soeverein had eigendomsaanspraken op de woeste gronden, op de stromen, binnenzeeën en meren, de stranden en de grote wegen, de lucht (wind). Plus nog enige krachtens bijzondere titel: oude domaniale bossen, andere verworven landelijke en stedelijke goederen, en later ook de vestingwerken.

§ 8.  Openbare schulden en leningen.
Het is onmogelijk een goed overzicht te verkrijgen van de overheidsschulden, omdat de gegevens hiervan vaak niet in de overzichten voorkwamen.
De eigen financiële behoeften van de gewesten waren niet groot, doch de verplichtingen om aan de quote te voldoen drukten wel zwaar.
Bij de staatsschulden dient ook gerekend te worden met de leningen door de admiraliteiten op eigen naam aangegaan, alsmede, in zekere zin, de uitstaande schulden van de WIC en de VOC. De overheidsfinanciën zagen er na het eerste tijdperk van de Opstand over het algemeen gezond uit, mede omdat de landsobligaties een gezochte belegging vormden. Moeilijker waren de oorlogstijden in de 17e eeuw en de aanvang van de 18e eeuw. De noodtoestand van de publieke schuld is grotendeels pas na de omwenteling van 1795 ontstaan.

 § 9.  Muntwezen.
Artikel 12 van de Unie van Utrecht droeg aan de Generaliteit een eenparig muntwezen op. Naarmate de Republiek zich vestigde werd dit steeds beter vervuld. In zijn bloeitijd en nadagen was er een uniform muntstelsel, welks onveranderlijkheid het tot een krachtig hulpmiddel van zijn handel maakte.
Gunstig waren bovendien de invoering van de guldens- en drieguldensstukken tegen het eind van de 17e eeuw.
Het systeem was: een gulden = 20 schellingen; een schelling = 12 penningen. Een stuiver in Holland stond gelijk aan de schelling.
De Generaliteit heeft nooit zelf gemunt: dit bleef aan de soevereine gewesten voorbehouden.

Hoofdstuk 3.

Justitie.

§ 1.  Codificaties.
De vastlegging en bruikbaarmaking van het gewoonterecht, de ‘codificatie der costumen’, was door de Bourgondiërs uit Frankrijk overgenomen.
Met de Opstand stond deze ontwikkeling bijna stil in vooral Holland en Zeeland, waar men zich beperkte tot enkele korte ordonnanties t.a.v. de kerkhervorming en vooral die op handelsrechtelijk gebied.
In de andere gewesten was men beter af met het regionale landrecht, terwijl in de Generaliteitslanden de in de Spaanse tijd gecodificeerde rechten van kracht bleven.
In Holland en Zeeland moest het gemene recht vooral uit de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof worden gekend, zomede uit de auteurs.

§ 2.  Ordinaris rechtspraak.
De plaatselijke gerechten waren bevoegd tot de gewone rechtspraak in burgerlijke zaken en voorts tot de berechting van civiele strafzaken: de overtredingen.
Beroep was in beide gevallen mogelijk. Voor criminele zaken (misdaden) moest men bij het hooggerecht terecht.

§ 3.  Extraordinaris (criminele) rechtspraak.
Het ordinaris proces is een rechtsstrijd tussen twee gelijkwaardige partijen. I
n het extraordinaris proces is de beklaagde voorwerp van onderzoek, en waarop ‘capitale’ straffen (aan lijf of leven) zijn gesteld.
De officier van justitie (baljuw, schout, richter, fiscaal) is gerechtigd tot inhechtenisneming, beslaglegging en voorlopige huiszoeking. De rechter moet de gevangenneming bevelen, en leidt het vooronderzoek.
Scherper examen, pijniging is toegestaan:

  • bij feiten met de dood strafbaar en slechts bij zeer bezwarend bewijs
  • ter ontdekking van mededaders en medeplichtigen

Het Hof deed deze zaken in eerste instantie en / of beroep.
Een zwak punt was, dat de officieren van justitie veelal van de incidentele baten van hun ambt moesten leven.
Amnestie en abolitie (stopzetting strafvervolging) van delicten zijn attributen van de soeverein, dat aan de stadhouder kwam.

§ 4.  Fori privilegiati.
De oude maatschappij kende bevoorrechte personen:

  • geestelijken (onttroond door de kerkhervorming)
  • de adel (onder het gewestelijk hof)
  • personae miserabilis (weduwen, wezen, etc.)
  • militairen (onder krijgsraad bij zuiver militaire delicten)
  • ‘lidmaten’ der Hogescholen: hoogleraren en studenten (onder forum academicum)

Idee hierachter was om zaken van verdachten in eigen sfeer en vooral binnenskamers te houden

§ 5.  Bestuurs- en bedrijfsrechtspraak.
De neiging tot functionele specialisatie is mede zichtbaar op het gebied van de bestuurs- en bedrijfsrechtspraak.
Het hoofd der bestuursrechtspraak was toegekend aan de Raad van State, en de Staten-Generaal kon door zijn bijzondere besluiten gedelegeerde rechters of rechtbanken inschakelen: waarbij het alleen om zaken ging die te maken hadden met Unie-belangen.
Van de binnengewestelijke gewone bestuursrechtspraak was de belastingrechtspraak de belangrijkste, door Gedeputeerde Staten (Gecommitteerde Staten).
Zaken betreffende de in- en uitgaande rechten komen voor de admiraliteitscolleges. In deze rubriek hoort ook de waterschapsrechtspraak.
Soms gaan markebesturen zelf tot berechting over in geval van overtredingen van hun eigen verordeningen.
Geschillen op het gebied van het muntwezen worden berecht door de Muntkamer.

Ter zake van de jacht en de woeste gronden komen terecht bij jachtgerechten.
Het gilderecht is aan eigen gilde-organen, met beroep op de stedelijke magistraat.

§ 6.  Tenuitvoerlegging.
Elk gerecht beschikte over een uitvoeringsorgaan in de vorm van minstens
één deurwaarder of bode.

In zake faillissementen hadden grote handelscentra een speciale ‘Desolate-Boedelskamer’, ondergeschikt aan de schepenbank.
Het vaste gerechtspersoneel was uiterst beperkt, het technische werk was aan de scherprechter, en in sterke mate erfelijk.
Vanaf eind 16e eeuw begon de vrijheidsstraf een grotere plaats in de strafpraktijk te krijgen: in de vorm van tucht-, spin- en werkhuizen.

§ 7.  Rechterlijke administratie.
Hier gaat het om:

  • bewind over personen en goederen
  • bemoeiing met functionarissen voor het rechtsleven van belang

Holland en Zeeland hadden in de latere Middeleeuwen al afzonderlijke weeskamers ingesteld.
Desolate-boedelkamers waren belast met het bewind over boedels van afwezigen, wat vooral in handelssteden van belang was.
Goederen zonder eigenaar gingen naar de soeverein.

Hoofdstuk 4.

Politie (Openbare Orde)

§ 1. Bepalingen.
Het openbare bestuur der binnenlandse belangen, voorzover het niet valt onder de justitie en de financiën, wordt vanouds aangeduid als de Politie (van het Griekse ‘polis’), de binnenlandse staatszorg in engere, eigenlijke zin.

Elders had het woord een uitgebreidere betekenis, die veel meer omvatte, vooral in landen die een sterke centrale leiding hadden, i.t.t. de Republiek.
De afwezigheid van een algemene binnenlandse bestuursdienst  is de opvallendste trek van onze oude staatsinrichting.

§ 2.  Godsdienst en Kerk.
Toen de godsdienstvrede onmogelijk bleek, was de vraag in hoeverre de gevestigde gereformeerde kerk omging met ruimte aan andersdenkenden. De drie formulieren van enigheid der Dordtse nationale synode:

  • de Heidelbergse catechismus
  • de Nederlandse geloofsbelijdenis en de
  • artikelen tegen de Remonstranten,

bleven inzake de leer het enig erkende richtsnoer.
De te Dordrecht opgestelde kerkenorde ging de wereldlijke bestuurders te ver.
De bevoegdheid van de kerkelijke rechtspraak bepaalde zich tot zuiver kerkelijke zaken, en had als sancties uitsluitend kerkelijke tuchtmiddelen.
Benoemingsrecht predikanten: in de steden was deze aan de Kerkeraad, onder goedkeuring door de magistraat. Op het platteland wilde de ridderschap geen afstand nemen  van het benoemingsrecht, wat vaak problemen gaf met de Kerkeraad.
Deze onopgeloste tegenstelling tussen de kerkelijke en wereldlijke regering kwam ook tot uiting op het stuk der kerkelijke en geestelijke goederen.

Na een periode van onzekerheid werden de vermogens van de vroegere kloosters, kapittels, proosdijen, abdijen, etc. veelal tot
één vermogenscomplex versmolten, waarvan de opbrengsten werden bestemd voor publieke bestemmingen, met een zekere voorkeur voor geestelijke, culturele en sociale doeleinden.

De kerkelijke gebouwen kwamen onder de eigen wereldlijke administratie van kerkvoogden, kerkmeester, onder toezicht van de plaatselijke magistraat.
Onaangetast bleef het Unie-beginsel dat ieder in zijn particulier vrij zou blijven en dat men niemand ter zake zijner meningen of overtuigingen zou achterhalen of onderzoeken.
Tegen collectieve godsdienstoefeningen van andersdenkenden en tegen buitenlandse priesters richtten zich plakkaten en vervolgingen, doch met afnemende intensiteit.
Later kon men tegen betaling van afkoopsommen aan de officieren van justitie op een vrij geregeld bestaan rekenen, een toestand die door de wetgever gesanctioneerd en geregulariseerd werd.

Protestante dissidenters waren:

  • Mennonieten (ze werden geduld)
  • Luthersen (pas alom erkend na 1648)
  • Remonstranten (werden na de sterke afwijzing in 1619 langzamerhand weer geduld).

De katholieken moesten het doen met een apostolisch vicaris, de priesteropleiding bleef buiten de grenzen
De Portugese en Hoogduitse joden werden erkend.

§ 3.  Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
De Latijnse school was de voorbereiding tot het hoger onderwijs, te vinden in alle steden der Republiek, en ook in enkele dorpen.
Boven de Latijnse scholen zaten:

  • atheneum (kon hogere graden niet verlenen)
  • universiteiten

Beide werden bestuurd door colleges van curatoren: colleges van regenten, statenleden, die veelal levenslang zitting hadden.
De kerkelijke organen hebben nooit die grip op de universiteiten gekregen die ze zich wensten: het hoger onderwijs moest in de door de staat gewenste geest worden gegeven, maar binnen die grenzen heerste een ruime mate van vrijheid. Het inwendige gezag wordt gevoerd door de Rector Magnificus met zijn assessoren. Zij oefenen tevens het tuchtrecht over de universiteitsleden uit: het schoolrecht onttrok de studenten aan de gewoner strafrechtspraak.
Overal was gelegenheid tot studeren voor onbemiddelden opengesteld: elke hoge school had zijn ‘burse’, zijn ‘mensa’ waar kost en inwoning om niet verstrekt werden. Talrijke studiebeurzen waren er.

Algemene instellingen voor middelbaar en vakonderwijs bestonden niet; w
èl echter speciale instellingen, openbare en particuliere:

  • openbare: voor de opleiding van chirurgijns, vroedvrouwen en apothekers
  • vakscholen voor militairen, marine- en koopvaardijofficieren
  • gilden en vakbroederschappen hielden soms regelmatige vakcursussen

Ter aanvulling van leemten in het algemeen vormende onderwijs op voortgezet niveau, kwamen er Illustre-scholen in veel grotere steden: een middel om verdienstelijke mannen, met de professortitel gesierd, binnen de eigen muren te houden; bovendien een middel tot verspreiding van vakkennis en algemene ontwikkeling in bredere lagen van de bevolking.
Na het afnemen van de kerkelijke tegenstand kwamen er schouwburgbedrijven in Amsterdam en Den Haag. Enkele stadsbesturen richtten concertzalen in.

De overheid moedigde dichterschap en het auteurschap van wetenschappelijke werken aan, ze gaf schrijvers en uitgevers de ruimte. Ze gaf officiële opdrachten tot onderzoek en publicatie door een verlicht overzees regent als Johan Maurits de Braziliaan; gewestelijke geschiedschrijving op staatskosten, krachtige steun aan land- en stadsbeschrijving; bekostiging van de Statenvertaling; zorg voor oude monumenten: hunebedden, Valkhof, Leidse burcht.
Verder is er het verschijnsel van particuliere maatschappijen: geleerde genootschappen; welk ontwikkeling de overheid met kracht bevorderde

§ 4.  Sociale zorg.
Het plakkaat van Karel V op de politie, van 1531,  had een armenwetgeving gebracht, waarbij een gemengd kerkelijk-wereldlijk stelsel van armenzorg, met
één gemeenschappelijke kas en een gemengd bestuur, als regel was gegeven.

Maar veel was hier niet van terechtgekomen.
De Hervorming kwam met het postulaat der strikt kerkelijke, diaconale armenverzorging binnen eigen verband. Daarom werden de oude stichtingen en inrichtingen (de Heilige-Geest-armen) bestemd voor de niet-Hervormde armen.
Van de dissenters werd verwacht dat ze hun eigen behoeftigen zouden verzorgen.
Zo ontstond een verbrokkeld stelsel, dat toch werkte. Van de ideeën van 1531 stond het echter ver af.
Overheidsziekenhuizen en gasthuizen waren bijna uitsluitend voor onvermogende patiënten bestemd.
Wie het kon betalen, ging naar particuliere verpleeghuizen, door chirurgijns geëxploiteerd; hetzelfde gold voor psychiatrische verpleging.
Tot de sociale inrichtingen kunnen we ook rekenen de ‘Verbeterhuizen’, voor personen die buitengewoon opzicht en tucht nodig hebben, met vrijwillige en / of gedwongen opname, al dan niet aan de tucht- en werkhuizen verbonden, door het ouderlijk gezag gestuurd of op verzoek van familie en vrienden, en met vergunning van de magistraat.

§ 5.  Formele ordemaatregelen.
Vestiging van nieuwe bewoners in steden en op het platteland werd goed in de gaten gehouden: men wilde armlastigheid voorkomen.
In oorlogstijd was het gebruik van paspoorten voorgeschreven.
Voor de dagindeling gold de plaatselijke tijd naar de zon. Sinds de Politieke Ordonnantie van 1580 gold Nieuwjaarsdag als de aanvang van het jaar.
De nieuwe Gregoriaanse kalender in 1582 van paus Gregorius XIII werd door Holland en Zeeland en de Generaliteitslanden aangenomen, waartoe de overige gewesten pas in 1700 overgingen, samen met het protestante Duitsland.

§ 6. Handel en Scheepvaart.
Het Hollandse en Zeeuwse handelsverkeer had zich in meer vrijheid ontwikkeld dan de Hanze: van onderop. De functie van de overheid was er een van ontzien, van begunstigen, ook wel bevorderen, van regeling alleen waar het absoluut nodig was; maar i.h.a. vrij laten.
In de bepaling van de plaats der Republiek naast, tegenover, tussen de naburige machten, waren de handelsoverwegingen factoren van de eerste orde.
T..v. handelsrecht en zeerecht kwam men met nieuwe ordonnantiën. De zeebrieven, vereist voor het voeren van de Nederlandse vlag buitengaats, werden uitgegeven door het admiraliteitscollege van de haven waar het schip thuishoorde.

§ 7.  Verkeersinrichtingen.
Overzetveren waren een bron van inkomsten voor de heer, de  stad, maar ook een middel om het verkeer juist daar langs te laten gaan. Men had geen haast met en geen belang bij de bouw van een brug.
De geregelde brievenpostverbindingen waren stedelijke ondernemingen. Een gewestelijke regeling kwam pas in 1751 in Holland.
De week- en jaarmarkten golden vanouds als een voorrecht, waarvoor alleen de vorst vergunning kon geven. Bij de stadsrechtverleningen zat het ‘in het pakket’. 

Onder de Republiek werd ’t een zaak van de gemeente zelf. De stad heeft zijn Waag voor het wegen en meten, en houdt toezicht hierop.
Handelssteden richtten wisselbanken op met een door de overheid gewaarborgde veiligheid der inleggingen.
De voornaamste handelstussenpersonen, de makelaars, zijn door de stedelijke overheid toegelaten en beëdigd, en staan onder haar toezicht.
In de voornaamste zeehandelsplaatsen schept men assurantiekamers, die het zeeassurantiewezen behartigen. Deze Kamers moeten alle assurantiepolissen fiatteren en ze doen uitspraak in geschillen.
Koopmansbeurzen waren gereglementeerd door de stadsbesturen.
De overheid regelde de loterijen.

§ 8. Nijverheid.
De grote nijverheid was van de aanvang uitsluitend, en bleef in overwegende mate, stedelijk.
Tal van nieuwe bedrijven moesten buiten de centra van bebouwing terecht. In de steden waren de bedrijven bijna zonder uitzondering gegroepeerd in gilden of verwante organisaties. De bedrijven op het platteland waren in minder enge kluisters geslagen.
Van de 16e eeuw af verleende de overheid octrooien: voor uitvindingen, werkwijzen, uitgave van boeken, etc.
De meeste van onze industrieën waren in overwegende mate op geïmporteerde grondstoffen aangewezen.
T.a.v. bepalingen en toezicht in de bedrijven liet de overheid dit hoofdzakelijk aan de bedrijven zelf over.

§ 9. Agrarische belangen.
Hofrecht en markerecht zijn de fundamentele agrarische ordeningen op de Veluwe, in de graafschap Zutphen, in Twente, oostelijk Salland en de omgeving van Steenwijk, in Drenthe, Westerwolde, het Gooi, delen van oostelijk Utrecht en op enkele Waddeneilanden, vanuit de middeleeuwen tot in de Nieuwe Tijd.
In de economisch belangrijke klei- en veenstreken is vanouds de vrije bedrijfsvorm de heersende, en in de ontginningen de uitsluitende.
De overheid tracht hier en daar regulerend op te treden. Dit zien we bijv. bij:

  • (tijdelijke) in- en uitvoerverboden
  • keuringen van hengsten
  • nieuwe teelten
  • financiële voordelen voor de boeren bij herstel van veestapel na veepest
  • bevordering droogmakerijen
  • tegengaan zandverstuivingen
  • instandhouding levende houtvoorraad (bossen)
  • bestrijding schadelijke dieren (sommige vogels, otters), etc.

§ 10.  Bodemexploitatie.
In zuidwest Nederland moest de overheid paal en perk stellen aan de ‘moernering’: het uitgraven van zilte veengrond voor de zoutwinning, om land te behouden.
Zo ook de bemoeienis met de rigoureuze veengravingen in de 15e eeuw, zo ook de beperkingen bij de uitkleiingen.

§ 11.  Visserij.
Op de binnenlandse wateren is de visserij vanouds een regaal, vorstelijk, heerlijk, monopolistisch domeinrecht.
De zeevisserij brengt een internationaal verhandelbaar product voort.
De Grote Visserij (de haringvangst) staat onder het speciale toezicht van een eigen orgaan, ter controle van voorschriften, beëdiging van schippers en acht geven op de taakvervulling van de keurmeesters, en zorgt voor de beveiliging van de haringvloten.
De walvisvaart was korte tijd het monopolistische bedrijf van de Noordse Compagnie. Daarna bleven er wel de voorschriften in deze vangst.

§ 12.  Openbare Werken in het algemeen.
Nu heeft de overheid een wettelijke grondslag i.h.k. van openbare werken t.a.v. beschikkingen. Vroeger was hiervoor geen basis. De uitoefening was echter lang niet zo willekeurig als men zou vermoeden. In geval van nood kon men altijd burgers oproepen en overgaan tot onteigening, bijv. in geval van oorlog, dijkdoorbraken, etc. Bij onteigening was wel sprake van schadevergoeding.

§ 13.  Waterkering en waterlozing.
Hoewel een algemene waterstaat niet behoorde tot de opzet van de Republiek, was er toch een algemene waterstaatsdienst groeiende, in de vorm van interprovinciale samenwerking.
De onderhoudsplicht aan de dijken lag hoofdzakelijk nog bij particulieren, doch die ontwikkeling in de gehele watersector ging langzamerhand naar de waterschappen en later (zonodig) naar de landelijke overheid.

§ 14.  Wegen, straten, vaarwateren.
Het summiere onderhoud aan de openbare wegen in natuurstaat viel onder burgerlijke dienstplicht. Nu en dan greep de landelijke overheid in: bij de breedte van de heerbanen, breedte van de wagensporen.
Daarnaast was er een meer stelselmatige wegenverbetering: verharding, bestrating, bepuining, die met onderhoud en tolheffing naar een concessionaris ging. Dit laatste geschiedde ook met de aanleg van kanalen.

De grote rivieren behoren aan het gewestelijk domein.

§ 15.  Diensten tot bescherming van personen en eigendommen.
De brandweer was vanouds op de basis van burgerlijke dienstplicht georganiseerd, zowel de preventieve handelingen als de echte blussing.

Straatverlichting was vrijwel afwezig; in noodgevallen hadden wederom burgers voor verlichting te zorgen, later was dit een verantwoording van de stedelijke overheid.
Het vuil opruimen geschiedde in burgerdienstplicht, maar werd langzamerhand ook een zaak door de overheid uitgevoerd.
 

§ 16.  Besluit.
De overheid was bij veel zaken betrokken, maar vaak op veel grotere afstand dan nu. De overheid had niet de beschikking over een centraal bureaucratisch uitvoerend ambtenarenkorps, maar had handhaving toevertrouwd aan eigen organen der belanghebbenden: beroeps- en standsorganisaties.
De omwenteling van 1795 had diepe ingrijpende gevolgen door de vestiging van de algemene staatsalmacht.
In de loop van de 19e en vooral 20e eeuw zien we de slinger van de klok weer enigszins de andere kant opgaan.

 

De Rijnsburger Collegianten.

J.C. van Slee

 

Inleiding door S.B.J. Zilverberg.

De Nationale Synode van 1618-1619 te Dordrecht veroordeelde het remonstrantisme. Haar predikanten konden de ‘Akte van Stilstand’  tekenen met de belofte zich van verdere prediking te onthouden, of het land te verlaten. Een minderheid tekende.
Te Antwerpen wisten de ballingen J. Episcopius, J. Wtenbogaert en Adr. van den Borre de Remonstrantse Broederschap te organiseren.
Wel waren vele Hollandse gemeenten hun herder kwijt.
In Warmond had een erudiete landbouwer, Gijsbert van der Kodde,  de leiding van de gemeente op zich genomen. Maar hij wilde wel terug naar de apostolische gemeente: tijdens bijeenkomsten konden dan teksten voorgelezen worden uit de Bijbel en er kon gebeden worden. Maar als iemand iets tot stichting, tot vermaning en tot onderwijs kon aanbrengen, dan zou dat ook welkom zijn.
De gemeente te Warmond vond al snel een nieuw onderdak in het nabijgelegen Rijnsburg. Later ontstonden elders meer van deze predikantloze gemeenten.
Een ‘geordend’ predikant uit Antwerpen weigerden ze. Ze verwierpen de kinderdoop en het gebruik van wapens, waardoor ze dichter bij de Doopsgezinden stonden dan bij de Remonstranten.
De oorspronkelijke Rijnsburgers wilden slechts het herstel van de apostolische gemeente, waar een ieder het recht had tot ‘vrijspreken’.
De Collegianten wilden meer: hervorming van de kerk en de wereld.
De Collegianten achtten het niet bezwaarlijk als men zowel deel uitmaakte van een college als van een  der bestaande kerkgenootschappen. Meestal ging het dan om Remonstranten en Doopsgezinden, minder vaak om Gereformeerden.
Tot 1787 kwam men van alle kanten naar Rijnsburg om er gezamenlijk avondmaal te vieren en nieuwe leden d.m.v. de dompeldoop op te nemen.
Aan het einde van de 18e eeuw ging de beweging min of meer als een nachtkaars uit. Veel van wat de Collegianten hadden gepropageerd, bleek in het tijdperk van de Verlichting niet langer een ernstig punt vandiscussie.

Inleiding.
Elke nieuwe richting in Protestante kerken of nieuwe kloosterorden, wilde terug naar de oorsprong van het Christendom, omdat de kerk te veel een instituut was geworden. Kiest men voor hervorming binnen de kerk, gaat men een nieuwe kerk stichten, of wil men juist geen nieuwe kerk, maar een open beweging om de waarachtige vroomheid te bevorderen, omdat geen enkele kerkvorm de belichaming kan zijn van het eeuwig goed?
Zo’n beweging werd gevormd door de Collegianten. Schrijver kon gebruik maken van teksten uit de 17e en 18e eeuw, alsmede van het archief der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam en van het voormalig Weeshuis der Collegianten, de Oranje-appel.

Hoofdstuk I.
Het ontstaan der Rijnsburger beweging.

Op 24 april 1619 was te Dordrecht het vonnis t.a.v. de Remonstranten gevallen; de hulp van de Staten-Generaal werd ingeroepen om uitvoering te geven aan de besluiten.
De predikanten die de ‘Acte van Stilstand’ niet wilden ondertekenen werd prediking ‘scherpelijk’ verboden.
Daar voor al gingen commissies het land rond, aangevuld met politieke commissarissen. Zij schorsten preventief al grote aantallen predikanten; in totaal werden uiteindelijk ca. 200 daadwerkelijk uit het ambt gezet, waarvan een kleine 100 uit het land werd verbannen.
In 1620 volgde een plakkaat waarbij 500 gulden werd uitgeloofd voor elke overgeleverde Remonstrantse predikant, en wie zo’n predikant huisvestte werd beboet met 300 gulden.
Ook de Remonstranten in Warmond raakten zo hun predikant kwijt. Wel kwamen er predikanten van de tegenpartij, die de dienst waarnamen, en bovendien kwam al spoedig een vaste predikant.
Warmondse Remonstranten werden bedreigd toen ze in een boomgaard een bijeenkomst hadden gehouden, waardoor ze zich afgesneden zagen van hun godsdienstige behoeften.
Een praktisch man, die raad wist te schaffen, was voormalig ouderling der gemeente, Gijsbert van der Kodde.
Gijsbert en zijn broers hadden voor hun zienswijze veel te danken aan de geschriften van Jacobus Acontius, Sebastiaan Castellio en Dirk Volkertszoon Coornhert, alle drie geleerde, vrijzinnige en vrome mannen.
Broer ‘Oude Jan’ stelde bij herhaling zijn woning beschikbaar voor uitgebannen predikanten, tot wel zes tegelijkertijd. Hij onderhield een goede band met Johannes Geesteranus.
Broer ‘Jonge Jan’ was rechtlijniger, en ontvankelijker voor dweepzucht en geestdrijverij.
Broer Arie (of Adriaan) was inschikkelijker en zachter van aard.
Gijsbert was een praktisch man met een vaste wil en een doorzetter, die, als hij overtuigd was van het goed recht van een zaak, nauwelijks tegenspraak duldde. Dan kon hij zich ruw afkeren van degenen die er anders over dachten.
Maar hij was het wel die de gemeente te Warmond redde, toen ze van predikanten verstoken waren: ze konden ook bij elkaar komen en enige kapittels (uit de Bijbel) lezen, een gebed doen en iets tot stichting voordragen.
In de aanvang van het Calvinisme in de Nederlanden was deze vorm wel geopperd, maar ze had verder geen enkele rol gespeeld bij synodes.
Waarschijnlijk heeft Kodde eind augustus / begin september 1619 zijn voorstel gedaan: toen de geschorste predikant van Warmond, Sopingius, was ontslagen, het scherpe plakkaat van de Staten-Generaal was gedagtekend (3 juli 1619) en men bezig was de kerkeraad om te zetten in contra-remonstrantse geest.
Waarschijnlijk was de eerste samenkomst bij Gijsbert thuis.

Op de vergadering van de 4e oktober 1619 kwamen de verbannen Remonstrantse predikanten in Antwerpen bijeen. Episcopius, Uytenbogaert, Grevinckhoven, Poppius, Ni
ëllius en Corvinus werden tot directeuren der Sociëteit benoemd.

Verschillende predikanten keerden heimelijk terug naar hun gemeente.
Eind 1620, begin 1621 kwam zo Hendrik van Holten in Warmond aan. Hij was predikant in Waddinxveen geweest. Van der Kodde wees zijn bezoek echter af, en teleurgesteld vertrok van Holten weer. De gemeente was echter niet blij met het optreden van Gijsbert, maar deze bleef bij zijn houding om de predikanten bij de gemeente weg te houden.
Predikanten die er kwamen wilden niet dat anderen dan de predikanten het woord voerden. Van der Kodde was hierover ontstemd en wilde dan zelf ook niet de dienst van de predikant bijwonen. Bovendien vond Van der Kodde het risico te groot vanwege de dreigende houding van de overheid.
Om een scheuring te voorkomen werd ’t idee geopperd om na de gewone predikatie opnieuw te vergaderen, waarbij men dan elkaar kon stichten. Maar blijkbaar ging dit Van der Kodde niet ver genoeg, want er kwam een nieuw voorstel: de ene keer zou de predikant spreken, de volgende keer zouden de anderen kunnen spreken. Maar de weerstand bleef en de aanhangers van Van der Kodde bleven nu voortaan uit de predikatie weg.
Het gezelschap huurde een afzonderlijke woning voor zijn samenkomsten, gewoonlijk ‘het college’ genaamd, en daarmee werd de afscheiding een voldongen feit.

De groep kwam
één keer per maand, op de zondag na Nieuwe Maan, bijeen. De godsdienstige stichting was eenvoudig: zij bestond uit de voorlezing van enkele hoofdstukken uit de Bijbel, het uitspreken van een gebed, en het houden van een of meer stichtelijke toespraken. Dit kon nu en dan wel tot diep in de nacht doorgaan, vandaar bij Nieuwe Maan: dan kon iedereen ongezien weer thuiskomen.

Van het aanheffen van een lied wordt geen gewag gemaakt: waarschijnlijk i.v.m. de veiligheid.
Het profeteren was het belangrijkste anker van de Collegianten, waar ze zich door de predikanten niet meer vanaf lieten brengen.
Omdat de Van der Kodde’s een predikant niet konden weigeren aanwezig te zijn, besloten ze hun samenkomsten te verplaatsen van Warmond naar het naburige dorp Rijnsburg en stelden deze op de eerste zondag van elke nieuwe maand, maar ze hielden deze verandering geheim. De zwakke draad met de Warmondse Remonstranten werd nu voor altijd doorgesneden.
In diverse plaatsen in het land vond de groep Van der Kodde bijval, wat de Remonstranten een doorn in het oog was. Doch de meeste nieuwelingen kwamen uit de kring der Doopsgezinden en niet uit die der Remonstranten.
De Collegianten wilden geen nieuw kerkgenootschap stichten; men kon collegiant zijn en tegelijkertijd lid zijn van een der verschillende kerkgenootschappen.
De verdediging van de Van der Kodde’s op aanvallen van de Remonstranten was, dat zij konden zeggen dat de Collegianten er eerder waren dan de Remonstrantse Broederschap.

Hoofdstuk II
Eerste vrienden en voorstanders.

Sommigen meenden dat predikantenafkeer de hoofdzaak was in het optreden van de Rijnsburgers; profeteren was echter de hoofdzaak.
Het eigene van de Collegianten was iets dat mensen aantrok die genoeg hadden van het theologische gekijf, van het heerszuchtige gedrag van veel predikanten en omdat men zelf last had van de kerkelijke onverdraagzaamheid.

E
én van deze mensen was de gewezen Alkmaarse predikant Johannes Evertsz. Geesteranus. Hij is waarschijnlijk de eerste die de doop bij onderdompeling onderging, maar ook degene die er voor zorgde dat deze vorm bij de Collegianten tot een gebruikelijke plechtigheid werd. Dit gebruik kende hij van de Unitariërs in Polen.

Een tweede grote medestander, ook een gewezen predikant, was Dirk Rafaelsz. Camphuysen, die om zijn stichtelijke poëzie bij hen in hoge eer stond.
Als derde vriend en voorstander van de zaak der Rijnsburgers is er Herman Montanus, tevens een gewezen predikant.
Evenals de twee eerder genoemden deelde hij het Doopsgezinde gevoelen omtrent het overheidsambt en de lijdzaamheid, terwijl hij de nietigheid van de kinderdoop in geschrifte bepleitte.
Mannen en vrouwen uit allerlei standen van de maatschappij sloten zich bij de Rijnsburgers aan.

Hoofdstuk III.
De Collegianten in verschillende plaatsen des lands en hunne colleges.

In de loop van de 17e eeuw zien we colleges als in Rijnsburg verschijnen in Rotterdam, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, de Zaanstreek, Groningen, Leeuwarden, Grouw, Harlingen en in enkele kleinere plaatsen.
Slechts zelden bemoeide de burgerlijke overheid zich met hen, maar alleen als zij van Sociniaanse gevoelens verdacht werden.
Belangrijke gebeurtenissen zijn er niet te vermelden. Er staat weinig op papier dan verschillende pamfletten, particuliere aantekeningen, en alleen Rotterdam, Amsterdam en Groningen hadden wat overvloediger bronnen.
Lagen ideeën van de Gereformeerde kerk tijdelijk op eenzelfde lijn als die van de overheid, langzamerhand liet die overheid de teugels vieren, en reageerde niet of nauwelijks meer op de verzoeken van die Gereformeerde kerk: op den duur kon iedere geloofsovertuiging oogluikend zijn gang gaan, alleen de Socinianen hadden tot halverwege de 18e eeuw nog alles te duchten van de overheid.
Met de Verlichting kreeg de rede een belangrijke plek, en het opkomend Piëtisme was tegen de hinderlijke dwang van doodse vormen en zinledige gebruiken, en trachtte tot persoonlijke wedergeboorte op te wekken.
Omstreeks 1622 vestigde zich Frans Joachimsz. Ondaen in Rijnsburg, geboren in Rotterdam en aldaar bakker van beroep. Hij had zich doen kennen als ijverig voorstander der Remonstranten. Bij herhaling herbergde hij heimelijk teruggekeerde predikanten. Toen dit bekend werd nam hij de wijk naar Rijnsburg, waar hij zich aansloot bij de Collegianten.
Ook een man van belang in de Rijnsburgse samenkomsten was de latere burgemeester van Amsterdam en gezant der Staten-Generaal: Koenraad van Beuningen.  Omstreeks 1640 had hij Rijnsburg tot woonplaats gekozen.
Op die eerste zondag van de maand knoopte men op gezette tijden aan de Rijnsburgse vergadering de avondmaalsviering vast.
Ergens tussen 1630 en 1640 wilde men dit echter liever gaan scheiden: de gewone wijze van stichting in de afzonderlijke lokale colleges, en tweemaal per jaar een algemene landelijke vergadering in Rijnsburg, uitsluitend bestemd voor de viering van het avondmaal.
De maandelijkse samenkomsten te Rijnsburg hielden op, en in een wekelijks college onderhielden de aldaar wonende Collegianten de vrijheid van spreken.
Intussen werden grotere steden als Amsterdam en Rotterdam belangrijker, al was het maar vanwege het aantal Collegianten.

Rotterdam.
Na de dood van Maurits kregen en namen de Remonstranten weer initiatieven, oogluikend door de magistraat toegestaan.
De vrijheid van profeteren kreeg hier langzamerhand toegang tot het vrijdagse college bij de Remonstranten. Op de gemeentekamer der Vlaamse Doopsgezinden te Rotterdam kwam elke woensdag het college bijeen, waarbij de Rijnsburgse gevoelens naar boven kwamen, alsmede Sociniaanse gevoelens. Doch er ontstond hierover bij Remonstranten en Doopsgezinden wantrouwen tegen deze beide colleges. De kerkekamer voor het vrijdagse college bij de Remonstranten werd gesloten, maar ook de Vlaamse Doopsgezinden stelden paal en perk aan het voortdringen van de beginselen der Rijnsburgers.
Zo kwam men in Rotterdam tot de stichting van een eigen plek waar de vrijheid van het spreken uitgeoefend kon worden.Vooral Doopsgezinden en Rijnsburgers kwamen steeds vaker bij elkaar voor het avondmaal; met de Remonstranten kwam dit samengaan minder voor.
Spinoza heeft enkele jaren in Rijnsburg doorgebracht.
Twisten: Bredenburgertwisten: Joannes Bredenburg was een Rotterdamse koopman, die contacten had met Spinoza. Hij hield vol: wat de rede verwierp (God), kon door ’t geloof bestaan. Hij had strijd met de voormalige Remonstrantse predikant Frans Kuyper. Het kwam zelfs tot een tijdelijke scheuring in een linker- en een rechterzijde.
Het trof na 1678 niet alleen de Rotterdamse kring, maar sloeg over naar het gehele lichaam der Collegianten.
In 1700 was de breuk geheeld.
Sinds het midden van de 18e eeuw werd gestopt met de woensdagavond bijeenkomst en werd de zondag-namiddag-vergadering om de veertien dagen gesteld: er waren te weinig sprekers.
In 1787, met de komst van de Pruisen, ging ’t college te Rotterdam ten onder, want de meeste Collegianten aldaar waren Patriotten.

Amsterdam.
In 1646 of iets later werd een college van Rijnsburgers opgericht: deze vier mannen stonden aan de wieg van het Amsterdamse college:

  • Daniel de Breen, vroedschap Haarlem en in de Statenvergadering
  • Adam Boreel, heer van Duijnbeke, die elk kerkinstituut afkeurde
  • Michiel Comans, van Doopsgezinde afkomst
  • Galenus Abrahamsz. de Haan, een geneesheer en een groot spreker

De groep werd echter van Socinianisme beschuldigd, doch dit duurde niet lang.
Galenus zorgde met zijn ideeën voor veel weerstand: hij vond dat iedereen aan het avondmaal kon deelnemen: Roomsen, Socinianen, Luthersen. Vele jaren ijverde hij met volharding aan de zaak van de godsdienstige vrijheid om die bij de Doopsgezinden ingang te doen krijgen. Daar zat ook de meeste weerstand tegen hem.
In 1664 stond er een scheuring voor de deur: ’t werd zo heftig dat de magistraat er zich mee ging bemoeien, maar het conflict bleef bestaan. De niet-Galenisten scheidden zich met 700 lidmaten van de Vlaamse Doopsgezinde gemeente af, het begin van de scheuring tussen Zonniten en Lammisten.
De vraag was toen of Galenus ‘zijn’ helft van de gemeente geheel wilde schoeien op de leest der Collegianten. Doch dit is niet gebeurd.
In 1675 gingen de Collegianten het huis, de Oranje-appel, van burgemeester Opmeer huren, gelegen aan de Keizersgracht, om daar college te houden.

Al spoedig werd ’t plan gevat de rest van het huis dienstbaar te maken aan de opname en verpleging van weeskinderen. En dat gebeurde al een paar maanden later. In 1677 werd de woning van burgemeester Opmeer gekocht.
De Bredenburger twisten brachten het Amsterdamse college in 1681 in beroering; het liep zo hoog op dat de groepen twee aparte plaatsen van samenkomst hadden.
Na het overlijden van de belangrijkste opposanten keerde de rust en vrede terug op het laatst van de 17e eeuw.
In 1723 werd ’t college weer op de proef gesteld: er werd een voorstel gedaan om in de vergaderzaal nu en dan avondmaal te vieren, wat nu twee keer per jaar te Rijnsburg geschiedde. Twee jaar later werd besloten dit wel te doen op iedere laatste zondag in januari.
In de tweede helft van de 18e eeuw nam de belangstelling gaandeweg af, en hield het in 1775 op te bestaan.

Leiden.
Waarschijnlijk is het college in Leiden reeds voor 1630 ontstaan. Een van de pioniers aldaar was Jan Batten. Het is, na Rijnsburg zelf, het oudste college. Een bijzondere man in het Leidse college was Laurens Klinkhamer (1626-1687). In de Bredenburgse twisten ging het Leidse college ten avondmaal bij de partij van Lemmerman en Kuyper.
De connecties met de Leidse Doopsgezinden waren veelvuldig, met ook hier reactie van te veel invloed van het Rijnsburgse op de Doopsgezinden, genoemd Sociniaanse invloeden.
Het jaar dat het Leidse college is opgeheven is niet bekend.

Haarlem.
De vroegste sporen zijn van omstreeks 1662. Ook hier waren er veel contacten met Doopsgezinden. Van Haarlem uit kwam in 1699 middels Koenraad van Diepenbroek het initiatief een einde te maken aan de scheuring onder de Collegianten, die in 1700 leidde tot de hereniging.
Omstreeks het jaar 1770 komt er een einde aan het Haarlems college.

Hoorn.
Bij de Doopsgezinden ook hier de strijd rond 1676 en 1686 betreffende beginselen door de Collegianten voorgestaan, maar hun zienswijze kreeg geen vaste grond onder de voeten.
Na 1777 zijn er geen sporen meer van dit college.

Krommenie.
Gelijk de meeste Noord-Hollandse colleges kozen de Collegianten van Krommenie de zijde der Bredenburgers. Zeker tot 1780 heeft dit college bestaan.

Wormerveer.
De Waterlandse Doopsgezinden twistten lang over een vrijsprekend college wel of niet.
Er waren onenigheden in de periode 1669-1680. De welgestelde koopman Jan Schenk speelde tot zijn dood in 1760 een belangrijke rol. Na zijn dood houden alle berichten over dit college op.

Zaandam en verdere Zaanse dorpen.
Van een afzonderlijk Rijnsburgs college is hier niet gebleken. Wellicht dat het vrijzinnig karakter bij de Doopsgezinden groot genoeg was. Wel zijn uit Zaandam diverse sprekers te Rijnsburg vermeld.

Van een college in deze regio wordt alleen gesproken over West-Knollendam.

Alkmaar, Enkhuizen en andere verspreide plaatsen.
Van Alkmaar zijn slechts enkele personen bekend, en dat na de vereniging der Vlaamse en Waterlandse Doopsgezinden in hun kerk een college met vrijheid van spreken gehouden werd.
In Enkhuizen hebben zich Collegianten bevonden, evenals Utrecht, Delft, Vreeland, Kampen, Crefeld, Maarssen.

Leeuwarden.
Pas ca. 1680 ontstond in Leeuwarden een Rijnsburgs college.
Hun invloed was ook merkbaar bij de Doopsgezinden.
In het laatste deel van de 18e eeuw is het college in Leeuwarden opgeheven.

Harlingen.
Aan het einde van de 17e eeuw drongen pas Rijnburgse denkbeelden tot Harlingen door. Hun gevoelens vonden meer dan instemming bij de Doopsgezinden, zodat anderen weer klaagden over Socinianisme en zich zelfs afscheidden. Het verloop van hun colleges is nauwkeurig beschreven.

Grouw.
Pas over 1687 kan gezegd worden dat Rijnsburgse invloed merkbaar was bij de Doopsgezinden, en meteen ook de weerstand daartegen.

Knijpe, Oldeboorn en verdere plaatsen in Friesland.
Op vele plaatsen treffen we Collegianten aan. Colleges waren er o.a. in Drachten.

Groningen.
Sinds 1680 hield Christoffel Albertsz. Wensing een particulier college. Na een lange procedure werd hij in 1687 afgesneden van de Doopsgezinde broederschap.
Doch meerderen lieten hem niet in de steek en ongestoord konden zij hun particuliere vergaderingen voortzetten. In 1700 raakte deze groep in grote problemen door toedoen van Hervormde predikanten die de verdenking van Socinianisme op hen probeerde te laden en de magistraat inschakelden.
Op het matje geroepen verklaarden Wensink c.s. dat hun groep geen geloofsbelijdenis kende, en daaruit konden dus geen antwoorden gehaald worden; ze konden ook geen opgave van namen geven, omdat ze sommigen wel, en anderen niet kenden.
In 1705 haalde de schout stoelen en banken uit de vergaderruimte.
In 1709 werd een bijeenkomst bij iemand thuis gewelddadig verstoord, en enkelen werden in de boeien geslagen.
Dit gebeurde in 1712 nog eens.
Daarna liet de magistraat hen met rust.
Ca. 1715 vestigde zich onder hen een meer bepaald kerkelijk bestuur, met opzieners, ouderlingen en diakenen, doch zij bemoeiden zich alleen met organisatie en administratie: de vrijheid van spreken bleef als voorheen.
Na 1757 losten de Collegianten allengs meer en meer op in de Doopsgezinde gemeente.
Onder de Collegianten vinden we mensen uit alle klassen, maar toch vooral uit de stand van de gezeten middenklasse.
Met hun beginselen van ware vrijzinnigheid en onderlinge verdraagzaamheid hebben de Collegianten duidelijk tegengewicht gegeven aan de dorre leerheiligheid van de heersende kerk.

Hoofdstuk IV.
De Bredenburgse twisten.

Baruch d’Espinoza bevond zich in de jaren 1661-1664 te Rijnsburg. Met wie van de Collegianten hij contact heeft gehad is niet duidelijk.
Zijn denkbeelden over de bovennatuurlijke openbaring maakten grote indruk op Jan Bredenburg, de Rotterdamse koopman; het zijn en vooral het bestendig welzijn was de hoogste wet van de natuurlijke rede.
De voormalige Remonstrantse predikant van Vlaardingen, Frans Kuyper, geloofde dat Bredenburg geheel in de schoenen van Spinoza stond, en in feite een godloochenaar was.
De onenigheid kwam naar buiten na de dood van Joan Hartigveldt in 1678, die het tot die tijd ‘binnenskamers’ had kunnen houden.
De strijd tussen de Bredenburgs enerzijds en Frans Kuyper en Abraham Lemmerman anderzijds nam een aanvang.
In 1686 was er dan de scheuring.
Men probeerde Bredenburg tot atheïst te bestempelen, omdat hij aan de geopenbaarde christelijke godsdienst vasthield, terwijl volgens zijn zienswijze de natuurlijke rede leerde dat er zulk een God als de Bijbel deed kennen, niet kon zijn.
Vanaf 1686 waren er gedurende een reeks van jaren twee vergaderingen te Rijnsburg, waren er afzonderlijke colleges te Amsterdam en Rotterdam, de meeste colleges in Noord-Holland schaarden zich aan de zijde van Bredenburg, benevens een aanzienlijk deel van de Amsterdamse Collegianten.
Bij Lemmerman en Kuyper voegden zich Leiden en wellicht ook enkele Friezen, terwijl Haarlemmers zich onzijdig hielden. Groningers hebben zich niet met het geschil ingelaten. Vele wederzijdse geschriften werden geschreven.
De hoofdpersonen in deze kwestie stierven vrij vlot na elkaar: Jan Bredenburg 1691, Frans Kuyper 1692, Abraham Lemmerman kort na 1694, waarna het rustig werd aan het front.
Uit Haarlem kwam een initiatief tot hereniging, dat tot resultaat leidde.
Belangrijk was dat bepaald werd dat protesteren tijdens de colleges alleen werd toegestaan als uiting van het particulier gevoelen, maar niet van de algemene vergadering, en kwamen de Collegianten der beide, nu weer samengesmolten fracties op 30 mei 1700 bijeen tot bezegeling van het nieuw gesloten verbond.

Hoofdstuk V.
Het grondbeginsel der Rijnsburgse vergadering.

Zij vonden dat de ware, zichtbare, algemene christelijke kerk op aarde nergens meer was te vinden, want de extra-ordinaire gaven van de Heilige Geest hadden opgehouden te bestaan.
Daarvoor in de plaats waren de kerken instituten geworden, die anderen hun wil wilden opleggen. Daarom waren de Collegianten antiklerikaal, anticonfessioneel en antiformalistisch.
Dit beginsel verbood hen zelf een nieuwe kerk op te richten of een sekte te vormen, en eiste zowel de vrijheid van spreken voor allen als de onderlinge verdraagzaamheid.
Deelname aan het avondmaal vroeg niet om een afgelegde belijdenis, maar of de persoon een Christen was. Sommigen vonden zelfs dat Papen (Katholieken) daarbij welkom waren, maar een ieder moest wel vrij zij van de ‘verleiding des vlezes’.
De doop was geen integrerend bestanddeel van hun geloof en betekende dus niet tot teken van de toetreding tot enig kerkgenootschap, men is alleen in Christus gedoopt.
Met het ophouden der extra-ordinaire gaven van de H.G. was de grond onder de voeten van het afzonderlijk ambt van de leraar weggezonken. Daarom had iedereen (alleen mannen) het recht te spreken tijdens een godsdienstige bijeenkomst.
Nu er geen sprekende rechter op aarde meer bestond, werd onderlinge verdraagzaamheid des te belangrijker.
(De overheid hield de Collegianten in de gaten omdat ze de neiging hadden naar een ‘kerk der oogluiking’, naar grote tolerantie, waardoor het zo gevreesde socinianisme binnen kon sluipen.)

Hoofdstuk VI.
De inrichting en de gebruiken der Grote Vergadering te Rijnsburg en de wijze waarop de colleges gehouden werden.

Probleem in Rijnsburg was dat ’t dichtbij Leiden lag, en regelmatig theologische studenten van daar kwamen tijdens de aanvankelijke combinatie van avondmaalsviering en het profeteren, om gebruikmakend van de vrijheid van spreken, te disputeren.
Niemand mocht hiertoe geweigerd worden, maar plezierig vond men het niet. Later werden spreken en avondmaal van elkaar gescheiden.
Het dopen cq. onderdompelen vond aanvankelijk plaats in de putten waarin de Van der Kodde’s het leer bereiden, maar later geschiedde dit in een beek of vliet.
In of direct na 1736 werd een vierkant stenen doopbad gemetseld bij het Grote huis.
Het aantal gedoopten is nooit aanzienlijk geweest: men was vrij hiervoor te kiezen, en hoewel ze de bijnaam van Dompelaars kregen, was de doop lang niet hun voornaamste kenmerk.
Bovendien was hun doop aan geen vorm of plaats gebonden.
Bij het vergaderen werd begonnen met een lied, en daarna een gebed. Als daarna niemand spontaan opstond om een toespraak te houden, waren er altijd twee personen die zich hiervoor hadden voorbereid, zodat er altijd gesproken werd.
Er was geen spreekgestoelte aanwezig.

Hoofdstuk VII.
De zorg voor armen en wezen bij de Collegianten.

De zorg voor behoeftigen en hulpelozen miste ieder officieel karakter, het was meer een particuliere coöperatie. De ontvangers van de hulp behoorden ook niet tot een afgesloten kring, een bepaalde vereniging of een nadrukkelijk aangewezen genootschap. Er waren ook geen diakenen, belast met de inzameling en uitdeling der liefdesgaven.
Groningen was hierin een uitzonderingsgeval met zijn diakenen.
In Amsterdam kwam in de 18e eeuw meer systeem in de organisatie van de hulp, omdat deze een meer vast karakter kreeg, en men onder meer werkte met legaten, etc.
Gul waren de Collegianten wel: voor de Franse Hugenoten die hun land moesten ontvluchten werd fl. 50.000 bijeen gegaard.
Er werden hofjes gesticht. Het grootste project was het weeshuis de “Oranje-appel” in Amsterdam vanaf 1676. Het al gehuurde huis van burgemeester Opmeer werd in 1677 gekocht en in een stichting ondergebracht, die niet op naam van het college stond, wel op die van Collegianten.
In 1680 werd een huis er achter, tussen de Heerengracht en de Keizersgracht gekocht. In de gezamenlijke tuin werd het eigenlijke weeshuis gebouwd. De weg er tussen was de Huidenstraat.
In 1680 waren reeds 18 jongens en 21 meisjes opgenomen.
(De plek thans: Keizersgracht tussen de nrs. 345 en 347, Herengracht nrs. 344 en 346.)

De Bredenburgse twisten zorgden er voor dat er stagnatie in de financiële stroom kwam, waardoor in 1686 een drietal nieuwe wezen niet opgenomen konden worden.
In de 17e eeuw waren er veel jongeren die wegliepen, in de 18e eeuw was dit een zeldzaam gebeuren.
Aagje Deken is er in de periode 1746/1767 opgenomen geweest.
Met het ophouden van de Bredenburgse twisten, gingen ook de stoffelijke moeilijkheden voorbij.
Van de aanvang tot in 1878 hebben er 324 jongens en 314 meisjes vertoefd.
In 1875 kon het 200-jarig bestaan gevierd worden van het Collegiantenweeshuis.

(Het weeshuis kwam in 1811 onder de vleugels van de Doopsgezinden. In 1920 verhuisde het weeshuis naar
De Lairessestraat in Amsterdam, in 1930 werd er naar Hilversum verhuisd. Tegenwoordig vinden we ze in Bloemendaal.)

Hoofdstuk VIII.
De betekenis der Collegianten voor de beoefening van Bijbelkennis en godgeleerdheid, predikkunde en kerkelijk gezang.

Het praktisch voordeel van de vrijheid van spreken was de bevordering van de godsdienstige kennis, en ook door het zoeken en streven naar de waarheid werd niet alles voor zoete koek aangenomen. Bovendien was het bevorderlijk voor de spreekvaardigheid.

Aanvankelijk plachten de vrouwen niet mee te zingen. Gezongen werd uit een verbeterde psalmbundel, waar collegiant Joachim Fransz. Oudaen het grootste aandeel in had gehad. Liederenbundels kwamen van de hand van o.a. Dirk Rafa
ëlsz. Camphuysen, Joachim Fransz. Oudaen en Reinier Rooleeuw.

Op het punt van het godsdienstig gezang hielden de Gereformeerden het bij “de erbarmelijke kreupelrijmen” van Datheen, terwijl de liederenschat van de Collegianten, Remonstranten en Doopsgezinden van een veel beter gehalte was, doch dogmatisch kon ze in de ogen van de Gereformeerden geen genade vinden.

Hoofdstuk IX.
De betrekking der Collegianten tot andere godsdienstige genootschappen en gezindten.

Ook toen het Calvinisme vaste grond onder de voeten kreeg, waren er in het laatste kwart van de 16e eeuw mensen die niet de algemene stroom volgden:
·      Mr. Huibert Duifhuis
·      Caspar Coolhaes
·      Dirk Volkertsz. Coornhert.

Aanvang 17e eeuw waren er de Brownisten te Leiden. Hun nabijheid van de Van der Kodde’s moet wel tot contacten hebben geleid, hoewel dit nergens uit is af te leiden. De dompeldoop van de Baptisten hebben dezen van de Brownisten.
Veel Collegianten konden sympathiseren met de ideeën van de Socinianen.
Socinianen werden streng aangepakt, maar konden het goed vinden met de Collegianten (zie ook verslag over de Socinianen op deze site middels twee besproken titels), en daarnaast ook met Doopsgezinden en Remonstranten.
De buitenwereld bestempelde de Collegianten vaak met de Kwakernaam (Quakers), die echter toch te ver van hen afstonden.
De verstandhouding met de Remonstranten was uiteraard in de aanvang niet geweldig, doch verbeterde met de jaren en er waren veel wederzijdse contacten.
De meeste punten van aanraking hadden de Collegianten met de Doopsgezinden, met de ideeën over de ware kerk, de vrijheid van spreken, de weerloosheid en het overheidsambt.
De wat strengere Doopsgezinden waren bang dat door de innige contacten met de Collegianten hun belijdenisschriften minder belangrijk werden, en dat voor verslapping van de tucht door de onbepaalde vrijheid en verdraagzaamheid moest worden gevreesd. Onderling gaf dit hier en daar bij de Doopsgezinden problemen.
Met de echte belijdeniskerken hadden de Collegianten weinig: Gereformeerden, Luthersen, Rooms-katholieken.
Wat had de mystiek-piëtistische richting met de Collegianten? Een mystieke natuur kon weinig met het godsdienstig rationalisme van de Rijnsburgers.

Hoofdstuk X.
Het einde der Rijnsburgse Vergadering en hare plaats in de geschiedenis van het godsdienstig leven in ons vaderland.

Maatschappelijk waren de Collegianten zeer geaccepteerd, zo zij op 26 augustus 1747 ten hove werden ontvangen, ter begroeting van de nieuwe stadhouder Willem IV.
Door de woelingen en de komst van de Pruisen was het in 1787 grotendeels gedaan met de Collegianten.
De laatste bijeenkomst te Rijnsburg was op 27 mei 1787. Alleen werd er af en toe nog gedoopt, de laatste keer op 19 september 1801.
Van alle inrichtingen te Rijnsburg kwam in 1832 door verkoop een einde.
 

 

Losbandige jeugd.

Jongeren en moraal in de Nederlanden tijdens de late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd.

Leendert F. Groenendijk & Benjamin B. Roberts (red.)

Inleiding.
Trends en thema’s in de historiografie van de jeugd.

Ilana Krausman Ben-Amos.

Sinds de publicatie van het boek van Philippe Ari
ès: “De ontdekking van het kind; sociale geschiedenis van school en gezin” (oorspr. 1960), is de belangstelling van historici voor de geschiedenis van de kinder- en jeugdtijd enorm toegenomen.

Zijn belangrijkste inzicht dat ‘kind’ en ‘jeugdig’ culturele constructies zijn en geen universele en biologisch bepaalde stadia van de levenscyclus.
Pas tijdens de overgang naar de moderne tijd, ca. eind 17e eeuw, begon men in Europa in te zien dat de levenscyclus uit afzonderlijke leeftijdsgroepen bestaat.

Studeren ver van huis.
Strategieën voor de bescherming van studenten (dertiende tot zestiende eeuw).
Ad Tervoort.

Gaan studeren impliceerde het maken van een lange reis naar een verre plek: Parijs was lange tijd het meest dichtbij vanuit de Noordelijke Nederlanden voor de bestudering van de zeven vrije kunsten en meer nog, de theologie.
Keulen kreeg een universiteit in 1388, Leuven in 1426, Leiden pas in 1575. Daarna in de Noordelijke Nederlanden Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk.
In de laatmiddeleeuwse periode begon een student meestal op 15-jarige leeftijd. Rond 17-18 jaar had men een studie in de ‘artes’ afgerond. Daarna kon men gaan studeren aan een van de hogere faculteiten: rechten, medicijnen of theologie.
Met ca. 25 jaar kon men rechten of medicijnen afronden. Theologie duurde wat langer.
De gevaren van het studentenleven:
·      De reis zelf: vanwege de gaande oorlogen; men reisde vaak in groepjes.
·      Drank, seks, gokspelen
·      Ziekte (de pest)
Zo’n 6
à 8 % van de studenten overleed tijdens de studie.
Op de universiteit waren studenten georganiseerd in een ‘natio’ met studenten uit een bepaald land of regio. Noord-Nederlandse studenten zaten bij de Duitse natie.

Professoren hadden vaak, tegen betaling,  meerdere studenten in huis. Studenten kozen niet altijd voor een bepaalde universiteit, maar vaak voor een bepaalde docent.
Je kon je laten inschrijven in een ‘Collegium’, een kostschool met onderwijstaken, waar veel discipline heerste.
In Engeland had je de ‘student halls’, met een ‘magister regens’: een vaste docent van de universiteit die was ingehuurd om de studenten beter in de gaten te houden.
Men kon een praeceptor of paedagogus inhuren om een student te begeleiden, doch dit was prijzig.
Vooral in het Duitse Rijk hadden studenten een aparte juridische status: ze vielen bij vergrijpen onder hun eigen rector!
Vooral in de Nieuwe Tijd richt men zich op een positieve aanpak: Reiter-akademien (schermen, paardrijden, dansen).
Vaak was er een spanningsveld tussen stad en universiteit: soms vertrok daarom een universiteit naar elders!
Strengste straf die de universiteit aan studenten kon geven: gevangenisstraf of verwijdering van de universiteit. Gebruikelijker waren boetes voor wangedrag.

Jean Gerson (1363-1429).
Zonder strenge seksuele opvoeding van de jeugd geen hervorming van de kerk.
Christoph Burger.

Jean Gerson was hoogleraar theologie en kanselier van de universiteit van Parijs, en was succesvol met het schrijven van traktaten voor het universitair onderwijs, maar ook voor leken, geschreven in het Latijn, maar ook in de volkstaal, en hij was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de zogenaamde vroomheidstheologie.
Zij gaven de resultaten van universitaire theologiebeoefening ter bevordering van vroomheid door aan geestelijken en leken.
Gerson schreef zijn geschriften op heel verschillende niveaus: afhankelijk van het feit voor wie ze bestemd waren.
Veel mensen leefden toen in angst, ook omdat de kerk opvoedde met een mengeling van hoop en vrees, zodat mensen moeite hadden hierin in hun leven een goede balans te vinden.
Gerson schreef werken die de mensen hierin troostte.
Als Paulus en Augustinus het over ‘vlees’ hebben, wordt hier vaak de begeerte en seksualiteit mee bedoeld. In tegenstelling tot Augustinus vond Gerson de mens in staat tegen de verderfelijke invloed van het ‘vlees’ te vechten.
Voor Gerson zijn de autoriteiten:

1.    De Bijbel

2.    Kerkelijke traditie:

a.    Kerkvaders

b.    Oudere scholastieke theologen

3.    Antieke auteurs

Ook in zijn seksuele opvoeding geeft Gerson instructie op verschillende niveaus, net voor wie het bedoeld is.
Volgens Gerson waren het vooral negatieve seksuele invloeden die kinderen deformeerden. Om seksuele prikkeling te voorkomen:
·      Keuzes maken met wie ze omgaan
·      Keuzes maken wat ze mogen eten en drinken.

Er moet voor gewaakt worden dat kinderen vaak geslachtsgemeenschap hebben, want dan wordt dat een gewoonte, en worden ze later nog vaker actief.
Al te grote kuisheid in woorden kan het opbiechten van seksuele daden belemmeren: de biechtvader moet op de goede wijze doorvragen, ook al krijgt hij er zelf een zaadlozing van.
Een biechtvader moest eerst vragen of er homoseksuele contacten waren geweest, pas daarna naar heteroseksuele. Ook door een slimme manier van vragen kon men achter incest komen.
Koorknapen mochten eigenlijk nauwelijks contact hebben met kinderen buiten de school: een enkel bedorven kind kon een hele groep bederven.
Voor priesters schreef Gerson over dit thema een driedelig werk, dat in de 16e eeuw nog werd geroemd.
Uiteindelijk ging het Gerson om de zuivering van de leden van de kerk.

Rokende Soldaten.
Mannelijke rolmodellen voor de jeugd in de vroege zeventiende eeuw?
Benjaming Roberts.

Rond 1590 werd tabak nog slechts door weinig mensen gerookt. Een van de eerste groepen uit de elite en middenstand die tabak gebruikten, waren adolescenten, met name studenten.
Rond 1650 was tabak een genotsmiddel in alle lagen van de bevolking in de Republiek.
In de jaren 1620-1630, toen roken onder jongeren in zwang geraakte, woedde er een felle discussie over het gebruik van tabak, gevoerd door moralisten en medici. Maar ook literatoren en schilders hielden er zich mee bezig.
Sommigen suggereerden dat er aan de tabak hennep was toegevoegd. Hennep werd in die tijd in Vlaanderen geteeld. Het mengsel tabak / hennep werd bekend als ‘belladonna’. Het was overigens streng verboden het te roken.
De toenmalige tabak was vrij zwaar en zorgde voor een doordringende stank. Daarom werd ze niet thuis of in openbare gebouwen gerookt, wel in taveernes of tabakshuizen.
Sommige medici rookten tabak als preventief middel als ze pestpatiënten gingen bezoeken.
Sommige artsen adviseerden zwangere vrouwen voor de bevalling een pijpje tabak te roken vanwege het pijnverzachtende effect van tabak.
Moralisten veroordeelden tabak omdat ’t net als alcohol de zintuigen verdoofde, waardoor de mens minder in staat was om het zondigen te beteugelen.

Vrouwen dienden zowel hun maagdelijkheid als hun nuchterheid te bewaren. Mannen kregen iets meer ruimte. Maar de groep die men toen kwetsbaar vond waren matrozen en studenten, vooral als ze geen maat konden houden.

Vooral studenten stonden open voor de nieuwigheid van het roken van tabak: ver van huis, en in contact komen met gewoontes van elders.
De elitegroep in de Republiek werd aanvang 17e eeuw steeds groter, en hun kinderen werden rijkeluiskinderen, die zich veel konden permitteren, in kleding, boekenbezit, maar ook drank, seks en roken.
Hun haar lieten ze in de jaren 1620-1630 langer groeien, wat oudere mannen rond 1650 ook gingen doen (dezelfden?).
Roken werd net als drank gezien als opstapje naar een losbandig leven, en als zondige dwaasheid.
In de genoemde periode rookten alleen mannen.
Rolmodellen voor en na 1600 waren soldaten, en vooral zeehelden, die staatsbegrafenissen kregen.
In het begin van de Opstand waren soldaten vaak de rovers en plunderaars op het platteland. Door de latere strijd, die gedisciplineerder verliep, en ze meer als beschermers van het land werden gezien, kregen ze een beter imago, mede dankzij de betere informatieverstrekking.
Ook de schutterij werd een rolmodel, als verdedigers van de stad als de militairen nog op weg waren om hun hulp te bieden. Ze lieten vele groepsportretten schilderen. Schilders gingen soldaten en schutters in hun vrije tijd portretteren: kaartend, drinkend, rokend en vrouwen versierend, en bestemd voor privéverzamelaars, bedoeld niet ter stichting maar ter vermaak.
Deze onbeheerste soldaat was eerder een rolmodel dan de deugdzame en vrome vader.

Het goede voorbeeld.
Zeventiende-eeuwse jeugdcultuur en het exempel in de gereformeerde opvoeding.
John Exalto.

Er werden schoolkomedies geschreven, die als schooltoneel door de jeugd gespeeld werden op de Latijnse school. De leerlingen kregen oefeningen in taalvaardigheid en tegelijk zedelijke instructie. De stukken werden gewoonlijk publiekelijk opgevoerd, terwijl regelmatig de magistraat bijdroeg in de kosten.
De 16e eeuw was de bloeitijd van het schooltoneel; in de eerste helft van deze eeuw maakte men gebruik van klassieke auteurs, daarna ging men over op de dramatische bewerking van Bijbelgedeelten.
De verdringing van het Latijn ten gunste van de volkstaal, de opkomst van het beroepstoneel en het kerkelijk verzet tegen toneel maakte in de tweede helft van de 16e eeuw praktisch een einde aan het schooltoneel in de Noordelijke Nederlanden.
Het schooltoneel moest vroomheid en deugd aankweken en algemeen-christelijk worden ingevuld; er moesten voorbeelden gesteld worden, waarbij de parabel van de ‘ verloren zoon’  in combinatie met het scholierenbestaan het goed deed.
De eenheid van het lager onderwijs in het gewest Holland werd bevorderd door het feit dat de meeste provinciale en stedelijke keuren sterk op de regel van Valcooch georiënteerd waren. Dirck Adriaensz. Valcooch was schoolmeester vlakbij Schagen; zijn werk “ Regel der Duytse schoolmeesters / die prochie-kercken bedienen / seer nut ende profijtelijck “ (1591) was bedoeld om het lager onderwijs te reguleren, en hij heeft daarin nogal wat invloed gehad.
De rol van exempel was tijdens de adolescentiefase van het grootste belang. 

Jeugd en deugd.
Een onderzoek van preken en andere stichtelijke literatuur uit de zeventiende en de achttiende eeuw.
Leendert Groenendijk.

Ook op de Nationale Synode van 1618/1619 kwam de zaak van het catechetisch onderricht aan de orde, omdat men begreep dat kerk, gezin en school gemobiliseerd moesten worden om de jeugd binnen de boot te houden.
Hierbij ging het vooral om het memoreren en begrijpen van de Heidelbergse catechismus. Hiertoe is veel drukwerk geproduceerd: van eenvoudige vraagboekjes voor de catechisanten tot omvangrijke handboeken met theologische achtergrondinformatie voor de catecheten.
Men onderscheidde vier trappen des ouderdoms: kind, jongeling, man, oude van dage, met eventuele verdere onderverdelingen.
De jongelingen en jonge dochters probeerde men vooral te bereiken omdat in die periode deze jonge mensen kwetsbaar waren in het maken van keuzes voor het leven.
Jongeren werd vol op hun gemoed gewerkt, want de dood was vlakbij! Tevens waren er het laatste oordeel en de helse verschrikkingen die goddelozen wachtte!
Onder de meer verlichte en middenorthodoxe figuren lijkt de invloed van de pedagogische optimist John Locke een niet geringe rol gespeeld te hebben.

 

Leeghwater.

Idealist en Molenmaker.

Dirk de Herder, Joep Monnikendam, Hans Woestenburg.

Leeghwater, geboren in 1575, op een eiland, een stuk niet-water, wat hoger dan de rest, tussen Beemster, Schermer en Starnmeer, in het plaatsje De Rijp, als “Jan Adriaenszoon”.
In 1595 huwde hij voor de eerste keer.
Sinds het Schermeiland bedijkt werd, stonden er ook watermolens. Als timmerman zal hij betrokken zijn geweest bij de technische vraagstukken t.a.v. molens.
In 1604 ontwierp hij waarschijnlijk zijn eerste achtkante oliemolen.
De ontwikkeling van nieuwe en verbeterde molens heeft alles te maken met de snelle economische ontwikkelingen van de Republiek.
In het Hollands Noorderkwartier waren reeds een aantal oude meertjes m.b.v. kleinere molens drooggelegd, zoals Achtermeer, Boekelermeer, Egmondermeer, etc.
In deze tijd was Leeghwater molenmaker, maar hij liet zich ook ingenieur noemen.
In 1605 vroeg hij octrooi aan op een vinding waarmee hij in 1606 ruim een uur onder water kon blijven, waar zelfs Maurits naar kwam kijken. Maar wat ’t precies is geweest, is niet bekend.

I.v.m. de droogmaking van de Beemster worden Leeghwater en een zevental andere molenmakers eind 1607 uitgenodigd ontwerpen voor een nieuw soort watermolen te maken met grotere capaciteit.
Zijn idee, een gewijzigde versie van een eerder door hem geconstrueerde oliemolen, wordt geaccepteerd: een achtkante bovenkruier. Het maalwerk bestaat uit een direct aangedreven lange vijzel.
Reeds in april 1608 kon men inschrijven voor de aanleg van de eerste gedeelten van de dijk.
In vier jaar tijd zou de Beemster droog liggen, wel m.b.v. 43 i.p.v. de oorspronkelijk geplande 16 molens.

De dijk kon echter de springvloed van 1610 niet aan, waardoor anderhalf jaar malen in één nacht te niet werd gedaan.

In juli 1612 betrad een gezelschap met Maurits de polder en nuttigde men in een tent in het midden van de Beemster een maaltijd.
Hierover schreef Leeghwater een verslag, waarin hij zich voor ’t eerst zo noemde.
Wat was Leeghwaters rol geweest bij de Beemsterwerken? Waarschijnlijk in hoofdzaak zijn ontworpen molentype.
Van De Rijp uit was een brug geslagen naar de nieuwe Beemsterpolder, een brug van oud naar nieuw land.

In 1613 vestigde hij zich in Amsterdam, als uurwerkmaker en molenmaker.
In de daaropvolgende jaren onderneemt hij verschillende reizen, hoofdzakelijk als landmeter, maar ook als lid van de waterbouwkundige staf van prins Maurits; dit voert hem ondermeer naar Brussel en Antwerpen.
In 1619 werd hij ontboden bij Maurits: op verzoek van deze moet hij zich melden bij aartshertogin Isabella in Brussel.
In 1620 worden zijn molens rond de Purmer gebouwd. Daarna ging hij naar Riga: wat hij daar deed?
Daarna was hij betrokken bij de drooglegging van de Wormer, de Bijlmer, de Waard, de Schermer, e.a.

Zijn dorp De Rijp ondervond een enorme stimulans door de nieuwe mogelijkheden.
De kleine visserij was ten dode opgeschreven, maar de nieuwe ontwikkeling woog verre op tegen de bezwaren: men ging zelfs deels over op de grote visvaart.
In De Rijp werden de nieuwe haringbuizen gebouwd: 20 per jaar, en het was nodig een nieuwe, grotere haven te graven.
Bij de Heerhugowaard was Leeghwater ook betrokken.
Als ‘stadsarchitect’ kreeg hij de bouwopdracht voor een toren en speelwerk, die moest dienen om het tijdstip van het doven van de ovenvuren  van de scheepsbeschuitbakkerijen (17.00 uur) aan te geven.
Leeghwater was ook veel in Drenthe te vinden, waar kanalen gegraven werden voor afwatering en vervoer van de turf.

Na Maurits had hij bij Frederik Hendrik ook een goede naam.
In 1628 is hij in Engeland, als adviseur van het Hof in Den Haag.
In 1629 bij het beleg van Den Bosch hebben Spanjaarden land onder water gezet. Leeghwater wordt er bijgehaald om de drooglegging te organiseren.
In 1628 ging hij via Engeland naar La Rochelle, om een aantal moerasjes in de buurt van deze havenstad, waar de Hugenoten zich verschanst hadden, op te meten.
Wat wilde de op de hand van de Hugenoten zijnde Engelsen met de opmetingen van Leeghwater?
In 1630 zien we hem op weg naar Metz, waar de Habsburgers probeerden deze stad te veroveren. Voor de Fransen bestudeerde hij moerassen in de buurt.
In 1630 keert hij terug in De Rijp en maakt hij het ontwerp van het nieuw te bouwen stadhuis.
Vervolgens vertrekt hij naar Holstein, waar hij dijken liet bouwen door de Waddenzee van eiland naar eiland, doch de plannen waren te vermetel: een noordwesterstorm maakte bijna alles ongedaan.
In De Rijp werd nu de oude kerk vernieuwd op zijn bestek, welk werk in 1638 klaar kwam.

In 1637 woont Leeghwater in Amsterdam, waar hem gevraagd wordt een klokkenspel te ontwerpen voor de Zuiderkerk, alleen er was een probleem: de klokken waren vals, zodat ze later zijn vervangen door anderen.
Hetzelfde gebeurde met het door hem ‘gefabryckte’ speel- en uurwerk van de Westerkerk.
In 1639 trok hij zich terug op een timmerwerf in Amsterdam, vlakbij de Haarlemmerpoort.
Op z’n eentje bestudeert hij de Haarlemmermeer en maakt voor de drooglegging een plan, dat hij in 1641in een boek publiceert: het Haarlemmermeerboek.
Hij overleed in 1650.
De Haarlemmermeer viel overigens pas droog in 1852.
In 1654 ging door een storm in De Rijp een hennepklopper (molen) in de brand, waardoor 600 woningen in vlammen opgingen.
In 1657 was het daar weer raak, nu gingen ook alle 70 haringbuizen ten onder.
Na een derde grote brand in 1672 vertrokken reders en kooplieden naar de Zaanstreek.

 

De Zwarte Dood.

Hoe de pest de wereld veranderde.

Norman F. Cantor

Deel I. Biomedische context.
Hoofdstuk een.
Allemaal vallen ze neer.

De Zwarte Dood van 1348-1349 was de grootste biomedische ramp in de Europese geschiedenis: tenminste een derde van totale bevolking van West-Europa stierf in de pestilentie (de naam Zwarte Dood werd pas later gebruikt), dat betekent dat 20 miljoen mensen het slachtoffer hiervan zijn geworden.
Aan de Spaanse griepepidemie van 1918 stierven wereldwijd ca. 50 miljoen, maar in verhouding met de totale bevolking was de pest heftiger. Geen enkel land werd harder getroffen dan Engeland.
De bevolking van Engeland en Wales was in de 13e eeuw verdubbeld door een goed klimaat en prima oogsten. Door hongersnoden in het tweede decennium van de 14e eeuw was de middeleeuwse piek van 6 miljoen inwoners in Engeland en Wales in 1300 gaan afnemen.
Maar vooral de Zwarte Dood was een demografische ineenstorting.
De laatste uitbraak van de pest was in 1665. Het duurde tot ca. 1750 voordat het aantal van 6 miljoen weer werd bereikt.
De ziekte schreef men toe aan een disbalans in de ‘lichaamssappen’ van een persoon. De belangrijkste remedies waren klisma’s en aderlatingen.

Hoofdstuk twee.
Knaagdieren en vee.

De Zwarte Dood was zeer hoogstwaarschijnlijk de builenpest, die eerder was voorgekomen:
·      3e eeuw n.C. in het hele Middellandse Zeegebied.
·      6e eeuw n.C. in het Byzantijnse Rijk

De builenpest is een bacil, meegedragen door op de rug van knaagdieren levende parasieten.
In de Middeleeuwen was dat vooral de Zwarte Dood.
Builenpest zorgt zonder antibiotica dat een mens die de ziekte krijgt een kans van 80% heeft binnen twee weken te sterven:

·      1e stadium: griepsymptomen met hoge koorts

·      2e stadium: bubo’s: zwarte strepen en builen in de liezen, bij de oksels, of ze ontwikkelen zich in de buik. Er is in dit stadium veel overgeven en diarree.

·      3e stadium: longontsteking; dit is vaak het fatale stadium.

In Engeland was er iets vreemds: de pest sloeg in de dunbevolkte gebieden, en in de winter even hard toe als in dichtbevolkt gebied en in de zomer. Dit is vreemd als vlooien de overbrengers zijn.
Een onderzoeker vond uit dat rond 1350 de dood al intrad binnen drie of vier dagen na de incubatietijd, wat veel sneller is dan bij de drie fasen van de builenpest. Zou het dan miltvuur zijn geweest?
De Zwarte Dood van de 14e eeuw kenmerkte zich door een zeer snelle verspreiding, wat eerder kenmerkend is voor een veeziekte.
Conclusie zou kunnen zijn dat builenpest en miltvuur in de 14e eeuw naast elkaar bestonden.
Onderzoek in de 90-er jaren van de 20e eeuw kwam met het volgende: als je afstamt van een blanke die in de 14e eeuw de pest opliep en dat overleefde, is het mogelijk dat je compleet immuun bent voor HIV / Aids. Zo’n 15% van de blanke bevolking zou in die gelukkige categorie kunnen vallen.
Rijken werden in Engeland voor 25% getroffen, boeren 40-50%, steden 40%.
Probleem was het begraven door een tekort aan priesters en grafdelvers. Daarom ging men over op massagraven.
De pest bedreigde de sociale, politieke en economische systemen van de gehele maatschappij.

Deel II. Mensen.
Hoofdstuk drie.
Bordeaux staat in brand.

Bordeaux was de belangrijkste stad van het door de Engelsen geregeerde gebied Gascogne, een strook land langs de Franse kust van Bretagne tot aan de Pyreneeën.
Vanuit Engeland was er in 1348 prinses Johanna aangekomen, dochter van Koning Eduard III, op doorreis om in Castilië te trouwen met de troonopvolger aldaar.
De pest had zich echter in Bordeaux geopenbaard: Johanna en vele anderen met haar stierven er. De burgemeester besloot het havengebied dat het hevigst getroffen was, plat te branden, maar ook verderop gingen huizen in de brand, en zelfs het kasteel waar Johanna was gestorven: wellicht verteerden de vlammen de resten van haar.
De Honderdjarige Oorlog en de pest hadden de wijnproductie bij Bordeaux bijna platgelegd.

Hoofdstuk vier.
Heer en boeren.

Veel boeren werden slachtoffer van de pest. De lege plekken werden aangevuld vanuit het bevolkingsoverschot, of verlaten boerderijen werden toegevoegd aan bestaande familiebedrijfjes.
Na de klimatologische en biomedische rampen van de 14e eeuw was de bevolking voorzichtig geworden: velen trouwden niet (een kwart!), trouwden of hertrouwden later, waardoor er een te kort aan mensen kwam: rond 1370 was die arbeidsreserve verdwenen.
De graanprijzen daalden, terwijl arbeiders aandrongen op hogere lonen en privileges in een tijd van praktisch volledige werkgelegenheid, wat in 1381 leidde tot de Boerenopstand: het grootste arbeidersoproer in de Middeleeuwen.
Resultaat hiervan was een toename van de klassentegenstellingen in een vroegkapitalistische economie, accumulatie van kapitaal bij de rijkste bieren, arme boeren zakten dieper weg in afhankelijkheid en ellende.

Hoofdstuk vijf.
De dood roept de aartsbisschop.

Bradwardine was in 1349 in Avignon geweest om de zegen van paus Clemens VI te krijgen voor zijn wijding tot aartsbisschop van Canterbury; kort na terugkomst in Engeland overlijdt hij aan de pest.
Hij was een invloedrijk man en had theorieën op filosofisch en theologisch gebied, die belangrijk geweest hadden kunnen zijn.
Zo meende hij dat de ruimte een oneindige leegte was, waarin God misschien nog andere werelden had geschapen, die hij regeerde zoals hij deze planeet regeerde.
Pas in 1618 werden zijn verhandelingen gedrukt.
Eerder uitgebracht zou het een bom zijn geweest!
Hij meende dat Gods predestinatie door de mens niet kon worden verklaard. De mens heeft echter wel het rationele vermogen om een begin te maken met het analyseren en begrijpen van de wereld van de natuur. Deze filosofie zou zeven eeuwen later de moderne geneeskunde voortbrengen.

Hoofdstuk zes.
Vermogende vrouwen en mannen.

In de jaren 40 van de 14e eeuw maakte land 90% van de rijkdom van Engeland uit.
Land:
·      40% in eigendom van koning, koninklijke familie en de hoge adel.
·      30 % hogere middenklasse, later de lagere adel geheten.
·      20% in handen van vrije boeren.

Lagere adel breidde zijn bezit uit:
·      Buit verzamelen in de Franse oorlogen
·      Op de kleintjes letten en goed bedrijf voeren
·      Vooral: goede huwelijke sluiten.

De Zwarte Dood bracht alle plannen in de war, omdat veel jonge mannen stierven.
Wie werden hier beter van?

·      Advocaten: de situatie veroorzaakte eindeloze rechtszaken, en de advocaten waren gespecialiseerd in eigendoms- en erfrechtzaken.

·      De vrouwen uit de lage adel: elke weduwe had tot haar overlijden recht op 1/3 van het inkomen (niet van het kapitaal) van het landgoed van haar man (weduwgift). Wel moest zij 40 dagen na het overlijden van haar man het familielandhuis hebben verlaten. Ook kon zij soms (een deel van) haar bruidsschat terugkrijgen.

Het lijkt dat meer adellijke mannen stierven aan de Zwarte Dood dan adellijke vrouwen: de mannen kwamen meer in contact met knaagdieren en vee.
Voor een familie was het een ramp als de ene na de andere erfgenaam stierf, en de opbrengsten steeds verder opgingen aan de weduwgiften.
Algemeen is nu geaccepteerd dan de doorwerking van de pest op agrarisch gebied tenminste een generatie werd uitgesteld, ook door nieuwe klappen:
·      Ernstige uitbraak van de pest in 1391
·      Misoogsten in 1429
·      Overstromingen in 1434
·      Oorlogen tegen Wales in de eerste jaren van de 15e eeuw.

Door de vele juridische zaken die te maken hadden met de vele overlijdens door de pest, was een bepaald gevoel van eer en beschaving onder de lagere en hogere adel verzwakt.

Hoofdstuk zeven.
De joodse samenzwering.

In 1348 deed in Genève de jood Agimet, na tweemaal ‘een beetje’ gemarteld te zijn, de bekentenis dat hij in opdracht gif verspreid had over de bronnen, waterreservoirs en wellen van Venetië. Na Venetië verspreidde hij het gif in o.a. Calabrië en Apulië, Toulouse. 

Er waren vele andere verwijzingen naar joden die vergiftigden op andere plekken, en die bekend hadden na marteling.
Het gevolg was dat joden nergens hun leven meer veilig waren, vooral door toedoen van een hysterische bevolking en een bestuur dat hiervoor week.
De overtuiging van hun schuld aan de Zwarte Dood had zijn oorsprong in Zuid-Frankrijk en Spanje.

In Zürich werden joden verbannen, een jaar voordat de pest deze stad bereikte. De jodenhaat ging door Duitsland en gaf veel slachtoffers. 

De kerk profiteerde soms, omdat ze zelfs tot erfgenaam werd uitgeroepen van bezittingen van de joden.
Geheel uitroeien was niet zo slim: dan konden ze niet meer als geldschieters gebruikt worden, en hun geen hoge belastingen in ruil voor bescherming opgelegd worden.
Wat ook niet hielp, was, dat onder de joden het aantal pestdoden zichtbaar lager was! Oorzaak: ze waren ambachtslieden, wonend in hun geïsoleerde wijk, die op de werven werkten en niet als boer bij het vee.
De Poolse hertog Casimir II nodigde joden uit om zich te vestigen in zeer dunbevolkt gebied: deze immigratie bleef tot in de 16e eeuw doorgaan.
Aan het begin van de 17e eeuw leefde de helft van de 3,5 miljoen joden in Polen en de Oekraïne.

Deel III. Geschiedenis.
Hoofdstuk acht.
Slangen en kosmische stof.

Als er een epidemie uitbreekt reageert de mens daarop:
·      Vluchten naar veilig gebied (vaak platteland)
·      Een samenzweringstheorie, die vreemdelingen en impopulaire minderheden de schuld geeft.

De ideeën over de oorzaken van de Zwarte Dood waren divers: de vroegste Middeleeuwse verklaringen gaven de schuld aan reptielen, terwijl een van de meest radicale hedendaagse verklaringen is dat de oorzaak ligt in kosmische stof.
Normaal gesproken denkt men nu aan builenpest, verspreid door parasieten die knaagdieren bij zich droegen.
In de Middeleeuwen meende men dat theriac  (slangengif) het juiste tegengif was tegen de pest. Maar ook goud werd in dezelfde periode als medicijn gebruikt, door mensen die zich met alchemie bezig hielden.
De theorie dat de Zwarte Dood zijn oorsprong in de ruimte vond, gaat terug op een boek in 1979 uitgegeven: “Diseases From Space”, door Fred Hoyle en Chandra Wickramasinghe: alle ziekten hebben uiteindelijk een buitenaardse oorsprong; zij noemen dat ‘verticale overdracht’ om als het daarna van mens op mens overgaat te spreken van ‘horizontale overdracht’. 
Experimenten met de komeet Halley in 1986 hebben laten zien dat deze materiaal afgeeft, wat op de aarde terecht kan komen. En dit kan met elke komeet gebeuren.
Het verhaal van de zwarte ratten vertoont zwakke punten, evenals het miltvuur verhaal.

Hoofdstuk negen.
De erfenis van de Afrikaanse slenken.

Oost-Afrika is niet alleen de plek waar de oudste mens is gevonden, maar ook de plek waar via de Nijl zich ziekten hebben verspreid: van de middeleeuwse pest tot de moderne aids.
Pokken zou daar ook vandaan kunnen komen.
Het Romeinse Rijk ging ten onder aan drie epidemieën:
·      Pokken (250-450)
·      Gonorroe (250-450)
·      Builenpest (540-600)

Het 13e eeuwse Europa boekte geen wetenschappelijke vooruitgang:
·      Algebra ontbrak vóór de 16e eeuw
·      Lichamen ontleden mocht niet van de kerk
·      Ontbreken van hoogleraarschappen in de natuurwetenschappen aan de universiteiten
·      Microscopen en telescopen waren er vóór 1600 niet
·      Tot 1600 geloofde men nog in de oordelen van Aristoteles
·      13e eeuwse Latijnse christendom was een zeer eenzijdige cultuur
·      Kennis van scheikunde werd gebruikt om goud te maken
·      Astronomie was meer astrologie

Dit alles kwam omdat Europa het vanaf ca. 950 goed had gehad: klimaat, economie, geloof

Hoofdstuk tien.
Naspel.

·      De Zwarte Dood versnelde de neergang van de horigheid.

·      De Zwarte Dood was gunstig voor de vrouwen die het overleefden: bij de lagere adel werden ze rijker, bij arbeidersfamilies werden ze onafhankelijker.

·      Een stroom van ‘lage elementen’ ging naar de stad.

·      Groei van aantal privé-kapellen.

·      Gerichtheid op het lichaam van Christus: de hostie moest men zo vaak mogelijk ontvangen

·      Verjonging van de kerk

·      Veel vraag naar afgestudeerden

·      In Engeland zien we na de Zwarte Dood een soberder kunst, maar dit kan ook zijn omdat er minder geld voor kunst beschikbaar was.

·      De Zwarte Dood heeft de renaissance vervroegd, veroorzaakt?

De Zwarte Dood bracht een cultuur voort, die overdreven gericht was op moraal, zonde, het macabere en straffen na de dood, maar was niet in staat praktische maatregelen te nemen tegen de zwarte Dood, door verbetering van de medische wetenschap en organisatie van de maatschappij: die vooruitgang was er niet.
De Zwarte Dood had duidelijk invloed op het verloop van de 100-jarige oorlog: Engeland had te weinig en bovendien dan nog te dure soldaten om de strijd te winnen.
De Zwarte Dood is in de Nederlanden precies 320 jaren aanwezig gebleven: 1349-1669.

 

De Verdwenen Messias.

John Freely.

 

1. Istanbul
Sabbatai Sevi werd in 1626 in Izmir uit joodse ouders geboren. Hij werd opgeleid tot rabbijn, maar mocht vanwege zijn onconventionele gedrag en onorthodoxe ideeën geen gemeente leiden in een van de synagogen van de stad; hij werd zelfs uit de stad verbannen.
In 1665 keerde hij terug in Izmir, nadat hij verklaard had de Messias te zijn, de verlosser die de joden verwachtten.
Daarna vertrok hij naar Istanbul.
In 1666 werd hij gearresteerd op last van Mehmet IV, en om zichzelf van de dood te redden, bekeerde hij zich tot de islam. Hij werd hiervoor beloond met een aanstelling in het paleis van de sultan in Edirne, waar hij bleef tot 1673.
Hij werd toen verbannen naar Albanië, waar hij in 1676 stierf.
Na zijn dood bekeerden vele honderden families in Saloniki zich tot de islam en vormden de geheime sekte die de Turken kennen als Dönme; deze bleef als religieuze groep tot in de 20e eeuw bestaan en verhuisde van Saloniki naar Istanboel in de bevolkingsuitwisseling die volgde op de Grieks-Turkse oorlog van 1919-1921.
De gesloten groep stond los van de joden en islamitische Turken om hen heen.
De joden wachtten al sinds bijbelse tijden op de Apocalyps, een kosmische catastrofe, waarin God de machten van het kwaad zou vernietigen en de rechtvaardigen hun Messiaanse koninkrijk zou binnenleiden.
De verkondiging dat Sabbatai de Messias was, had een golf van apocalyptische vervoering in de hele joodse wereld teweeggebracht.
Veel van de Turkse joden waren sefardische joden en tot in de 20e eeuw spraken ze nog Ladino, het middeleeuwse Spaans dat hun voorouders met zich mee hadden gebracht toen ze in 1492 uit Spanje werden verdreven.

2. Izmir.
Sabbatai was geboren op 1 augustus 1626, zo geheten omdat hij op de sabbat was geboren.
Het gebied werd beheerst door de Ottomaanse Turken.
De joden in Izmir waren geen buitenlandse ballingen, maar joden die door de commerciële mogelijkheden uit andere delen van het Ottomaanse Rijk werden aangelokt.
De joden in het Ottomaanse Rijk werden niet onderdrukt. In christelijk Europa hadden ze het af en toe wel hard te verduren zoals met de opstand van de kozakken in Polen en de Oekraïne in 1648 / 1649, met 100.000 doden te betreuren. Dit wekte de angst van de apocalyptische ramp, en de hoop op een spoedige verschijning van de Messias.
De vader van Sabbatai, Mordechai Sevi, was oorspronkelijk poelier en kwam uit Morea (Peloponnesos).
Na 1614 verhuisde hij naar Izmir. Rond 1630 ging hij werken als handelsagent voor een Engelse koopman aldaar. Zijn vrouw Clara schonk hem drie zonen: Elia, Sabbatai en Jozef.
Toen Sabbatai 16 was, onderwierp hij zich aan tucht, zich al het genot ontzeggend vanwege de zondigheid daarvan, en verwierp hij alle lichtzinnigheid.
Hij bleef studeren, en toen hij 18 was, werd hij aangesteld als chacham, rabbijn.
Ergens tussen zijn 18e en 20e begon hij de kabbala te bestuderen.

3. Kabbala.
Ondanks zijn kennis en geleerdheid haalde Sabbatai altijd vreemde streken uit, zodat mensen hem een dwaas noemden.
Tussen zijn 20e en 22e huwde Sabbatai, doch een scheiding volgde spoedig, omdat hij het huwelijk niet conserveerde. Vlot daarna gebeurde dit een tweede keer, zodat geroddel over zijn mannelijkheid het gevolg was.
In deze periode begon hij ook tekenen van krankzinnigheid te vertonen. Een leerling schreef later dat Sabbatai in die periode begreep dat hij de nieuwe Messias was. Hij zou het eerst aan zijn familie en naaste vrienden hebben verteld.
Toen hij het (na 1664) in het openbaar verkondigde, ontstonden er ‘verschillende partijen’. Er is in meerdere bronnen geschreven dat Sabbatai na 1648 een weldadige geur begon uit te wasemen: aan een dokter legde hij uit dat hij een visioen had gehad van de aartsvaders, die hem hadden gezalfd met geurige oliën.
Ergens tussen de jaren 1651 en 1654 werd Sabbatai door de oudsten uit de joodse gemeenschap uit Izmir verdreven en verbannen. De reden van de verbanning is duister, maar had uiteraard wel te maken met zijn optreden.

4. De donkere jaren.
Aanvankelijk ging hij naar Saloniki, waar hij ca. 1650 aankwam. Hij wordt beschreven als iemand met een lange, imponerende gestalte, met een stralend gezicht, en een zwarte ronde baard, die zijn gezicht omkranste; hij was fors en gezet.
Zijn terugkerende bizarre gedragingen en hoogst onorthodoxe religieuze praktijken, zorgden er voor dat de joodse gemeenschap in Saloniki zich al snel van hem vervreemdde.
Ook nu volgde verbanning. Hij reisde door Griekenland en kwam in 1658 in Istanbul, waarbij ongeveer acht maanden verbleef, en de nodige problemen ondervond, grotendeels door hem zelf veroorzaakt.
In 1659 vertrok hij naar Izmir.
In 1662 ging hij voor een maand naar Rhodos en vandaar naar Egypte.

5. De Vrouw van Hoererijen.
In het voorjaar van 1662 vestigde Sabbatai zich in Cairo, nu ook een Ottomaanse stad. 

In hetzelfde jaar reisde hij door naar Jeruzalem, zonder bedienden of gevolg.
Eind 1663 vertrok hij weer naar Cairo om financiële hulp te vragen aan de joodse gemeenschap aldaar, omdat ze in Jeruzalem uitgeperst werden door de hoge belastingvraag.
Tijdens de reis maakte hij een bedevaart naar Hebron. Verder reizend ontmoette hij in Gaza Abraham Natan Asjenazi, die later bekend zou worden als Natan van Gaza, de profeet van de Messias.
Begin 1664 kwam Sabbatai in Cairo aan, waar hij geld verzamelde.
Daar hoorde hij van ene Sara, die vanuit Amsterdam naar Livorno was gekomen, en verkondigde dat ze de echtgenoot van de nieuwe Messias zou worden. Ze kwam naar Cairo, en in 1664 trouwen ze met elkaar.
Over de periode voordat Sara Sabbatai ontmoette zijn alle bronnen het er over eens dat zij een losbandig leven leidde.
Tegen de profeet Hosea zou de Here hebben gezegd: “Ga henen, neem u een vrouw der hoererijen.”
Op hun zevende trouwdag zijn ze gescheiden, hoewel ze zich daarna wel weer herenigd hebben.

6. Natan van Gaza.
Begin 1665 had Natan een visioen: de openbaring dat Sabbatai Sevi de Messias was, en hem werd waarachtige profetie verleend.


Natan van Gaza.

Aanvankelijk onthulde Natan nog niet de naam van de Messias.
Gezanten werden naar Gaza gestuurd om te onderzoeken wat er aan de hand was.
Sabbatai kreeg ’t verslag te horen en keerde terug naar Palestina. Toen hij Natan ontmoette, wierp deze zich voor hem neer en verkondigde dat Sabbatai een verheven ziel was, en vroeg vergiffenis dat hij hem de vorige keer geen eer had bewezen.
Natan sprak hem aan als de Messias, maar Sabbatai antwoordde dat hij die opdracht terug had gegeven. Dit gebeurde in het voorjaar van 1665. Samen trokken ze veel op.
Na enige tijd kreeg Sabbatai een onbeheersbare depressieve bui en raakte Natan in trance;  hij verklaarde toen dat Sabbatai Sevi de Messias was en waardig koning van Israël te zijn.
Enkele dagen later verkondigde Sabbatai zelf dat hij de Messias was, en hij koos twaalf van de aanwezige rabbijnen uit als vertegenwoordigers van de twaalf stammen Israëls.
Met volgelingen ging hij in juni 1665 naar Jeruzalem; Natan bleef achter in Gaza.

7. De Messias is gekomen.
In Jeruzalem wilde hij naar de plek van de Tempel waar toen een moskee stond. De Jeruzalemse rabbijnen schrokken erg van dit plan en gingen hem aangeven bij de Turkse kadi, maar die sprak hem vrij.
Sabbatai reed, op een paard gezeten, zeven keer de stad rond. De rabbijnen hadden hem niet alleen in de ban gedaan, maar hem ook de gemeente uitgezet, en alles gemeld aan de opperrabbijn in Istanbul.
Deze reageerde met een rondschrijven aan alle joodse gemeenschappen in het Ottomaanse Rijk om allen op de hoogte te brengen van de uitstoting.


Sabbatai Sevi.

Begin juli 1665 vertrok Sabbatai uit Jeruzalem om naar Izmir te gaan.
De Messiaanse beweging werd alsmaar groter.
Hij ging naar Safed, naar Damascus, naar Aleppo en naar Izmir.
De boete-epistels van Natan van Gaza gingen in 1666 de hele joodse wereld door.

8. Verdoolde stammen van Israël.
Natan had in een apocalyptische brief van september 1665 geschreven dat Sabbatai de tien nog steeds verdoolde stammen van Israël zou terugleiden naar Israël en de verlossing.
De meest fantastische verhalen deden in Europa en Amerika (Maranen) de ronde over de nieuwe Messiaanse beweging en de Verdoolde Stammen, die al op weg waren.
Een aantal belangrijke rabbi’s bleven hun ongeloof uitspreken tegen de nieuwe Messias, maar de grote massa gedrevenen was niet te stoppen.
Natan van Gaza gaf aan dat de Ottomaanse sultan de Messias zonder strijd zelf tot koning zou kronen, dat er straks de verborgen grote schatten in Palestina door de Messias zou worden aangewezen, zodat men genoeg had om van te leven en meer, zodat iedereen, zo ook de geldwisselaars, hun werk konden staken.
Zelfs in de Nieuwe Wereld maakten de joden in de diaspora zich op om naar Jeruzalem te trekken in het voetspoor van de Verdoolde Stammen Israëls.

9. Sabbatai keert terug naar Izmir.
Eind van de zomer van 1665 was Sabbatai terug in zijn geboortestad Izmir.
Hoewel hij er aanhangers had, waren er ook de rabbi’s die de berichten van de opperrabbijn hadden ontvangen, dat Sabbatai uitgestoten was, met de mededeling erbij dat hij uit de weg geruimd moest worden!
Wat de reden is, is niet bekend, maar Sabbatai hield zichzelf na aankomst in Izmir in afzondering.
Begin december 1665 kwam voor hem een periode van ‘verlichting’, en ging hij weer dingen doen die zeker de rabbijnen sterk afkeurden: hij sprak de Onnoembare Naam uit en deed andere dingen tegen de Heer en Zijn Wet, en zette anderen aan hetzelfde te doen.
De houding van gelovers t.o.v. niet-gelovers was fel. Sabbatai nam zelfs de synagoge van de niet-gelovers in bezit.
Zijn revolutionaire drang liet zelfs vrouwen de thora lezen. Inderdaad negeerde Sabbatai na zijn terugkeer naar Izmir opzettelijk de traditionele patronen van de sociale betrekkingen tussen de seksen.
Zo was hij bijv. alleen met z’n twee ex-vrouwen.
Hij kondigde aan dat zijn huwelijk met Sara nog niet was geconsumeerd en dat hun seksuele vereniging nu vereist was: de volgende ochtend toonde hij de bloedbevlekte lakens aan zijn juichende aanhangers.
In oktober 1666 baarde Sara een zoon.
Vrij vlot na de overname van de Portugese synagoge moest Sabbatai voor de kadi verschijnen, de opperrechter van Izmir, maar de kadi liet hem verder vrij, waarschijnlijk omdat hij dacht dat Sabbatai gek was, maar ook omdat hij flink was omgekocht door zowel gelovers als niet-gelovers.
Titels schonk Sabbatai aan gelovigen; zijn broer Elia benoemde hij tot koning van Turkije en zijn broer Jozef tot keizer van Rome.
Hij schafte zelfs het vasten af: al die ‘treurige gelegenheden’ werden beëindigd.
Deze periode van verlichting die Sabbatai doormaakte in Izmir, duurde ongeveer twee weken, waarna zijn manische vaart afnam, en hij besloot te vertrekken naar Istanbul: op 30 december 1665 verliet hij Izmir en kwam er nooit meer terug.

10. De nakende apocalyps.
Omdat Sabbatai preekte dat wie zijn leven niet beterde de vertroosting van Sion en Jeruzalem niet zou aanschouwen, bracht dit veel boetedoening en vasten bij de gelovigen.
Velen verkochten huis en haard voor vrijwel niets, want ze zouden toch spoedig naar Palestina gaan. Joden deden geen zaken meer: de winkels werden gesloten en de ambachtslieden legden zich toe op boetedoening. Sabbatianen staakten ook hun financiële activiteiten, wat maatschappelijk problemen gaf.
De latere opvolger van Natan van Gaza was Abraham Miguel Cardozo, in 1627 geboren uit een Portugese maranen-familie en opgegroeid in Madrid.
De oorlog tussen Venetië en de Turken om Kreta, die rond 1666/1667 zijn hoogtepunt bereikte, werd door velen gezien als voorspel tot de apocalyptische totstandkoming van het Messiaanse koninkrijk.

11. De Messias in het gevang.
Door een slechte wind en slecht weer was Sabbatai 39 dagen onderweg naar Istanbul, wat de spanning aldaar enorm opvoerde. Op 7 februari 1666 kwam het schip aan; op de Zee van Marmora werd het geënterd door twee schepen met Turkse rechtsdienaren aan boord, die hem arresteerden en naar de haven van Istanbul begeleidden. Sabbatai werd gearresteerd en hij werd in een kerker opgesloten. Drie dagen na zijn arrestatie werd hij voorgeleid voor de ‘divan’ , de raad van de sultan, voorgezeten door de grootvizier. Hij werd na de zitting overgebracht naar een redelijk comfortabel verblijf. Joden mochten hem daar bezoeken.
Vanwege de onrust rondom hem, werd Sabbatai daarna overgebracht naar een fort in Gallipoli op 19 april 1666. In die zomer kwamen brieven en afgevaardigden uit heel Europa naar Gallipoli.

12. De Sterke Toren.
Nadat Sabbatai naar Gallipoli was gebracht, huurden zijn volgelingen bootjes om hen van de hoofdstad over de Zee van Marmora naar de Dardanellen te brengen. Dag en nacht voeren lange rijen boten af en aan.
Rijke joden brachten dure gewaden en sieraden naar het kasteel, zodat hij er uitzag als een koning in een koninklijke omgeving.
Sabbatai kwam met vele nieuwe vieringen, en dan weer met nieuwe perioden van vasten. Alleen in Istanbul probeerde een groep van niet-gelovigen zich gezamenlijk hiertegen te verzetten : een aantal van hen werd gestenigd.
Het bezoek in september 1666 van Nehemia Kohen uit Lvov aan Sabbatai bracht aan de Sabbatiaanse beweging in één klap en op ingrijpende wijze een onverwachte wending. De twee hadden heftige discussies, omdat Nehemia beweerde dat Sabbatai zijn Messias-schap op onjuiste gronden had gebaseerd.

Een andere bron schreef dat Nehemia beweerde dat er twee Messiassen zouden komen en Nehemia was dan
één van die twee.

Door het grotere gezag van Sabbatai kon hij weer gaan, zonder iets bereikt te hebben. Toen ging Nehemia samenspannen met ongelovigen en toog naar de autoriteiten die Sabbatai snel overbrachten naar Edirne, waar het hof van Mehmet IV was.

13. Apostasie.
Sabbatai werd voorgebracht, maar maakte geen sterke indruk.
De sultan wilde dat hij een wonder ging verrichten als bewijs dat hij de Messias was: terwijl hij naakt was, moest er met pijlen op hem worden geschoten; als de pijlen zijn lichaam niet zouden doorboren en zijn huid en vlees ondoordringbaar zou blijken, dan zou Mehmet geloven dat Sabbatai de Messias was.
Hierop deed Sabbatai afstand van al zijn aanspraken op koninkrijken en mogendheden, zeggende, dat hij een gewone rabbi en jood was.
De sultan was hiermee nog niet tevreden: hij moest zich bekeren tot de islam, anders stond de staak klaar, die hem moest doorspiesen.
Sabbatai antwoordde blijmoedig dat hij het goed vond Turk te worden, want zo dood te gaan was tegennatuurlijk en zou de dood van een dwaas zijn. Hij verklaarde dat dit zijn vrije keus was.
Hij nam de Turkse naam ‘Aziz Mehmet Efendi’ aan en de sultan was zo verheugd, dat hij hem benoemde tot hoofdpoortwachter van het paleis, inclusief een royaal salaris.
De joden schaamden zich erg over wat er was gebeurd. Toch bleven veel Sabbatianen in hem geloven, in de veronderstelling dat dit alles onderdeel van een apocalyptisch drama was, dat voorlopig alleen aan hem bekend was.
Natuurlijk gingen er diverse theorieën rond over het gebeurde.
Het uiteindelijk Sabbatiaanse dogma werd: “Toen hij zich bekeerde, deed hij dat niet zelf, maar een afschaduwing van hem. Hij zelf steeg op ten hemel en verdween.”
Natan was de hele zomer van 1666 in Gaza gebleven. Toen het bericht van de apostasie hem bereikte, vertrok hij met 20 rabbijnen uit Palestina: hij wilde Sabbatai zien.

Door de tegenstand van de anti-Sabbatiaanse rabbijnen in de grote joodse centra, veranderde Natan zijn plan en reisde over land door Anatoli
ë, en begon daarmee aan de zendingsreizen, die hij tot aan het eind van zijn leven voortzette.

14. Uitgestelde verlossing.
De rabbijnse autoriteiten hadden hun tactiek bepaald: laat de Sabbatianen met rust zolang ze geen onrust veroorzaken, die voor de Turkse overheid aanleiding kon zijn om de joodse gemeenschap aan te pakken.
Intussen schoof Natan de datum van de verlossing op.
Sabbatai zei, dat niemand van zijn volgelingen zich tot de islam moest bekeren, dan alleen als hij zelf in een van zijn (manische) toestanden van verlichting was, en alleen t.a.v. bepaalde volgelingen.

Een groep rabbijnen ging naar Natan en vroeg hem een profetisch teken te geven als bewijs; Natan vroeg hen te wachten tot het pinksterfeest, maar er gebeurde niets.
Het hele jaar 1667 bleef Sabbatai bezoekers ontvangen.
Er verscheen een nieuw apocalyptisch werk, waarin stond dat de verlossing zeven jaar was uitgesteld, omdat veel Sabbatianen door de gebeurtenissen hun geloof hadden verloren.

15. De vreemde missie van de profeet.
Hoewel precieze datum en omstandigheden onbekend zijn, weten we dat Natan in Edirne een ontmoeting heeft gehad met Sabbatai, die hem op een geheimzinnige kabbalistische missie naar Rome stuurde. Gelovers vertrouwde hij toe dat hij naar Rome ging, waar de ondergang van de ongelovigen zou beginnen.
Intussen werd eind 1669 een vredesverdrag gesloten na de strijd om Kreta, die door de Turken over de Venetianen was gewonnen, wat betekende dat het laatste bedrijf van het drama van de Messiaanse verlossing nog niet was begonnen.
De reis van Natan ging o.a. naar Venetië. Daar was de joodse wijk, het Ghetto, gevestigd; de naam is afgeleid van het Venetiaanse ‘getto’, gieterij, want op die plek stond tot het begin van de 16e eeuw de metaal- en kanongieterijen. Voor joodse vluchtelingen besloot de Venetiaanse senaat in 1516 een stuk land te bestemmen aan de overzijde van de oude gieterijen, op het eilandje dat Ghetto Nuovo werd genoemd: het eerste getto in Europa.
Van Natans verblijf in Rome bestaan verschillende versies. Hij onthulde er niet zijn identiteit, maar deze werd toch bekend, waarop Natan vluchtte / de missie die hij had volbracht was het werpen van een beschreven perkamentrol in de Tiber: na een jaar zou Rome vernietigd worden / hij zou zijn baard hebben afgeschoren ter vermomming / zijn hoofd hebben kaalgeschoren en fraaie kleren aan hebben gehad / hij zou bij de zwerver hebben rondgelopen nabij de burcht van de paus bij de brug over de Tiber, etc.
Na een aantal dagen verliet hij Rome weer.

16. De Messias in het huis van de farao.
Het is mogelijk dat Sabbatai eind zomer 1668 naar Saloniki is gegaan om er Natan te bezoeken.
Saloniki zou vanaf die tijd het middelpunt van de Sabbatiaanse beweging worden.
Natan schreef ‘Sefer Ha-Beria’, “Het boek der Schepping’, uitgegeven in 1670 en het werd in de rest van de 17e eeuw het standaardwerk van de Sabbatiaanse kabbala.
Ongeveer anderhalf jaar na de geloofsverzaking ervoer Sabbatai blijkbaar weer een ‘grote verlichting’ die hem overkwam tijdens het Pesach-feest in 1668. Hierna werd Sabbatai zelf actief om joden te bekeren tot de islam: het zou een nodige stap zijn in de richting van de Verlossing.
Dit maakte het mogelijk dat hij zijn broeders kon blijven bezoeken.

17. De laatste jaren in Edirne.
Sabbatai genoot aanzienlijke vrijheid: hij kon mensen ontvangen, kon omgaan met joden als met moslims, reisde vaak naar Istanbul.
Begin 1671 maakte Sabbatai weer een staat van verlichting mee, een gebeurtenis die weldra de loop van zijn leven en zijn Messiaanse beweging zou veranderen.
Hij scheidde onder de islamitische wet van Sara, met wie hij bijna zeven jaar was getrouwd. Ze hadden een zoon van drie en later dat jaar zou Sara nog een dochter krijgen.

Na dagen van depressiviteit verklaarde Sabbatai dat hij Sara terug wilde nemen, en bovendien de dochter van A
äron Majar binnenkort wilde huwen.

Maar hij trad in het huwelijk met een joods meisje, dat moslima werd, hoewel ze net zelf gehuwd was en in verwachting bleek te zijn.
Kort hierna werd Sabbatai door de Turken gearresteerd en gevangengezet voor een vergrijp tegen de islam, waarna hij verbannen werd naar een verre plek.

18. Verbannen en dood.
Het complot werd op 12 september 1672 in werking gesteld en Sabbatai werd gearresteerd, samen met de moslims die hij tot jood had gemaakt. Drie maand lang werd niets meer van hem vernomen. Orthodoxe rabbijnen van Istanbul hadden een val opgezet, mensen omgekocht, en dit alles terwijl de sultan afwezig was i.v.m. een veldtocht. Beschuldigingen: blasfemie, seksuele uitspattingen.

Sabbatai werd ter dood veroordeeld, doch dit werd omgezet in verbanning begin 1673, naar Noord-Albani
ë naar:

  • Dulcigno (Italiaans), of
  • Ulqin (Albanees), of
  • Ulcinj (Servo-Kroatisch), of
  • Ülgün (Turks).

De Sabbatianen noemden de plek Alqum. Daar was een Turks fort en er woonden geen joden.
Na een paar maanden voegden Sara en hun zoon zich bij hem.
Sara stierf aldaar in 1674. Zoon Ismaël was als “Heer” en toekomstig erfgenaam van de Messias-koning bestempeld.
Sabbatai begon in die tijd “Onze Beminde” genoemd te worden, en niet meer “Onze Heer”.

Intussen was de dochter van A
äron Majar gestorven en zocht Sabbatai een nieuwe vrouw, en vroeg in een brief aan een volgeling in Saloniki, een rabbijnse geleerde, Jozef Filisof, om de hand van zijn dochter Jochebed. Broer Jakob zou haar begeleiden. Later werd deze bekend als Jakob Qerido, een van de leiders van de Dönme-beweging.

Rond mei 1675 huwde Sabbatai met haar, nu Ayesha geheten.
Zo nu en dan ontving Sabbatai in Dulcigno discipelen. Ook Natan zocht hem op.
In augustus 1676 schreef hij wat later zijn laatste brief zou blijken te zijn, met een verzoek om een gebedenboek.
Sabbatai overleed op 17 september 1676, een kleine maand na zijn 50e verjaardag.
Zijn vertrouwelingen hielden zijn dood enige tijd geheim, zodat het enige tijd duurde voordat het nieuws doorsijpelde.
Het aantal legendes rond zijn dood is groot.

19. De verduisterde Messias.
Natan zweeg over de dood van Sabbatai. Hij ging naar Sofia.
Onderling hadden de Sabbatianen veel onenigheid over wat er gebeurd was en hoe nu verder.
Rond 1678-1679 begonnen ze het eens te worden over een nieuwe doctrine, die inhield dat Sabbatai niet echt dood was, maar in plaats daarvan onttrokken was aan het menselijk zicht. Vertrouwelingen bestendigden de leer van deze occultatie, en hielden zo de smeulende vonk van de Messiaanse beweging brandende.
De Sabbatiaanse eredienst van Natan in Sofia werd zorgvuldig vastgelegd en doorgegeven aan zijn discipelen in Saloniki, inclusief een aantal liturgische vernieuwingen.
Einde zomer 1679 besloot Natan Sofia te verlaten, om naar Saloniki te gaan.
Doch Natan overleed 11 januari 1680 in Skopje. Natan had zich nooit tot de islam bekeerd en werd dus op de joodse begraafplaats in Skopje begraven.
De gedenksteen op Natans graf stond er nog tot de Tweede Wereldoorlog. Op zijn sterfdag werd jaarlijks, tot in de 20e eeuw, een bedevaart gemaakt door Sabbatianen, en een feestmaal gegeven.
Twee belangrijke figuren van de Sabbatiaanse beweging gingen door met hun activiteiten in het eerste decennium van de 18e eeuw: Samuel Primo, die leefde tot 1708, en Abraham Cardozo, die Natan van Gaza opvolgde als de leidende theoloog en prediker van de Messiaanse beweging.

Na 1682 ontstond in Saloniki een grote sekte, die bekend werd als D
önme of Overlopers, in feite aanhangers van Sabbatai, die islamiet waren. Cardozo was fel gekant tegen deze groep.
Cardozo vestigde zich in Alexandri
ë, waar hij in 1706 werd gedood door zijn neef tijdens een familieruzie.

20. De Dönme en andere gelovers.
Ten tijde van de dood van Sabbatai in 1676, bleef het merendeel van zijn volgelingen binnen het joodse geloof.
Vanaf zijn apostasie in 1666 hadden zo’n 200 families zich tot de islam bekeerd.

Deze bekeerden (D
önme of Overlopers) beschouwden zich als een groep uitverkorenen. Naar buiten toe waren ze goede moslims en hadden ze Turkse namen, maar binnenshuis beleden ze een Messianistisch jodendom, gebaseerd op de leringen van Sabbatai Sevi en de interpretatie daarvan door anderen van de Sabbatiaanse kern, met name door Natan van Gaza. Hun leven werd geregeld door een lijst van “Achttien Geboden”.

Na de dood van Sabbatai verplaatste de beweging naar Saloniki.
Jakob Qerido werd de leider van een subgroep aldaar, en sommigen van deze groep ervoeren openbaringen in de beginjaren ’80; Jakob ontwikkelde zich tot profeet.
In 1683 was dit de aanleiding voor een massale bekering onder de joden in Saloniki, waarbij in totaal 300 families overgingen tot de islam.

Het was in deze sekte van D
önme-families ten strengste verboden te huwen met iemand buiten de sekte, zijnde een van de Achttien Geboden.

Sommigen gingen wel naar Mekka ter bedevaart om hadj te worden.

Dit leidde tot een schisma waarbij de D
önme in twee groepen uiteenviel: de

  • Izmirli of Kapandsis
  • Jakobisten / Jakoblar, volgelingen van Jacob Qerido

Rond 1700 vond er nog een scheuring plaats binnen Kapandsis: Konyosos of Karakash. Deze laatste was de radicaalste onder Dönme-sekten: hun nieuwe thora was een volledige omkering van de normale!
De meeste Sabbatianen bekeerden zich niet tot de islam, maar gingen op in het overige jodendom, en namen hun invloeden mee.
In de 18e eeuw bleek hoe wijdverbreid het Sabbatisme was, zowel in Europa als in het Ottomaanse Rijk, waarbij de meeste gelovers in het openbaar hun geloof in Sabbatai ontkenden, maar in het geheim hun geloof beleden.
Een andere tak van het Sabbatisme ontwikkelde zich in Oost-Europa o.l.v. Jakob Frank. Nadat hij en zijn volgelingen in 1756 uit het jodendom waren gestoten, zocht hij in Polen zijn toevlucht tot de katholieke kerk.

Dit werd dus een D
önme-sekte, maar onder het mom van rooms-katholieken i.p.v. moslims.

Frank overleed in 1791. Zijn dochter Eva werd het hoofd van de Frankistische sekte, tot zij stierf in 1816.
De meeste Frankisten hadden zich echter niet bekeerd tot het christendom, en waren joods gebleven.
Contacten onderling bleven bestaan, of men nu jood was gebleven, of dat men zich had bekeerd tot islam of christendom.

21. Wachten op de Messias.
Nog in het tweede kwart van de 20e eeuw werd het waarschijnlijke graf van Sabbatai in Dulcigno bezocht.

22. De laatste reis.
Rest nog de plek te vinden waar Sabbatai echt is begraven:

  • Dulcigno (noordwestelijk puntje van Albanië, nu in zuidwestelijk Montenegro), of
  • Berat (of Arnaut Belgrado genoemd), in Zuid-Albanië

Schrijver is er van overtuigd dat Sabbatai begraven is in Berat, hoewel daarvoor geen schriftelijk bewijs was, noch een steen met inscriptie. 

 

'Een noodlottig jaar voor veel zotte en wijze'.

De Rotterdamse windhandel van 1720.

C.H. Slechte.

Inleiding.
In 1719 en 1720 werden achtereenvolgens Frankrijk, Engeland en de Republiek getroffen door een golf van speculatiewoede, die deed herinneren aan de tulpenhandel van 1636-1637.
Toch heeft de actiehandel van de 18e eeuw een veel bredere en langduriger wetenschappelijke discussie veroorzaakt dan de tulpenhandel.
Een actie is een portie of een aandeel in een onderneming, die met gezamenlijk kapitaal werkt.

1. De financiële en economische situatie in West-Europa omstreeks 1700.
Zowel Engeland als Frankrijk wilden de commerciële overmacht van de Republiek beëindigen.


Frankrijk trachtte haar economie te versterken m.b.v. het mercantilisme: probeer de invoer te beperken, zodat goud en zilver in het land blijven.
Maar Lodewijk XIV voerde veel oorlogen. Daartoe werd de belasting flink opgevoerd, waar de hogere klassen onderuit kwamen. Als hij meer nodig had, leende hij bijv. in Amsterdam.
Maar Frankrijk bleef, vergeleken met de Republiek, een primitieve financiële organisatie.
De Franse minister van financiën, Colbert, probeerde met enig succes de situatie te verbeteren. Zijn overlijden in 1683 was een zwaar verlies, evenals de vele Hugenoten (80.000-100.000) die na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 Frankrijk verlieten met medeneming van veel kapitaal en hun kennis.
De staat bleef ernstig in de schulden steken.


John Law.

Een Schot, John Law, die ook een tijdlang in Den Haag woonde, meende het Franse probleem wel op te kunnen lossen door de rentevoet van de staatspapieren te verlagen van 7 naar 5%. Verder zou de totale handel gestimuleerd worden met de uitgifte van bankbiljetten die tegen een vastgestelde hoeveelheid edelmetaal weer ingewisseld konden worden. Doch de Franse overheid zag daar niets in.
Wel kreeg Law toestemming om een particuliere bank op te richten in 1716. Zijn bankpapier, waardevast dankzij de gouddekking, werd populair.
In 1717 werden de bankbiljetten toch wettig betaalmiddel, wat veel weerstand ondervond.
Law wilde meer: een combinatie van bank met een handelsmaatschappij in één instelling, die de staatsinkomsten zou beheren en een volledig handelsmonopolie zou bezitten, vooral gericht op de koloniën, om daarmee de staatsschuld te delgen.
In 1717 nam Law de Missisippi-Compagnie over: acties konden gekocht worden met staatsschuldpapieren. Dat het kapitaal van die maatschappij alleen uit obligaties met een lage koers bestond, zouden de Fransen aan den lijve ondervinden. De eerste bubble of zeepbelcompagnie was een feit.
Zijn Banque Générale werd staatsbank, die ongedekt geld aanmaakte.

Engeland keek naar de Republiek en wilde wel de religieuze tolerantie overnemen. Verder wilden ze een opleiding hebben voor handel, havenstructuren verbeteren, kadastrale vastlegging van grondbezit, komst van verzekeringen, banken zoals de Amsterdamse Wisselbank.
Grootste succes was echter de ontwikkeling van het openbaar krediet, dat bevorderlijk was voor een krachtige en snelle economische groei, terwijl er ook nog oorlogen uit gefinancierd konden worden.
In 1694 werd de nationale bank, de Bank of England, opgericht, die meteen begon langlopende leningen aan de Staat te verstrekken.
Rond 1710 zat Engeland met grote schulden, die afgelost moesten worden. Oplossing was: de schuldeisers konden hun obligaties inwisselen voor acties van de South Sea Company. Dit ging nog net goed. De handel in aandelen had geen goede naam en werd ‘stock-jobbery’ genoemd.

De Republiek had te maken met een langzame economische terugval, en het zou tot omstreeks 1740 duren, voordat de koophandel voor iedereen zichtbaar zou stagneren.
In tegenstelling tot Frankrijk en Engeland kende de Republiek al in het begin van de 17e eeuw staatsleningen op lange termijn.
Handel in aandelen ontstond er al direct na de oprichting van de VOC in 1602 en het duurde niet lang of deze handel kreeg een speculatief karakter.
De geldhandel werd steeds meer een handel op zich, die steeds minder met goederen had uit te staan.
De actiehandel bleef in de Republiek lang ongereglementeerd.
De crisis van 1720 was de eerste waar de goederenhandel geheel buitenstond.
Rond 1700 was de financiële toestand van de Republiek stabieler dan die bij de concurrenten Engeland en Frankrijk. Voor de ondernemer echter lag het anders: zij zagen in de actiecompagnieën mogelijkheden om hun opgehoopte kapitalen te investeren.

2. Het groot tafereel der dwaasheid in Frankrijk, Engeland en de Republiek.
Omdat de goederenhandel begin 18e eeuw stagneerde en er veel geld beschikbaar was, werd speculatie interessant in de Republiek.
Frankrijk en Engeland stimuleerden de speculatie, omdat ze een kans zagen de staatsschuld te minderen.
De Republiek had geen staatsschuldproblemen en probeerde juist het speculatieve geweld tegen te gaan.


In Frankrijk ging Law verder met zijn compagnieën; in de aanvang ging het prima, de koersen bleven stijgen, terwijl slechts een uiterst klein deel van het grote kapitaal gedekt was.
Zijn Banque Royal drukte veel nieuw papiergeld. Men toonde in Parijs zelfs Indianen aan het publiek om te laten zien hoe sterk ze wel niet waren om zo de kooplust te blijven stimuleren.
Begin 1720 waren er veel buitenlanders, hun geschatte aantal liep van 25.000 tot 200.000, die hun winst verzilverden en vertrokken. Met dit vertrek begon het systeem te wankelen.
Winsten leken soms groot, maar dat was relatief: de inflatie was behoorlijk hoog.
Een paar maanden later was het papiergeld nauwelijks nog wat waard, en muntgeld was er te weinig.
De koersen van de acties kelderden nog sneller dan ze gestegen waren.
In oktober werd metaalgeld weer officieel betaalmiddel; in december 1720 kreeg Law zijn ontslag en verliet Frankrijk.
Wel was de staatsschuld van 1721 vergeleken met die van 1715 bijna gehalveerd, maar de gewone burger zat met een schaarste aan levensmiddelen en onbetaalbare prijzen.

Engeland: daar was het in 1720 raak toen de South Sea Company de regering een lening van 7½ miljoen Pond tegen 4% zou geven. De koersen van South Sea Company stegen onmiddellijk, en begon de speculatieve handel in de acties.
Er kwam een tekort aan het contante geld. De Company begon toen geld te lenen uit de schatkist om dit vervolgens uit te lenen aan potentiële actionisten.
In Parijs had de actie zich beperkt tot de aandelen van één door de staat gecontroleerde compagnie, maar in Londen werd de ene na de andere actiecompagnie opgericht.
Maar het hoogtepunt was bijna gekomen en de eerste winstmakers begonnen met hun verdiensten al een goed heenkomen te zoeken.
Eind mei 1720 nam het Parlement de tegen de windhandel gerichte Bubble Act aan, die een einde maakte aan de bijna 200 ‘wilde’ compagnieën, waarna de koersen snel daalden en de kopers in paniek raakten.
Veel schuldigen werden gestraft en vernederd, maar de South Sea Company  werd niet failliet verklaard, want dat had gelijk gestaan met het bankroet van de Staat.
Resultaat van het geheel: de grondprijzen daalden even snel als de levensmiddelenprijzen stegen; werkeloosheid en honger gedurende enkele jaren waren het gevolg.

De Republiek: het grote verschil met Engeland en Frankrijk was, dat in de Republiek compagnie na compagnie werd opgericht zonder directe band met de gewestelijke of generaliteitsoverheid, en bovendien waren die compagnies gezeteld overal in het land in verschillende steden.
Later dacht men dat een belangrijke verklaring voor de gebeurtenissen van 1720 was het feit van de plotselinge opkomst van de privaatrechtelijke actiecompagnie tegenover de min of meer publiekrechtelijke Oost- en West-Indische compagnieën, dus volledige afstemming op winst en welvaart voor de aandeelhouders.
In 1720 is het zoeken naar nieuwe investeringsmogelijkheden duidelijk ‘uit de hand gelopen’, en heeft geleid tot de rampzalige windhandel.
Amsterdam weigerde alles dat ook maar enige zweem had naar windhandel.
Rotterdam deed daar minder moeilijk over.
Toen het doek in Engeland en Frankrijk al gevallen was, bleef het hier in september en oktober nieuwe actiecompagnieën regenen.
Eén van de compagnieën, de Middelburgsche Commercie Compagnie, heeft geopereerd tot 1889, maar ’t  was een van de weinige die 1720 overleefde.
Als eindpunt van de actiehandel in de Republiek geldt gewoonlijk het “Placaat gearresteerd en gepubliceert den 12 oktober 1720 tot Amsterdam”, tegen de beunhazerij in deze handel. Maar de handel was al aan het teruglopen.
Hier zaten de kleine, onervaren actionisten met de brokken.

3. De Rotterdamse intekening.
Rotterdam had een aanzienlijke groep Engelsen in haar stad wonen, mede dankzij de vestiging van de Merchant Adventurers in 1635. Zij had het monopolie van de Engelse uitvoer naar de Nederlanden.
Ook de handel vanuit Rotterdam met Frankrijk was van belang.
Een Franse kolonie ontstond na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685.
Rotterdam kon dan wel niet in de schaduw staan van Amsterdam, maar ze was wel tweede koopstad en tweede industriestad van de Republiek.
In juni 1720 vond de oprichting plaats van een verzekeringsmaatschappij die in de Republiek de eerste in haar soort was, en die tevens de eerste was in een reeks van min of meer zeepbelachtige maatschappijen.
Deze Maatschappij Assurantie is zeker met speculatieve bedoelingen opgezet, doch is niet dezelfde weg gegaan als de meeste andere compagnieën van 1720. Ze overleefde de windhandel en werd later het verzekeringsconcern “Stad Rotterdam”.
Nog geen twee uur na de start van de intekening werd er al gehandeld in de actiën.
Bij de intekenaars van de eerste emissie zaten naar godsdienst vooral:

·     
gereformeerden
·     
andere protestanten (Waalse kerk, Remonstranten)
Ondervertegenwoordigd waren Rooms-katholieken en joden.
Bij toelating werd niet naar geloof, wel naar welstand gekeken.

Van de intekenaars in Rotterdam kunnen we zeggen dat ze uit alle lagen van de bevolking kwamen, behalve misschien de onderste.
Deze handel had weinig risico: de toegewezen acties zaten tussen de fl. 1000,- en fl. 50.000, en de storting bedroeg zelden meer dan enkele procenten, die in vele gevallen pas na maanden hoefde plaats te vinden, dus bij snelle verkoop vaak gemakkelijk te vermijden.
Om in aanmerking te komen voor de acties moest men wel deftig, rijk of nuttig genoeg geacht worden.

4. De Actiehandel.
Handel kwam vaak erg snel op gang: sommigen verklaarden voor een notaris dat zij de acties die ze verwachten toegewezen te zullen krijgen in een nog op te richten compagnie, onmiddellijk met een kleine winst zouden doorverkopen aan een ander.
Het aantal transporten was direct na intekening het grootst. Na de verkoop er van hadden de meesten hun winst al binnen, en gingen de echte handelaren verder.


Spotprent 'Wagen der Bedrog', 1720.


Op 11 oktober 1720 barstte de bom, en wel (n.b.) in Amsterdam! Een koffiehuis in de Kalverstraat, waar veel speculanten bijeenkwamen, werd bestormd door een woedende volksmenigte. De oorzaak lag in de jaloezie jegens de actionisten en angst voor het eigen bestaan.
Amsterdam kwam toen met een plakkaat dat makelaars verbood om nog langer in de actiehandel te bemiddelen.
Een landelijke regeling via de Staten-Generaal kwam er niet, maar begin 1721 stierf de handel een betrekkelijk kalme dood.
Diverse handelaren konden achteraf hun betalingen niet voldoen, ook omdat ze zelf niet betaald werden.
Vaak probeerde men door afkopen en onderling wegstrepen van contracten en bedragen tot een compromis te komen. Een enkele keer kwam er een proces van.

5. De gevolgen van de actiehandel.
In vergelijking met Frankrijk en Engeland voltrok zich hier geen structurele crisis, die het vertrouwen in het openbaar krediet ondermijnde en het land aan de rand van een bankroet bracht.
De schade, gekeken naar het aantal faillissementen, is beperkt gebleven: het aantal faillissementen in Rotterdam van de jaren 1718 t/m 1724: 10-12-11-15-9-5-7.
De gewone handel heeft niet of nauwelijks geleden onder de actierage.
Hoewel duizenden mensen acties toegewezen wilden krijgen, waren er slechts enkele honderden uitverkor, en dat waren regenten, voorname kooplieden, buitenlanders en een beperkt aantal mensen uit verschillende maatschappelijke sectoren. Die laatste categorie, de cliënten, waren zij die nuttig konden zijn, die de spelregels maakten of aan wie men verplichtingen had.

 

De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw.

Marion Boers.

Inleiding.
In de loop van de eerste helft van de 17e eeuw besteedde vrijwel iedere Hollander die wat geld kon missen grotere of kleinere bedragen aan schilderijen: men zou (bijna) van een rage kunnen spreken.
Voor Europese begrippen was het een bijzonder fenomeen, dat schilderijen een onmisbaar element waren geworden in het interieur van de gegoede burgerij. De omvang van de vrije markt voor anonieme kopers was toen in Europa uitzonderlijk.
In de 15e eeuw zien we aanvankelijk vooral Bijbelse taferelen afgebeeld en historiestukken met onderwerpen uit de klassieke oudheid, maar dan komt er een toenemend aantal schilderijen met onderwerpen uit ’t dagelijks leven op de markt, die veelal als decoratieve objecten beschouwd worden: voor maker en artistieke bedoelingen was nog weinig interesse.
Naar schatting zijn er in de Republiek 5 tot 10 miljoen of meer schilderijen gemaakt, waarvan nu nog een kleine 10% over is gebleven, uiteraard de toplaag.
Wat de doorsneekwaliteit was, is daarom moeilijk te achterhalen.
De explosieve groei van de schilderijenmarkt was in de eerste plaats te danken aan de groeiende welvaart van de burgerij, maar ook aan het goede ondernemerschap van de kunstenaars en kunsthandelaren.
Door de grote vraag naar schilderijen was er een stevige onderlinge concurrentie. Daarom moest een schilder zich profileren, b.v. middels nieuwe typen of varianten op oudere, daarnaast door specialisatie, arbeidsverdeling en rationalisatie van het productieproces.
Rond 1650 was dit dynamische systeem tot volle wasdom gekomen.
Ook mensen van relatief eenvoudige komaf konden op de markt of de kermis een schilderij kopen.
Het verkoopkanaal via de kunsthandel werd wel steeds belangrijker.
Gevluchte Zuid-Nederlanders brachten hier innovatieve productiemethoden en verschillende manieren om schilderijen te verkopen.
Na 1650 begon de markt voor ‘levende meesters’ op te drogen: men gaf er steeds meer de voorkeur aan om werk te kopen van gerenommeerde kunstenaars die waren overleden.
De schilderijen hadden artistieke, maar zeer zeker ook commerciële kanten.
De kunstenaar verkocht zijn werk natuurlijk in zijn winkel, maar er kwamen steeds meer verkoopkanalen bij: in herbergen, door boek- en prentenhandelaars.

De kunstenaar als ondernemer.
De kunstenaar moest het ondernemerschap goed beheersen of hij kon in zee gaan met iemand anders, die beschikte over een groot netwerk en zakelijk instinct.
De wortels van de 17e eeuwse Hollandse kunsthandel zijn te vinden in steden als Brugge, Gent en Antwerpen in de 15e en 16e eeuw.
Tot het einde van de Middeleeuwen waren kunstenaars afhankelijk van opdrachten. De meesten opereerden vanuit gilden, en hun werk was bestemd voor de lokale markt. Hierbij was het contact tussen klant en schilder essentieel.
Naast het opdrachtenwerk moest er ook wel vanuit de werkplaats verkocht worden om het hoofd boven water te houden. Daarbij was vernieuwing middels nieuwe typen schilderijen en een efficiënter productieproces van belang.
Toen rond 1480 de vraag minder werd, werden grotere werkplaatsen afgeslankt: voor wie geen plaats meer was moest voor zich zelf begonnen door zich toe te leggen op specialisatie, bijv. landschappen voorzien van kleine Bijbelse scenes. Men ging ook kopieën maken van bestaande stukken. Op zijluiken van altaarstukken werden bijv. de portretten van de opdrachtgevers ingevuld; portretten werden geschilderd tegen een landschap; waterverfschilderijen waren goedkoper dan paneel en olieverf.
In de 16e eeuw was Antwerpen het centrum van de Europese kunsthandel. Er werd nog wel in opdracht gewerkt, maar er werd steeds meer voor de vrije markt gemaakt zonder een specifieke koper op het oog te hebben. dit had ook gevolgen voor:

-      
de schildertechniek
-      
de stijl
-      
keuze van te schilderen onderwerpen.
De thema’s moesten een groot publiek aanspreken en niet al te specifiek zijn: er moest differentiatie in prijs zijn. Voor het bovenste segment werden ‘unica’ gemaakt, waarin schilders zich voegden naar de beeldtaal van de renaissance. Daarnaast waren onderwerpen uit het dagelijks leven veel gevraagd. Voor de minder gefortuneerden waren er kopieën, die voor een derde van de prijs van een origineel van de hand gingen.
Vanuit Antwerpen werden kratten vol schilderijen verscheept naar Zuid-Europa, en over land naar Parijs gebracht.
De kunstenaar / ondernemer moest op zoek gaan naar afzetmogelijkheden voor de vrije productie van zijn werkplaats:
-in zijn winkel
-laten veilen
-te laten verloten
-op de jaarmarkt te koop aanbieden.

Neveninkomsten konden komen van: betalende leerling in huis, restauratie van schilderijen, taxaties verrichten, schilderijen van derden verhandelen. Het werk van de meester was zijn ontwerp met zijn signatuur, maar een van zijn betere leerlingen kon het meeste geschilderd hebben.
Door de Opstand verviel het werk in opdracht van de kerk, en zij die nog schilderden gingen over op portretten.
Tijdens het Twaalfjarig Bestand kwamen veel Antwerpse schilders hun waren ‘dumpen’ in de noordelijke steden, wat scheve ogen gaf bij de Lucasgilden, want vanwege de gunstige prijs gingen ze als zoete broodjes over de toonbank. Maar het protest werd minder toen men zelf de uitbreiding van de afzetmogelijkheden van de kunstmarkt ging bevorderen.
Om de concurrentie met de handel in ‘Brabants dozijngoed’ goed aan te gaan, moest de kostprijs omlaag met behoud van de kwaliteit. Verder waren nodig:
-nieuwe genres (bv. Hollandse landschappen)
-techniek van de kopieën.

Veel kunstenaars werden specialisten in hun genre: stilleven, Hollandse landschappen, etc. Uit voorbeeldboeken kon men ideeën en technieken halen. Specialisatie betekende profilering (Hendrik Avercamp met zijn winterlandschappen).
In plaats van laag voor laag, die steeds per laag moest drogen, gingen bijv. Pieter de Molijn en Jan van Goyen alles in één keer opzetten, met bovendien een beperkt aantal pigmenten; nu was men een paar dagen kwijt i.p.v. enkele weken. De kostprijs werd grotendeels bepaald door het aantal uren dat er in was gestoken. De middenklasse kon vanaf ca. 1625 zich steeds meer de luxe permitteren van een schilderij. Een geschoolde ambachtsman: een kopie van een schilderij, of wat ‘Brabants dozijngoed’ voor nog geen gulden. Een hoger opgeleide ambachtsman of middenstander een origineel schilderij van de 2e garnituur.
Lokale overheden, c.q. de Lucasgilden, regelden ’t openbaar etaleren om de lokale schilderkunst te promoten.
Individuele kunstenaars lieten hun werk verloten, of buiten de stad op een jaarmarkt te koop aanbieden, maar ook kon men zorgen dat het werk terechtkwam in het kabinet van een vooraanstaande verzamelaar.
Door de grote variatie in het kunstaanbod kon de rol van de kunsthandelaar uitgroeien: vaak was hij zelf als schilder opgeleid.
Een kunstenaar gebruikte zijn product ook wel om zijn gewone rekeningen te betalen.

Schilders als kunsthandelaren.
Wie als meester bij het Lucasgilde was ingeschreven, mocht leerlingen opleiden en ‘winkel houden’. In de eerste decennia van de 17e eeuw speelden die winkels een belangrijke rol bij de in- en verkoop van schilderijen. Een klant had er ruime keuze: eigen werk, kopieën van leerlingen, werk van derden.
De markt was tot ca. 1620 klein, lokaal en overzichtelijk: aan de gespecialiseerde kunsthandels was toen nog geen behoefte. Dat kwam pas toen het aanbod groter en geavanceerder werd.
In de winkel waren verschillende prijsklassen:
-de principaelen of originelen, al dan niet gesigneerd, geheel of gedeeltelijk door de meester
  eigenhandig vervaardigd.
-de ‘inventie ’of opzet was van de meester zelf, door leerling c.q. assistent uitgevoerd.
-schilderijen van gevorderde leerlingen naar hun eigen ontwerp
-kopieën naar de meester of naar andere bekende meesters.

In de magere jaren vóór en rond 1600 ging men zich vaak toeleggen op portretschilderij: van beroemde personen maakte men meteen een hele serie. Collega-kunstenaars konden vaak voor een aanzienlijk lagere prijs een werk kopen, waarschijnlijk na onderhandelen, terwijl voor de particulier de werken vaste prijzen hadden.
Gebruikelijk was, dat een schilder werk van anderen in ‘consignatie’ had, en vond er afdracht van commissie plaats nadat schilderijen die in consignatie waren gegaan, waren verkocht.


De professionele kunsthandel.
Leden van verschillende beroepsgroepen probeerden een graantje mee te pikken toen de verkoop van schilderijen bleef groeien. Het kon gaan om boek- en prenthandelaren, maar ook om schippers en herbergiers. Geleidelijk aan verschenen echter ook de eerste professionele kunsthandelaren ten tonele. De oorsprong van die professionele kunsthandel moet worden gezocht in de Zuidelijke Nederlanden. De eersten kwamen dan ook uit migrantenkringen: zij verkochten werk van derden naast schilderijen van kunstenaars die ze zelf in dienst hadden.
Twijfels aan de eerlijkheid van de doorsnee kunsthandelaar waren er geregeld: aangetroffen in de archieven en door de zeer negatieve publiciteit die de beroepsgroep al in de 17e eeuw te verduren had.
Aan de onderkant van de markt opereerden de uitdraagsters, vooral door vrouwen uitgeoefend: ze kochten sterfhuisboedels op en ze verkochten deze waren tweedehands: daar konden kunstwerken tussen zitten. Ze waren prominent aanwezig als vanuit het sterfhuis bezittingen geveild werden. In Haarlem maakten ze deel uit van het Lucasgilde: hun werk om de onderkant van de kunstmarkt te bedienen werd erkend.
De kunsthandelaar had meestal, zeker in het begin van de 17e eeuw, een andere activiteit om rond te kunnen komen. Iemand als Hendrick Uylenburgh was succesvol als kunsthandelaar: hij had een schilderijenwinkel met daarbij een atelier dat op bestelling leverde; originelen en kopieën waren van goede kwaliteit, en hij richtte zich op de burgers uit het bovenste segment. Zelfs Rembrandt was van ca. 1632 tot mei 1635 hoofd van zijn werkplaats.
Dan waren er nog de agenten, die werkzaam waren voor het allerhoogste segment van de macht: het verhandelen van schilderijen aan diverse buitenlandse vorsten. Deze agenten reisden Europa rond met de missie om aan aristocratische hoven niet alleen kunst te verkopen maar ook om eventuele politieke ontwikkelingen aan hun patroon te melden, of om geruchten te verspreiden in het belang van hun opdrachtgevers.
Sommigen combineerden diplomatieke en culturele bemiddeling. Vorsten gebruikten agenten als bemiddelaars om aan werk van beroemde buitenlandse kunstenaars te komen. Voor kunstenaars leverde het veel op als hun werk aangekocht was door buitenlandse hoven.
In de eerste helft van de 17e eeuw werd in Holland het meest betaald voor de grote zeestukken van Hendrick Corneliszn Vroom: tot enkele duizenden guldens. Maar dat was niet vergelijkbaar met de vele duizenden die voor schilderijen van Rafaël en Titiaan werden neergeteld.
Welke kritiek was er op de professionele kunsthandel in de 17e en 18e eeuw:
-sommigen lieten schilders als slaven voor hen werken en zelf maakten ze buitensporig veel winst
-ze waren prijsopdrijvers en maakten woekerwinsten (Amsterdamse praktijken genoemd)
-ze verkochten hun cliënten kopieën als originelen.
Ten dele klopten deze beschuldigingen, maar door de bank genomen niet.

Veilingen.
In de eerste helft van de 17e eeuw ontstond uit de algemene boedelveiling de professionele kunstveilingen, die ook van buiten de stad belangstellenden trokken.
Op commerciële veilingen bepalen de kopers welk bedrag redelijk is voor een product.
Van een andere aard waren openbare verkopingen van boedels van particulieren, meestal als gevolg van overlijden of een faillissement. Samen met het huisraad kwamen dan ook wel schilderijen onder de hamer; deze verkopen werden vaak georganiseerd door de Weeskamer, en er was geen commercieel doch een charitatief doel: het ging om het levensonderhoud van de minderjarige achtergebleven kinderen.
Er waren in de 17e eeuw twee typen veilingen:
-de Engelse veiling: bij opslag
-de Hollandse veiling: bij afslag.

Bij officiële veilingen van de Weeskamer werd in de regel het opbodsysteem gehanteerd, bij boedels met weinig waarde het afslagsysteem. De Weeskamer hield tot 1640 ca. 85 veilingen per jaar. Van de opbrengst van de Weeskamerveilingen ging 95% naar de nabestaanden, en 5% naar de bode die verantwoordelijk was voor de organisatie. Rembrandts naam komt ettelijke keren voor in de veilingboeken: hij was een verwoed verzamelaar.
Men trachtte op veilingen te voorkomen dat bieders onderling afspraken maakten om de prijs te drukken. Omgekeerd is bekend van bv. Rembrandt dat hij door de veilingmeester betaald werd om aanwezig te zijn, wat de prijzen opstuwde.
De eerste belangrijke kunstveiling in de 17e eeuw was de nalatenschap van landschapsschilder Gillis van Coninxloo in 1607.
De eerste grote internationale veiling vond plaats in 1639 met werk van o.a. Rafaël en Titiaan. De prijzen waren hoger dan men tot dan toe in Amsterdam gewend was.
Veilingen waren aanvankelijk een zaak van de overheid, uitgevoerd door de Weeskamer. Daarnaast was er een illegaal circuit met Zuid-Nederlandse handelaren, wat natuurlijk als oneigenlijke concurrentie werd gezien, maar de overheid heeft, ondanks klachten van de Lucasgilden, nooit ingegrepen.
In 1642 probeerde men in Haarlem tijdens een boedelveiling van een overledene eigen schilderijen ter verkoop er tussen te zetten omdat tijdens zo’n veiling veelal hogere prijzen werden geboden. Het Haarlemse Lucasgilde diende bij de magistraat een verzoek in om toe te zien op het verbod op het houden van particuliere veilingen en loterijen; het ging niet alleen om motieven van concurrentie, maar er was ook zorg van algeheel kwaliteitsverlies, wat de hele sector zou schaden.
De progressieve vleugel van het gilde vond juist dat de anderen door hun actie de prijzen kunstmatig hoog wilden houden, en dat bij meer vrijheid, meer mensen tot een koop zouden komen. Bovendien gaven veilingen en loterijen jonge en aankomende schilders de kans om hun werk te verkopen.
Pas in 1644 kwam er in Haarlem een keur waarin het houden van openbare verkopingen van schilderijen definitief werd geregeld: er dienden professionele taxateurs te worden aangesteld en de veilingen kwamen onder supervisie van het Lucasgilde. Zo ging het in Haarlem, en we zien vergelijkbare ontwikkelingen in andere Hollandse steden.
Rond 1650 waren de kunstveilingen volwassen geworden. Er waren verschillende typen veilingen voor verschillende segmenten:
-aan de onderkant de boedelveilingen van niet al te bemiddelde overledenen
-aan de andere kant de veilingen van nationale en internationale allure.
Oude Italiaanse meesters golden als zeer kostbare verzamelobjecten.


Andere verkoopkanalen.

Op jaarmarkten gingen commercie en amusement hand in hand. Naast luxe voorwerpen waren er linnen, laken en aardewerk. Vreemde kooplieden waren welkom, omdat zij producten van elders meenamen. Bijna altijd werd tegelijkertijd kermis gehouden.
In Rotterdam was er voor schilderijen een grote marktkraam van ca. 400 m² , afgeschermd tegen weersinvloeden; aan de wanden hingen honderden schilderijen.
Een jaarmarkt was een ‘vrijmarkt’, mits er staangeld was betaald. De oudste bron over een kunsthandelaar die op jaarmarkten verkocht dateert uit 1460.  Het aanbod van schilderijen op jaarmarkten was gevarieerd, ook qua prijzen.
Loterijen en rijfelarijen (dobbelspelen) waren vooral populair in de meest geürbaniseerde gebieden van Europa.
De eerste loterijen werden vermoedelijk in Venetië en Genua georganiseerd. In de 15e eeuw in de Zuid-Nederlandse stadscultuur. Naast de Italiaanse lotto (prijzengeld afhankelijk van de totale inleg), ontstond de loterij van het Nederlandse type: het aantal prijzen en het aantal loten stond voor de trekking al vast.
Al in de Middeleeuwen zag de kerk dit soort kansspelen als een zonde, de overheid was bang dat  het wegvallen van klassentegenstellingen tot chaos zou leiden. In de 17e eeuw waren protestantse kerk en de overheid dezelfde mening toegedaan.
Middels octrooien en verbodsbepalingen werd geprobeerd het aan banden te leggen, maar het bleek een te populaire activiteit. Toen ging de overheid de loterijen omarmen, om zo geld binnen te krijgen voor stadsvernieuwing.
Particuliere verlotingen dienden alleen een commercieel doel: het grootste deel van de opbrengst was voor de organisatie, en een bepaald percentage voor de overheid.
Prijzen in zo’n loterij waren bijvoorbeeld voorwerpen van zilver, en schilderijen.
In de Zuidelijke Nederlanden werden in de 15e eeuw door de overheid baantjes verloot; in de 16e eeuw was zilver toch wel de hoogste luxe om te winnen.
Als de particuliere organisator van een loterij een schilder of kunsthandelaar was, kwamen de prijzen uit de eigen winkel, maar soms ook van derden. Als een loterij onverhoopt niet doorging was er vaak een conflict tussen organisatie en de leverancier. Het niet doorgaan kon liggen aan het feit dat veel loten niet verkocht waren; dan waren er problemen met de schilderijen van derden.
Bij een trekking stonden op het toneel twee manden: één met briefjes waarop de prijzen stonden vermeld en een andere met daarin alle loterijbriefjes van de deelnemers. Zo’n briefje bevatte een geestig gedichtje (prose) van de deelnemer.
In 1618 kwam er een abrupt einde aan de bloeiende openbare loterijcultuur in Holland en Zeeland. Dit hing samen met het strenge religieuze klimaat rond de Synode van Dordrecht. Dit gold echter alleen voor de door de overheid georganiseerde loterijen, want de particuliere daarentegen vonden juist wel met grote regelmaat plaats.

Schilderijen speelden aanvankelijk geen enkele rol bij loterijen. Pas bij een grote verloting in 1554 in Middelburg wordt ’t voor de eerste keer genoemd; het aantal schilderijen was toen nog beperkt. Een aanzienlijk groter aantal uitgeloofde schilderijen was in 1560 in Mechelen. Rond de loterijen hing een zweem van list en bedrog, wat lang niet altijd onterecht was. De prijzen van de loten van particuliere loterijen en rijfelarijen waren aanzienlijk hoger dan die die door de overheid waren georganiseerd. Een speciale schilderijenverloting werd vaak gehouden om in een keer af te komen van een groot deel van de winkelvoorraad.
Rijfelarijen: men koopt loten, die het recht geven om mee te doen aan het dobbelspel. Vaak vond het plaats in een herberg, want ze waren eigenlijk altijd clandestien. Prijzen waren ook hier luxe consumptiegoederen zoals schilderijen, beeldhouwwerk, spiegels en klavecimbels. Er was vaak wel een notaris bij aanwezig. Voor een minimum inleg van vier loten mocht er drie keer worden  geworpen met drie dobbelstenen: wie de meeste ogen gooide won de prijs, en een troostprijs was er voor degene die het laagste aantal ogen had gegooid.
De deelnemers werden van spijs en drank voorzien, en er was muzikale omlijsting. Men probeerde het aantal deelnemers beperkt te houden.
Na 1650 is het fenomeen kunstloterijen en kunstrijfelarijen doodgebloed, misschien omdat het te weinig netto opleverde en blijkbaar had men rond 1640 dit distributiekanaal niet meer zo nodig omdat het kopen van schilderijen vrij algemeen ingang had gevonden.