Wassend
water, dalend land.
Geschiedenis
van Nederland en het water
Taeke
Stol.

Inleiding.
Het lage gedeelte van Nederland bestaat uit een lappendeken van bedijkingen,
polders, droogmakerijen en plassen, doorsneden door talloze dijken, sloten en
afwateringskanalen.
Voor de komende tijd wordt een rijzing van de zeespiegel verwacht, terwijl
tegelijkertijd het land zakt: een dubbele dreiging.
Na de ijstijden van het Pleistoceen kregen we 10.000 jaar geleden te maken
met het Holoceen, waarbij ook de zeespiegel steeg en het land daalde,
‘omdat’ in Scandinavië het land steeg en nog steeds stijgt. Daarbovenop
kwam de daling van het maaiveld, die door de mens veroorzaakt werd, in
bijzonder door een sterke ontwatering. Dit geldt vooral in veengebieden.
Via
de eerste terpen in de 5e eeuw v.C. gaat dit boek naar omstreeks
1000, toen de grootschalige ontginningen startten van de venen in
West-Nederland. Dit leidde tot aanzienlijke daling van het maaiveld, die tot
3 à
4 meter op kon lopen. Grote stukken ‘dalend land’ gingen vervolgens
verloren door overstromingen.
In de periode 1000-1500 bracht de bouw van dijken en sluizen, en de
introductie van molenbemaling enig soelaas.
Tijdens de Gouden Eeuw had men geld en middelen om meren en uitgeveende
plassen droog te leggen, en verloren land werd herwonnen op de zee door
bedijkingen.
In de 19e en 20e eeuw maakten nieuwe technieken
hoogstandjes mogelijk. Nu
kwam er ook een strijd om de kwaliteit van het water.
Ca. 500 v.C. zien we aan de kust nog de lage Oude Duinen, een apart landschap
langs Rijn, Waal en Maas, en het meer Flevo of Almere, dat kleiner was dan de
Zuiderzee.
Het gebied tussen de strandwallen in West-Nederland en Hoog-Nederland bestond
grotendeels uit veen.
1.
Wonen op terpen.
De Romein Plinius bezocht in de 1e eeuw het terpengebied tussen de
Eems en de Elbe: hij zag een groot gebied dat tweemaal per etmaal
overstroomde door de zee. Daar
woonden de stam der Chauken op hoge hopen aarde. Gebruikelijk was echter dat
terpen werden gebouwd op hoge kwelders, die alleen
bij stormvloeden overstroomden, want met terpen en zomerdijken waren
hoge kwelders goed bewoonbaar en geschikt voor veeteelt en landbouw.
Vanaf de 5e eeuw v.C. gingen mensen afkomstig van de hoger gelegen
Drentse zandgronden terpen bouwen op de hoge kwelders, maar ook werd de terp
hoger door accumulatie van ’t eigen afval.
Wat begon als huisterp, kon uitgroeien tot dorpsterp. Enkele terpen brachten
het later tot de status van stad: Leeuwarden, Bolsward, Dokkum en Appingedam.
Vanaf ca. 1200 heeft men successievelijk de Middelzee, die Friesland in tweeën
deelde, door bedijkingen op de zee veroverd. Langs
beide zijden van de Middelzee vinden we een groot aantal terpen.
Het terpengebied werd aanvankelijk gebruikt voor het gemengde bedrijf. Later
werd ’t meer veeteelt, en werd het vee geëxporteerd, en kwam er import van
andere producten. Dit zien we in de 9e eeuw.
De terpen zijn te onderscheiden in drie types: ronde, rechthoekige en
langgerekte. Bedijkingen
van het terpengebied vond plaats vanaf de 12e eeuw, waardoor ook,
relatief, buiten de terpen gewoond kon worden. Pas
na 1840 begon men met grootschalige commerciële terpafgravingen, die pas na
1945 eindigden. Terpaarde vormde namelijk een uitstekende, fosfaatrijke
meststof.
In Zeeland kwamen werven of vliedbergen voor: bedoeld in eerste instantie als
woonterp (tot 10 meter hoogte). Na de bedijking werden sommige nog verhoogd
tot maximaal 12 meter hoge kasteelbergen voor de lokale machthebbers, in de
12e en 13e eeuw. In Friesland kwamen ze ook voor.
2.
De ontginning van de venen.
Men weet nu dat de veengebieden vroeger een veel hogere ligging hadden, die
aanvankelijk de bouw van dijken overbodig maakte.
Een stagnerende ontwatering leidt tot veenvorming. Komt er wel weer
ontwatering door de hogere ligging, dan volgt daling van het ontstane
maaiveld door:
- inklinking
(want droger)
- oxydatie
(wegrotten van de aangroei)
De zee krijgt dan zijn kans, wat stopt
door afzetting van klei en zand, en de veenvorming kan weer beginnen. Dit
alles betekent, dat de woonmogelijkheden wisselend zijn, tot de mens de
ontwatering zelf ter hand nam door het aanleggen van sloten.
Vanaf de 8e eeuw begon de mens de hoogveencomplexen te ontginnen
om er landbouw op te bedrijven.
Sinds de 10e eeuw
ontstond er veel nieuw cultuurland. De oudste veenontginningen zijn te vinden
in de strook van Texel tot de Dollard. De ontginningen in dit gebied
geschiedden door vrije mensen.
De ontginning van het centrale Hollands-Utrechtse veengebied startte in de 11e
eeuw. Hier behoorden de venen tot de rechtsgebieden van de reeds bestaande (zand-)nederzettingen.
De landsheren kregen hun rechten omdat ’t ongecultiveerde grond was: ’t
van oorsprong koninklijke recht. De
belangrijkste landsheren hier waren de graaf van Holland en de bisschop van
Utrecht. Elke
kolonist kreeg een strook van vastgestelde breedte (ca. 100 meter) en
standaard lengte (ca. 1275 meter). De
uitgifte gebeurde door middel van een contract of “cope”.
Proces:
- ontwateren
door het graven van sloten
- rooien
/ afbranden / omploegen ten behoeve van de graanverbouw
- diepe
ontwatering leidde tot inklinking en oxidatie, wat daling van het maaiveld
betekende
- viel
de grondwaterstand niet verder te verlagen, dan ging men over op veeteelt
- tenslotte
schoof men op, om weer bij stap 1 te beginnen.
In
de kuststreken van West-Nederland vond de veengroei hoofdzakelijk plaats op
een klei-ondergrond, in het noorden veelal op een zandondergrond.
In deze periode kwam kwantitatief landverlies alleen voor op plaatsen waar de
zee het gedaalde land kon overspoelen, maar alleen daar waar ’t gebied niet
werd beschermd door de zandige kustwal, zoals ’t westelijk Waddengebied,
het huidige IJsselmeer en waarschijnlijk ook de Dollard.
3.
Dijken, dammen, polders en waterschappen.
Omstreeks 1000 begon men met de aanleg van dijken; aanvankelijk vele kleinere
stukken.
Ca. 1200 was het langs de kust grotendeels voltooid, in de rivierengebieden
wat later. Aanvankelijk
stelden de dijken nog niet veel voor. Omdat aan zee het vaak gaat om
kortstondige stormen, is de zeekant flauw aflopend om de golven niet te veel
vat op de dijk te laten krijgen; aan de binnenkant zijn deze zeedijken
steiler.
Bij een rivier kan een hoge waterstand veel langer duren, en daarom juist
steil aan de waterkant, om de verzadiging te vertragen, en meer aflopend aan
de landkant om bij verzadiging meer water aan te kunnen.
Als een dijk op één
punt doorbreekt, gaat dat met zoveel kracht, dat achter de kapotte dijk door
de stroming een diep gat ontstaat; bij dijkherstel bouwt men het nieuwe deel
van de dijk om deze kolk, wiel, waal of weel heen.
In het rivierengebied zien we regelmatig een ‘dwarsdijk’ om bij
overstromingen niet al dat water naar het toch al laag gelegen westen te
laten stromen.
Het dijkonderhoud was vroeger verdeeld over de grondeigenaren en ieder moest
zijn stukje dijk of ‘slag’ zelf onderhouden. Elk
jaar werd een paar maal schouw gehouden, door o.a. de schout. Later werden
hiervoor waterschappen in het leven geroepen en schouwden dijkgraaf en
heemraden. In
de loop der tijd gingen kleinere waterschapen samen op in grotere. In de 16e,
17e eeuw ging het onderhoud over op de waterschappen, die het werk
uitbesteedden aan aannemers. De kosten werden daarna weer omgeslagen naar
rato van ieders grondbezit.
De eerste dijkaanleg droeg een defensief karakter: bescherming van al
bestaand cultuurland. Veel land ging weer verloren door overstromingen cq.
stormvloeden. In
later tijd is door offensieve bedijking een deel van het verloren land weer
op het water heroverd.
Om afwatering na nieuwe dijkaanleg door te laten gaan, moesten
uitwateringssluizen gebouwd worden; aanvankelijk waren dit niet meer dan
houten pijpen, waarin zich een klep bevond, die zich bij vloed automatisch
sloot. Later werden dit echte sluizen, waar ook de scheepvaart een doorsteek
kon maken. Op zo’n punt ontstonden (stedelijke) nederzettingen: Amsterdam,
Edam, etc.
De waterstand werd lange tijd lokaal geregeld, en leidde sinds de 13e
eeuw tot de aanleg van polders. Een polder is een door waterscheidingen
begrensd gebied, waarin de waterstand kunstmatig wordt geregeld.
Later kwam men tot de oprichting van molens. Het beheer van een polder kwam
in handen van het polder- of
waterschapsbestuur, bestaande uit poldermeesters of heemraden. Er
werden afvoerkanalen gegraven naar een gunstiger afwateringspunt, zo ver
mogelijk stroomafwaarts waar de buitenwaterstand lager was.
In één
gebied konden meerdere waterschappen naast elkaar bestaan, die ieder een
bepaalde taak hadden: dijken – dammen – sluizen – afwateringskanalen.
In de 13e en 14e eeuw werd door de landsheren
aangedrongen op overkoepelende waterschappen, als hoogheemraadschappen en
werd de dijkgraaf een ambtenaar van de landsheer.
4.
Molenbemaling.
De door de ontwatering in gang gezette daling van het maaiveld maakte pompen
nodig. Een technische innovatie bood uitkomst: de molen, die vanaf ’t begin
van de 15e eeuw werden gebouwd. Via een stelsel van boezems werd
’t water afgevoerd op het buitenwater.
Er worden twee typen windwatermolens cq.
poldermolens onderscheiden: kast- en kapmolens, ook wel onder- en
bovenkruiers genoemd. Bij kastmolens wordt het hele molenlichaam op de wind
gekruid. Bij kapmolens alleen de kap. Verder waren handmolens en rosmolens
(door paarden) nog in gebruik, vooral als er geen wind was.
Het water werd uitgeslagen op de boezem: een stelsel van riviertjes, kanalen
en meren, dat dienst doet als tijdelijke bergplaats voor overtollig water,
voordat dit op het buitenwater geloosd kan worden. Vele polders waterden af
op één
boezem. Het beheer lag bij het bovenlokale waterschap, of wel
hoogheemraadschap.
Door de molenbemaling leidde dit in de veengebieden tot hernieuwde daling van
het maaiveld door klink en oxidatie, waardoor de polder naar 1 à
2 meter onder het boezempeil zakte.
Nadelen
van molenbemaling:
-
afhankelijkheid van de
wind (te weinig of te veel)
-
het uitwateren op het
buitenwater (rivier en zee) ging via ‘vrije sluisgang’
(zonder molens); als het buitenwater te hoog was, konden de boezems
hun water niet kwijt en mochten de molens vanuit de polder geen water malen
naar de boezems.
Dieper
gelegen gebieden konden ontwaterd worden m.b.v. een getrapt systeem van
bemaling om het niveauverschil tussen polder en boezem te overbruggen.
Sinds ca. 1350 zien we een nauwe verweving van stad en platteland, die zich
vanaf de 16e eeuw in versneld tempo voortzette, vooral in de
kustprovincies: de boeren gingen zich specialiseren: zuivel, vlees, hop
(bier), hennep (touw), tabak, in plaats van alleen voor eigen gebruik te
werken en voor de naaste omgeving.
Deze marktgerichtheid zien we ook op de zandgebieden van Hoog-Nederland.
De verbouw van handelsgewassen kent wel een risico: de ‘wereldmarkt’
bepaalt de prijs! Vooral
in de 17e eeuw werd de achtkantige bovenkruier geïntroduceerd;
het had grotere wieken dan oudere molentypen, waardoor de capaciteit
aanzienlijk toenam.
De eerste eeuwen werd uitsluitend het scheprad gebruikt, waarmee het water
1,5 tot 2 meter opgevoerd kon worden. Vanaf 1634 gebruikte men het
vijzeltype, dat het water 4 tot 5 meter kon opvoeren.
In de 17e en 18e eeuw werden soms grotere molens
gebouwd met een veel grotere capaciteit.
5.
Offensieve bedijkingen.
Dit is bedijking van buitendijks gelegen stukken land, die na voldoende hoog
opgeslibd te zijn, ingepolderd kan worden. Voorbeelden: Friese Middelzee
vanaf ca. 1200, en eindigend met de inpoldering van Het Bildt.
Veel bedijkingen ontstonden ook in het zuidwesten: Zeeland, Zuid-Holland en
West-Brabant; meestal ging het om herwinning van eerder verloren gegaan
gebied.
In het noorden van Holland betrof het vooral de Zijpe.
Dit soort ondernemingen werden door particulieren gedaan, waartoe een
compagnie werd opgericht om het risico te spreiden.
In Groningen werd de Dollard-boezem polder voor polder op de zee heroverd en
duurde de terugwinning zo’n 300 jaar. Probleem
was het verschil in hoogte tussen, maar ook binnen de polders.
Spuien: het schoonspoelen van havens en afwateringsgeulen: de sluis werd zo
lang mogelijk dicht gehouden en pas geopend bij de laagste ebstand, zodat
de sterke stroom opslibben tegen ging.
In de 18e eeuw was de paalwormepidemie een groot probleem;
paalworm is een mosselsoort die diepe gaten in hout boort, waardoor veel
houten beschoeiingen kapot gingen. Aangezien veel dijken aan de zeezijde deze
beschoeiingen hadden, waren doorbraken en overstromingen het gevolg.
Vooral de jaren 1731-1732 was er sprake van een echte epidemie. De houten
beschoeiingen werden hierna vervangen door steenbedekking.
6.
Verveningen.
Turf heeft mede de Gouden Eeuw mogelijk gemaakt.
Twee technieken van turfwinning:
- winning
van turf boven de grondwaterspiegel, of wel droge vervening
- winning
onder de grondwaterspiegel, de natte vervening, m.b.v. veelal een
baggerbeugel
Natte vervening leidt tot plasvorming
en daardoor tot landverlies, en dit was, als er later geen droogmaking
volgde, van blijvende aard.
Bij
droge vervening bestaan er twee mogelijkheden:
- al
het veen afgraven en dan de blootgekomen (zand-)ondergrond geschikt maken
voor agrarische activiteiten.
- bleek
dat de waterstand niet verder te verlagen was, dan kon men stoppen met
vervenen en de grond verder benutten als hooiland (betekent kwalitatief
landverlies), of overgaan op natte vervening (betekent kwantitatief
landverlies)
Lange
tijd is er eveneens op vrij grote schaal veen afgegraven voor de winning van
zout.
Bij droge vervening graaft men kanalen voor ’t vervoer van de turf en voor
de afwatering.
Om de risico’s te mijden werden ook hier door particulieren compagnieën
opgericht in ’t zuiden van de Gelderse Vallei (Veenendaal), Friesland,
Groningen en Drenthe, en de Peel (op de grens van Limburg en Noord-Brabant).
Was het veen afgegraven, dan werden de blootgekomen zandgronden (de
dalgronden) vermengd met de bovenste bewaarde laag van het veen, de bonkaarde
of bolster, plus was er mest nodig, die vaak
met het turfschip
terugkwam uit de steden als retourvracht.
In West-Nederland werd de brandstofvoorziening voornamelijk plaatselijk
verzorgd, want veen was in overvloed aanwezig, en dus ook in de buurt van
elke stad.
Tot vorming van plassen kwam het pas in de loop van de 16e eeuw,
na de introductie van de baggerbeugel in Holland. Voor die tijd was er alleen
sprake van droge vervening.
Met de baggerbeugel werd het natte veen uit ’t water getrokken en in de
boot gestort. Van de boot werd
het op de legakker of zetwal uitgespreid en aangestampt. Na droging
werd het in de gewenste vorm gestoken. Daarna in hopen voor verdere droging
opgestapeld. Een
lange strook land bleef over: de zetwal, die na vervening alleen nog geschikt
was als hooiland. Door
wind en golfslag verdwenen veel zetwallen, waardoor de plassen steeds groter
werden.
Een groot nadeel van natte vervening is, dat ’t
slechts op korte termijn economisch interessant is. Pas na droogmaking
is er weer belasting over te heffen. Verveners moesten op een bepaald moment
geld storten in een zogenaamd droogmakingfonds, zodat er geen grote
waterplassen overbleven.
Op plaatsen waar de zee de veengronden ooit overspoelde, raakte het veen
doordrenkt met zout. Dit veen werd verbrand, en de as bevatte zout. Dit
‘zelas’ loste men in zeewater op en het mengsel werd vervolgens in ketels
ingedampt. Bij
een andere methode werd het veen gebruikt als brandstof om zout uit zeewater
te winnen. De
winbare hoeveelheid zout uit een m³
veen wordt geschat op 15 à
24 kg.Een
van de andere methodes van zoutwinning was om gebieden die alleen bij vloed
of springvloed door de zee overspoeld
werden, te omdijken. Daar verwijderde men eerst de kleilaag om vervolgens uit
het er onder liggende veen het
zout te winnen.
Pas tegen het einde van de 15e eeuw werd dit zout verdrongen door
het ingevoerde baaizout uit Spanje en Frankrijk (Golf van Biskaje).
7.
Droogmakerijen.
Twee groepen:
- droogmaking
van natuurlijke meren
- droogmaking
van plassen die door vervening ontstaan zijn.
Verder
kunnen we polders die in zeearmen ontstaan zijn tot de droogmakerijen
rekenen: de IJpolders en de IJsselmeerpolders.
In de 16e eeuw had Holland al veel meren boven ’t IJ en het
grote Haarlemmermeer.
Na 1530 nam het aantal plassen in het zuiden van Holland en in Utrecht, en
later ook in Overijssel, Friesland en Groningen, toe als gevolg van de
turfwinningactiviteiten.
Het droogmaken ging volgens een in wezen simpel systeem: om het meer werd een
ringvaart gegraven. Daarna werd een dijk gelegd tussen ringvaart en het meer.
Vervolgens
werd het water m.b.v. molens, later met stoom-, of elektrische gemalen, uit
het meer of de plas in de ringvaart gepompt.
De eerste echte droogmakerij was het 35 ha grote Achtermeer, ten zuiden van
Alkmaar in 1533.
In 1564 kwamen twee grotere droogmakerijen tot stand: Egmondermeer (686 ha)
en Bergermeer (620 ha), een gezamenlijk project van de graaf van Egmond en de
heer van Brederode.
Hierna werd de financiering en uitvoering gedaan door welgestelde koopluiondernemers, in
compagnieverband. Hierdoor
kon er meer kapitaal vergaard worden en dus grotere meren drooggemaakt
worden.
1612 – 7100 ha – Beemster
1622 – 2756 ha – Purmer
1626 – 1620 ha – Wijde Wormer
1630 – 3500 ha – Heerhugowaard
1635 – 4770 ha – Schermer.
Het
plan Haarlemmermeer (18100 ha) bleek pas mogelijk in de 19e eeuw.
In de 17e eeuw werd nog een hele rij meren van ruim onder de 1000
ha drooggemaakt. Door
al deze droogmakingen verminderde wel de boezem, wat problemen gaf bij hoge
buitenwaterstanden. De
oudste droogmakerijen waren alle drooggelegde meren; in de 16e
eeuw alleen in Noord-Holland 2747 ha en wel 19 stuks. In de 17e
eeuw 48 stuks met 26.898 ha. In
de 17e eeuw Zuid-Holland 4 stuks (970 ha) en Friesland 6 (869 ha).
Totaal
tussen 1500 en 1800 in Nederland: 86 meren, waarvan 69 in Noord-Holland met
93% van de totale oppervlakte.
In de 18e eeuw vonden de meeste droogmakingen in Zuid-Holland
plaats, vooral van door vervening ontstane plassen.
In de 19e en 20e eeuw zijn er in Friesland 115 meren en
97 plassen drooggemaakt (samen 26.627 ha). Maar ook in andere
verveningprovincies vele meren.
Van
1533-1960:
- 432
droogmakerijen, waarvan
- 229
meren, met samen 57975 ha,
- 203
verveningplassen, met samen 84.664 ha.
8. De grote rivieren.
In de landstreken gelegen tussen de grote rivieren Rijn, Waal en Maas, kwamen
veelvuldig overstromingen voor.
In de loop van de 13e tot de 15e eeuw werden de
dijkringen rond het bewoonde gebied gesloten, maar dit bracht ook met zich
mee dat de rivierwaterstanden tussen de dijken hoger konden worden dan
voorheen, met weer de risico’s van dijkdoorbraak.
De grootste strijd was echter die tegen de overlast van veelvuldig regen- en
kwelwater. Het
beste uitwateringspunt lag zo stroomafwaarts mogelijk, waar de
rivierwaterstand het laagst was. Hiertoe werden lange afvoerkanalen
(weteringen) gegraven om dat punt te bereiken. Ook
hier daalde de aanwezige veengrond door klink en oxidatie. De bewoners gingen
toen lage terpjes bouwen. Nog
in de 19e eeuw werden in de Bommelerwaard bij drie dorpskernen
vluchtheuvels opgeworpen: onbebouwde heuvels waar mensen en vee terecht
konden tijdens overstromingen.
In de 17e en 18e eeuw was er een andere manier van
beveiliging: bepaalde vertrekken van de boerderij werden verhoogd
aangebracht: de woonkamer bijv. 1 à
1,5 m hoger dan het maaiveld, de voordeur van de woonkamer was bereikbaar via
een stenen trap. Zo was er voor het vee de ‘waterstal’: een oude stal die
met aarde was opgehoogd; ook waren er waterzolders. Soms ging men
bedrijfsruimten binnen verhogen: een terp binnen de boerderij.
Beter werd het toen ze met een systeem van hoge en lage boezems, en m.b.v.
molenbemaling het probleem echt gingen aanpakken. Als er teveel water was,
werd gekochte grond als extra boezem gebruikt. De hoge boezems werden
gebruikt als de lage vol waren, en dat was meestal het geval als er door de
hoge waterstand van de rivier niet geloosd kon worden.
Ten noorden van Den Bosch liepen de Waal en de Maas zo dicht bij elkaar dat
teveel Waal-water de Maas instroomde, omdat er tussen de twee geen bedijking
was. De Maas kon dit vele water niet aan: dijkdoorbraken en overstromingen
waren het gevolg. De Nieuwe Merwede werd halverwege de 19e eeuw
gegraven als nieuw monding voor Merwede / Waal. En de Maas kreeg een eigen
monding via de aanleg van de Bergsche Maas. En zo konden de Maas en de Waal
bij Den Bosch in 1916 definitief gescheiden worden.
Kribben werden aangelegd om de stroming te versmallen, waardoor de schurende
werking van de stroom de rivier zichzelf beter op diepte hield. Bovendien
verbeterde het de afvoer van water. Door bochtafsnijdingen had men al een
vlottere stroming gekregen.
Omdat de Waal steeds meer water van de Rijn nam, kregen Rijn en IJssel te
weinig water. Daarom werd in 1707 het Pannerdens Kanaal aangelegd. Bij de
bovenmond van dit kanaal werd in 1784 een krib aangelegd, die het water
verdeelde tussen Waal en Rijn: Waal 6/9, Rijn 3/9, Nederrijn vanaf Arnhem
2/9, en IJssel 1/9.
9.
Waterlinies.
In 1672 werd een systematische verdedigingslinie gecreëerd: de Hollandse
Waterlinie; een stuk grond van de Zuiderzee tot de Maas werd onder water
gezet. Het systeem was simpel: open de sluizen van de laag gelegen polders.
Kunst was: niet te weinig water, want dan was het doorwaadbaar, en niet te
veel water, want dan konden boten ingezet worden. Op
de hoger gelegen wegen en dijken werden forten en schansen aangelegd. In
1673 besloten de Staten van Holland de linie een permanent karakter te geven
en werd ze versterkt en vergroot. Probleem
was de winter als het vroor. Maar deze linie hield stand: de Fransen kwamen
er niet doorheen.
In de 18e eeuw werd een tweede waterlinie aangelegd: de
Grebbelinie, gelegen in de Gelderse Vallei, van de Zuiderzee tot de Nederrijn.
Nu kwam de stad Utrecht ook achter de linie.
Het noordoosten van Nederland beschikte over een natuurlijke waterlinie: het
moerasgebied het Boertangerveen, de grens tussen Groningen en Drenthe met
Duitsland. De vesting Boertange werd het centrum van dit verdedigingssysteem.
In de 19e eeuw werd deze linie opgeheven en konden de venen aldaar
afgegraven worden.
Tenslotte werd er langs de zeegaten in Zuid-Holland en Zeeland een
fortenlinie aangelegd.
De
kwetsbaarheid van het systeem bleek eind 1794, toen Franse troepen o.l.v.
Pichegru de bevroren rivieren overtrokken en Utrecht veroverden: een
dergelijke wintercampagne was nieuw in de oorlogvoering.
Na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden begon men in 1816 met de
aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die ca. 1860 gereed kwam en de
stad Utrecht omsloot. Deze
nieuwe linie volgde vanaf de Zuiderzee de loop van de Vecht, liep oostwaarts
om de stad Utrecht heen en eindigde bij de Biesbosch. Pas
in 1896 kwam de Inundatiewet tot stand, waarin schadevergoeding geregeld werd
aan landeigenaren van wie land onder water zou worden gezet. Verschillende
malen is de Nieuwe Hollandse Waterlinie gerenoveerd, n.a.v. nieuwe
ontwikkelingen in de wapenindustrie.
Rond
Amsterdam werd een tweede linie aangelegd, de Stelling van Amsterdam. Ze was
ook bedoeld als laatste verdedigingslinie als de waterlinie opgegeven moest
worden.
Aanvang 1940 werd besloten de sterk verwaarloosde Grebbelinie aan te pakken,
maar in mei 1940 was ze nog niet klaar. Bovendien was ze niet opgewassen
tegen een snelle en flexibele aanval met tanks en vliegtuigen.
In 1951 werd in NAVO-verband een nieuwe waterlinie langs de IJssel
gereedgemaakt: van Nijmegen tot aan de mond van de IJssel kon een breed
gebied onder water worden gezet. De Nieuwe IJssellinie werd in 1963
opgeheven.
10.
Stoommachines en de centrale overheid.
In de 19e eeuw ging het van windkracht naar stoom, naar stroom.
Plus was er de toenemende invloed van de centrale overheid (Willem I!).
Twee stormen in 1836 brachten het Haarlemmermeerwater eerst voor de poorten
van Amsterdam, en een paar weken later tot in de straten van Leiden. In
1840 ging in dit staatsproject de eerste spade in de grond en in 1848 begon
het eerste gemaal – de Leeghwater – de Haarlemmermeer met zijn
stoomgemaal leeg te malen. De
twee andere stoomgemalen waren de Lynden en de Cruquius. In 1852 viel ze
droog.
In 1877 waren er in totaal al 204 stoomgemalen, in 1881 reeds 403. Na de
stoommachine kwamen de zuiggasmotor, de dieselmotor en de elektromotor. Verder
werden houten vijzels vervangen door stalen. De centrifugaalpomp kon het
water zo’n 6 à
7 m. opvoeren.
De toegankelijkheid van de haven van Amsterdam via de Zuiderzee was
problematisch. Daarom werd van 1819 tot 1824 het Noordhollands Kanaal
gegraven. Vrijwel gelijktijdig werd een tweede kanaal gegraven: van Amsterdam
via Waterland en het eiland Marken naar de Zuiderzee. In 1829 werd dit
traject gestaakt.
In 1865 startte het realiseren van de kortste weg naar zee vanaf Amsterdam:
het Noordzeekanaal. De
opening was in 1876. Het IJ werd voor een groot deel drooggemaakt.
Ook
Rotterdam werd door verzanding moeilijker bereikbaar en er moest een
slingerende route worden gevaren vanaf zee om de haven te bereiken. Als
alternatieve route kwam in 1829 het Kanaal door Voorne gereed. Een echte
verbetering was de Nieuwe Waterweg (1866-1872). Deze waterweg had geen
sluizen nodig i.t.t. het Noordzeekanaal.
Op de Waddeneilanden legde men lage zanddijkjes, met helm beplant, aan.
Sommige groeiden uit tot ‘echte‘ duinen.
In Zeeland verhoogde men vele dijken door er een muurtje van beton van een
halve meter hoogte op te plaatsen: de zgn. De Muralt-muurtjes, genoemd naar
de ingenieur van dit idee.
Toen in de zandgebieden in Hoog-Nederland steeds meer heidevelden in
landbouwgrond werden veranderd rond het jaar 1900, nam het waterbergend
vermogen in de zandgronden sterk af. Er
werd toen ook in Hoog-Nederland overgegaan tot het invoeren van
waterschappen. De afwatering werd verbeterd d.m.v. kanalisering, en
normalisering van vele beken.
11.
De Zuiderzeewerken.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat Nederland onvoldoende in zijn
eigen voedselbehoeften kon voorzien. Daarbij
kwam dat de bevolking ook nog eens flink toenam: van ca. 3 miljoen omstreeks
1850 naar ca. 7 miljoen in 1918 en daarom kon nieuwe landbouwgrond goed
gebruikt worden. Bovendien
werden de Zuiderzeekusten vooral bij noordwesterstorm ernstig bedreigd.
Na een overstroming, die in 1916 in de gebieden rond de Zuiderzee grote
schade aanrichtte, werd in 1918 een wet aangenomen voor afsluiting en
gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee.
De grote man achter de plannen was ir. C. Lely. Bijna 30 jaar eerder had hij
zijn eerste plannen hierover al op papier gezet.
Het plan diende verschillende doelen:
- kustverkorting
door de aanleg van de Afsluitdijk
- creëren
van een zoetwaterbekken om verzilting van West-Nederland tegen te gaan.
- nieuwe
agrarische gronden
De
Zuiderzeewerken begonnen met de aanleg van een dijk van Noord-Holland naar
het eiland Wieringen op 29 juni 1920. Bij de Afsluitdijk legde men twee
evenwijdig aan elkaar gelegen dammen van keileem. Het deel er tussen werd
opgevuld met zand. Op 28 mei 1932 kon het laatste sluitgat gesloten worden.
Voor de uitwatering van het IJsselmeer werden twee complexen sluizen gebouwd,
15 bij Wieringen en 10 bij Kornwerderzand. Voor de scheepvaart kwamen er
aparte schutsluizen. Uitwatering vindt plaats bij eb in de Waddenzee, en als
er door sterke noordwesten winden niet geloosd kan worden, doet het
IJsselmeer dienst als boezem voor het IJsselwater.
Om ervaring op te doen met landbouw op een drooggevallen zeebodem, werd in
1927 een 40 ha grote proefpolder bij Andijk aangelegd, tussen Enkhuizen en
Medemblik.
De Wieringermeer kwam droog in 1930, de Noordoostpolder in 1942. Beide
polders lagen tegen het oude land aan: dit had wateronttrekking aan dit oude
land tot gevolg: verdroging, verlaging van het maaiveld, verzakking van
gebouwen.
De polders Oostelijk en Zuidelijk Flevoland werden nu geheel omringd door een
dijk, en tussen deze polders en het vaste land bleven randmeren over. Oostelijk
Flevoland viel in 1957 droog, Zuidelijk Flevoland in 1968.
Aanvankelijk zou er tussen de beide Flevopolders een breed kanaal zijn
gekomen, dat een snelle vijandelijke opmars richting Amsterdam moest
verhinderen. Toen dit militaire standpunt niet meer relevant was, werden de
twee polders toch niet tegelijkertijd drooggelegd, maar kwamen ze wel tegen
elkaar aan te liggen.
Het agrarische deel van de polders is steeds minder geworden:
- Wieringermeer
en Noordoostpolder: bijna 90%
- Oostelijk
Flevoland: 75%
- Zuidelijk
Flevoland: 50%
Grootte van de kavels gemiddeld:
- Wieringermeer:
20 ha
- Noordoostpolder:
24 ha
- Oostelijk
Flevoland: 30 en 40 ha
- Zuidelijk
Flevoland: 60 ha.
T.a.v.
dorpen:
- Wieringermeer:
dorpen komen er uit zich zelf wel
- Noordoostpolder:
zeer planmatig
- Oostelijk
Flevoland: aanvankelijk zeer
planmatig, later kwam men tot minder dorpen dan gepland
- Zuidelijk
Flevoland: nog slechts één
dorp
In
het geheel is er een toename van het aandeel bouwbestemming.
In 1991 valt er een besluit: het plan Markerwaard gaat in de ijskast, vooral
vanwege ecologische waarden.
Ideeën konden door de lange duur van het project meegroeien: ideeën t.a.v.
landbouw, stedenbouw en natuur/milieu.
12.
De Deltawerken.
In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 werd zuidwest Nederland
getroffen door de Watersnoodramp: 1835 mensen verdronken.
Zo’n 200.000 ha cultuurland kwam onder water te staan en ca. 80km dijk werd
vernield of ernstig beschadigd. Het was veroorzaakt door een combinatie van
noordwesterstorm en springvloed.
De zwakte van de meeste dijken school in de te lage hoogte en de geringe
sterkte van het binnentalud.
In 1958 werd de Deltawet aangenomen: alle zeearmen in zuidwest Nederland
zouden worden afgesloten, met uitzondering van de Nieuwe Waterweg (Rotterdam)
en de Westerschelde (Antwerpen).
In 1944 gebruikten de Geallieerden in Normandië caissons om een kunstmatige
haven te bouwen. Op Walcheren werden caissons na de oorlog gebruikt om de
stroomgaten te dichten. Ook in 1953 werden caissons gebruikt om de gaten van
de ramp zo snel mogelijk te dichten. En tijdens de uitvoering van het
Deltaplan kwam het systeem van de caissons weer goed van pas. Caissons
zijn gevaarten van gewapend beton (lxbxh is 60-12-12), die drijvend naar de
goede plek worden gevaren. Ter plekke gaan schuiven open, waardoor het water
naar binnen stroomt en het caisson tot op de bodem zakt.
Doel
van het Deltaplan:
- kustverkorting
- ontstaan
zoetwaterbekken
- tegengaan
van de verzilting van zuidwest Nederland
- verbetering
van de verbindingen van zuidwest Nederland met de rest van het land.
- mogelijkheid
tot uitbreiding van industrie- en havengebieden.
In
1953 was de Randstad op het nippertje gered doordat de dijken langs de
Hollandse IJssel het ternauwernood hielden. Deze zwakke schakel tegen het
water kreeg de hoogste prioriteit: 1958 kwam bij Krimpen aan de IJssel een
stuw gereed, die in geval van hoog water wordt neergelaten.
Als tweede prioriteit werd op het eiland Schouwen de Delingsdijk aangelegd:
deze verdeelt de polder in tweeën, zodat in geval van overstroming alleen de
helft van de polder overstroomt.
De zeegaten zijn deels met caissons gedicht. Waar dit, bijv. gezien de
zandondergrond niet kon, gebeurde het dichten met talloze blokken beton, die
m.b.v. een kabelbaan in het water werden gegooid.
De Oosterschelde werd afgesloten met dammen. Tussen de dammen kwamen 62
openingen, die in geval van overstromingsgevaar met schuiven gesloten konden
worden.
In 1986 was dit dure project klaar. Omdat de Oosterschelde open en zout
bleef, moesten twee extra dammen gebouwd worden: de Oesterdam (1986) en de
Philipsdam (1987) om er voor te zorgen dat de zoetwaterbekkens gescheiden
bleven van de Oosterschelde.
Naast alle dammen van het Deltaplan, moesten de dijken van de zeegaten die
niet afgesloten werden: de Oosterschelde, de Westerschelde en de Nieuwe
Waterweg, op ‘deltaniveau’ worden gebracht.
Hogere dijken in het gebied van de Nieuwe Waterweg bleek een probleem, omdat
dan deze dijken soms dwars door historische steden zouden gaan (Dordrecht).
Besloten is toen een stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg te bouwen,
bestaande uit twee halve cirkelvormige deuren van 22m hoog en 325 m lang. In
normale omstandigheden zijn de deuren in de oevers weggedraaid.
Hiermee zijn de Deltawerken afgerond.
13.
Water, welvaart en welzijn.
De ontwatering is momenteel zo goed, dat na een paar dagen droogte de boeren
al over moeten gaan op kunstmatige beregening. Het ooit zo natte Nederland
lijdt aan verdrogingsverschijnselen.
Het natuurbeleid heeft de laatste decennia meer ruimte gekregen, waarbij er
evenwicht moet zijn tussen esthetische, ecologische en economische belangen.
14.
Besluit.
De geschiedenis van Nederland en het water zal nooit eindigen.
|
Compendium
der Romeinse en Oud-Nederlandse Rechtsgeschiedenis.
N.
Smits

EERSTE
GEDEELTE.
I.
Koningstijd en Republiek (753-27 v.C.)
§
1. De Koningstijd (753-510)
Uit deze periode is enig materiaal bekend met een sacraal-rechterlijke
inhoud, doch dit recht behoort tot het terrein van de pontifices.
§
2. De wetten van de XII tafelen.
Tien tafelen werden in 451 door het volk (comitia centuriata)
bekrachtigd. De
laatste twee tafelen werden later door de nieuwgekozen consuls gepubliceerd.
De XII tafelen geven bepalingen op welhaast ieder gebied van het recht:
burgerlijk recht, strafrecht, procesrecht.
Deze codificatie gaf een grote mate van rechtseenheid en rechtszekerheid. De
authenticiteit van de XII tafelen is in het algemeen als vaststaand
aangenomen.
§
3. De latere wetgeving van de republiek.
De wetgevende lichamen:
- de
comitia curiata; ze vormen de oudste volksvergaderingen, de afstamming
beslist tot welke curia men behoort; hun plaats werd later ingenomen door
de comitia centuriata.
- de
comitia centuriata; het hele volk was in vijf klassen van vermogen
ingedeeld; de verdeling was zo, dat bij eenstemmigheid de patriciërs de
meerderheid hadden.
- de
comitia tributa; hierbij was het district van je domicilie
bepalend.
- de
concilia plebis, waarin uitsluitend plebejers zitting
hadden; hun besluiten werden pas geldig voor het gehele volk dankzij de lex
Hortensia van 287 v.C.
Een
voorstel van wet, uitgaande van consuls, liep via de comitia centuriata;
uitgaande van de praetor via de comitia tributa. De
vergadering had geen recht tot amenderen. De
door de comitia aangenomen besluiten moesten tenslotte nog door de
Senaat goedgekeurd worden.
§
4. De Senatus Consulta.
In de koningstijd stond de Senaat de koning adviserend ter zijde. Tijdens
de Republiek, nu met plebejers, was ze nog geen wetgevend lichaam. Ze kon wel
een wet vernietigen of (enigszins) interpreteren, of personen dispensatie van
de wet geven. Toch schijnen de besluiten van de Senaat in de praktijk wel
kracht van wet te hebben gehad. Verschillende
magistraten dienen de Senaat vooraf te raadplegen.
Het Keizerrijk brengt ons de Senaat als wetgever.
§
5. De edicta magistratuum en het ius honorarium.
De Republiek kent de navolgende magistraten, die invloed op de rechtsvorming
uitoefenen:
- consuls,
sinds ca. 510 v.C. en vanaf 367 v.C. ook plebejers; er zijn steeds
twee consuls, gekozen voor één jaar; zij hadden vooral een militaire
taak, maar hadden de bevoegdheid om wetsvoorstellen in te dienen.
- praetors,
sinds 367 v.C., leiders in de rechtspraak; oorspronkelijk bestond alleen de
praetor urbanus, die processen tussen Romeinse burgers behandelde;
later was er ook de praetor peregrinus, die optrad bij processen
tussen vreemdelingen.
- tribuni
plebis, vanaf 494 v.C.; eerst alleen plebejers, later ’t gehele volk
beschermen tegen machtsmisbruik van andere magistraten (persoonlijk
onschendbaar)
- censores,
sinds ca. 440 v.C.; vaststellers van het aantal Romeinse burgers en van de
grootte van hun vermogen; verder hadden ze toezicht over de zeden.
- aedilis:
- aedilis
curulus, sinds 367
v.C.; belast met politietoezicht, rechtspraak in handelszaken
- aedilis
plebis, sinds 494
v.C.: bijstaan van tribuni plebis
- quaestores,
vanaf het begin van de republiek of zelfs eerder:
- inning
belastingen
- beheer
schatkist
- leiding
onderzoek strafzaken, en dient aanklacht in.
Voor de ontwikkeling van het recht zijn
de edicten van de praetor het belangrijkste. Hij kon geen rechtsregels
creëren, wel een nieuw recht (door de praktijk) vormen. Het
ius honorarium ontstond door samenwerking van de praetor en de
rechter. Had
de rechter geen instructies van de praetor gekregen, dan sprak hij recht naar
het ius civile. Eerst Justinianus heeft beide rechten samengesmolten.
§
6. Het gewoonterecht.
Zowel de leges regiae als de XII tafelen zijn voor een groot deel een
optekening van bestaand gewoonterecht.
§
7. Het ius civile, het ius gentium en het ius naturale.
Het ius civile was recht bedoeld voor Romeinen; het ius gentium
voor vreemdelingen onderling, of voor Romeinen in juridisch conflict met
vreemdelingen. Het
ius civile werd gewijzigd naar de eisen van het verkeer, met recht dat
voor alle volkeren gemeen is. Het
ius naturale, waarvan de beginselen in de natuur van het recht zelf
lagen.
§
8. De interpretatio; het ius Flavianum.
Interpretatio: rechtsinstellingen onderbrengen in het kader van de XII
tafelen. Aanvankelijk berustte deze taak bij de
pontifices: goddelijk en menselijk recht waren toen nog niet gescheiden.
Later bleven zij in het Romeinse procesrecht belangrijk. Partijen
spraken bepaalde plechtige formules (de legisactiones) uit, die waren
door de pontifices opgesteld. In
ca. 304 v.C. maakte Cn. Flavius de (eigenlijk geheime) legisactiones
aan het volk bekend. Zijn werk hierover heet ius Flavianum.
§
9. De werkzaamheid van de juristen.
De geleidelijke vervorming van het Romeinse stadsrecht tot het Romeinse
wereldrecht was voor het overgrote deel te danken aan de voortdurende
bemoeiingen van de Romeinse juristen met het privaatrecht.
Hun
werkzaamheid bestond in:
- cavere
(het bieden van juridische hulp)
- agere
(het optreden voor het gerecht)
- respondere
(het beantwoorden van vragen van particulieren, magistraten en rechters)
De
ontwikkeling van het privaatrecht d.m.v. het respondere kreeg een
krachtige stoot toen rond 243 v.C. het beantwoorden van vragen in het
openbaar ging geschieden.
§
10. De juristen.
De eerste systematische samenvatting van het privaatrecht komt van Quintus
Mucius Scaevola (†
82 v.C.).
§
11. Kenbronnen.
Van oude werken van juristen zijn soms fragmenten teruggevonden, omdat latere
schrijvers hen aanhaalden.
Zeer veel van onze kennis ontlenen we aan Cicero, maar ook aan Varro,
Polybius en Livius.
II.
Het Principaat (27 v.C. – 284).
§
12. De wetgeving van de Senaat.
De comitia en de concilia plebis, aan welke de wetgeving was
opgedragen, verloren spoedig alle betekenis. Deze
taak wordt meer en meer uitgeoefend door de princeps en de Senaat, waarbij
het zwaartepunt in de verhouding princeps-Senaat meer en meer bij de keizer
komt te liggen.
§
13. Het edictum perpetuum.
Hadden in de republiek magistraten het recht om edicten uit te vaardigen (ius
edicendi), gedurende het principaat kwam dit recht in de verdrukking.
Een zeer belangrijke gebeurtenis voor de rechtsontwikkeling vond plaats, toen
keizer Hadrianus aan de jurist Salvius Julianus opdroeg om het edictenrecht
tot één
geheel te ordenen.
In 130 werd bepaald dat de keizer het recht van aanvulling en interpretatie
had in dit nieuwe vastgestelde edict: ‘Edictum perpetuum’ of ‘Edictum
Hadrianum’, waarin ius civile en ius honorarium geheel
zijn verenigd.
Het Edictum perpetuum is niet bewaard gebleven, maar dankzij
commentaren van latere juristen zijn verschillende gedeelten er van bekend.
§
14. De constitutiones principum.
Bij het opstellen van hun constitutiones werden de keizers bijgestaan
door een consilium principis.
De constitutiones principum gaat men onderscheiden:
- edicta:
zeer nadrukkelijke opdrachten van de keizer aan de lagere magistraten om
het recht volgens de door de keizer gegeven richtlijnen te handhaven.
- decreta:
de mogelijkheid dat de keizer in eerste aanleg of in hoger beroep vonnis
wijst.
- rescripta:
de keizer beantwoordt vragen over rechtspunten; zijn beantwoording kan iets
nieuws brengen wat dan recht van wet heeft.
- mandata:
instructies van de keizer aan vooral zijn stadhouders in de provincies.
§
15. De werkzaamheid van de juristen.
De invloed die de juristen op de rechtsontwikkeling hadden werd zeer vergroot
doordat Augustus aan sommigen van hen het ius (publice) respondendi
verleende. Het lijkt dat een rechter niet aan de uitspraken gebonden was.
Hadrianus bepaalde dat indien de responsa van de geprivilegieerde
juristen overeenstemde, deze dan legis vicem hadden: wet van recht.
De verschillende groepen geschriften van de juristen:
- de
Institutiones: inleidingen tot de rechtsstudie; ze geven een kort
overzicht van het privaatrecht.
- de
Regulae en de Definitiones: deze geven definities van
rechtsinstellingen
- de
Sententiae of Opiniones, geven het geldende recht kort en
bondig weer.
- de
Digesta, standaardwerken, waarin vele gedeelten van het recht een
meestal uitvoerige behandeling vinden.
- de
Responda: verzameling van door de juristen gegeven antwoorden
- de
Quaestiones of Disputationes, waarin verschillende
rechtskwesties worden behandeld.
§
16. De Sabiniani en de Proculiani.
De twee beroemdste juristen uit de tijd van Augustus zijn: M. Antistius Labeo,
en C. Ateius Capito. Zij zijn de grondleggers van de belangrijke
rechtsscholen: de school der Sabiniani en die der Proculiani. Deze scholen
beheersten meer dan een eeuw het Romeinse rechtsleven.
§
17. Gaius, Papinianus, Paulus, Ulpianus, Modestinus.
Van Gaius, t.t.v. Augustus, is zijn ‘Institutiones’ in 1812 gevonden.
Aemilius Papinianus, periode Caracalla,
schreef zijn 37 boeken ‘Quaestiones’.
Van Julius Paulus, onder Alexander Severus,
zijn de vijf boeken ‘Sententiae’ het meest bekend, waarin het
geldende recht wordt weergegeven.
Domitius Ulpianus: Justinianus heeft een zeer ruim gebruik gemaakt van zijn
werken.
Herennius Modestinus, eerste helft van de 3e eeuw, is de laatste
van deze vijf klassieke juristen. Zijn werken zijn vooral geschreven voor
onderwijs en praktijk.
§
18. De overige juristen.
In de periode van het principaat zijn nog talrijke juristen van naam bekend.
§
19. Kenbronnen.
Bronnen zijn:
- geschriften
van juristen
- overgeleverde
leges
- senatus
consulta
- constitutiones
principum
- uitvaardigingen
van keizerlijke beambten, etc.
Soms waren er vondsten waarvan de tekst
op stenen, koperen, bronzen of marmeren platen stond. Soms op perkament. In
Egypte is een grote hoeveelheid papyri gevonden.
III.
Het Dominaat tot Justinianus (284-527).
§
20. Rechtsvorming.
Het accent in de rechtsvorming onder Diocletianus (284-305) ligt geheel op de
constitutiones principum: de alleenheerschappij van de keizer bracht
dit met zich mee.
De constitutiones principum krijgen thans de naam ‘leges’,
waartegenover het vroegere recht als ius (vetus of antiquum) wordt
aangeduid. Meestal
werden de constitutiones uitgevaardigd in de vorm van edicta: leges
edictales. Bij
zijn wetgevende taak wordt de keizer ter zijde gestaan door het consistorium
principis, ontwikkeld uit het vroegere consilium principis.
De vroegere militaire macht van de praefectie praetorio wordt
vervangen door een burgerlijke, en belast
met de rechtspraak in hun ressort.
Van een verdere ontwikkeling van het recht door de juristen is geen sprake
meer, waardoor de autoriteit van de klassieke juristen alleen maar toeneemt.
Men
trachtte tot een eenheid van het recht te komen:
- door
bijv. de ene klassieke jurist hoger te achten dan de andere
- door
het vervaardigen van verzamelingen van keizerconstituties, zoals:
- de
Codex Gregorianus
- de
Codex Hermogenianus
- de
Codex Theodosianus.
§
21. Verzamelingen van keizerconstituties.
- Codex
Gregorianus: vermoedelijk van kort voor 300 en bevat constituties van
Hadrianus tot Diocletianus
- Codex
Hermogenianus: als supplement op de Codex Gregorianus, en bevat keizerlijke
verordeningen (leges) uit
’t eind van de derde en het
begin van de vierde eeuw.
- Codex
Theodosianus: is een officiële verzameling die in 438 door de
Oost-Romeinse keizer Theodosius II is uitgevaardigd en in het West-Romeinse
rijk is afgekondigd door keizet Valentinianus III; deze Codex bevat
constituties vanaf keizer Constantijn (306-337) en handelen over
privaatrecht, maar ook over staatsrecht, strafrecht en kerkrecht.
§
22. De juridische werken.
Het dominaat is uiterst arm aan juridische werken en de enkele die er nog
zijn, zijn van geringe waarde.
§
23. Leges romanae.
Als de Romeinen vanaf 476 onder Germaanse heerschappij komen, staan de
Germaanse koningen toe dat de Romeinen volgens hun eigen wetten leven. Zij
tekenen het Romeinse recht op in korte vorm: leges romanae.
Lex romana Wisigothorum
is de naam van het door koning Alarik II aan de Romeinse inwoners van zijn
West-Gothische Rijk gegeven wetboek in 506. Het
werk bevat zowel ius als leges.
In 654 wordt zij door koning Resceswind buiten werking gesteld, omdat deze één
recht wenste, voor zowel Romeinen als niet-Romeinen.
De Oost-Gotische koning Theodorik vaardigt ca. 500 de Edictum Theodorici
uit, bestemd voor zowel Oost-Gothen als Romeinen. Het werd geheel en al
verdrongen toen Justinianus daar zijn wetboeken invoerde.
§
24. De rechtsscholen.
Rechtsscholen waren te vinden in o.a. Alexandrië, Anthiochië, Athene,
Berytus, Constantinopel, Rome, waarvan Berytus (Beirouth) de beroemdste was.
IV.
De Wetgeviung van Justinianus (ca. 530).
§
25. Geschiedenis van de wetgeving.
De Oost-Romeinse keizer Justinianus (527-565) vatte het plan op om zowel het ius
als de leges te codificeren. Zeer belangrijk hierbij was het werk van
Tribonianus. In
529 werd de nieuwe Codex Justinianus afgekondigd. Na deze geslaagde
samenvoeging van de leges ging Justinianus over tot codificatie van het ius. Reeds
in 533 werden de Digesta of Pandectae afgekondigd. In
534 volgde al de tweede en verbeterde Codex Justinianus. Na
deze voltooiing heeft Justinianus nog een reeks constituties uitgevaardigd:
de ‘novellae constitutiones’.
De Institutiones (inleidingen tot de rechtsstudie in korte
overzichten), de Digesta (uitgebreidere standaardwerken), de Codex
Justinianus en de Novellae (toevoegingen na de Codex
Justinianus), worden samengevat onder de naam “Corpus iuris civilis”.
§
26. De samenstelling van de Digesten.
Justinianus had de commissie tot samenstelling der Digesten de
bevoegdheid gegeven om oudere teksten zonodig te veranderen, verouderde
rechtsinstellingen weg te laten, als nieuwe instellingen op te nemen.
§
27. De handschriften en uitgaven van het Corpus Iuris.
Al in de 16e eeuw is men bezig geweest de oorspronkelijke codex te
reconstrueren
V.
De tijd na Justinianus.
§ 28. De eerste eeuwen na Justinianus.
Noodzakelijk voor de toepassing van de Justiniaanse wetgeving in het
Byzantijnse Rijk was haar vertaling in het Grieks.
Omstreeks 892 is de Basilica verschenen onder de regering van keizer
Leo Philosophos, waarbij gestreefd werd het recht aan te passen aan de
gewijzigde omstandigheden.
§
29. De glossatoren en commentatoren.
Omstreeks 1100 bloeit de beoefening van het Romeinse recht in het westen weer
op, en de rechtsschool te Bologna werd tot nieuw leven gewekt.
Bij het bestuderen van de Justiniaanse wetgeving werden korte aantekeningen (glossae)
op de tekst gemaakt, die dienden ter verduidelijking. De bedoeling was niet
alleen wetenschappelijk werk te leveren, maar ook om voor hun tijd bruikbaar
recht te scheppen.
De invloed van de glossatoren is zeer groot geweest voor Europa. De
voornaamste glossatoren zijn: Irnerius, Azo en Accursius (13e
eeuw). Zij werden gevolgd door de postglossatoren: het enige doel van hen was
een passend rechtsstelsel te maken. De belangrijkste commentatoren waren:
Cinus, Barlolus en Baldus (14e eeuw).
§
30. Het doordringen van het Romeinse recht.
Na het Romeinse rijk bleef het Romeinse recht voornamelijk voortleven in de
rechtsscholen en in de kerk. Het kerkelijke (canonieke) recht was voor een
belangrijk deel ontleend aan het Romeinse.
In de 15e en 16e eeuw gaat in de meeste landen van
Europa het Romeinse recht in het rechtsleven infiltreren, vooral toen
juristen de schepenen uit de gerechten verdrongen.
§
31. Het Romeinse recht in de 16e en 17e eeuw.
In de 16e eeuw trad in Frankrijk een nieuwe school op, de Franse
school. Zij gingen terug naar de vóór-justiniaanse bronnen, waarbij de
Nederlandse school zich aansloot.
In Duitsland bouwde men voort op het werk van na-justiniaanse commentatoren,
en was dus gericht op het Romeinse recht bruikbaar te maken voor de praktijk.
§
32. De school van het Natuurrecht.
De gedachte aan het Natuurrecht was reeds in de oudheid uitgewerkt door
Aristoteles, in de Middeleeuwen door Thomas van Aquino, en in de vroegmoderne
tijd Hugo de Groot. Hij leidde het af uit de menselijke natuur; zuiver door
redeneren trachtten de aanhangers van het Natuurrecht het recht op te bouwen,
onafhankelijk van maatschappelijke verhoudingen en historische wording.
Haar methode was niet van speciaal belang voor de verdere kennis van het
Romeinse recht, wel voor de ontwikkeling van het juridisch denken.
§
33. De historische school.
In het begin van de 19e eeuw is er in Duitsland een krachtige
reactie ontstaan tegen de leer van het Natuurrecht, tegen de opvatting, dat
er een recht is, eeuwig en onveranderlijk, eenzelfde recht voor alle tijden,
voor alle plaatsen en voor alle volken.
De historische school neemt als uitgangspunt dat ieder volk gekenmerkt wordt
door een bepaalde volksgeest, die zich o.a. in het recht van dat volk
openbaart.
De geschiedkundige ontwikkeling van het recht plaatsten zij in het middelpunt
van hun studie en bij de beoefening van het Romeinse recht zijn ze weer
teruggegaan tot de bronnen.
§
34. Het interpolatie-tijdperk.
Rond 1900 was het probleem dat de meeste aandacht kreeg de interpolatie: ten
tijde van Justinianus waren duizenden veranderingen
in de tekst van de vroegere juristen aangebracht.
De verdienste van deze stroming is geweest, dat zij veel duidelijker de weg
baande voor de bestudering van de ontwikkelingsfasen van het Romeinse recht.
§
35. De hedendaagse beoefening van het Romeinse recht.
Veel aandacht wordt er heden geschonken aan de bestudering van de wederzijdse
beïnvloeding van Romeins en provinciaal recht, terwijl ook de invloed van
het christendom voorwerp was van veel studie.
TWEEDE
GEDEELTE.
Inleiding.
De geschiedenis van de Nederlandse rechtsontwikkeling wordt in de volgende
tijdvakken verdeeld:
·
het
oud-Germaanse tijdperk (tot de volksverhuizing 406, of tot de val van het
West-Romeinse rijk 476)
·
het
Frankische tijdperk (tot het Verdrag van Verdun 843)
·
het
landsheerlijke tijdperk (tot de afzwering van Philips II in 1581)
·
het
tijdperk van de Republiek (1581-1795)
·
het
tijdperk van de codificatie (1795-1838)
·
het
tijdperk na de codificatie (1838 – heden)
I.
Het oud-Germaanse tijdperk (ca. 100 v.C. – 406 / 476)
De talloze Germaanse stammen hadden ieder hun eigen recht (stamrecht). Het
familiegezag werd pas veel later doorbroken door het staatsgezag. Pas bij
vergrijpen buiten de familie om trad het publiek gezag in werking, zoals bij
verraad, heiligschennis, etc.
Tacitus vermeldt dat de Germaanse stam verdeeld is in gouwen (pagi), die
verder zijn onderverdeeld in honderdschappen (centeni). Aan het hoofd van een
gouw staat een princeps, die door de stamvergadering (consilium) wordt
gekozen.
Bij de stamvergadering berustte het hoogste gezag:
·
jurisdictie
over zware misdrijven
·
beslist
over oorlog en vrede
·
algemene
wetgevende bevoegdheid
II.
Het Frankische Tijdperk (406 of 476 – 843)
Zijn het eerst de Merovingers, met Pepijn de Korte in 751 treedt het geslacht
van de Karolingen op, van wie de grootste Karel de Grote (768-814) is
geweest. In
843 wordt zijn rijk in drieën verdeeld.
Van de Frankische periode hebben we veel kenbronnen:
A.
volksrechten of leges barbarorum: de rechtsregels, geldend voor de verschillende
Germaanse volksstammen; ze bevatten veelal gewoonterecht; sommige zijn door
de overheid voorgeschreven: in de vorm van koningswetten, die toch tot de
leges barbarorum worden gerekend als hun inhoud met het gewoonterecht
overeenstemt. De volksrechten gelden voor een bepaalde stam, niet voor een
bepaalde regio.
Gegolden hebben:
1.
de lex Salica, het volksrecht voor de Salische Franken: vooral
handelend over strafrecht, verder bepalingen van procesrecht en civiel recht;
waarschijnlijk stammende uit de periode van Clovis uit zijn heidense periode:
vóór 500
2.
de lex Ribuaria, geldend voor de Ribuarische Franken; omstreeks 750 op
schrift gesteld, de inhoud komt van vroeger tijd; de helft handelt over
burgerlijk recht
3.
de ewa (recht, wet) ad Amorem; deze heeft in ons land gegolden; ze
wordt ca. 800 gedateerd
4.
de lex Frisionum, opgetekend in de 8e eeuw en voornamelijk
geldend voor Midden-Friesland
5.
de lex Saxonum; het eerste gedeelte bevat oud-Saksisch recht, ca. 780
tot stand gekomen; de rest is, met enkele christelijke bepalingen, van later
datum
6.
de lex Thoringorum (Angliorum et Werinorum), waarschijnlijk opgetekend
na de Rijksdag van Aken (802)
B.
de Capitularia:
formeel en materieel berusten deze op de wil van de overheid:
-
capitularia legibus addenda: met toestemming van het volk,
uitgevaardigd door de koning
-
capitularia per se scribenda: van bovenaf opgelegd en geldend voor het
gehele rijk; het heeft het oude gewoonterecht meer en meer verdrongen.
-
capitularia missorum: door Karel de Grote gezonden boden (missi) namen
instructies mee van de vorst.
C.
de oorkonden:
geschriften opgemaakt om tot bewijs te dienen, hier vooral schriftelijke
mededelingen betreffende rechtsfeiten, of rechtshandelingen zoals bijv.
brieven en registers, zowel publieke als private oorkonden.
D.
formulae:
voor praktisch gebruik geschreven modellen voor het op juiste wijze
verrichten van rechtshandelingen.
Een
terechtzitting:
-
deze vond plaats in de open lucht
-
eerst ging men na of aan de vereiste formaliteiten was voldaan, of
plaats en tijd goed gekozen waren, en of de vereiste personen aanwezig waren.
-
daarna werd de dingvrede uitgesproken en de gerechtsplaats afgezet met
touwen.
-
er waren terechtzittingen die op vaste tijden weden gehouden (echte
ding / mallus legitimus), voorgezeten door de koninklijke ambtenaar, de
graaf; daarnaast waren er die bijeen waren geroepen in buitengewone gevallen
(geboden ding, mallus indicatus), meestal door een lagere ambtenaar geleid.
-
er werd een vonnis voorgesteld, en vervolgens vastgesteld en
uitgesproken ; een college van oordeelvinders speelde hierbij een rol.
Naast
dit volksgerecht kent men het koningsgerecht, waar de koning recht spreekt.
Deze is aan geen vormen gebonden en heeft daarom een belangrijk aandeel in de
vorming van nieuw recht gehad.
De door het volk gekozen oordeelvinders werden door de Karolingers vervangen
door van overheidswege aangestelde schepenen. Bij
de geboden dingen hoefde het volk zelfs niet meer aanwezig te zijn.
Zeer belangrijk is onder de Karolingers de koninklijke rechtspraak,
uitgeoefend door een koninklijke raad of door de missi.
In de Frankische tijd komt er een splitsing tussen hogere en lagere
gerechten, en het instituut van hoger beroep komt op.
Het canonieke recht kreeg een steeds grotere invloed, omdat bij iedere
Germaanse stam het recht weer anders was.
Een afzonderlijke kerkelijke rechter is na 476 blijven bestaan. Hij had
rechtsmacht in zaken tegen geestelijken en in zaken van kerkelijke aard waar
ook onder vielen huwelijk, eed en testament.
De kerkelijke jurisdictie was spoedig meer geliefd dan de wereldlijke:
-
ze paste Romeins recht toe, dat meer kwesties kon oplossen, en niet zo
veelvormig was als het Germaanse recht.
-
de kerkelijke rechter was meer ontwikkeld dan de oordeelvinders (rachineburgii)
en de schepenen
-
de kerkelijke procedure was minder formalistisch en meer redelijk,
beperkte de godsoordelen en sloot de tweekamp uit.
III.
Het Landsheerlijke Tijdperk (843-1581).
Vazalliteit met een leenverhouding treedt op als ter beloning van de diensten
door de vazal aan hem een beneficium, een gebruiksrecht van een onroerend
goed gegeven wordt. Dit gebruiksrecht is een soort vruchtgebruik. De zwakke
opvolgers van Karel de Grote gaven niet alleen land in leen, maar ook ambten,
zoals het ambt van rechter.
De graven, aanvankelijk koninklijk ambtenaar aan het hoofd van een gouw,
werden met het gravenambt beleend. In
de 11e eeuw werd de leen erfelijk verleend. En zo werden de graven
en hertogen van ambtenaren tot leenmannen. Zij bleven vazallen tegenover de
vorst, maar oefenden tegenover onderdanen gezag uit in eigen naam, volgens
het verleende recht.
Op zijn beurt gaf de leenman weer overheidsrechten en grond in leen aan
achterleenmannen. Het leenstelsel bezweek tenslotte onder de krachtig
centraliserende drang van de Bourgondiërs en Habsburgers.
In het feodale tijdperk werd de rechtspraak uitgeoefend door de samenwerking
van een vertegenwoordiger van de overheid, die de leiding op de zitting
heeft, met vertegenwoordigers van het volk.
De vertegenwoordigers van het volk werden in de loop der tijden vervangen
door een college van schepenen onder leiding van een schout.
Het college van schout en buren (later door schout en schepenen) was belast
met de lagere rechtspraak. Tegen de uitspraken kon men in beroep gaan bij een
hoger college: in Holland bij de baljuw en zijn mannen, in Utrecht bij de
bisschop. Deze appèlcolleges, die ook met de criminele jurisdictie belast
waren, kregen spoedig naast zich de provinciale (gewestelijke) Hoven, die
eveneens in appèl oordeelden, de eerste in het begin van de 15e
eeuw in Brabant.
Afzonderlijke
rechtsontwikkeling zien we in de waterschappen en in de steden.
Om tot een centralisatie van bestuur en unificatie van recht te komen, wordt
door de Bourgondiërs in 1446 de Grote Raad opgericht. Deze kreeg in 1473
zijn vaste zetel in Mechelen, en is een regerings- en rechtscollege. Na
de afzwering van Philips II in 1581 werd in 1582 in Den Haag de Hoge Raad
opgericht.
In het landsheerlijke tijdperk is het recht nog voor een belangrijk deel het
gewoonterecht.
Gewoonlijk hadden de steden het recht van keur: het recht om stedelijke
verordeningen te maken. Niet
minder autonoom waren de waterschappen, krachtens een privilege dat door de
landsheer was verleend.
Tenslotte vormde ook de gerechten zelf nieuw recht, door hun vonnissen voor
de toekomst kracht van wet te geven.
Dit alles veroorzaakte een grote rechtsverscheidenheid: te midden van de
landrechten lagen er:
-
graafschaprechten
-
baljuwschaprechten
-
schoutambtrechten,
plus
daarnaast het afzonderlijk recht van de:
-
waterschappen en de
-
steden,
plus
de rechten zoals zij door
-de gerechten gevormd waren
-en de talloze rechten van de
personele rechtskringen.
Karel
V en Philips II lieten de bestaande gewoonterechten optekenen en inzenden,
doch de Opstand voorkwam een codificatie.
Waar wetsbepalingen ontbraken, ging de rechtspraak te rade bij:
-
het gewoonterecht van de eigen regio
-
gewoonterecht van nabij gelegen streken
-
Romeins en canoniek recht
Vooral
door de Hoven is het Romeinse recht hier geïntroduceerd.
Vóór
stichting van de universiteit van Leuven in 1425 konden jonge aanzienlijken
hun kennis verzamelen in Italië (vooral Bologna) of in Frankrijk te Parijs
of Orléans. Zij
die daar afgestudeerd waren, stonden in ons land in hoog aanzien, en van hun
kennis werd hier dankbaar gebruik gemaakt.
In de 14e eeuw verscheen het eerste Nederlandse wetenschappelijke
werk op rechtskundig terrein: de beroemde “Tractatus de cura rei publicae
et sorte principantis”, geschreven door Philippus van Leyden.
Hij wilde de rechtspraak opgedragen zien aan rechtsgeleerden en niet aan
leken, en pleitte voor een krachtig centraal gezag.
Belangwekkend is het rechtsboek van Den Briel, samengesteld door Jan
Matthijsen, in de eerste jaren van de 15e eeuw, vooral gewijd aan
het procesrecht, in het bijzonder aan dat van het strafproces.
Philippus Wielant (1439-1519) uit Gent schreef over burgerlijk en
strafprocesrecht benevens over strafrecht.Van Europese vermaardheid is Joost
Damhouder (1507-1581). Zijn bekendste werk is de “Practica rerum
criminalium”, bewerkt in verschillende talen. Het handelt over
strafprocesrecht en over enkele bijzondere delicten. Zijn tweede werk heeft
ook grote invloed op de praktijk gehad: “Praxis rerum civilium” (Practycke
in Civile Saecken).
IV.
Het Tijdperk van de Republiek (1581-1795).
1.
De rechtsontwikkeling tijdens de Republiek.
De verscheidenheid van de gerechten bleef bestaan. De belangrijkste rol onder
de gerechten speelden de gewestelijke Hoven, die in tegenstelling tot het
overgrote deel van de andere gerechten uit juristen bestond. Door deze Hoven
werd voornamelijk volgens Romeins recht vonnis gewezen. Zij waren
appèl-colleges van de lagere gerechten.
Het Romeinse recht dat hier te lande werd gebruikt, inclusief de Nederlandse
aanvullingen en wijzigingen, werd aangeduid als Rooms-Hollands recht.
2.
De grote juristen tijdens de Republiek.
·
Viglius
van Aytta (1507-1577)
·
Hugo de
Groot (Grotius) (1583-1645)
·
Arnoldus
Vinnius ((1588-1657)
·
Antonius
Matthaeus II (1601-1654)
·
Ulricus
Huber (1636-1694)
·
Gerardus
Noodt (1647-1725)
·
Johannes
Voet (1647-1713)
·
Antonius
Schulting (1659-1734)
·
Cornelis
van Bynkershoek (1673-1743)
Zij
waren allen beroemde juristen uit de humanistenschool.
Daarnaast
waren er juristen uit hetzelfde tijdperk, die zich meer op de praktijk
toelegden:
·
Neostadius
(1549-1606)
·
Paulus
Merula (1558-1607)
·
Pieter
Bort (1615/1616-1674)
·
Simon
van Leeuwen (1625-1682)
·
Johan
Schrassert (1687-1756)
De
derde groep is van betekenis vanwege haar meer wetenschappelijke behandeling
van het oud-vaderlands recht:
·
Simon
van Groenewegen van der Made (1613-1652)
·
Frederik
Willem Pestel (1724-1805)
·
Adriaan
Kluit (1735-1807)
·
Bavius
Voorda (1729-1799)
·
Dionysius
Godefridus van der Keessel (1738-1816)
V.
Het Tijdperk van de Codificatie (1795-1838)
In 1796 besloot de Nationale Vergadering een volledige algemene landswet in
te voeren, zowel in burgerlijke als in lijfstraffelijke zaken.
In 1807 benoemt Lodewijk Napoleon drie commissies:
·
Ter
herziening en bewerking van het Crimineel Wetboek, ingevoerd in 1809
·
Ter
bewerking van de Code Napoléon voor het ‘Koningkrijk Holland’, ingevoerd
in 1809
·
Ter het
ontwerpen van de organisatie der rechterlijke macht en de algemene manier van
procederen; het ontwerp is wel afgekondigd, maar niet ingevoerd.
Tegelijk
met de invoering van het Wetboek Napoleon zijn afgeschaft:
·
het
Romeinse recht
·
alle
wetten en ordonnantiën tot het burgerlijk recht betrekking hebbende
Het
jaar 1811 bracht ons door de inlijving het Franse recht:
·
Code
Civil (van 1804)
·
Code de
procédure civile (van 1806)
·
Code de
Commerce (van 1807)
·
Code
d’instruction criminelle (van 1808)
·
Code
Pénal (van 1810)
Na
het herstel van de onafhankelijkheid (1813) heeft men jaren nodig gehad om de
nieuwe wetten te construeren en deze zouden in 1831 ingevoerd worden, doch
toen kwam in 1830 de Belgische Opstand. De herziening is in 1838 van kracht
geworden, behalve het Wetboek van Strafrecht, dat pas in 1886 in werking
trad.
Juristen van naam in deze periode;
·
Joan
Melchior Kemper (1776-1824)
·
Johannes
van der Linden (1756-1835)
·
Carel
Asser (1780-1836)
·
Jonas
Daniël Meyer (1780-1834)
·
Cornelis
Anne den Tex (1795-1854)
|
Lumey,
de vossestaart
Admiraal
van de Geuzen.
Ton
Oosterhuis.

Een verlate biografie.
Lumey, ook wel graaf Willem van der Marck genaamd. Nooit
verscheen er eerder een biografie van Lumey, waarschijnlijk vanwege zijn
brute optreden zoals bij de dood van de 19 geestelijken bij Den Briel. Zijn
eigenlijke naam was Willem van der Marck, heer van Lummen (Lumay in het
Frans).
Lummen is nu een zelfstandige gemeente in het Belgische Limburg.
Hij was een neef van de geus Brederode.
De vossestaart was zijn veldteken.
1.
Lumey en Brederode; twee neven.
Lumey werd te Lummen geboren op 14 oktober 1542. Zijn vader stierf in 1552,
zijn moeder in 1557. Willem
eiste de gehele erfenis op, en zijn twee broers en drie zussen visten achter
het net. Willem
erfde een verzameling rechten en bezittingen.
De vierde vrouw van Hendrik VIII, Anna van Kleef,
stamde van een Van der Marck af. Via zijn moeder was Willem verwant
aan de graaf van Egmond, en Hendrik van Brederode was zijn volle neef.
Lumey is nooit getrouwd geweest.
Het leengoed van Lummen was voor driekwart onderhorig aan de prins-bisschop
van Luik, en voor een kwart aan de hertog van Brabant: Filips II.
Ondanks royale inkomsten moest Lumey zijn tekort dekken met een lening.
Lumey studeerde in Genève
bij Theodoor Beza, die zijn studenten in contact bracht met de denkbeelden
van Calvijn.
Een Everard Van der Marck was 1506-1538 prins-bisschop van Luik.
2.
“Dit dooden om ’t gheloove”.
De adel kon in de middeleeuwen zijn kinderen een goed verdienende baan in de
kerk bezorgen, iets wat dankzij het Concilie van Trente veel lastiger ging,
omdat Rome op de hogere functies gestudeerde mensen wilde hebben; zo kreeg de
kerk een deel van de adel tegen zich.
De kerk voerde de inquisitie in, en bij de Vrede van Cateau-Cambrésis
in 1559 tussen Spanje en Frankrijk kwam een geheime afspraak tot stand om de
ketters meedogenloos te bestrijden.
3.
Een bruiloft in Brussel.
Lumey had een vossestaart op zijn hoed i.p.v. een vederbos.
Tijdens de bruiloft van een zus van Lumey, die in het huis van de graaf van
Egmond in Brussel werd gevierd, en waar ook andere stadhouders aanwezig
waren, hadden dezen politiek overleg; het ging over Granvelle en de
plakkaten. Het resultaat was een brief aan de koning, waarin zij meldden uit
de Raad van State te stappen vanwege Granvelle. Het voorlopige resultaat was,
dat Granvelle inderdaad werd weggestuurd en de Nederlanden verliet.
4.
Een afscheidsdiner in Kamerijk.
Na het vertrek van Granvelle werd Egmond bij de koning in Spanje uitgenodigd.
Edelen namen afscheid van Egmond in Kamerijk, waarbij zij zich danig
misdroegen.
Egmond werd met alle egards in Spanje door de koning behandeld. In april 1565
keerde Egmond weer richting de Nederlanden, met een pak brieven voor de
landvoogdes Margaretha van Parma en in gezelschap van Alexander Farnese, de
prins van Parma.
In Brussel teruggekeerd, kwam al gauw aan het licht dat Egmond in Spanje
niets had bereikt.
Het woord en de daad waren nu aan de lagere adel en de burgerij.
5.
Kou en honger in de Lage Landen.
De winter van 1564 op 1565 was zeer streng, met veel ijs en sneeuw, wat veel
veel ongemak en lijden gaf. De graanprijzen werden kunstmatig hoog gehouden
door de voorraden vast te houden, wat tot rellen leidde.
In september 1565 verscheen een plakkaat dat de uitvoer van graan verbood. Er
werden hier en daar huiszoekingen gedaan naar graanvoorraden.
Gevolg van het graanuitvoerverbod was, dat Oostzeegraan niet meer naar de
Nederlanden werd vervoerd, omdat het niet verder doorvervoerd kon worden.
Deze situatie bracht een deel van de ontevredenheid, waardoor er opstand kon
ontstaan, naast de ontevredenheid van de adel, die in hun sociale positie
werd bedreigd door het beleid van de koning.
In deze jaren viel Lumey op door onbeheerste acties en mishandelingen.
6.
Feesten en andere samenkomsten.
In de zomer van 1565 kwamen in Spa een paar edelen bij elkaar om over de
godsdienstvrijheid te praten; het waren:
- graaf
Lodewijk van Nassau, een jongere broer van Willem van Oranje
- Jan
van Marnix, heer van Toulouse, broer van Sint-Aldegonde
- Johan
van Glimes, markgraaf van Bergen en stadhouder van Henegouwen
- Nicolaas
van Hames, de wapenkoning van het Gulden Vlies
Naar
de ideeën van Willem van Oranje werd getracht met redelijk overleg, en samen
met de Duitse vorsten, tot een godsdienstcompromis te komen tussen de
katholieke kerk en de protestanten, maar de ‘loopgraven waren reeds
bemand’ en Filips II wenste de confrontatie.
In Brussel waren er in november 1565 intussen weer feesten:
- de
broer van de graaf van Hoorne, Montigny, ging trouwen
- Alexander
Farnese, prins van Parma en zoon van de landvoogdes, ging trouwen, en wel
met Maria van Portugal
Terwijl de feesten en recepties nog
voortduurden, had de landvoogdes aan de Raad van State de brieven van Filips
II t.a.v. de kettervervolging bekend gemaakt. Grote verontwaardiging was het
gevolg.
Op 18 november 1565 vonden er besprekingen plaats in het huis van Floris van
Pallandt, graaf van Culemborg, waar de grondslag werd gelegd voor het
eedverbond der edelen. Daarbij waren een twintigtal edelen aanwezig, van wie
Jan van Marnix, die er in Spa ook bij was, een hoofdrol vervulde. Hendrik van
Brederode was tevens aanwezig.
Het smeekschrift werd door vele edelen, katholiek en protestant, ondertekend,
ook door Lumey.
In april 1566 werd het Smeekschrift der Edelen aan de landvoogdes aangeboden,
door Hendrik van Brederode, en in de optocht liepen honderden edelen, te voet
en ongewapend.
Het scheldwoord ‘bedelaars’ (des gueux) werd door Hendrik van Brederode,
na afsluiting van de actie tot strijdkreet verheven.
Schrijver meldt dat ‘gueux’ wel veel lijkt op de ‘queus’ (staarten)
van de vossestaarten van Lumey (?).
De edelen hadden om matiging van de kettervervolgingen gevraagd, en de
landvoogdes antwoordde hierop door te zeggen dat ze hierover eerst de koning
moest raadplegen, maar dat in de tussentijd de strengste maatregelen zouden
worden opgeschort. Velen
dachten dat nu alles al gewonnen was.
De hervormde kooplieden wilden de godsdienstvrijheid van Filips II wel
afkopen, en anders kon dat geld (drie miljoen gulden) gebruikt worden om
troepen aan te werven.
In mei 1566 had Brederode in Haarlem contact met de gematigde humanist
Coornhert, en in Amsterdam met de Oude Schutters, om hen tot het Compromis te
laten toetreden. Hij stuurde bevriende edelen naar Friesland voor hetzelfde
doel.
7.
De hete zomer van 1566.
Calvinistische predikanten hielden overal hagenpreken in de zomer van 1566:
soms kwamen er meer dan 10.000 mensen op af.
Op 15 juli kwamen de edelen weer bijeen, nu in Sint-Truiden; Brederode was
er, Lumey, en ook de actieve predikant Moded. er werd steeds dringender en
openlijker over een gewapende opstand gesproken.
Op 10 augustus begon de Beeldenstorm in Vlaanderen; op veel plaatsen
ontaardde het in doodgewone plundering. Vaak keken de magistraat en edelen
slechts toe. Soms waren deze mensen actief betrokken bij de Beeldenstorm. In
de noordelijke gewesten was de echte volkswoede minder en het planmatig
handelen juist meer aan de orde, soms o.l.v. edelen.
Door de Beeldenstorm was er een splitsing in de gelederen van het verzet:
vele leden van de hoge adel en van het
Compromis schaarden zich weer onder de hoede van het katholieke gezag.
Op 23 augustus 1566 bewerkstelligde de landvoogdes de ontbinding van het
Verbond der Edelen, en ze kreeg graaf van Egmond weer aan haar zijde.
In oktober 1566 ging een tweede Beeldenstorm door tal van steden: nu ook
gericht op katholieke geestelijken.
8.
De opstand in Hasselt.
In december 1566 kwam Lumey met zijn ruiters in Hasselt (B), en met Moded en
de hervormden namen ze de macht in handen. Samenkomsten werden op het
marktplein gehouden. In
januari 1567 drongen zij de kerk Saint-Quentin binnen en pleegden een ware
beeldenstorm. De
bisschop van Luik ging toen over op een beleg van de stad. In februari
ontsnapte Lumey uit de stad, in maart Moded. Op 13 maart gaven de hervormden
zich over.
9.
Het einde van het voorspel.
Brederode begon in februari 1567 in Antwerpen huursoldaten te werven, die
allemaal verder werden doorgestuurd naar Vianen. Lumey ging met Brederode
naar Vianen. Hij deelde aldaar de manschappen in in elf vendels, elk o.l.v.
een edelman die lid was van het Verbond der Edelen.
Van Vianen ging Brederode naar Amsterdam om het beloofde geld van de
kooplieden op te halen. Intussen heerste in Vianen de anarchie; de vraag is:
was Lumey op dat moment wel of niet in Vianen?
Langzamerhand moesten alle geuzengroepjes het opgeven, ook die in Vianen.
Door de enorme versnippering van krachten hadden de opstandelingen niets tot
stand kunnen brengen.
Brederode vluchtte vanuit Amsterdam naar Duitsland, ook Oranje ging daar heen
en Lumey vertrok naar Metz, want Alva was met een troepenmacht onderweg naar
de Nederlanden.
10.
De eerste schermutselingen.
In het voorjaar van 1567 stak de pest weer de kop op.
Velen die voor Alva op de vlucht waren, gingen naar Emden; maar ook
vertrokken mensen naar overige plekken in Duitsland, naar Frankrijk en
Engeland.
Er waren er die de vijand op het water te lijf wilden gaan: de watergeuzen,
maar daar waren vooralsnog geen edelen bij.
Hendrik van Brederode overleed in februari 1568 in Duitsland, op het slot van
een vriend.
Op de Dillenburg overlegde Oranje met vrienden en adviseurs. Er kwam een plan
tot stand om omstreeks Pasen 1568 alle belangrijke plaatsen aan de
Nederlandse grenzen te bemachtigen om tegelijkertijd de bereidwilligheid van
de inwoners te testen. In het noorden zou Lodewijk van Nassau het initiatief
nemen. Hoogstraten (Anthony van Lalain, graaf van Hoogstraten) zou het front
bij Gelre en Limburg voor zijn rekening nemen, doch hij moest door ziekte
verstek laten gaan. In het zuiden werd op steun van de Franse Hugenoten
gerekend. Doch kleinere groepen hadden hun eerste pogingen rond Kamerijk zien
mislukken, en de Franse Hugenoten waren door de Franse koning verslagen.
Lumey was betrokken bij schermutselingen bij de Maas, maar moest vluchten.
Veel plaatsen werden niet of slechts voor korte tijd door de geuzen bezet; de
stadsbewoners van Roermond hielden de poorten van de stad bij de komst van de
geuzen gesloten; Grave was drie dagen in handen van de geuzen.
In het noorden scheen Lodewijk succesvol te zijn bij het binnenvallen van de
Ommelanden in april 1568. Zijn broer Adolf kwam vanuit Duitsland te hulp. Na
Roermond gingen edelen richting Groningen; Hoogstraten en Lumey waren daar
bij. De
eerste veldslag vond plaats op 23 mei 1568, en hun tegenstander was
stadhouder Jean de Ligne, graaf van Aremberg. Een hoofdrol was weggelegd voor
de drassige veengrond. Aremberg en Adolf sneuvelden in deze door de geuzen
gewonnen slag bij Heiligerlee.
De reactie van Alva was een spectaculaire reeks van terechtstellingen in
Brussel. De climax was de onthoofding van de graven van Egmond en Hoorne op 5
juni 1568.
Op 17 juni had Diederik van Sonoy zich bij Lodewijk gevoegd, met 1300 geweren
uit Wezel.
Bij Groningen werden een aantal schepen verenigd tot een reguliere vloot om
het veroverde gebied aan de zeezijde te beschermen.
Sonoy en Hendrik Thomaszoon Laers kregen van Lodewijk op 1 juli een
commissiebrief; reeds op 10 juli was de vloot in zee: het instituut van de
‘watergeuzen’ was officieel in het leven geroepen.
Op 22 juli 1568 werd Lodewijks leger door de gearriveerde Alva verslagen bij
Jemmingen.
Daarvóór
was Hoogstraten al vertrokken, vermoedelijk in het gezelschap van Lumey.
In de maanden hierna zien we Lumey terug in het land van Luik: hij zwierf met
een zestigtal ruiters door het land, om mensen te overvallen, en van rijke
mensen losgeld te eisen.
11.
Met de prins over de Maas.
In september 1568 voegde Lumey zich bij het leger van Oranje, en kreeg hij
het bevel over een afdeling lichte ruiterij van 500 man. Terwijl
de hoofdmacht nog bij Keulen lag, werd Lumey met zijn mannen in Zuid-Limburg
gesignaleerd, waar hij een schermutseling had met een Spaanse
verkenningsgroep van merendeels voetvolk.
Begin oktober 1568 zette het grote leger van Willem van Oranje zich in
beweging en trok Limburg in. Het hoofdkwartier werd bij Heerlen betrokken,
terwijl Alva al eerder in Maastricht was neergestreken.
Oranje liet overtuigende geruchten verspreiden dat hij bij Luik de Maas over
wilde steken. Alva trapte daar in. Doch
de oversteek geschiedde bij het veel noordelijker gelegen Vissersweert.
Daarna trok het leger door naar Tongeren, dat de geuzen binnenliet. In de
tussentijd had de prins-bisschop van Luik voor de zijde van Alva gekozen.
De stad Sint-Truiden kwam in geuzenhanden. Plunderend en brandschattend trok
het bevrijdingsleger verder. Alva
volgde met zijn troepen op gepaste afstand. Pas toen zich 10.000 Franse
Hugenoten bij de prins voegden, en de weg naar Brussel openlag, maakte Alva
snel een omtrekkende beweging om Brussel en Leuven te beschermen.
Gezien het feit dat ’t leger van Oranje voedselproblemen had, en de
herfststormen waren begonnen, zag men in, dat men nu weinig kans had
Brabantse steden te veroveren.
Lumey gaf toen het advies om Luik te veroveren om daar de troepen op adem te
laten komen, doch die poging mislukte.
Lumey reed nu weer door zijn eigen land en begon opnieuw zijn eigen oorlogje
te voeren door er te plunderen en te doden.
Op 3 november 1568 verscheen het leger van de prins voor de poorten van Luik,
maar de toegang werd geweigerd, en zijn eerste stormloop werd afgeslagen. Oranje
trok toen verder in de richting van Hoei, langs de oever van de Maas.
Intussen bezette de prins-bisschop twee kastelen van Lumey: te Lummen en
Seraing-le-Château.
Het leger van Oranje had op 17 november 1568 de Franse grens overschreden;
Lumey volgde nu ook. Daar overleed Hoogstraten aan zijn verwondingen.
Oranje moest met zijn legertroep uitwijken naar Straatsburg, en met moeite
kon hij de achterstallige soldij betalen.
Willem van Oranje gaf op 20 februari 1569 zijn eerste kaperbrieven aan de
Friese edelen Jan Bonga en Homme Hettinga.
Lodewijk en Willem vluchten over de Rijn naar Duitsland.
12.
Tussen Emden en La Rochelle.
In de maanden april t/m juni 1568 werden in Frankrijk zo’n 10.000
hervormden gedood door hun tegenstanders. De Hugenoten o.l.v. Condé
en Coligny vochten met hun rug tegen de muur. In
1569 werd Condé
vermoord en stond Coligny er alleen voor.
De Friese edelen Bonga en Hettinga waren gaan samenwerken met Jan Broeck.
Samen bezaten ze tien schepen. Hun buit verkochten ze in Emden.
Coligny garandeerde hen nu een veilige haven in La Rochelle, de onneembare
havenstad van de Hugenoten, zodat de ‘watergeuzen’ het gebied op zee
bestreken tussen Emden en La Rochelle, met intussen tientallen schepen.
Bij hun kaapvaart begonnen zich nu ook edelen te voegen die het Smeekschrift
hadden getekend. Af
en toe werden op het land kloosters geplunderd en een prior gevangen gehouden
om aan losgeld te komen. In
alle zeesteden hadden de geuzen helpers.
Bij de geuzen voegde zich ook Lumey, die na vrij korte tijd met de opbrengst
van een buit goede sier maakte in Keulen.
Na aanvang oktober 1569 keerde Oranje uit Frankrijk terug naar Duitsland,
dezelfde richting die Lumey nu ook ging.
Lumey werd in 1569 alle bezittingen ontnomen die hem door het bisdom Luik
ooit in leen waren gegeven.
In 1570 sloten de Hugenoten en hun koning toch weer vrede, en Willem van
Oranje kreeg Orange opnieuw in bezit. Lodewijk van Nassau werd er tot zijn
stadhouder benoemd.
Omdat er veel klachten waren over het optreden van de watergeuzen, benoemde
Oranje i.p.v. D’Olhain, Guislain de Fiennes, heer van Lumbres in 1570 tot
nieuwe vlootvoogd, maar nog steeds kwam het nog niet tot één vloot.
13.
Lumey gaat naar zee.
In juni 1571 had Lumey in het land van Kleef tweehonderd Waalse
beroepssoldaten aangeworven, en begin juli kwam hij met de groep aan in Emden.
In Hamburg liet Lumey twee schepen uitrusten en begin augustus zeilde hij met
zijn 200 man uit. Na een tijdje voor Duins te hebben gelegen, liep hij op 31
augustus 1571 met zijn schepen een Engelse haven binnen. Hij passeerde
Lumbres door naar het Engelse hof te gaan om met de Engelse autoriteiten te
onderhandelen.
Lumbres vertrok naar Frankrijk, waar Oranje Jacques de Caron, heer van
Schoonewal, benoemde tot admiraal. Maar de natuurlijke leider zou Lumey
blijken te zijn. Intussen
was Treslong, die in Emden gevangen zat, ontsnapt, en hij voegde zich bij de
anderen in Engeland.
Plannen werden gemaakt om Den Briel te veroveren om er te overwinteren. Maar
Lumey ging in november 1571 zelf kijken, en zag dat Den Briel stevig in
Spaanse handen was. Door het eigenzinnige optreden van Lumey was de groep
geuzen praktisch aan het gezag van Oranje onttrokken. Zo werd in december
1571 de vloot van Emden geplunderd door geuzen-kapiteins; Lumey was hier niet
bij.
Deze actie maakte dat Elizabeth I plannen beraamde om de watergeuzen weg te
jagen van Engelse bodem. In maart 1572 was Lumey gedwongen de Engelse haven
Dover te verlaten.
Het schijnt dat het Lumey en Blois van Treslong gelukt is hun plan door
Lodewijk van Nassau te laten inpassen in de grotere onderneming die Lodewijk
en Oranje voor ogen stond.
In maart 1572 ontbood Lodewijk van Nassau alle geuzenkapiteins naar het
Franse hof te Blois, om duidelijke afspraken te maken.
Omdat de Engelsen hun gastvrijheid t.a.v. de watergeuzen opzegden, en Lumey
dus belemmerd werd voedsel aan boord te nemen, voer hij de Noordzee op.
Lumey ging nu wel zijn opdracht van Oranje uitvoeren: bij Texel de Hollandse
vloot aanvallen en dan door naar Den Briel. Maar wel was hij veel te vroeg
met zijn actie. Na twee schepen te hebben buitgemaakt, werden ze door de wind
naar de monding van de Maas gedreven.
14.
Alva verliest zijn bril.
De veerman op de Maas, Jan Pieterszoon Koppelstok, bood zich op deze eerste
april 1572 aan als boodschapper tussen de watergeuzen en Den Briel. Lumey kon
op dat moment over ca. 600 man beschikken; de stad had 600 huizen en ca. 750
bewapende mannelijke burgers, waarvan er velen (ca. 200 man)met hun
vissersboten op zee waren.
Twee gemachtigden kregen van Lumey te horen, dat hij de stad opeiste in de
naam van de prins. Hij gaf de stad twee uur. Terwijl de geuzen zich voor de
Noordpoort verzamelden, stroomde een lange rij vluchtelingen de Zuidpoort
uit. Na
twee uur maakte Lumey zich gereed voor de aanval. Hij beval de Noordpoort in
brand te steken, en pas laat in de avond drongen de geuzen door deze poort,
en Treslong door de Zuidpoort, die door burgers was geopend. Lumey
spaarde de bevolking, en er werd niet geplunderd, maar wel moesten kerken en
kloosters het ontgelden.
Hij besloot de muren van de stad te versterken, en uit de schepen werd
geschut gehaald. Vanuit Utrecht werden op donderdagmiddag 3 april troepen
gestuurd o.l.v. don Fernando van Toledo; in Vlaardingen ontmoette deze Bossu.
De
Spaanse troepen naderden op zaterdag 5 april Den Briel, maar de Nieuwelandse
sluis werd opengehakt, en de Spanjaarden konden slechts via de dijk, waar ze
een gemakkelijk doelwit waren, gaan proberen de Zuidpoort te bereiken. Toen
de avond was gevallen, voeren een aantal geuzen de stad uit om de verderop
gelegen Spaanse schepen in brand te steken en ze van de wal af te duwen. De
Spaanse soldaten op de dijken raakten in paniek en een algemene vlucht
volgde.
Bossu trok naar Dordrecht, doch omdat ze daar niet zaten te wachten op deze
troepen, ging Bossu naar Rotterdam, waar hij op dinsdag 8 april voor de poort
stond. Toen ze de volgende dag slechts mondjesmaat de stad in mochten, waren
ze daarover zo verontwaardigd, dat daardoor een 40-tal burgers het leven
liet!
De verhalen van deze gebeurtenissen (Den Briel en Rotterdam) gingen snel het
land door.
15.
De verovering van Holland.
Op 14 april werd in de Nederlanden een vlugschrift verspreid met tekst van
Willem van Oranje, waarin hij nadere steden opriep zich bij de opstandigen
aan te sluiten.
Lumey werd na enige aarzeling erkend als leider van de watergeuzen, en kreeg
van Oranje een commissiebrief en instructie als stadhouder van Zuid-Holland
(bezuiden het IJ). Jonker Diederik van Sonoy werd benoemd in het
Noorderkwartier van Holland. Dit alles was officieel op 20 juni 1572.
Vanuit Brielle trokken soldaten Holland door om steden en dorpen te winnen
voor de prins. En dat ging nu ineens heel snel. Wat hierbij hielp was de
afkeer van een mogelijke Spaanse bezetting.
16.
De martelaren van Gorkum.
De geschiedenis van de martelaren begon op 26 juni 1572, toen Marinus Brandt
met zijn geuzen de stad Gorkum kwam bezetten; de citadel was nog in handen
van de tegenpartij. De
volgende dag wilde de stad wel capituleren, als de daar heen gevluchte leken
en geestelijken zouden worden gespaard. Doch eenmaal in het kasteel werd de
belofte genegeerd, en werd een groep minderbroeders, alsmede de twee pastoors
van Gorkum, in een cachot opgesloten.
De 5e juli werden de 21 gevangenen met een schuit naar Dordrecht
vervoerd, en van daar naar Den Briel.
Daar werden ze verhoord in het bijzijn van Lumey. Intussen had de stadsraad
van Gorkum met de grootste spoed een brief naar Oranje gezonden, met het
verzoek het leven van de gevangenen te redden.
Lumey kreeg van het antwoord van Oranje slechts een afschrift te zien, waar
hij zeer verontwaardigd over was; bovendien erkende hij geen hogere macht dan
die van hem zelf. Lumey
liet onmiddellijk de priesters en monniken uit de gevangenis halen om ze op
te hangen in een turfschuur bij de bouwvallen van het klooster te Rugge. Een
18-jarige lekenbroeder en een franciscaan redden hun leven door de katholieke
eredienst af te zweren, de negentien anderen stierven als martelaren voor hun
geloof. De
lijken werden begraven in de verlaten turfschuur; hun gebeenten werd in 1615
door katholieken opgegraven en als relikwieën bewaard. In 1675 werden de
negentien zalig verklaard, in 1867 volgde een heiligverklaring.
Maar elders waren ook gruwelijkheden begaan: bij de verovering van Roermond
in juli 1572 werden meer dan 60 leken en geestelijken vermoord.
17.
Stadhouder van de prins.
Lumey beschouwde zich als de centrale figuur van de opstand.
Bossu vertrok met zijn soldaten uit Holland naar het zuiden, omdat Alva ze
nodig had door de bezetting van Bergen in Henegouwen.
Op 18 juli 1572 begon de Statenvergadering in Dordrecht. Lumey
kwam daar ook, en hij zou het militaire bewind gaan voeren tegen de steden
die nog niet naar Oranje waren overgegaan. Op
23 juli legden Lumey en de Staten wederzijds de eed van trouw af. Lumey
vertrok daarna met anderen naar Rotterdam, dat nu de zijde van de prins koos.
Daarna was de volgende halteplaats Delft, dat ook overging, en Haarlem.
Vervolgens was op 1 augustus Den Haag aan de beurt, daarna Leiden.
Intussen bleek dat Lumey ziek was geworden: het is niet duidelijk wat er aan
de hand was.
Op 10 augustus was hij weer in Haarlem, waar de Staten bijeenkwamen, om
vooral te praten over Amsterdam, dat nog steeds de zijde van Alva hield;
Lumey zou proberen de stad bij verrassing te nemen, maar op 25 augustus werd
het beleg alweer opgeheven en Lumey keerde terug naar Haarlem.
Op 8 september 1572 ging Lumey naar Den Haag; onderweg veroverde hij
Schoonhoven.
Behalve Amsterdam was nu geheel Holland in handen van de geuzen.
Lumey ging naar Leiden, waar op 10 oktober weer een Statenvergadering plaats
vond. Er werden door de Staten drie commissarissen voor alle oorlogszaken
benoemd; het zou de inleiding zijn tot het conflict dat een einde zou maken
aan het bewind van Lumey.
De Staten vroegen aan Oranje of hij een ander van gezag naar Holland kon
sturen om Lumey ‘te bedwingen’.
De Staten gaven Coornhert de opdracht onderzoek te doen naar gepleegde
wandaden door de geuzen.
Verder werd de katholieke eredienst verboden.
18.
Nog meer priesters vermoord.
De verovering van Schoonhoven door Lumey was ook weer gepaard gegaan met het
mishandelen en vermoorden van priesters. Ook op vele andere plekken werden
gruwelijkheden begaan, vooral t.a.v. katholieke geestelijken, zoals in Gouda.
In opdracht van de Staten van Holland ging Dirck Volckertszoon Coornhert het
wangedrag van Lumey in Kennemerland onderzoeken. Lumey gaf opdracht Coornhert
te vermoorden. Coornhert vluchtte naar het buitenland, naar Xanten bij Kleef.
Pas in 1577 keerde hij naar Haarlem terug.
Eind oktober 1572 kwam Willem van Oranje eindelijk in Holland aan, in
Enkhuizen. In Haarlem kwam hij op 29 oktober voor een tweede
Statenvergadering. Twee dagen later verscheen Lumey er met 125 ruiters. Begin
november volgden door hen plundering en verwoesting van het klooster der
predikheren in Haarlem. Op 6 november vertrokken de prins en Lumey naar
Leiden. De prins ging daarna door naar Delft, waar hij 14 of 15 november
aankwam. Kort daarna kwam Lumey ook in Delft, maar zijn soldaten mochten de
stad niet in, en dit gaf wrijving.
In Leiden werd Musius, de biechtvader in het klooster Sint-Agatha te Delft,
door de mannen van Lumey gemarteld en vermoord, terwijl hij een vrijgeleide
had van de prins.
19.
Nederlagen en gevolgen.
Intussen zaten de Spanjaarden eind 1572 bij Haarlem, en bij Hillegom streed
Lumey tegen de Spanjaarden, doch hij had geen kans. Terug in Leiden begon
Lumey zijn gevluchte leger weer te verzamelen.
Nu het minder ging in de strijd, kwam er meer kritiek op Lumey en op het ruwe
gedrag van zijn soldaten.
Geruzie en dreigementen onderling liepen zo hoog op, dat burgemeester Hugo
Janszoon van Groenewegen van Delft op 5 januari 1573 het huis waar Lumey en
anderen zich bevonden, liet omsingelen door de burgerwacht.
Intussen zette Willem van Oranje Lumey uit al zijn functies.
20.
Gevangen en verjaagd.
Alle commissies en aktes die Lumey had uitgegeven werden herroepen. In zijn
plaats benoemde de prins tot luitenant-gouverneur en overste veldheer Willem
van Bronckhorst en Batenburg. Intussen
waren de mannen van Lumey bij Haarlem actief tegen de Spanjaarden. Vanwege
dreigende taal tegen de burgers die hem in Delft bewaakten, werd Lumey op 12
februari 1573 ondergebracht in het kasteel van Gouda.
Aldaar dicteerde Lumey zijn verweerschrift: iedere beschuldiging beantwoordde
hij in feite met een tegenbeschuldiging. Zijn verweerschrift was vermoedelijk
als pamflet bedoeld. Hij was zeer gegriefd over de ondergane behandeling:
zijn bezittingen waren doorzocht en in beslag genomen.
Men had besloten Lumey toch maar weer vrij te laten, en hij verhuisde naar
Leiden, maar toen hij zijn Waalse soldaten inzette op een manier zoals de
Staten van Holland dat niet wilden, werd hij in mei 1573 opnieuw gevangen
genomen en van Leiden naar het slot Honingen bij Rotterdam gebracht, onder
begeleiding van 200 Leidse schutters. Doch al vlot wisten zijn medestanders
hem te bevrijden en liep hij vrij rond in Rotterdam, omdat de stad t.a.v.
Lumey niet de zijde van de Staten van Holland had gekozen.
Lumey begon er een scheepsmacht samen te stellen, die in oktober 1573 uit
Rotterdam vertrok. Dit veroorzaakte grote opschudding.
Boisot, admiraal over Zeeland, slaagde er in Lumey aan te houden, waarna hij
gevangen werd gezet in Fort Rammekens. Na vele maanden zwichtte Lumey en
zette hij een handtekening onder een verklaring dat hij geen wraak zou nemen
en zijn dreigementen tegen de Hollanders zou laten varen.
Op 24 april 1574 tekende Willem van Oranje het paspoort voor Lumeys reis naar
Duitsland. In mei werd hij vrijgelaten. Hij reisde naar Emden en vandaar naar
Aken. Daar wilde hij blijven tot zijn zaak door het hoge keizerlijke
gerechtshof zou zijn behandeld.
Tijdens zijn gevangenschap waren zijn Walen in Haarlem voor de goede zaak in
actie gebleven, tot aan het einde toe.
21.
Zijn laatste jaren.
De prins-bisschop van Luik, Gerard van Groesbeek, had in 1569, vanwege het
verraad van Lumey, die heer van Lummen was, zijn heerlijkheid verbeurd
verklaard en er tot 1574 zelf alle inkomsten van geïnd. Eind 1574 kwam er
verzoening: de bisschop schonk de broer van Lumey, Filips van der Marck, land
en heerlijkheid terug, met al de horigheden.
In mei 1575 verzoende Lumey zich met de prins-bisschop. En Filips schonk het
geheel weer aan Lumey zelf. Maar een verzoening met de koning kwam niet tot
stand.
Het leek er op of Lumey weer katholiek was geworden, maar dit kon even zo
goed tactiek zijn geweest.
Na de dood van Requesens kwam de Pacificatie van Gent in 1576 tot stand en in
1577 volgde de Blijde Inkomst van Willem van Oranje in Brussel: het
actieterrein was nu verplaatst naar de Zuidelijke Nederlanden; men herinnerde
zich Lumey weer en in augustus 1577 werd hem opgedragen een afdeling ruiterij
van 300 man te vormen. In september volgde nog de opdracht om acht compagnieën
voetvolk, nog eens 100 ruiters en een regiment infanterie samen te stellen.
Op 6 oktober was Lumey nog niet gereed, en werd het geld voor de troepen aan
een ander gegeven. Zelfs eind van het jaar was de zaak van Lumey nog niet
rond. Uiteindelijk
vertrok Lumey met 2000 man in de richting van Namen. Bevelhebber van het
leger van de Staten-Generaal was graaf Filips van Lalaing. Bossu (nu aan de
zijde van de prins!) was zijn luitenant.
Maar plots was het Staatse leger zonder leiding, omdat de hoge heren in
Brussel een bruiloft hadden te vieren.
Lumey zag dit, en ook dat er ongeregeldheden waren uitgebroken in het
Staatse leger. Hij vertrok en ging terug naar Luik.
Lumey was er dus niet meer bij toen het Staatse leger op 31 januari 1578 bij
Gembloers vernietigend door Parma werd verslagen.
Op 2 februari gelastte de Staten-Generaal de verspreide regimenten weer te
verzamelen, maar met Lumey ontstond onenigheid over financiën. Lumey begon
zijn troepen te mobiliseren en bezette uit woede ‘s – Hertogenrade en
Heerlen.
Kort daarop reisde Lumey naar Luik en ontmoette er koningsgezinde vrienden.
In Luik werd hij ziek en overleed na zeven dagen, op 1 mei 1578; Lumey zou
zijn vergiftigd omdat zijn lever er slecht uitzag,
maar dit kon ook door het vele drankgebruik zijn veroorzaakt.
In Lummen kreeg hij een katholieke begrafenis.
Epiloog.
Lumey kreeg de schuld van de dood van de martelaren van Gorkum;
maar dit soort praktijken hebben veel vaker plaats gevonden. Ook omdat
er nauwelijks geld voor de soldaten was, liet men hen kloosters plunderen:
bepaald niet uniek voor die periode. Wat Lumey in het zuiden deed, deed Sonoy
in het noorden. Toch werd Lumey aangepakt. Schrijver meent dat Willem van
Oranje Lumey als concurrent zag; Lumey duldde inderdaad niemand boven zich,
en wenste zich niet of nauwelijks aan orders van anderen te houden of er
rekening mee te houden.
Maar als veroveraar van Den Briel was Lumey wel de persoon die de opstand
tegen de Spanjaarden aanjoeg!
|
Galgebergen
en galgevelden
in
West- en Midden-Nederland.
H.G.
Jelgersma

Hoofdstuk
I.
Historisch Overzicht.
De doodstraf werd vroeger in de regel voltrokken op een plein in een stad,
onder het oog van een aanzienlijke schare toeschouwers.
Als eerste methode van terechtstelling wordt onthoofding of onthalzing
genoemd, die uitgevoerd werd op een schavot met een groot beulszwaard. Tussen
schavot en volk zien we politie of soldaten: zij moesten voorkomen dat iemand
gelyncht werd of juist bevrijd.
Oorspronkelijk was de onthoofding de doodstraf voor de adel, de hoge
militairen en andere aanzienlijken, terwijl de gewone man werd opgehangen. In
de loop der tijd werd onthoofding meer en meer toegepast.
De Franse revolutie bracht onthoofding in alle gevallen; Engeland heeft de
ophanging gehouden.
De tweede straf was de doodstraf door ophanging, de straf ‘met den coorde’;
de veroordeelde moest een ladder ruggelings bestijgen, waarna hij van de
ladder af moest springen of er af werd geduwd. Soms
werden de veroordeelden uit een venster geduwd, zoals bijv. uit de Waag in
Amsterdam.
Een derde vorm was de wurging; de betrokkene zat op een bankje met de rug
tegen een paal, de wurgpaal. Vaak toegepast bij vrouwen.
Een zeer wrede vorm van terechtstelling was het radbraken: de veroordeelde
werd op een paar houten balken, die in de vorm van een mens met gespreide
armen en benen met elkaar verbonden waren, vastgemaakt, waarna de beul hem
met een zware ijzeren staaf letterlijk kapot sloeg. Een enkele maal luidde
het vonnis ‘zonder slag op het hart’, want anders kwam er te snel een
einde aan het lijden.
Een laatste vorm van terechtstelling is de verbranding op de brandstapel.
Soms ging men door tot de dood er op volgde; soms werd de veroordeelde ‘tot
asse verbrand’, vaak als het om een heks ging, want je wist maar
nooit……! In
de jaren 1730 en 1731 werden homoseksuelen ‘alleen’ geblakerd, waarna
wurging volgde.
Ook met de dood van de veroordeelde is het nog niet klaar: er werd nog
gestraft ‘over de grenzen van de dood heen’.
Dit gebeurde vaak bij mensen die zich zelf van het leven hadden
beroofd.
Buiten de stad, op een galgeveld of galgeberg, werd het dode lichaam vele
maanden lang tentoongesteld tot het vergaan was, en door vogels en ratten was
opgegeten.
Van de stad naar veld of berg werd het lichaam gesleept, vastgemaakt aan de
staart van een paard, gesleept op een horde of een slede, of, in het beste
geval, op een kar. Daar
werden de lijken op een rad geplaatst, opgehangen aan een galg, of aan een
paal gezet.Het rad was een hoge paal, waar een soort wagenwiel op gestoken
was door de naaf van het wiel. Daar werd het lijk in zittende houding op
geplaatst en vastgebonden. De lijken waren gekleed, met vaak de hoed op.
Bij de galg zien we vaak twee palen in de grond, met een dwarspaal, zodat
meerderen er gehangen konden worden.
Grote steden beschikten over een stenen galg.
Namen
aan bosjes, landerijen, gegeven in de buurt van galgevelden en –bergen,
kwamen vaak van de vogels die daar te vinden waren: ‘Hoogh Raven’,
Bonte Kray’, etc.
Iets eigenaardigs gebeurde er indien men het bewijs in handen kreeg, dat
iemand, die reeds lang dood en begraven was, tijdens zijn leven een
halsmisdaad bedreven had: hij werd dan weer opgegraven en naar het galgeveld
of de galgeberg gebracht, hetzij het lijk alleen, hetzij met kist en al
aldaar op het rad gezet of opgehangen.
Als tenslotte een skelet werd weggehaald, werden de resten ‘als een hond’
onder de grond verstopt.
Galgeberg en galgeveld waren ‘ten Afschrick ende Exemple’. Deze
terreinen moesten vanuit de omgeving zichtbaar zijn, en er mochten dus geen
bomen in de buurt worden geplaatst.
Onderzoekers meenden in de handelingen t.a.v. veroordeelden oude Germaanse
godsdienstige rites te zien, en zou het gaan om mensenoffers aan de goden. Van
de galgeberg bij Manden in de Twentse gemeente Tubbergen, is bewezen dat de
galgeberg vroeger een grafheuvel is geweest, waarin men een stenen kist maar
ook houten kisten heeft gevonden met ’t silhouet van een mens in de stenen
kist, ongeveer 3000 jaar oud.
De gewoontes van galgeberg en –veld werden door de Reformatie niet beïnvloed.
Pas de
Franse tijd bracht er verandering in.
Het is mogelijk dat op het platteland, in kleinere heerlijkheden, de
terechtstellingsgalg tevens de tentoonstellingsgalg was.
In Holland vaardigden de Patriotten op 6 maart 1795 een decreet uit om op
morele en ethische gronden de galgenbergen en –velden af te schaffen. In
de andere provincies is men nog enige jaren doorgegaan met het tentoonstellen
van lijken. De
Fransen gebruikten uitsluitend de guillotine; na hun periode werd de executie
door ophanging weer ingesteld, maar galgevelden en –bergen keerden niet
terug.
De herinnering aan galgenvelden is veelal vervaagd, doch de berg bleef staan,
waardoor de herinnering meestal niet geheel is uitgewist.
Een uitstekend middel om oude gerechten op te sporen is het raadplegen van 16e,
17e en 18e eeuwse kaarten.
Hoofdstuk
II.
Door scherprechtershanden ter dood gebracht…….
Er is in 1766 een merkwaardig boekje uitgekomen met een lijst van alle door
scherprechters ter dood gebrachten binnen Amsterdam tussen 1693 en 1766. Het
is een droge opsomming met data van executie, met de namen, de afkomst, de
leeftijden, het delict en de straf, en het vermeld bovendien de Hoofdofficier
die hen berecht heeft, evenals de Substituut-Schout die hen heeft
gearresteerd.
De vermelde straffen waren:
onthoofding, ophanging, wurging en radbraken. Verder waren er vele
verzwaringen van de straf, zoals:
-
het ‘naar buyten
brengen’: tentoonstellen van het lijk.
-
het brengen van het
lijk naar de snijkamer, waardoor het niet begraven werd
-
het werpen van het
lijk met 100 pond aan de voeten in het IJ (bij sodomie en zelfmoord)
-
zei die zelfmoord
pleegden vlak voor de uitvoering van de straf werden aan de overzijde van het
IJ aan de benen aan de galg gehangen
De
wetenschap vond het uitstekend als een lijk naar de snijkamer werd gebracht.
De lijst laat zien, dat in de tweede helft van de periode 1693-1766 veel
minder doodvonnissen zijn uitgevoerd dan in de eerste helft.
Boven het hoofd van een gehangene werd vaak een voorwerp geplaatst dat met de
misdaad in verband stond; dit kwam ook voor bij een op een rad geplaatst
lijk.
Hoofdstuk
III.
Amsterdam.
Terechtstellingen in Amsterdam vonden in de stad plaats voor de oude Waag of
voor het Stadhuis op de Dam (zowel het oude als het nieuwe); later voor de
Sint-Anthoniespoort op de Nieuwmarkt.
Vervolgens werden de meeste lijken naar ‘buyten’ gebracht: naar de
overkant van het IJ, Volewijk geheten. Volewijk betekent eigenlijk
Vogelenwijk, naar de raven en kraaien, die er zich te goed deden.
Amsterdam had geen eigen beul: men maakte gebruik van de beul die in Haarlem
woonde
Hoofdstuk
IV.
Haarlem.
Ten zuiden van de Crayenestervaart, op de hoek van het Zuider Buiten Spaarne
bevond zich het Haarlemse galgeveld. De
capitale justitie geschiedde op de Baan, later op de Groote Markt voor het
Stadhuis. Ook
hier werden sommige geëxecuteerden wel begraven, bij wijze van gunst aan de
nabestaanden.
Hoofdstuk
V.
Noord-Holland.
De beul van Haarlem deed zijn werk, behalve in Haarlem, ook in Amsterdam en
andere plaatsen in Holland, zoals Alkmaar.
Hoofdstuk
VI.
Den Helder en Texel.
Den Helder bezat een galgeveld bij Kijkduin op een duin, dat zijn weerga niet
had in de Republiek. Het was berekend voor de 14 gehangenen en drie
geradbraakten in 1764, die vanwege de muiterij op het schip “Nyenburg”
waren gestraft.
De lijken werden in ijzeren banden geklemd, zodat ze op het duin ‘zo lang
mogelijk’ tentoongesteld konden worden.
Hoofdstuk VII.
Leiden.
Het galgeveld bevond zich in Leiden aan de noordelijke oever van het
Galgewater: uiteraard op het kruispunt van twee wegen: Lage Morsweg en
Morsdijk. Het schijnt dan Leiden geen stenen galg had
staan op het galgeveld.
Hoofdstuk VIII.
’s Gravenhage en Scheveningen.
Het grootste gerecht bij Den Haag was het Hof van Holland, aan de zuidelijke
oever van de Trekvliet aan de Laak, vlakbij de Galgmolen (vroeger Raymolen
geheten).
Hoodstuk IX.
Zuid-Holland.
Delft: in verhouding telde Delft 1/3 van het aantal executies vergeleken met
Amsterdam: Amsterdam 339 en Delft 20, terwijl Amsterdam 6,7 maal zoveel
inwoners had. Wel gebruikte Delft vrij vaak de
‘verbanning uit de stad’.
Alleen steden en heerlijkheden konden de hoge jurisdictie bezitten, en dus
over een galgenveld beschikken, omdat alleen zij de doodstraf mochten
uitspreken.
Hoofdstuk X.
De stad Utrecht.
Veroordeelden door de Schepenbank van Utrecht werden ter dood gebracht op een
schavot op het Neude; de door het provinciale Hof van Utrecht veroordeelden
vonden hun einde op het Vredenburg, later op het Paardeveld.
De naam van het stadion de ‘Galgenwaard’ vertelt dat het galgenveld er
niet heel ver vandaan was.
Hoofdstuk XI.
De provincie Utrecht.
Ten zuidwesten van de stad Amersfoort aan de grote weg naar Soesterberg
verheft zich een kleine kegelvormige heuvel, met een platvorm. Dit is de
Galgenberg, die een stenen galg had, zoals in vele steden, met drie
pseudo-Griekse zuilen, bekroond door zittende leeuwen met het wapen der stad
in hun klauwen en met ijzeren verbindingsstangen waaraan de lijken hingen.
Bij opgravingen in 1925 bleek dat in de diepere fundering van de driehoekige
galgkuip middeleeuwse reuzenmoppen werden gevonden, wat de ouderdom bewees
van deze galgenberg.
Hoofdstuk XII.
Gelderland.
In Arnhem valt de Galgenberg te lokaliseren aan de Schelmseweg op militair
terrein.
|
De
Bloem der Natie.
Adel
en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden.
Redactie:
J. Aalbers en M. Prak
Inleiding.
M.Prak en J. Aalbers
In de periode van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd geen nieuwe
adel gecreëerd.
In de 19e eeuw vonden vrij wat verheffingen plaats, terwijl in
1953 aan dit fenomeen in Nederland officieel een einde werd gemaakt door de
regering.
De regerende families, het patriciaat, die in de 17e en 18e
eeuw een zodanig aanzien wisten te verwerven, werden na 1813 in groten getale
in de adelstand opgenomen.
De
twee benaderingswijzen:
- prosopografie:
d.m.v. het verzamelen van gegevens over zoveel mogelijk individuele leden
van een bepaalde groep de karakteristieken van die groep te achterhalen; en
juist van adel en patriciaat zijn veel gegevens bekend.
- familiegeschiedenis
op wetenschappelijke grondslag, waarbij het gaat om het exemplarische van
hun gedrag, geplaatst in de maatschappelijke context.
zijn wellicht de meest evidente
vernieuwingen op het gebeid van het Nederlandse eliteonderzoek, en maken deel
uit van een algemene heroriëntatie van dit onderzoek in sociaal-historische
richting.
De
Middeleeuwen.
In de Karolingische tijd was er adel.
Omstreeks de 11e eeuw begint er een meer gedifferentieerd beeld te
ontstaan met de verschijning van een nieuwe groep, de ministerialen: onvrije
dienstlieden van een heer, vooral belast met het krijgsbedrijf. Zij vormden
de ridderschap. Zij wisten vrij snel in aanmerking te komen voor een
adellijke status. Adel was in de eerste plaats een rechtsstand waar
bijzondere voorrechten aan vast zaten. Wat erbij ging horen was een
aanzienlijke levensstijl: eigendom van grond, rechtsmacht in een bepaald
gebied (heerlijkheid), maar niet met eigen handen deelnemen aan het agrarisch
productieproces. In Holland in de 13e eeuw werden afstammelingen
van ridders en knapen per definitie als adellijk beschouwd.
In het oosten van het land kon men tot in de 16e eeuw als
succesvolle boer en burger in de adel opgenomen worden. In Holland kon dit al
langer niet meer.
Het patriciaat kan omschreven worden als de stadselite bij uitstek, de elite
die politieke macht had.
In Holland, Zeeland en Friesland zit de elite voor het leven in de
vroedschap. Uit en door de vroedschap werd het dagelijks bestuur gekozen:
burgemeesters, schout en schepenen: de magistraat.
In de oostelijke provincies geschiedde de magistraatsverkiezing door een
burgerijcollege, de gezworen gemeente.
De magistraten in de oostelijke gewesten kregen, evenals de vroedschappen in
het westen, oligarchische kenmerken.
Zo tekende zich in de Middeleeuwen zowel t.a.v. de adel als bij het
patriciaat een globale geografische tweedeling af.
De
vroeg-moderne periode en het tijdvak van de Republiek.
De vroege afsluiting van de Hollandse adel heeft reeds in de 16e
eeuw geresulteerd in een getalsmatige achterstand t.o.v. de andere
provincies.
In 1555 telde Holland nog 29 adellijke geslachten, in 1600 was dit aantal 25.
Friesland
telde in 1600 nog 58 adellijke families, terwijl het aantal jonkergeslachten
in de Groningse Ommelanden toen 45 bedroeg. In
alle drie gewesten zouden de aantallen sterk reduceren, omdat geen nieuwe
families meer werden opgenomen.
Reeds geruime tijd voor de Opstand was de adel in Holland zich gaan
terugtrekken uit de bestuurlijke functies. In de loop van de 17e
eeuw kon het regerend patriciaat in Holland zich meten met de adel.
De adel in Holland ging als reactie hierop zich terugtrekken op het eigen
bastion, wat te zien is in de huwelijkspolitiek.
In de 17e eeuw keek het patriciaat op tegen de adel, in de 18e
eeuw was dit minder.
Buiten Holland was het patriciaat minder sterk (economische situatie minder,
dus minder politieke macht), en de adel had er een nog wat sterkere positie.
De
moderne tijd.
Met de Franse periode kwam er ogenschijnlijk een einde aan de leidinggevende
positie van adel en patriciaat.
Maar na 1813 volgde een ‘herstel’ van de adelstand, die bovendien weer
toegankelijk werd voor nieuwe geslachten. De grootste groep nieuw-geadelden
bestond uit het Hollands patriciaat. De
versmelting van adel en patriciaat was een feit geworden.
Toch was er in de 19e eeuw flink functieverlies: de opheffing in
1848 van de ridderschapcolleges was slechts een van de oorzaken hiervan.
Omstreeks 1900 begon zich wederom een verstarring in het adelsbeleid af te
tekenen, want aan welke criteria moesten de volgende kandidaten voldoen?
Oplossing werd gevonden: er kwam geen nieuwe adel, maar men ging over op
decoreren.
1.
Aristocratisering in middeleeuws Nederland.
J.M. van Winter.
In het Middennederlands rivierengebied in de Karolingische tijd zien we vier
groepen:
- servi
of horigen (aan grond gebonden)
- lidi
of halfvrijen
- ingenui
of vrijen (inheemse vrijen en edelen van lokaal of regionaal aanzien)
- homines
franci (een van buiten de streek afkomstige Frankische bezettingsmacht van
geprivilegieerde boerenmilitairen.
Verder was er nog een bovenregionale
rijksadel.
Adel
en elite of aristocratie.
Onder de onvrijen was de stand der ministerialen of dienstlieden de meest
begunstigde, een stand die zijn ontstaan in de 11e eeuw had te
danken aan dienstverlening aan een heer. Hier kwam de ridderschap uit voort
en in de 12e eeuw was het nog louter een beroepsgroep van
krijgslieden. Het prestige was zo groot dat ook vrijen en edelen de
riddertitel wilden dragen.
In de 13e eeuw groeide er een nieuw soort aristocratie, die niet
meer een beroepsgroep was, maar zich gedroeg als een echte aristocratie. Deze
bovenlaag omvatte mensen uit drie standen: de stand van de ministerialen, der
niet-edele vrijen en der edelen.
Adel was een rechtsstand: je werd er in geboren en stierf er in. Het was geen
garantie voor een aristocratische levenswijze.
Door verheffing in de adelstand d.m.v. een adelsbrief, van de koning of
keizer, werd men tot de adel gerekend.
In Nederland is het proces van een open aristocratische klasse tot een nieuwe
gesloten adelstand een aantal keren waarneembaar geweest.
Regionale
verschillen.
Friesland kende de ‘hoofdelingen’, wonend op versterkte huizen, militaire
en bestuurlijke macht uitoefenend. Kwam
deze groep uit een oude elite voort of hadden ze hun positie geheel op eigen
kracht veroverd? De
bisschop van Utrecht schakelde voor wereldlijk bestuur de adel in, maar bij
voorkeur nog liever mannen van onvrije afkomst, de dienstlieden of
ministerialen. Hij zette ze ook in op het gebied van ontginning en
kolonisatie.
Rijksaristocratie.
De homines franci behoorden tot een geïmporteerde groep van bevoorrechte
kolonisten, die men echter niet als van adel mag beschouwen. Anders is het
gesteld met de families uit de rijksaristocratie van de 9e tot de
11e eeuw. Bij hen ging het niet alleen om adelstand maar ook om de
sociale toplaag daar van: de boven-regionale aristocratie.
Ons land herbergde destijds enige van deze geslachten. Een huwelijk tussen
adel van rijksaristocratische allure en de inheemse regionale adel, was niet
erg waarschijnlijk: die kloof was te groot.
Huwelijkspolitiek
en sociale mobiliteit.
De juristen van het canonieke recht slaagden er in de lekenaristocratie in
een permanente onzekerheid te houden over de vraag of een huwelijkskeuze
geoorloofd dan wel incestueus was, want sinds de 8e eeuw ging de
kerk zich in toenemende mate met het huwelijk van de gelovigen bemoeien.
Daarom ging men zijn bruiden verder weg zoeken, van Engeland tot Byzantium en
Rusland toe, zodra het betreffende volk gekerstend was. Daardoor werd de
verwantschap met vreemde stammen en volkeren en het daarmee gepaard gaande
verspreide goederenbezit alras kenmerk van de hele rijksaristocratie, naast
verwantschap met stamhertogen en koningen.
Deze situatie duurde tot ca. 1030, en is pas daarna geleidelijk veranderd in
een weer regionaal gerichte huwelijkspolitiek. Eventuele kerkelijke
incestverboden werden dan afgekocht.
De ridderschap sloot zich in Holland voor nieuwkomers al in de 14e
eeuw, in de andere gewesten in de 16e eeuw.
Hoge bestuursambten in de Bourgondische periode werden, voor zo ver niet in
handen van geestelijken, vrijwel uitsluitend bekleed door mannen uit de
ridderschap.
2.
Tussen regeren en reageren. Vorst en adel in het dertiende-eeuwse Holland.
J.M.A. Coenen.
Het politieke samenwerkingsverband tussen vorst en adel in het Hollandse
graafschap in de 13e eeuw vertoont een ietwat ambivalent karakter:
er waren momenten van gezamenlijke krachtsinspanning (de strijd tegen de
Friezen), en de situatie dat de Zeelandse heren overgaan naar de Vlaamse
graaf, en Floris V zelfs in gevangenschap geraakt.
Grafelijke
macht.
Zijn macht is beperkt, en hij heeft de samenwerking nodig om goed te kunnen
functioneren: hij is de primus inter pares.
Sociaal-politiek
gedrag van de adel.
De adel heeft een sterk ontwikkeld groepsbewustzijn, waarin bezit en macht,
maar vooral afkomst een belangrijke rol speelt. Er is sprake van een
standsbewust huwelijkspatroon.
De onderlinge rivaliteit bij de adel was kenmerkend, vaak ontsproten aan
problemen van sociale en politieke factoren, wat de inzet kon vormen van een
verwoestende partijstrijd, vooral optredend als het grafelijk gezag zwak was.
Belangengroepen
en verwantschapsbanden.
Het zijn niet zozeer adellijke individuen die hun onderlinge veten
uitvechten, doch veeleer belangengroepen, gevormd op basis van bloed en
aanverwantschap. Men spreekt dan vaak van factie, clan, sibbe, federatie,
partij.
De
speelruimte van de graaf.
De onderlinge tegenstellingen binnen de adel vormen een soort randvoorwaarde
die de graaf ruimte geeft om politiek te manoeuvreren. Daarbij moet de groep
waarop de graaf wel kan steunen voldoende tegenwicht bieden aan het deel van
de adel dat niet op zijn politieke hand is. De graaf kan zich niet bedienen
van machtspolitiek; politiek bedrijven lijkt hier meer het karakter te
vertonen van een politiek schaakspel.
Andere
belangengroepen.
Behalve met de adel heeft de graaf te maken met:
-
clerus (vooral
bisschop en abt), doch was geen wezenlijke factor
-
de steden (de graaf
verleende stadsrechten en privileges); er waren nog weinig problemen: de
steden waren nog klein en hadden nog weinig politieke macht.
-
vrije Kennemer en
Westfriese boeren: na enerzijds optreden met harde hand en anderzijds
toekennen van rechten, kwam er een einde aan de opstandigheid
-
het grafelijke
bestuursapparaat: speelde een vrij beperkte politieke rol
3.
Geboorte en geld. Adel in Gelderland, Utrecht en Holland tijdens de eerste
helft van de 18e eeuw.
J. Aalbers.
Het ridderschapcollege in het kwartier van Zutphen vroeg aan nieuwe leden als
toegangseis een dubbele adellijke afkomst: vier onberispelijke adellijke
kwartieren aan vaders zijde, maar ook vier aan moeders kant, en dan nog
moesten twee leden van de ridderschap de kwartierstaten als correct
verklaren.
Het aantal exclusieve rechten dat de adel bezat werd steeds geringer, zelfs
het recht van vrije jacht kregen later patriciërs ook.
Men kon familiewapens kopen, zich een fraaie naam aanmeten, maar om werkelijk
van adel te zijn moest men ook als zodanig geaccepteerd worden.
Deze acceptatie kon men verliezen door een ernstig misdrijf en door de
uitoefening van detailhandel en van handwerk.
Groothandel lag op de grens, evenals armoede.
Titels.
In de 17e eeuw gingen sommigen de titel van baron in het
buitenland verwerven, waar er heel wat baronnen rondliepen zonder baronie,
maar ook waren er vele nieuwe graven zonder graafschappen.
Nobilitas diplomataria
Aan buitenlandse adelstandtitels kon men geen rechten ontlenen. Soms konden
ze rechten geven als het lang genoeg geleden was dat de titel was verleend,
en dan spreken we over meer dan 200 jaar.
- ‘adel’
van (oude) rijkdom: deze stond in hoogste aanzien
- ‘adel’
van staat, van officiën en bedieningen: de regenten van de Republiek
- riddermatige
‘regenten’: in Gelderland waren zij vaak zelf regenten in de zin van
stedelijke bestuurders
Huwelijkskeuze.
Mésalliance
was huwen met iemand beneden je stand, en dat was in adellijke kringen zo
ongeveer het laatste wat men deed, want de familiekwartieren moesten
onberispelijk blijven!
Discutabel was het huwelijk met dochters van zeer vermogende regenten of
burgers, maar ze kwamen voor.
Uitzonderlijk waren huwelijken van adellijke vrouwen met niet-adellijke
mannen. Maar
ook bij huwelijken binnen de eigen adellijke kringen genoot het financiële
aspect een hoge prioriteit.
Financieel-economische
positie.
De adel was qua inkomsten niet alleen afhankelijk van de conjunctuur en van
de hoogte der grondlasten; bij huwelijkse voorwaarden toegezegde jaargelden
of bruidsschatten en erfenissen speelden eveneens een belangrijke rol.
Verder waren er de inkomsten uit het bekleden van ambten en commissies. Maar
ook het begeven van ambten en charges kon het nodige opleveren.
Natuurlijk waren er adellijke families die in de schulden eindigden; bij
andere echter zien we het omgekeerde.
4.
De luister van het oude stamhuis.
Het beheer der bezittingen en de levenssfeer van een Veluws adellijk geslacht
in de achttiende eeuw.
S.W. Verstegen
Het
geslacht Van Isendoorn à
Blois in de jaren 1725-1740: verarming en ontluistering.
Het geslacht Van Isendoorn à
Blois had rond 1730 te maken met verarming.
Doch deze was slechts van tijdelijke aard en de veerkracht bleek groot te
zijn. Dankzij het conjunctureel herstel, een verstandig financieel beheer en
een schitterende militaire carrière, wel gecombineerd met min of meer
laakbare handelingen op bestuurlijk terrein, beleefden de Van Isendoorns in
het midden van de 18e eeuw een periode van grote bloei.
5.
Patriciaat en aristocratisering in Holland tijdens de 17e en 18e
eeuw.
L. Kooijmans.
De aristocratiseringsthese.
H. van Dijk en D.J. Roorda schreven in 1971 dat het patriciaat in de 18e
eeuw een gesloten kaste zou zijn geworden. Zij zagen de veranderende
levensstijl van de elite in de 18e eeuw: de neiging om te gaan
rentenieren en een zich terugtrekkend gedrag.
Oligarchisering.
Bevestigd werd door onderzoek dat Roorda c.a. gelijk hadden dat de regenten
de belangrijkste ambten in eigen kring poogden te houden.
Sociale mobiliteit was er toch wel, omdat traditionele regentenfamilies
uitstierven. Maar
in de 18e eeuw kwamen er in de wat grotere steden in Holland geen
winkeliers en ambachtslieden meer in de raad.
Huwelijkspolitiek
en vermogensbeheer.
Voor de regentenfamilies speelde de huwelijkspolitiek een centrale rol in hun
streven naar continuering van hun positie binnen de elite: de ene familie
wilde meer politiek gewicht veroveren, terwijl die andere meer aan kapitaal
dacht.
In het algemeen gold, dat men bereid was rekening te houden met persoonlijke
voorkeuren zolang die het familiebelang niet schaadden.
Belangrijk was het kapitaal dat een familie had op peil te houden. Dan moest
er veilig geïnvesteerd worden, zoals het beleggen in effecten die ten laste
kwamen van de overheid. Daar zat de helft van hun vermogen.
Onroerend goed ca. 15%; investeringen in het buitenland waren van veel
geringer betekenis dan wel is aangenomen.
Investeringen in ondernemingen maakten ook slechts een fractie van de
regentenvermogens uit. Door
de economische stagnatie waren de investeringsmogelijkheden ook beperkt, wat
de neiging tot rentenieren versterkte. In
de 17e eeuw al behoorde een aanzienlijk deel van de regenten tot
de renteniers
Levensstijl.
Het regent zijn gaf je elitestatus. De nadruk werd vooral gelegd op de
regeringstraditie van hun geslacht:
- hun
huizen waren groter
- ze
hadden meer personeel
- ze
verplaatsten zich in rijtuigen
Om nog meer richting adel te
ontwikkelen gingen sommigen over tot de aanschaf van heerlijke titels,
waarmee de rechtsmacht over een bepaald gebied werd verkregen.
Tot en met de 16e eeuw waren de heerlijkheden in Holland voor 80%
in handen van de adel; in de loop van de 17e eeuw nam het aantal
niet-adellijke bezitters van heerlijkheden toe, en onder hen waren veel
stedelijke regenten.
Een heerlijkheid als belegging was niet aantrekkelijk; wel bracht het een
hoop werk met zich mee, maar het was in de eerste plaats een statussymbool.
Toch was het bezit van heerlijkheden zeldzaam.
De prioriteit voor het patriciaat lag eerder bij het onderscheid met de
burgerij dan bij de navolging van de adel.
Adel
en Patriciaat.
Toen er in 1814 weer adellijke titels werden vergeven, bedankten verscheidene
Amsterdamse regentengeslachten voor de eer: zij waren liever eersterangs
burger dan tweederangs adel.
Aristocratisering
en adel.
Toch bleef er in dit proces van aristocratisering van de patriciërs een
burgerlijk karakter behouden, en ondanks de buitenhuizen bleven ze
stadsmensen.
6.
Willem Anne van Spaen van Hardestein en de voormalige riddermatige adel
(1806-1813).
J. Aalbers.
In 1808, onder Lodewijk Napoleon, komt Willem in een commissie die een
overzicht moet gaan maken van de titels, onderscheidingen en orden in het
koninkrijk en daarbij oog hebben voor de situatie in het verleden.
Natuurlijk moesten ze enerzijds er voor waken dat voor de wet geen
onderscheid werd gemaakt en anderzijds dat degenen die titels zouden dragen
de welstand en het vermogen bezaten die voor hun rang noodzakelijk waren.
Moesten de titels geheel of gedeeltelijk erfelijk zijn en de erfgenamen van
een titel een bij hun rang passend vermogen behouden, met zo weinig mogelijk
nadeel voor de andere broers en zussen.
Dit was een ommekeer, nadat in 1795 de adel van het land met geweld was
opgeheven.
Zijn plan legde hij aan koning Lodewijk Napoleon voor:
- de
oude adel gewoon erkennen
- vreemde
adel cq. familie met vreemde diploma’s bevestigen
- nieuwe
adel creëren, waarbij oude patricische families in aanmerking moesten
komen.
Grote
vraag was: ging een adellijke titel alleen om de eer of zou de adel deelnemen
aan ’t bestuur van het land,
zoals een Senaat. Lodewijk Napoleon dacht aan een Senaat. Doch
in het rapport, goedgekeurd door de Staatsraad, van 5 juli 1808 zou de oude
adel worden ontbonden, en geen andere dan de te creëren constitutionele adel
zou worden erkend. Lodewijk Napoleon was er zelf ook niet tevreden mee: in
april 1809 gaf hij de zaak in handen van een nieuwe commissie.
Die kwam tot de conclusie:
- oude
adel werd niet ontbonden, maar werd wel door de koning bevestigd
- nieuwe
adel zou door de koning tot de adelstand verheven worden.
Naast
de titel ‘edelman’ zouden bestaan de titels van graaf en baron, die op de
eerstgeboren zoon zouden overgaan.
Het wetsontwerp noemde wel de ‘naam’ van jonkheer. In
april 1809 werd deze regeling tot wet, en in oktober 1809 door de koning
ondertekend.
De koning kon een al gebruikte titel van baron alleen bevestigen als een
buitenlands bewijs (diploma) overlegd kon worden.
Het idee om een Hogerhuis voor de adel te vormen had ’t niet gehaald.
De
bloem der natie.
Napoleon was geïrriteerd dat het nieuwe Nederlandse systeem toch weer anders
was dan het Franse, en de al genomen besluiten werden buiten werking gesteld,
en moesten de besluiten eerst in harmonie worden gebracht met hetgeen in
Frankrijk was vastgesteld.
Voorlopig wilde Lodewijk Napoleon met geen nieuwe wet komen, wel:
- erkenning
van degenen die werkelijk als edelen geboren waren
- en
dito zij die in het bezit van titels waren
Doch toen was de breuk met Napoleon in
1810 compleet en deed Lodewijk Napoleon afstand.
Alle Franse wetten en besluiten ter zake van de titels werden van kracht.
Ook tijdens Willem I was Van Spaen weer actief; Willem I erkende de
‘oude’ riddermatigen en men kreeg meer dan tijdens het koninkrijk Holland
en de Franse inlijving te verwachten viel.
7.
Het lengteprofiel van het Hollandse patriciaat.
Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950
C. Smidt.
Inleiding.
Hoe ging zo’n familie door de eeuwen heen om met financieel, politiek en
sociaal beheer.
I.
1500-1600: oorspronkelijke accumulatie; de basis van het vermogen
berustte op activiteiten in nijverheid en handel
II.
1600-1650: van koopman tot ambtenaar; aristocratisering van de patriciër;
meer financier dan zelf koopman.
III.
1650-1780: consolidatie van de verworven vermogenspositie; belangrijk
hierbij was de huwelijkspolitiek: deftigheid en rijkdom steunden elkaar
IV.
1780-1850: strijd om behoud van de politieke macht; zij kozen de zijde
van de Patriotten. Tijdens Willem I waren zij politiek alleen lokaal actief;
vanwege hun ‘aloude adellijke afkomst’ hadden ze om ‘erkenning’
gevraagd, doch de koning ‘verhief’ hen in de Nederlandse adel
V.
1850-1950: definitieve teloorgang van het politieke monopolie.
Ontwikkelingen: percentage familieleden dat politieke functies bekleedde nam
af, familie viel in verschillende takken uiteen.
8.
Een verloren zaak.
Adel als beloning voor persoonlijke verdiensten in het Koninkrijk der
Nederlanden.
K. Bruin
Een
verdwenen eerbewijs.
Omdat adel bij een standenmaatschappij past, past zij moeilijk ten volle in
de huidige maatschappij.
Verheffingen
in de Nederlandse adel: feiten en achtergronden.
In Nederland bestaan drie vormen van nobilitatie:
- erkenning
(inheemse oude adel)
- inlijving
(buitenlandse adel)
- verheffing
(nieuwe adel)
In
1903 werd op grond van persoonlijke verdiensten iemand voor ’t
laatst in de Nederlandse adel verheven: mr. L.H. Ruyssenaers.
Van Heutsz had ‘m geweigerd: hij vond het jonkheren-predikaat een te lage
beloning.
Vanaf 1953 zouden verheffingen officieel niet meer geschieden; inlijving en
erkenning nog wel.
Het verlenen van persoonlijk adeldom is in Nederland, één
geval uitgezonderd, nooit toegepast.
De Hoge Raad van Adel en het verheffen van nieuwe mensen: deze Raad is
opgericht in 1814 en adviseert de Kroon in adelszaken.
Haar invloed taant in 1848, wanneer de adelstand wordt afgeschaft.
In
haar beginperiode sloot ze aan bij de wens van vernieuwing, uitbreiding en
verjonging van de adel in Noord- en Zuid-Nederland, waarbij aan de huidige
levensomstandigheden, de huidige positie, welstand en reputatie veel aandacht
werd besteed.
Tot diep in de 19e eeuw ging men er van uit dat er drie generaties
voor nodig zijn om te bekijken of een familie echt voornaam is. In de loop
van de 19e eeuw gingen industriële verdiensten meetellen.
De
drempel lag in de tweede helft van de 19e eeuw vrij hoog:
- persoonlijke
verdiensten
- persoonlijk
gedrag, ook van je kinderen
- al
tot voornaamste stand behoren
Patricische
rekesten, verstarring en het verzetten der bakens.
De Raad vond in geval van oude patricische families dat het verleden zwaar,
en soms zwaarder moest meetellen dan het heden.
Maar Ministers van Justitie dachten daar anders over: ook het heden telde
zwaar mee.
Het antwoord in België en Engeland op dreigende verstarring: persoonlijk
adeldom, is door de Raad nooit als een serieuze mogelijkheid overwogen.
Nobilitatie
als machtsmiddel.
Met ingang van Willem I zijn de nobilitaties in hoge mate politiek
gemotiveerd. Na 1848 krijgt de verheffing een geheel ander karakter, want er
is een ander middel om te belonen: de ridderorden, die bestemd zijn voor
individuele personen en niet voor families, en niet erfelijk. En door de
‘graden’ of ‘rangen’ kan ook de mindere man beloond worden. Men zou
kunnen spreken van een terugkeer van de oorspronkelijke ridderorde.
Waardering
voor een blijk van stand.
Velen van adel lopen er niet mee rond dat ze van adel zijn: men is daarin
terughoudend. Buiten de al genoemde lintjes valt te denken aan eredoctoraten,
bijzondere hoogleraarschappen, en het ministerschap van Staat.
Epiloog.
De adel raakt helemaal op de achtergrond, en we kunnen nauwelijks meer
spreken van hun rijkdom, macht en invloed, anders dan bij niet-adellijken.
|
Het
Bad.
Eline
Canter Cremers-van der Does.

1. Lichaamsverzorging in het oude
Oosten.
Badkuipen heeft men uit de tijd van de farao’s nooit gevonden, wel
afbeeldingen van met palmen omzoomde vierkante vijvers, die waarschijnlijk
als zwembaden zijn gebruikt.
Zeep bezat men in Egypte al vroeg; zelfs recepten voor de bereiding er van
heeft men gevonden.
Assyrië, Babylonië,
Perzië:
in deze landen zijn bij ruïnes van paleizen resten van badkamers gevonden.
Uit as van bepaalde houtsoorten, vermengd met kokende olie, vervaardigde men
zeep.
Kreta: in de paleizen had men badkamers. Daarbuiten was er zand om zich mee
te reinigen, maar ook werd daarvoor gebruikt urine, vetten en oliën.
2.
Het reinigen in bijbelse tijden.
De zeep die in Jeremia voorkomt, werd uit de as van alkalische planten, zoals
melk- en loogkruid, vervaardigd.
In Johannes 13:5 wordt verteld dat Jezus de voeten der discipelen waste en
daarna afdroogde.
Als de Romeinen zich ergens hadden gevestigd, was een van de eerste dingen
die ze deden het bouwen van een badhuis, zo ook in Palestina.
3.
Baden in het klassieke Griekenland.
Zelf kenden de Grieken niet de machtige badpaleizen, die stammen uit de
periode van de Romeinse overheersing. Wel zijn uitgehouwen zitbaden in
rotswanden gevonden. Men had een onbevangen houding t.a.v. de blote mens. Het
eigenlijke reinigen deed men met olie, waarna met schrapers de overtollige
olie werd verwijderd; badkuipen in paleizen waren bekend, alsmede een soort
douche.
Het bad werd vaak gebruikt bij rituelen:
- in
de middeleeuwen maakte men gebruik van het bad in de nacht voor een
kloostergelofte of het ontvangen van de ridderslag
- in
Griekenland: voordat men werd ingewijd in de tempelmysteriën.
Hippocrates:
deze arts (460-377 V.C.) hechtte veel waarde aan sport en (nadien) baden.
Toen de Grieken zich gingen verspreiden over de regio, bouwden zij daar ook
hun (nog) beperkte badhuizen. De Romeinen namen dit royaal over.
4.
Het Romeinse badhuis.
De Romeinse badhuizen kregen bijna alle het water via een aquaduct van buiten
de stad. Woonhuizen bezaten kleine badkamers. Anders dan in Griekenland was
in Rome het bad hoofdzaak, sport was bijzaak.
Met de uitvinding van de vloerverwarming ca. 100 v.C. werden de badhuizen of
thermen pas echt groot.
Omstreeks 350 begon het verval van de Romeinse badhuizen merkbaar te worden:
- decadent
gebruik
- bezwaren
vanuit het Christendom
- neergaande
economie, dus te duur in onderhoud
- plunderingen
en verwoestingen binnen de steden.
5.
Rituele baden.
Vrijwel alle godsdiensten schrijven baden en wassingen voor: als reiniging en
zuivering, als symbool van vernieuwing en wedergeboorte.
6.
De middeleeuwen.
Het westen was niet erg geïnteresseerd in de thermen na de val van het
West-Romeinse Rijk. De mohammedanen waren dat wel in het Oost-Romeinse Rijk,
en veel thermen zijn nog in gebruik als Turkse stoombaden.
De Germanen bezaten al verscheidene recepten om zeep te maken, zoals Plinius
de Oudere (1e eeuw n.C.) de zeep van de Galliërs beschreef: uit
geitenvet en as van beukenhout.
In de 14e eeuw was men in vrijwel geheel Europa er mee bekend.
Kloosters kenden kleine badkamertjes.
Na de Kruistochten kwamen in de steden steeds meer publieke badhuizen. Het
personeel verenigde zich in gilden, en moest ook kunnen scheren en aderlaten.
Dit gaf natuurlijk moeilijkheden met het gilde van de barbiers.
Voor belangrijke godsdienstige plechtigheden baadde men zich, zoals bruid en
bruidegom dit gezamenlijk deden. Het gemeenschappelijk baden kwam ook steeds
meer in zwang zonder een religieuze aanleiding. Er werd bij gegeten en
gedronken in deze ‘tuinen van plezier’ of ook wel liefdestuinen genoemd,
terwijl muzikanten het feest compleet maakten.
7.
De onzindelijkheid viert hoogtij.
Het was de geestelijkheid eindelijk gelukt de badhuizen te sluiten en het is
de vraag of het de gezondheid ten goede kwam; ziektes konden zich via
badhuizen verspreiden, maar de mensen misten ook een stuk hygiëne. Bovendien
maakte slecht ademende dikke kledij het de uitwaseming van het lichaam er
niet beter op.
De wastafel verdween uit de meubelgeschiedenis, om pas terug te komen in de
tijd van Napoleon.
Het resultaat van de onzindelijkheid door het niet of nauwelijks wassen was
de stank, die nog enigszins te verhullen was door sterke parfum. Ook het
ongedierte kreeg zijn kans.
Gebruik van geneeskrachtige baden werden in de tweede helft van de 16e
eeuw duidelijk minder, om ook pas eind 18e eeuw weer op te leven.
8.
Vorstelijk baden.
Nooit bestond minder behoefte aan lichamelijke verzorging dan in de 17e
eeuw. Het marmeren bad in het paleis te Versailles van Lodewijk XIV is nooit
gebruikt, tot het in ca. 1750 weer ontdekt werd en er een fontein in het park
van werd gemaakt.
9.
Achttiende-eeuwse watervrees.
In de loop van de 18e eeuw waste men meer het ondergoed dan in de
eeuwen er voor. In de tweede helft van de 18e eeuw kwam het baden
buiten weer in trek.
10.
Het baadlustige Engeland.
Toen men in Europa in de 16e eeuw op het vasteland iedere
lichaamsverzorging had afgezworen, ging men in Engeland niet zo ver. In de 17e
eeuw werden de oude baden van Bath weer in gebruik genomen.
In Engeland ging men eerder dan op het continent in zee baden, en al in de 18e
eeuw begon Brighton zich tot een belangrijke badplaats te ontwikkelen.
In de loop van de 19e eeuw kwam o.a. via de Reform-beweging een
andere kijk op gezond leven en kleden, op de heilzame werking van licht en
lucht, en het wassen en verzorgen van de huid.
11.
Tijd van vernieuwingen.
Onder Napoleon komen er weer badkamers en wastafels.
12.
Tijd van actie en reactie.
In de 19e eeuw trok men meer en meer naar zee en strand.
Badkoetsjes reden de zwemmers de zee in. Eerst baadde men nog in ondergoed,
in lange hemden of nachtjaponnen. Langzamerhand ontwikkelde zich evenwel
aparte badkleding.
Wat een echte verbetering was, was de waterleiding voor de aanvoer van schoon
water, en de riolering voor de afvoer van gebruikt water.
13.
De twintigste eeuw.
In 1959/1960 telde men in Nederland in 32% van de huizen een bad of douche.
14.
Het Turkse stoombad en de Finse sauna.
Het Turkse stoombad gaat terug naar de thermen van het Oost-Romeinse Rijk,
Byzantium.
De Finse sauna heeft een traditie van waarschijnlijk meer dan 2000 jaar.
15.
Baden in verschillende landen.
Beschreven worden de plechtige ceremonie van het Japanse bad, de fraaie mozaïeken
van de bierbrouwerij Carlsberg in zwembaden in Denemarken, het steeds
populairder worden van de sauna in Zweden, het mindere gebruik van de Turkse
badhuizen door de eigen baden en douches thuis, en het gebruik van de
mandirbak in Indonesië.
16.
De historie van het badkostuum.
Het baden geschiedde altijd naakt. In de 15e eeuw zien we een
doek, hoed of muts als hoofdbedekking. Pas in de tijden dat het baden in
diskrediet geraakte, was van enige badkleding sprake.
In het begin van de 16e eeuw hoorde men over ‘badhemden’,
waarschijnlijk van linnen.
Toen tegen 1800 de zwembaden en badhuizen in aanzien kwamen, kregen de mannen
badpakken, bestaande uit een broek met een los buis erover; de vrouw baadde
in een wijd flanellen hemd met lange mouwen en bijpassende muts.
In de laatste helft van de 19e eeuw verscheen het badkostuum en
het badpak,vaak nog met badkorset, inclusief badschoentjes en badhoed.
Na de Eerste Wereldoorlog zien we meer en meer gemakkelijk zittende badpakken
zonder al te veel elegance.
Na de Tweede Wereldoorlog komt het tweedelige badpak, de bikini, pas echt in
gebruik. Heren dragen dan alleen nog een zwembroek.
In de 60’er jaren komt de monokini tijdelijk in zwang.
|
De
Nederlandse Staat onder de Republiek.
S.J.
Fockema Andreae

Eerste
Boek
De
Bestuursinrichting.
Hoofdstuk
1
De
Generaliteit en hare organen
§
1. Grondslag, grondwetten.
De ‘bondsakte’ is in een republiek als de grondwet te beschouwen:
- Unie
van Utrecht 1579, met Pacificatie van Gent 1576
- Plakkaat
van Verlatinghe 1581
- Twaalfjarig
Bestand 1609
- Vrede
van Munster 1648.
De
Unie van Utrecht is een nader verdedigend verbond van de noordelijke gewesten
tegen de Spaanse invloed; aan blijvende staatsvorming is daarbij niet
gedacht.
De oorlog, het leger en het gezag daarover, de financiering daarvan, door
gemene middelen, stonden in het middelpunt; de buitenlandse betrekkingen
waren alleen voor en door de Generaliteit; t.a.v. de godsdienst zou ieder
particulier vrij blijven.
Er is in de jaren 1609, 1619 en 1643/45 gedacht over herziening der Unie,
maar zonder gevolg, evenals in 1648 en 1651.
Wel kwam men in 1651 tot een reeks besluiten der Grote Vergadering aangaande
- de
uniforme uitoefening van de gereformeerde godsdienst
- de
legerleiding door de Staten-Generaal zelve
- de
oplossing van eventuele geschillen tussen gewesten door arbitrage
- de
buitenlandse correspondentie door een bijzondere commissie, uit de
Staten-Generaal daartoe aangewezen.
In
1672 werd het meer uniforme stadhouderschap, het kapitein- en
admiraal-generaalschap als integrerend bestanddeel der grondgesteldheid van
de Staat beschouwd en - na
nieuwe afwijkingen in het Tweede Stadhouderloze Tijdperk en in de jaren der
patriottische revolutie - in
1788 uitdrukkelijk als regel der ‘grondwetten van de Staat’ vastgesteld.
De pogingen tot herziening der bondsakte leidden in de 18e eeuw
overigens niet tot bepaald resultaat.
Naast
de Republiek had ook elke provincie hare grondwetten. Eigenlijk waren deze de
basis, waar de Unie op aansloot met de gemeenschappelijke punten.
§
2. De Stadhouders.
De attributen der monarchie die de stadhouders namens de landheren hadden
vertegenwoordigd, kwamen na de afzwering rechtens aan de Staten provinciaal
en generaal, maar het vorstelijk prestige hechtte zich aan de persoon van de
stadhouder.
Vooral toen Willem IV heel veel rechten in zijn persoon en huis had verenigd,
ontbrak aan het vorstendom niet veel anders dan de titel:
-
in de Raad van State
heeft de stadhouder de eerste plaats
-
in de Hoven is de
stadhouder de voorzitter
-
(geen voorzitter in de
Provinciale en Generale Staten, Gedeputeerde Straten, Gecommitteerde Raden)
-
benoemingsrecht
officieren van justitie
-
benoeming van
bestuursfuncties zoals stadsmagistraten bij uitzondering, maar na 1672/1675
en 1747/1749 veel ruimer, plus dan ook volmachten in gewestelijke en
plaatselijke besturen
-
openbare orde en
rechtspraak, zoals het recht van gratie, dat vroeger aan de koning was
-
ter handhaving van de
ware godsdienst
-
militaire leiding
-
voor de gebiedsdelen
overzee gold de prins als vorst
-
de Unie van Utrecht
kende aan de stadhouder nog een eigenaardige bevoegdheid toe: beslechting van
geschillen tussen leden van de Unie.
Buitenlandse
zaken viel onder de Staten-Generaal; de stadhouder had hierin een eerste
plaats, hoewel dan zonder omschreven bevoegdheden.
Het vorstelijke karakter vroeg een vorstelijke staat; vooral Frederik Hendrik
werkte aan verblijven met allure.
Ondanks alles was de functie van stadhouder die van staatsdienaar, die door
de gewesten apart moest worden bevestigd en geïnstrueerd, en door de
Generaliteit voor de militaire functies werd aangesteld.
Als eigen orgaan had de Prins zijn secretarie of kabinet, vooral als zodanig
vanaf Willem IV.
§
3. De Staten-Generaal.
Was de Staten-Generaal aanvankelijk passief: de koning riep bijeen en deed
zijn bede, waarop vervolgens wel of niet werd afgedongen, plus de
mogelijkheid vertogen tot de vorst te richten, maar zonder enige naar buiten
werkende overheidsbevoegdheid, is er nu een Staten-Generaal die hét hoogste
orgaan is in de Unie.
Vooral na de val van Antwerpen (1585) viel het gebied van de Opstand en van
de Unie van Utrecht samen, en was daarom de Staten-Generaal het aangewezen
hoogste gezag van de Republiek, waarmee het Unie-bestuur was samengesmolten.
Naast de “7” hebben Drenthe en Breda wel gebruik willen maken van het
‘recht van wederopneming’, maar tevergeefs.
Indien de Republiek zich had willen uitbreiden, dan zou het ca. 1595 weinig
moeite hebben gekost Oost-Friesland als deelgenoot in de Unie op te nemen.
Vanaf 1593 waren bijeenkomsten van de Staten-Generaal permanent, en de vaste
plaats werd Den Haag: in de Trèveszaal.
De stadhouder had toegang en een ereplaats, doch hij had slechts een
adviserende stem. Eén van de vaste comparanten was de raadspensionaris van
Holland.
Een belangrijk man was de vaste griffier der vergadering, geen stem, alleen
een adviserende stem in de commissiën, speciaal in de belangrijkste: die
voor buitenlandse zaken. Hierbij kunnen we denken aan Cornelus Musch in die
functie, en leden van de familie Fagel. Bovendien was er ook een agent die
zijn taak vond in het formele verkeer met de buitenlandse vertegenwoordigers.
Goede samenwerking van Stadhouder, Raadspensionaris en Griffier was
essentieel in het functioneren van de Republikeinse staatsmachine, waarbij
buitenlandse zaken nummer één was.
Het tweede hoofdonderwerp van de bemoeiingen der Staten-Generaal was de
landsverdediging die in haar handen lag.
Eén
Generaliteits-last is, ten gemene behoeve, tot het einde gebleven: de
convooien en licenten.
De grote handelscompagnieën ontleenden haar octrooi, gezag en status aan de
Generaliteit.
Van de Generaliteitslanden was de Generaliteit de soeverein, de wetgever, de
hoge bestuurder, terwijl de uitvoering van het financiële gedeelte aan de
Raad van State werd overgelaten.
Vanaf 1590 laat de Generaliteit het gewone inwendige bestuur aan de
gewestelijke staten over.
Rechtspraak was aan de Staten-Generaal ontzegd; soms waren de Staten-Generaal
geroepen als rechter op te treden:
-
in beroep of revisie
van sommige koloniale instanties
-
bij geschil tussen
provinciën of onderdelen daarvan (meest arbitrage)
-
hoogverraad (zoals bij
Oldenbarnevelt c.s.)
§
4. De Grote Vergadering.
Bij zaken van groot belang komen alle afgevaardigden bij elkaar:
-
in 1609 t.a.v. het
Twaalfjarig Bestand (ettelijke provincies waren compleet bijeen)
(Raadspensionaris Oldenbarnevelt)
-
in 1650 i.v.m.
voorgenomen herziening betreffende alle hoofdpunten der vereniging, met
aanzienlijke deputaties. (Raadspensionaris Jacob Cats)
-
in 1716/1717 de Tweede
Grote Vergadering (Raadspensionaris Simon van Slingelandt)
-
in 1784/1785, maar het
kwam niet tot een echte vergadering, wel tot Generaliteits-commissies.
(Raadspensionaris Van der Spiegel)
§
5. De Raad van State.
De Raad van State moest vroeger de vorst adviseren bij bestuur en wetgeving,
en soms, zo nodig, het bewind zelf uitvoeren.
De Raad van State in de Republiek was een college met een begrensde taak van
bestuur en bestuursrechtspraak. De bedoeling was anders geweest; na de dood
van Willem van Oranje was de Raad krachtens zijn instructie van 1584 bestemd
de eigenlijke regering der Verenigde Nederlanden te voeren,
en in de buitenlandse zaken,
en in de defensie te water en te land,
en in de binnenlandse zaken,
zulks zowel in wetgeving als in bestuur.
De Staten-Generaal zouden, zoals vroeger, slechts zelden bijeenkomen en
voornamelijk over belastingopbrengsten te beslissen hebben. Het
kwam anders uit. De
Statenvergaderingen wilden de soevereiniteit niet delegeren.
Maar ernstiger: mét
Leicester in het land waren er Engelsen in de Raad van State gekomen, en de
laatste Engelse gezant verliet pas in 1627 de Raad van State; in de
tussentijd waren belangrijke functies van de raad overgegaan naar de
Staten-Generaal en de Stadhouder.
Toch was het lidmaatschap van de Raad van State gezocht. De voornaamste
ambtenaar was de Thesaurier-Generaal, die men mag beschouwen als de minister
van financiën van de Republiek. Naast hem had de ontvanger-generaal het
kasbeheer.
De Raad van State had vooral de zorg van het landleger: organisatie,
materieel, verzorging strijdkrachten, financiering. De
eigenlijke legerleiding berustte bij de Stadhouder, met de gedeputeerden te
velde der Staten-Generaal. Ook de hogere militaire rechtspraak stond aan de
Raad van State.
Daarnaast de zorg over de belastingheffing in de Generaliteitslanden, alsmede
de inning van Generaliteitslasten met de oorlogvoering te land verband
houdende.Als soeverein college meende de Raad van State bij arrest te mogen
recht doen.
De Raad van State zorgde voor de jaarlijkse Unie-begroting, de ‘generale
petitie’, die aan de Staten-Generaal werd aangeboden met een algemeen
betoog over de staat der Unie.
De Raad van State moest zorgen voor invordering der bijdragen der gewesten.
§
6. De Generaliteits-Rekenkamer.
In 1602 opgericht, belast met het vereffenen der door het beherende orgaan
afgegeven betalingsopdrachten, het toetsen der verantwoordingen op de formele
juistheid, het doen van voorstellen tot goed beheer, en het signaleren van
misstanden aan het hoogste gezag.
Ze is samengesteld uit leden, twee uit elke provincie en gezeteld in Den
Haag.
Eerst bij etappes (1607, 1622, 1651, 1693) heeft zij de haar eigen taak ten
volle op de Raad van State kunnen veroveren.
§
7. De Generaliteits-Muntkamer.
In de Franse monarchie was de zorg voor de munt, in brede zin reeds in de 14e
eeuw, toevertrouwd aan ‘maîtres généreaux’ en zich vervolgens als
‘cour des monnaies’ als een der soevereine gerechtshoven van het land
wisten te doen erkennen. De Bourgondiërs namen het systeem over, evenals de
functie van de Generaal-meesters. Ook de Staten-Generaal nam zonder
wijzigingen het systeem over.
Drie regenten beheerden deze Kamer en door haar toezicht kwam er althans iets
van de nakoming der muntplakkaten: de nakoming van artikel 12 van de Unie van
Utrecht, dat eenheid van muntvoet voorschreef, heeft men redelijk kunnen
verwerkelijken.
De Generaliteits-Muntkamer deed recht bij arrest in alle zaken betreffende
overtreding der muntplakkaten, en was dus ook als ‘soeverein hof’ aan te
merken, doch meestal liepen zaken bij de normale strafrechter.
§
8. De Chambre Mi-Partie.
Bij de Vrede van Munster hadden de partijen afgesproken dat een
hooggerechtshof en wel een internationaal hof, onderlinge geschillen moest
oplossen, zowel internationaal privaatrecht als van volkenrecht, compleet met
acht raadsheren van weerszijden en met een volledig apparaat. Bij
beurten zou gezeteld worden in Mechelen en Dordrecht. Deze
Kamer is eerst in 1653 tot stand gebracht.
Er kwam vrijwel niets tot stand. Hoewel nooit opgeheven is ze slechts te niet
gegaan. Het experiment is niet herhaald.
§
9. De Hoge Krijgsraad.
Volgens het geschreven Nederlandse recht berustte de berechting van militaire
delicten – in de engste zin – bij de raad van State en bij organen
(krijgsraden te velde) door die Raad in het leven geroepen en erkend.
Maar
de werkelijkheid was anders:
-
in de eerste plaats
berechtten de militaire rechters veelal ook gemene delicten door militairen
begaan, benevens burgerlijke zaken tussen militairen of waarin een militair
als gedaagde optrad.
-
in de tweede plaats:
de algemene opvatting van de tijden vereiste een militaire rechtspraak enkel
en alleen van de hoogste persoonlijke legerleiding, van de vorst,
afhankelijk. En hier deed de semi-vorstelijke positie der stadhouders zich
gelden.
De
door de Stadhouder benoemde Hoge Krijgsraad ontstond in de jaren na 1590. In
1783 heeft de Staten-Generaal deze Hoge Krijgsraad afgeschaft.
§
10. De Admiraliteiten.
De Staten-Generaal stelden in 1597 in de zeeprovincies admiraliteitscolleges
in, als colleges van bestuur zowel als van rechtspraak.
Het bestuur:
- zorg
voor de levende en dode strijdkrachten ter zee
- inning
in- en uitgaande rechten
De rechtsmacht:
- militaire
delicten ter zee
- prijs-
en buitrecht
- en
op overtreding der plakkaten op in- en uitgaande rechten
Er waren vijf admiraliteitscolleges:
- op
de Maze, Rotterdam, eerste in rang
- Amsterdam,
het machtigste
- Noorderkwartier,
afwisselend te Hoorn en te Enkhuizen
- Zeeland,
te Middelburg
- Friesland,
te Dokkum, na 1645 te Harlingen, het minst beduidende
Elk
college bestond in de aanvang elk uit zeven raden:
-
vier uit de eigen
provincie
-
drie uit andere
provincies
Voor
de belangrijke Kamers werden deze getallen uitgebreid.
Onder de Stadhouder als admiraal-generaal waren er vooral in oorlogstijd
luitenant-admiralen.
De hoge functionarissen t/m de kapiteins werden aangesteld door de
Staten-Generaal of de Stadhouders. de lagere leidende functies door de eigen
admiraliteit. Manschappen werden door de officieren aangenomen.
I.v.m.
in- en uitgaande rechten was de Republiek in vijf ressorten verdeeld:
- de
Zeeuwse admiraliteit had onder zich:
- Zeeland
met Staats-Vlaanderen
- aangrenzende
deel van Staats-Brabant
- Rotterdams
college:
- Zuiderkwartier
van Holland
- oostelijk
Staats-Brabant
- Gelders
kwartier van Nijmegen
- Amsterdamse
admiraliteit:
- stad
met aangrenzende havens
- provincie
Utrecht
- Zutphense
en Arnhemse kwartieren van Gelderland
- Het
college van Hoorn / Enkhuizen:
- Hollands
Noorderkwartier met de eilanden, benevens Overijssel
- Het
college van Dokkum / Harlingen:
- Friesland
- Groningen,
met Westerwolde en Drenthe
Inning
van de belasting bij collecte leidde tot misbruik.
In 1631 ging men daarom over op verpachting, maar dat verergerde de zaak
alleen maar, zodat men terugkeerde naar de collecte.
De ambtenaren hiertoe waren in alle havens en op alle plaatsen van invoer te
lande.
Uit de opbrengst van in- en uitgaande rechten kon men in vredestijd de kosten
van de vloot dekken.
In geval van rechtspraak kon alleen verhaal worden gevonden op de aan de
rechten onderworpen goederen, niet op de persoon.
Het prijs- en buitrecht was in oorlogstijd belangrijk, daarnaast gingen
vooral vanuit Zeeland menig particulier met commissiebrieven der admiraliteit
ter kaap varen.
De strafrechtspraak der admiraliteit strekte zich uit over ambtsdelicten van
al zijn ondergeschikten.
Het tuchtrecht werd op de vloot door de eigen organen uitgeoefend.
In oorlogstijden werden zeekrijgsraden ingesteld. Hoger
beroep was hierbij uitgesloten.
§
11. Handelscompagnieën.
Tot de organen van de Generaliteit behoren ook de handelscompagnieën of
–colleges, waaraan bij Generaliteitsbesluit publiekrechterlijke bevoegdheid
was toegekend.
De voornaamste waren de VOC (1602) en de WIC (1621).
De Staten-Generaal besliste niet alleen over de periodieke octrooi-verlenging,
maar ze handhaafden ook hun tussentijdse toezicht: periodiek rekening worden
gedaan, verslag van alle tochten, ontdekkingen, nieuwe bezittingen etc.
Zij moesten de aanstelling van hoge functionarissen bevestigen, en ieder van
gezag werd beëdigd op naam der Staten.
In naam der Staten mochten compagnieën verdragen sluiten, oorlog voeren,
wetten uitvaardigen, bestuur en rechtspraak oefenen.
§
12. Samenvatting.
Verworven rechten bleven bestaan, zodat alleen in een totaal nieuwe situatie
iets nieuws kon ontstaan, zoals in overzeese gebiedsdelen.Verder kwam men
alleen in min of meer revolutionaire omstandigheden tot aanpassen aan de
originele Unie.
Tot vaststelling en formele wijziging van de grondwetten wordt eigenlijk
slechts een Grote Vergadering bevoegd geacht.
Onder
de grondregels zijn actief:
- de
Staten-Generaal als wetgevend en hoogbesturend orgaan in de Unie-zaken:
buitenlandse zaken, defensie, gemene financiën, Generaliteitslanden,
overzeese gebiedsdelen; voor deze onderwerpen zijn ingeschakeld:
- Raad
van State: uitvoerend gezag in de defensie te land en het beheer der
Generaliteitslanden
- Admiraliteiten:
marine en de heffing der in- en uitgaande rechten
- Generaliteits-Rekenkamer:
het comptabele toezicht
- Generaliteits-Muntkamer:
toezicht op het geldwezen
- Handelscompagnieën:
exploiteren van en het voeren van gezag over overzeese gebiedsdelen.
Deze
colleges kennen een meestal wisselende, roulerende bezetting. Zij worden
bijgestaan door de permanente ambtenaren: de pensionarissen-advocaten, de
griffiers en secretarissen. Hun invloed is groot, hun macht beperkt.
Hoofdstuk
2.
Gewestelijk
en plaatselijk bestuur in de stemhebbende provinciën.
§
1. Inleiding.
Eind 16e eeuw raakte de gesteldheid van de staat versteend, en dit
heeft de omwenteling op het einde van de 18e eeuw mede in de hand
gewerkt.
De Gecommitteerde Raden der Gewesten kregen naast hun bestuurstaak, de zorg
voor de openbare orde en hetgeen de gewestelijke militie betrof, speciaal de
uitvoering der belastingwetgeving, met de daaraan verbonden
bestuursrechtspraak.
In de commissies in Den Haag waren het de Hollanders die de toon aangaven en
mede daardoor er voor zorgden dat een zekere eenheid in al de organen
ontstond, ook gekeken naar de verdere uitwerking in de gewesten.
De eenheidsstaat na 1795 had zijn start al veel eerder gehad.
De regenten-aristocratie telde
in de Republiek ruim 2000 personen. Daarbuiten kunnen we tot de bovenlaag
rekenen: geletterden, beoefenaars der gekwalificeerde beroepen, de
Nederlandse krijgsofficieren van ook ca. 2000 man, en dat op een totale
bevolking van ca. 2 miljoen
Regentengroepen kenden facties, partijvormingen, kuiperijen, “contracten
van correspondentie”, verkiezings- en stemmingsafspraken, gentlemen’s
agreements.
Toelaatbaar binnen redelijke grenzen. Maar waar liggen die grenzen?
Natuurlijk werden de eigen belangen in de beslissingen meegenomen, maar de
reacties waren heftig als iemand daarin te ver ging; dus die grenzen waren er
wel degelijk.
De getalsverhouding tussen bestuurders en ambtenaren was omgekeerd evenredig
aan de tegenwoordige.
Elk provinciaal bestuur had één
of enkele secretarissen, enkele commiezen en klerken, boden en technische
ambtenaren, ontvangers en rentmeesters.
In elke stad bood het ambtenarenkorps een dergelijk beeld.
In een stad als Amsterdam met zijn 200.000 inwoners bestond het
administratieve personeel uit 10 tot 11
secretarissen en evenveel klerken.
Het kleine ambtenarenkorps werd tevens veroorzaakt door het feit dat
ettelijke secretariaten en andere functies door advocaten in nevenberoep
werden vervuld: de gewoonte elke rechtsvraag van belang aan het advies van
gezaghebbende advocaten te onderwerpen, was bij regenten en magistraten diep
doorgedrongen.
De functionarissen der bevoorrechte Gereformeerde Kerk waren ook tot de
publieke personen te rekenen.
Het kleine ambtenarenkorps legde aan de staatsactiviteit grenzen op; in geval
van nood werd de burgerij opgeroepen: bij brand, bij een aanval op de stad,
etc. middels de schutterij e.a.
§
2. Gelderland.
Gelderland behield als hertogdom de voorrang boven de andere gewesten der
Unie.
Vóór
en nog tijdens de Opstand was in Gelderland door het Hof met de Stadhouder
(of ’s Hofs Kanselier als zijn vervanger) de eigenlijke gewestelijke
regering gevoerd; de rol der statenvergaderingen was hier tegenover meer
remmend en negatief. Dit veranderde gaandeweg met en door de aansluiting bij
de Unie.
Na een mislukte poging tot oprichting van een centraal college van
Gedeputeerde Staten, kwamen kwartiers-gedeputeerden-colleges tot stand
omstreeks 1590. Nooit is het gelukt deze colleges tot één
te brengen.
De Landdag van het gehele gewest vergaderde om de beurt in Nijmegen, Zutphen
en Arnhem.
Overal werd een nauwkeurige evenredigheid tussen de ridderschap en de steden
in acht genomen.
Na de beëindiging van de Frans-Keulse overheersing van 1672-1673 kreeg
Gelderland bij het regeringsreglement met overheersende invloed van Willem
III op benoemingen op gewestelijk en stedelijk niveau te maken.
§
3. Holland.
Holland, tweede in rang, doch in
maatschappelijk en economische betekenis de eerste.
Vóór
de Opstand was Holland al een homogeen gebied, en dat bleef zo na de Opstand,
mede dankzij de langzame ontwikkeling van het gewoonterecht en het feit dat
de Opstand het hele systeem fixeerde.
De bevoegdheid van de stadhouder nieuwe stijl was dezelfde als de stadhouder
nieuwe stijl.
De ridderschap had slechts één
stem in de Staten, tegen 18 stedenstemmen, maar daar de ridderschap het
voorzittende en eerst-adviserende lid was, kon zijn invloed groter zijn dan
1/19.
De
steden:
-
6 grote: Dordrecht,
Haarlem, Delft, Leiden (de 4 oude hoofdsteden der kwartieren van Holland),
Amsterdam en Gouda (aanwinsten van de 14e eeuw)
-
12 kleinere:
Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, en Alkmaar, Hoorn,
Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik, Purmerend.
De Staten vergaderden steeds op het
Binnenhof.
De raadpensionaris was onder de vorst de jurist, de vaste adviseur, van de
Staten. Door en na de Opstand werd door zijn persoonlijke waarde zijn
betekenis groter en werd hij weldra de feitelijke voorzitter, belast met de
voorbereiding en uitvoering van het beslotene; hij formuleerde de besluiten
en verzorgde de politieke briefwisseling.
De Staten van Holland kwamen vier keer per jaar in Den Haag bijeen, telkens
voor enige weken. Ze hadden in Den Haag hun eigen huizen.
De veelheid van taken vereiste een permanent kleiner college: de
Gecommitteerde Raden. Holland had er twee: één
in het Zuiderkwartier (onder het IJ), in 1584 blijvend opgericht, waarvan de
leden in Den Haag woonden. Die
van het Noorderkwartier zetelde in Hoorn.
Zo ook waren er twee Rekenkamers, die in 1751 werden verenigd. Tevens
werd de samenwerking tussen beide colleges van Gecommitteerde Raden beter
georganiseerd.
In Den Haag zetelde het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland:
- rechtspraak
in beroep in burgerlijke zaken en soms in strafzaken
- berechting
in eerste instantie van strafbare feiten rechtstreeks tegen de overheid en
van feiten gepleegd door geprivilegieerde personen of wel op bevoorrechte
plaatsen, eindelijk met de kennisneming van bezits acties, van zaken
betreffende de domeinen, de lenen, en enkele andere speciale rubrieken.
De (ruime) bevoegdheid van het Hof
bleef geregeld door de instructie van het jaar 1532.
Het Hof van Holland en Zeeland was niet een soeverein college geweest: de
Grote Raad van Mechelen was toen het hoogste orgaan. Daarom werd in 1582 de
Hoge Raad van Holland en Zeeland gevormd. De andere gewesten hielden zich
afzijdig van dit college, dat daardoor enigszins een doublure van het Hof van
Holland en Zeeland werd.
De stadsbesturen in Holland: aan het hoofd de eigenlijke Magistraat of het
Gerecht, bestaande uit de schout, de burgemeesters en de schepenen. Ze werden
gerekruteerd uit de vroedschap, maar de stadhouder kon een rol spelen bij de
benoemingen.
De burgemeesters vormden het dagelijks bestuur, schout en schepenen
verzorgden de rechtspraak. Op het platteland was er de baljuw; deze had naast
zich colleges van welgeboren mannen of / en
schepenen voor de rechtspraak. Deze
colleges gedroegen zich als ‘magistraat’ over hun district, ook in
wetgevende en besturende functie.
De gewone dorpsregering bestond uit schout (politietoezicht en de leiding)
met schepenen (voor de
rechtspraak).
De hoge heerlijkheden, met bevoegdheid tot volledige rechtspraak, hadden de
baljuw aan het hoofd. De
heer van een heerlijkheid kon veel regelen, maar de heffing der provinciale
belastingen was een zaak van regenten uit de naaste steden, die daarvoor als
commissarissen waren aangewezen.
Dorpsbesturen waren belast met waterstaatszorg. Daarboven heemraadschappen en
daar weer boven hoogheemraadschappen. Het college van dijkgraaf (schout) en
(hoog)heemraadschappen was belast met toezicht en berechting t.a.v.
onderhoudsplichtigen.
De Staten van Holland hebben weinig aan codificatie gedaan, waardoor de
rechtsontwikkeling door de rechtspraak, de jurisprudentie van de Hoven, van
gewicht is.
§
4. Zeeland.
Zeeland had vroeger gestaan onder de stadhouder, het Hof en de Rekenkamer van
Holland. Het had een eigen gouverneur.
In de zelden bijeenkomende Staten zag men vanouds de ambachtsheren met de
graaflijke steden: Middelburg, Zierikzee, Reimerswaal, Goes en Tholen. Onder
de ambachtsheren bekleedde de prelaat van Middelburg met enkele voorname
edelen vooraanstaande plaatsen.
Na de Opstand waren prelaten en edelen verdwenen, omdat ze voor de Spaanse
zijde hadden gekozen.
Eén
edele was er echter nog wel in de Staten, de ‘eerste edele’, en dat was
prins Philips Willem, voor wie zijn vader Willem van Oranje optrad, omdat
Philips Willem zelf gevangen zat in Spanje. Een
gemachtigde nam Willem van Oranje weer waar; daarnaast zaten zes steden in de
Staten: Vlissingen, Veere, Middelburg, Zierikzee, Goes en Tholen.
Uit deze zeven leden werd het dagelijks bestuur van Gecommitteerde Raden
(1578, nadere instructie 1586) samengesteld.
De ‘eerste edele’ representeerde de aan de Prins toebehorende
heerlijkheid Vlissingen en het markizaat Veere.
Zeeland had sinds 1596 zijn eigen Rekenkamer. De leden
van de Gecommitteerde Raden waren tegelijkertijd leden van de
Admiraliteit van Zeeland.
De bestuursinrichting der Zeeuwse steden leek op die der Hollandse, maar
enkele Zeeuwse steden hadden naar Vlaams en Brabants voorbeeld één
burgemeester als schepenburgemeester, de andere als gemeenteburgemeester. Dit
zien we ook in Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen.
De magistraat of het gerecht heette hier “de Wet”.
De Hoge Raad en het Hof had Zeeland samen met Holland.
Waterstaatszorg: in Holland had men het rechterlijke en toezichthoudende
orgaan van dijkgraaf / schout en heemraden, en daarnaast veelal een
uitvoerend orgaan van ambachtsbewaarders of poldermeesters.
In Zeeland vervulden de gezworenen zowel de ene functie als de andere.
Zeeland stond bekend als streng rechtzinnig. Maar de kerk genoot er de
geringste vrijheid.
§
5. Utrecht.De
Utrechtse samenleving kenmerkte zich door het dualisme van aan de ene kant
een wijdvertakte heersende stand van geestelijken en riddermatigen, benevens
stadsmagistraten en aan de andere kant een krachtig populair element in de
stad Utrecht. Dit laatste element, men achtte zich ongenoegzaam
vertegenwoordigd door zijn magistraat, kwam onder Leicester en in 1610 tot
uiting.
De Utrechtse Staten bestonden uit de geestelijkheid (t.w. de vijf kapittelen
der Utrechtse hoofdkerken), de ridderschap, en de stad Utrecht met de
kleinere steden.
Na de omwenteling bleef deze toestand: behalve dat in 1582 afgevaardigden van
de kapittelen, de geëligeerden,
door de stadhouder / riddermatigen / steden aangewezen werden, i.p.v. de
kapittelen zelf.
Deze geëligeerden
moesten van de aanvang af de
nieuwe staatsorde en de hervorming toegedaan zijn.
In de latere middeleeuwen had in de stad Utrecht een gildenregime geheerst.
Onder Karel V was het vertrouwde model gekomen: een schout, twee
burgemeesters, schepen en een vroedschap of raad.
Naast de stad Utrecht was er Amersfoort, die evenveel stem had als Rhenen,
Wijk bij Duurstede en Montfoort samen.
Met een instructie van 1593 was er een college van Gedeputeerde Staten. De
instructie van 1657 bracht een eigen Finantie-, tevens Rekenkamer. Met
het regeringsreglement van 1674 werd de rol van de stadhouder een stuk
groter, vooral v.w.b. benoemingen.
Utrecht had sinds 1528 zijn eigen Hof gehad, doch door en met de Opstand zag
het Hof zich, bij instructie van 1583, beperkt tot de rechtspraak, maar dan
wel de hoge rechtspraak van de gehele provincie; het deel ‘bestuur’ viel
weg.
De vele verliezen van Utrecht in de middeleeuwen, beletten een doelmatige
regionale waterstaatsverzorging door de grillige grenzen.
Net als Holland en Zeeland had Utrecht geen omvangrijke rechtscodificatie en
bleef het ook hier bij een door jurisprudentie ontwikkeld gewoonterecht.
§
6. Friesland.
Friesland was het gewest met de meeste eenvormigheid van inrichting, en de
sterkste centralisatie: algehele afwezigheid van heerlijkheden, lenen, en de
geringe betekenis van bijzondere rechtskringen veroorzaakten uniformiteit.
Belangrijkst waren de stemgerechtigde eigenerfden. Zij
kozen sinds het begin van de Opstand voor elk der 30 grietenijen twee
vertegenwoordigers: een edelman en een ‘volmacht’, in de landdag. Ter
landdag groepeerden zij zich in de oude drie kwartieren: Oostergo, Westergo
en Zevenwolden. In
1577 wisten de 11 Friese steden te bereiken dat zij als vierde kwartier in de
Statenvergadering werden erkend.
Stemrecht op het platteland gold voor zo’n 10.000 stemmen op nog geen
100.000 inwoners. Het was voorwerp van veel ‘kuiperij’.
Een college van Gedeputeerde Staten bestond al in 1576. Hierin had elk
kwartier twee, en de steden samen drie leden. Van
de aanvang af was er een Rekenkamer.
De steden hadden, zoals elders, een magistraat en een vroedschap.
Het Hof had wel zijn bestuursinvloed verloren, het behield zijn ruime
rechtsprekende bevoegdheid.
Het Romeinse recht werd in vergaande mate gevolgd. Ook de waterstaatszorg was
naar een eenvoudig schema uniform ingericht.
§
7. Overijssel.
Overijssel was ten tijde van de Opstand als provincie niet geheel volgroeid.
Op of nabij de bisschopsburcht van Vollenhove zetelde doorgaans de stadhouder
de noord-oostelijke gewesten; daar bevond zich ook het Hof van kanselier en
raden voor Overijssel, Drenthe en Lingen, dat geen gewone bestuurs- of
rechtsbevoegdheid had. Een rekenkamer had het gewest niet. Dit werd verzorgd
door de Haagse Kamer.
Pas na de inneming van Deventer (1591) en Steenwijk (1592) werd ’t
bestuur van Staatse kant wat beter op poten gezet. De
Overijsselse Staten waren en bleven samengesteld uit de edelen en de
afgevaardigden der grote steden Deventer, Kampen en Zwolle. De
ridderschap bestond uit de drie kwartieren Salland, Twenthe en Vollenhove.
Het college van Gedeputeerde Staten bestond uit zes leden: drie der
ridderschap, drie van alle drie de grote steden. Er
was geen erkende hoofdstad: men ging in de drie steden beurtelings
vergaderen. Omdat
Overijssel geen Hof had, fungeerde de Landdag tegelijk als hoge bank (voor
adel) en als klaring (hof van beroep). De
drie grote steden hadden een lage en een hoge bank. Het bestuur der grote
steden bestond uit een magistraat en een gezworen gemeente (als vroedschap).
In het westen waren waterschappen.
In de oostelijke zandstreken kwam nog horigheid voor.
Enkele Overijsselse heerlijkheden had eigen hooggerecht, o.a. Almelo.
In enkele plaatsen (Goor, Diepenheim) waren de borgmannen: bevoorrechte
groepjes edelen die het bestuur in handen hadden. Dit bestond tot het einde
van de Republiek.
Overijssel had sinds 1630 buiten de steden een uniform Landrecht. Van
eigen keuren of gewoonten bemerkt men in Overijssel weinig.
§
8. Groningen.
De stad kiest in 1580 de Spaanse zijde, de Ommelanden sluiten zich des te
nauwer aan bij de Unie van Utrecht. Bij
de inname van de stad in 1594 worden Stad en Ommelanden herenigd tot één
provincie. Voor de geschillen tussen beide verklaren de Staten-Generaal zich
bij uitsluiting bevoegd. Pas
als de stad wordt aangepakt schikt ze zich in de nieuwe situatie.
De Groninger Landdag bestaat uit twee leden: stad en ommelanden.
Apart is dat de stad nog de stadsheerlijkheden Oldambt, Sappemeer en Gorecht
bezat, zodat ze bij elkaar wel de helft van de bevolking van het gewest
bevatte.
De Ommelander vertegenwoordiging bestond uit eigenerfden; de Ommelanden waren
verdeeld in drie kwartieren: Hunsingo, Fivelingo en Westerkwartier.
Uit en door de Staten werd meteen in 1595 een college van Gedeputeerde Staten
gekozen en ook een provinciale Rekenkamer.
In 1748 kreeg het gewest een provinciaal Hof.
De regering van de stad Groningen, met haar magistraat en gezworen gemeente
(vroedschap) kwam met die van andere steden overeen.
Westerwolde valt buiten ’t hier
besprokene, omdat dat een Generaliteitsland was.
De Ommelanden hadden een vrij volledige codificatie, de stad Groningen niet.
§
9. Samenvatting.
- In
Holland en Zeeland is in de Statenvergadering het platteland zwak
vertegenwoordigd: slechts één
stem voor de ridderschap
- In
Gelderland, Overijssel en Groningen is de verhouding stad / platteland
gelijk.
- Utrecht
heeft nog de ‘geëligeerden’
als restant van zijn geestelijke stand overgehouden, maar ze bestaat nu
voor de helft uit adellijke, voor de helft uit stedelijke leden.
- In
Friesland is de verhouding landelijke en stedelijke vertegenwoordigers ¾ /
¼ .
Holland
en Zeeland hadden naast het Hof een Hoge Raad. Overijssel had noch Hof, noch
Rekenkamer.
De stedelijke besturen vertonen veel gelijkheid: overal een wisselende
magistraat en een permanente vroedschap of gezworen gemeente. Rechtstreekse
invloed der burgerij wordt overal geweerd.
Plattelandsbesturen: in Holland, Zeeland en Utrecht een vrijwel volledige
kopie van de stadsbesturen.
Elders veel eenvoudiger ingericht. Of er nu heerlijkheden zijn of niet,
overal wordt door de standspersonen – de adel en het stadspatriciaat –
een sterk overwicht uitgeoefend op het openbare leven ten plattelande,
inclusief de waterschappen.
Hoofdstuk
3.
Verbonden,
onderworpen en later verkregen gebiedsdelen.
§
1. Inleiding
- de
verbondene gebieden (Drenthe en enige heerlijkheden) hebben zich niet aan
de Republiek onderworpen bij enig verdrag, doch accepteerden de
overheersende macht van de Republiek, hoewel naar binnen toe o.h.a.
zelfstandig en soeverein.
- de
onderworpene gebiedsdelen (de Generaliteitslanden) zijn delen van de in
hoofdzaak aan Spanje / Oostenrijk verbleven gewesten Brabant, Vlaanderen en
Opper-Gelre. Bij de opgevolgde vredesverdragen als territoir der Republiek
erkend. Het karakter als Generaliteitsland van de heerlijkheid Westerwolde
was meer een noodoplossing, veroorzaakt door de onvolgroeide staatsvorming
van dit grensgebied.
- de
overzeese gebiedsdelen: de koloniën. Hieraan hebben de opstellers van de
Unie van Utrecht wel het minst gedacht.
§
2. Drenthe.
Drenthe had zich bij de Unie van Utrecht aangesloten, maar was afgevallen en
niet meer als lid erkend; het plan het als derde lid aan de provincie Stad
Groningen en Ommelanden toe te voegen was afgesprongen.
Zo bleef het landje op zich zelf, maar wel onder de vleugels van de
Staten-Generaal. Tot de gemene lasten droeg ze 1% bij. Inwendig zelfstandig,
autonoom, zelfbesturend.
Een archaïsch landschap van enkele niet zeer aanzienlijke edelen en voorts
vooral van boeren, overwegend eigenerfden, in markeverband levend.
De bestuurshiërarchie was erg ingewikkeld. Het
eigen landrecht vertoonde overeenkomst met de Groninger codificaties.
§
3. Vrije heerlijkheden.
In het grensgebied tussen Gelderland, Holland en Utrecht hadden zich vijf
kleine territoria gevormd:
- graafschappen
Buren en Leerdam
- heerlijkheden
Culemborg, Vianen en IJsselstein,
die als vrije heerlijkheden gedurende
de Republiek zijn blijven bestaan, inhoudende: eigen wetgeving en geen
uitoefening rechtstreeks gezag door omringende provincies en de generaliteit.
Toch werden zij als delen van de Republiek beschouwd en betaalden zij aan de
Generaliteit vaste bedragen.
Buren, Leerdam en IJsselstein behoorden aan de prinsen van Oranje; Culemborg
werd in 1720 door de Staten van het kwartier van Nijmegen verworven en in
1748 door de prinsen van Oranje. Vianen
was in 1725 door de provincie Holland aangekocht. Zij
betaalden geen gewestelijke belastingen. Vianen en Culemborg
konden zich tot 1725 resp. 1720 enige vrijheid in de rechtstoepassing
veroorloven, en dienden als toevluchtsoorden van bankroetiers, voor
delinquenten, voor weggelopen of ontvoerde minderjarigen, etc.
In 1795 was het afgelopen met hun aparte status.
§
4. Ameland.
Sinds de laatmiddeleeuwse oorlogen had Ameland zich van Friesland losgemaakt,
en was het tot een volledige vrije heerlijkheid geworden.
Toch pretendeerde de Duitse keizer, de provincie Holland het leengezag, als
ook de provincie Friesland de soevereiniteit. In
1704 was de heerlijkheid door het Huis van Nassau verworven en gold, ook al
eerder, het beschermheerschap van de Staten-Generaal. Ameland
betaalde aan niemand belasting. Het
in Friesland gangbare recht gold er. In
1795 is Ameland weer in Friesland ingelijfd.
§
5. Generaliteitslanden.
De Generaliteit kende zich de oppermacht tot in Staats-Vlaanderen,
Staats-Brabant en Opper-Gelre, benevens Westerwolde, en bestuurde
rechtstreeks.
Om de twee jaar reisden aanzienlijke commissies uit de Staten-Generaal rond
door de Generaliteitslanden (“de grote commissie”). In de tussenliggende
jaren verscheen de “kleine commissie” uit de Raad van State.
Dat de gebieden ‘minderwaardig’ waren werd gemerkt door het regeren op
afstand, de zware belastingen, de druk der Hervorming in de vaak overwegend
katholieke landstreken.
§
6. Staats-Brabant.
Gevormd door:
- de
stad en meierij van Den Bosch
- heerlijkheden
Breda, Bergen op Zoom, Cuyk, Steenbergen, Willemstad.
De
relatie met de heerlijkheden was beter dan met Den Bosch. Pas na 1672 werd
hiermee een draaglijker verhouding gevonden. Brabant
had sinds 1591 een eigen soeverein gerechtshof: de Raad van Brabant. De
steden, dorpen en districten hadden hun oude bestuursinstellingen onveranderd
behouden. De
Bosse schepenbank fungeerde in de Meierij als crimineel hooggerecht.
In de heerlijkheden was meest overal een appèlgerecht,
en criminele rechtspraak.
Het algemene Brabantse gewoonterecht bleef in zwang, en tevens het oude
wettenrecht.
§
7. Maastricht met toebehoren.
Maastricht was een oude Rijksstad; de rechten van het Rijk waren aan de
hertog van Brabant overgegaan; maar dit gezag moest gedeeld worden met de
bisschop van Luik; Maastricht was in bestuur en rechtsoefening geheel op
zichzelf gesteld.
Een afzonderlijk orgaan, een combinatie van gemachtigden (commissarissen
deciseurs) der beide soevereinen, kwam periodiek de hoge bestuurshandelingen
verrichten. Ook na de verovering van de stad in 1632 bleef de bestaande
verhouding met Luik in wezen tot het einde van de Republiek bestaan.
De Staten-Generaal stonden uiteraard wel op hun uitsluitend oppergezag in
militaire zaken. Ook het uitsluitende hoog-landsheerlijke over openbare
inrichtingen als de geestelijke instellingen pretendeerden ze.
Verder bleef de pariteit in de bestuursinrichting pijnlijk nauwgezet
gehandhaafd.
Maastricht had een dubbele regering: twee hoogschouten, dubbele getallen
burgemeesters, schepenen, raadsleden en ambtenaren. (Zie hiervoor het
volledig symmetrisch gebouwde stadhuis uit 1662).
Voor bestuurszaken vergaderde deze gehele Raad gemeenschappelijk; het
laaggerecht kwam gezamenlijk in actie, maar de hoge rechtspleging geschiedde
afzonderlijk door de Brabantse en Luikse delen van de regering.
De Brabantse regering was uit Protestanten, de Luikse uit Katholieken
samengesteld.
§
8. De Staatse landen van
Overmaze.
Sinds de 12e eeuw waren de drie landen van Overmaze (Valkenburg,
Dalhem en ’s-Hertogenrade) aan de hertog van Brabant / Limburg gekomen en
ze hadden het gebruikelijke apparaat van zelfstandige territoriën
behouden.
Vanaf 1632 leefde deze streek in een oorlogstoestand, en ook na 1648 was de
situatie niet duidelijk.
Tenslotte kwam in 1662 een verdeling, partage, tot stand: aan Spanje bleven
de voornaamste geestelijke gestichten: abdij Rolduc en de abdij van St.
Geerlach, plus ‘s-Hertogenrade en enige dorpen van elk der drie landjes.
Aan de Generaliteit: Valkenburg en Dalhem met tal van dorpen en
heerlijkheden: in het land van ’s-Hertogenrade met name Gulpen en Vaals.
§
9. Spaanse, later Oostenrijkse landen van Overmaze.
Die delen die tot de Zuidelijke Nederlanden bleven behoren, behield men
uiteraard de oude inrichtingen, aangepast aan de omstandigheden.
§
10. Staats Opper-Gelder.
Na de Vrede van Munster 1648 zou het Overkwartier uitgewisseld worden tegen
een equivalent, doch niet uitgevoerd.
Na de Spaanse Successieoorlog werd het Gelderse Overkwartier verdeeld:
- de
Republiek verkreeg:
- de
stad Venlo
- het
ambt Montfort (met Montfort, Echt en Nieuwstad)
- St.
Stevensweerd
- en
nog enkele dorpen,
doch niet als deel van Gelderland, maar
als Generaliteitsland.
De toestand zoals onder het Spaanse regiem geschapen, werd grotendeels
gehandhaafd.
Het platteland van Staats Opper-Gelder behoorde bijna geheel tot de
heerlijkheid Montfort, en sedert 1769 aan het huis van Oranje.
Bij de Vrede van Fontainebleau (1785) werd het territoir van Staats
Opper-Gelder nog met twee dorpen vergroot, in ruil voor het Staatse aandeel
van Delhem.
§
11. Oostenrijks- en Pruisisch-
Opper-Gelder.
De inrichting van deze gebiedsdelen is tot op het einde van het ‘ancien régime’
beheerst door de bepalingen van 1543 (Gelre aan Karel V).
§
12. Ingesloten en aansluitende
gebieden.
In de huidige Nederlandse staat zijn enkele gebiedsdelen die niet tot de
Republiek hebben behoord:
- delen
van het hertogdom Kleef en van Gulik
- delen
van het prins-bisdom Luik
- enkele
vrije Rijks-heerlijkheden.
In
het huidige Limburg was de organisatie van het gezag dermate slecht geregeld,
dat roversbenden als de Bokkenrijders succesvol konden opereren.
§
13. Geestelijk gerecht in
Limburg.
In de gebieden van het huidige Limburg en de enclaves in Gelderland en
Noord-Brabant was en bleef de Rooms-katholieke kerk de openbare, wat de
Protestantse heren ook probeerden.
De bisschoppelijk rechter (de officiaal) was bevoegd:
- t.o.v.
geestelijken, ook in strafzaken; in burgerlijke zaken tenzij de grond der
vordering uitsluitend wereldlijk was.
- ten
opzichte ook van burgers in burgerlijke zaken betreffende huwelijken,
testamenten en in zaken m.b.t. geestelijke goederen in eigendomsrecht.
- ten
opzichte van burgers in strafzaken in delicten betreffende de kerk, de
godsdienst, de zeden.
Maar
de meningen over het optreden van de officiaal in wereldlijke zaken was niet
onomstreden: in de Generaliteitslanden wilde de nieuwe soeverein helemaal
niets weten van bevoegdheden van geestelijke rechters over wereldlijke
personen en wereldlijke belangen.
§
14. Staats-Vlaanderen.
Het graafschap Vlaanderen had aanvankelijk deel uitgemaakt van de Unie van
Utrecht, doch Parma had ’t al vrij spoedig veroverd. Het deel aan de
Westerschelde echter was door Maurits en Frederik Hendrik onder de
Generaliteit gekomen: een strategisch belangrijk gebeuren!
Door de lange oorlogstoestand was het gebied grotendeels verwoest, geïnundeerd
en ontvolkt. Door herdijking en inpoldering, stadsbouw en dorpsstichting
werd een goeddeels nieuw cultuurland geschapen.
In 1599 werd in Middelburg een nieuwe Raad van Vlaanderen opgericht, die
tevens (1615) als leenhofdienst dienst ging doen.
In de steden Sluis, Hulst en Aardenburg vinden we een doorgevoerde scheiding
van bestuur en rechtspraak, tot in het dubbele burgemeesterschap toe, zoals
ook in Staats-Brabant.
Over het algemeen werden de oude Vlaamse codificaties aangehouden, behalve in
Hulst en Hulsterambacht, waar dit werd vervangen door het
Romeins-Hollands-Zeeuwse recht; later (1774) ook in Sas van Gent.
§
15. Nederlandse invloedssferen in grensstreken.
Het Barrière-traktaat van 1715 gaf aan de Republiek het recht in enige
Zuidnederlandse vestingen troepen te legeren. Langs de Rijn hield de
Republiek enige vestingen tot de oorlog van 1672-1678 bezet.
Op de Munsterse grens handhaafde Gelderland zijn aanspraken op de oude
bannerheerlijkheid Anholt, en de Republiek liet zich gelden in Werth en
Gronau. In het graafschap Bentheim had de provincie Overijssel (na 1748 de
prins van oranje), door omvangrijk domeinbezit, een gewichtige stem in de
Statenvergadering. Het graafschap Lingen was tot de dood van Willem III in
het bezit van de Oranjes.
In Oost-Friesland steunde de Republiek de Calvinistische groep tegen de
Lutherse graaf door bezetting in Emden en in het fort Leeroord, totdat dit
graafschap in 1744 Pruisisch werd.
§
16. Wedde en Westerwolde.
Deze heerlijkheid was gelegen in het oosten van de provincie Groningen: een
oud deel van het bisdom Munster, door omstandigheden op zichzelf gesteld en
tegen het einde der Middeleeuwen onder Nederlands gezag geraakt. De
Generaliteit had er de oppermacht, maar mede omdat de stad Groningen in 1619
de heerlijke rechten er over had verworven, was het in de wandeling bijna als
een onderdeel der provincie Groningen gaan gelden.
Westerwolde had een oud landrecht, opgesteld in 1567, dat een archaïsche
indruk maakte. Vanaf aanvang 18e eeuw werden Groninger elementen
ingevoerd.
§
17. Koloniën.
De Gouverneur-generaal van Oost-Indië ontving zijn aanstelling, op
voordracht der VOC, van de Staten-Generaal, resp. van de Stadhouder
rechtstreeks, en representeerde de soevereiniteit in volstrekte zin.
De Gouverneur-generaal werd bijgestaan door de Raad van Indië. De Raad van
Justitie te Batavia was te vergelijken met de provinciale Hoven van de
Republiek.
In 1642 kwamen door Johan Maetsuycker de ‘Bataviase Statuten’ tot stand:
een codificatie van bestuursrecht en procesrecht met een weinig burgerlijk
recht. In 1766 volgde een herziening, die nimmer volledig van kracht is
geworden.
Voor de West-Indische gebiedsdelen hebben de Ordre van Reegeringe van 1629 en
de resoluties van 1774 evenmin volledige eenheid kunnen brengen.
Toen Nederland het Romeins-Hollandse recht in haar gebiedsdelen afschafte in
de 19e eeuw, bleef het in de gebieden die Groot-Brittannië had
verworven (Ceylon, de Kaap, Brits Guyana) juist gehandhaafd.
§
18. Samenvatting.
De staat der Republiek biedt naar buiten en naar binnen een fragmentarisch
beeld; daarvoor moesten in de praktische politiek praktische oplossingen
gevonden worden.
Tweede
Boek.
De
functies der overheidsorganen.
Hoofdstuk
1.
Uitoefening
der publieke functies in het algemeen
§
1. Onderscheid en verband der
functies.
De latere ideeën van de ‘trias politica’ waren in de Republiek niet aan
de orde: wetgeving, bestuur èn
rechtspraak werden regelmatig door één
orgaan gebezigd en liepen door diverse functies heen.
§
2. Wetgeving.
Het getal der landelijke, regionale en plaatselijke, der algemene en speciale
wetgevers was in de Republiek zeer groot. Maar de nauwkeurige bepaling der
bevoegdheden van elk hunner is niet gemakkelijk.
Wetten van algemeen belang voor het gewest komen na ca. 1600 slechts tot
stand door of krachtens een daartoe strekkend besluit der Statenvergadering.
Toetsing naar vorm en inhoud door de Hoven heeft men nooit willen erkennen.
Wel moesten de Hoven een wakend oog houden op de keuren van de lagere
bestuurslagen: stadsbesturen, districtsvierscharen, dorpsbesturen en
waterschappen.
Opvallend is de veelvuldige heruitvaardiging van oudere voorschriften en het
zeldzamer voorkomen van uitdrukkelijke intrekking, wat te maken had met
‘observantie’. (het streng willen houden aan de regels).
§
3. Bestuursbeschikkingen.
De wetgeving wordt gekenmerkt als het stellen van algemene rechtsregels;
daartegenover staat de grote massa der bestuursbeschikkingen voor bijzondere
gevallen. Beklag bij en beroep op het hogere bestuursorgaan was mogelijk.
§
4. Rechterlijk ingrijpen in het
bestuur.
Dit ingrijpen was vooral bedoeld om willekeur tegen te gaan, vooral in geval
van bezitshandhaving en bezitsstoornis.
Veelvuldig werd het Hof ingeschakeld in geval van conflict tussen
onderscheiden bestuursinstanties.
§
5. Bestuursmaatregelen op
rechtersgebied.
Een rechter kon iemand vrijspreken, de magistraat kon anders beslissen en tot
‘politieke’ detentie overgaan. In dezelfde lijn ligt de bevoegdheid tot
politieke uitzetting, door de magistraten: verbanning zonder rechtsgang.
§
6. Karakter der
bevoegdheidskwesties.
Veelal ging het in de retoriek eerder om te prikkelen en te activeren dan om
te wonden; het waren activiteiten die door vaak juridisch gevormde mensen
werden aangezwengeld, met vaak een ludiek element.
§
7. Ceremonieel en Formaliteiten.
Grote waarde werd gehecht aan de vormen van het ambtelijk verkeer: alles en
iedereen had een vaste plek, en vaak hadden ze te maken met oude rituelen.
Als uiterlijk teken van hoogheid dienden wapen, zegel en vlag.
§
8. De Openbare Mening.
Het oude regime van de Republiek kwam niet voort uit regelmatige
volksvertegenwoordiging. Wel had de openbare mening diverse kanalen van
uiting: de pamfletten, de ‘blauwe boekjes’, ‘libellen’ en
‘paskwillen’.
Ook predikanten konden de gang van zaken op beslissende wijze beïnvloeden. Als
uiterste middel waren er de volksopstanden. De
volksuitingen waren ad hoc en incidenteel. Pas met de Patriottentijd worden
de tegenkrachten structureel.
Hoofdstuk
2.
Externe
belangen en financiën.
De
centrale belangen van onze Uniestaat:
- buitenlandse
zaken
- de
landsverdediging
- de
algemene geldmiddelen.
§
1. Buitenlandse zaken.
Tegenover het buitenland vertegenwoordigde de Staten-Generaal de Republiek:
zij mochten verbonden of traktaten sluiten. “Andere overeenkomsten” kon
één bepaald gewest sluiten met een vreemde natie, doch dat was een
uitzondering (Akte van Seclusie).
De Staten-Generaal vertrouwde de dagelijkse behandeling van het diplomatieke
beleid aan een commissie uit hun midden: het Secreet Besogne; de
belangrijkste rollen waren weggelegd voor de Raadpensionaris van Holland, en
de Griffier der Staten-Generaal.
Er is geen beroepsdiplomatie: de diplomatieke vertegenwoordigers worden
gerekruteerd uit vooraanstaande Statenleden of uit hun aanhang.
Voor het handelsverkeer zijn speciale vertegenwoordigers. Vaste
handelsnederzettingen in den vreemde hadden eigen bestuurders die uitgebreide
bevoegdheden over de Nederlanders in het ressort uitoefenden.
§
2. Zeemacht.
Het pressen voor de zeedienst, zoals in Engeland, had hier nimmer plaats. Het
grote zeevarende bevolkingsdeel vormde een natuurlijke marinereserve.
De gedecentraliseerde marineleiding (vijf Admiraliteiten) kon leiden tot
conflicten, zoals tussen De Ruyter en Tromp. Anders
dan bij het landleger waren al de bevelhebbers steeds Nederlanders. De
opleiding voor de zeedienst geschiedde uitsluitend in de praktijk. Mettertijd
verplaatsten de marinehavens zich naar diepzeehavens: Rotterdam naar
Hellevoetsluis, Veere / Middelburg naar Vlissingen, en Amsterdam naar Den
Helder.
§
3. Landmacht.
De Unie van Utrecht belastte de Raad van State met het bestier over de
landmacht.
In de praktijk belandde het opperbestier bij de Staten-Generaal, en aan de
Raad van State verbleef de administratieve en financiële uitvoering.
Onderdelen van het leger werden ter financiering over de zeven provinciën
verdeeld, en nu meende ook elk gewest gezag te kunnen uitoefenen over
‘zijn’ deel.
De Stadhouder was kapitein-generaal van zijn gewest. De hogere posities als
die van luitenant-generaal en die direct daaronder, werden ingevuld door de
Staten-Generaal, de lagere door de Raad van State of de betaalsheren.
Na 1748 gaan alle benoemingen uit van de Erfstadhouderkapitein-generaal. Op
de feitelijke legerleiding in tijd van oorlog behouden de Staten-Generaal hun
invloed door de aanwijzing van gedeputeerden te velde, uit hun midden. Het
leger is een beroepsleger, met veel buitenlanders.
Tussen de centrale administratie (betaalsheren of Raad van State) en de
manschappen zitten de kapiteins.
De uitbetalingen worden verzorgd door de solliciteurs-militair; zij verlenen
ook wel voorschotten op de gages als de staatsfinanciering te wensen
overlaat.
Er
zijn generaliteitsvestingen:
- in
de generaliteitslanden
- in
de barrière-steden
- in
Gelderland, Overijssel en Drenthe aan de landgrens
- eind
18e eeuw in Zeeland: fort Bath.
Verder
zijn de gewesten zelf verantwoordelijk voor de vestingen.Aan de militaire
vakopleiding wordt buiten de leerschool der praktijk, weinig gedaan. In de
tijd van Prins Maurits is de opleiding der militaire ingenieurs verbonden aan
de hoge scholen zonder blijvend resultaat.
Pas eind 18e eeuw is hier wat ontwikkeling te zien.
§
4. Burgerbewapening.
De stadsburgerijen waren vanouds in schutterijen en / of burgervendels
georganiseerd, onder het gezag van de magistraat; in gewone tijden met
bewakingsdiensten belast, bij een vijandelijke inval kregen zij ook een
zuiver militaire taak.
In garnizoenssteden was er altijd een bepaald spanningsveld tussen de
militaire wacht en de burgerwacht.
Vooral de machtige korpsen in de steden konden maar al te licht factoren
worden in een politieke partijstrijd.
§
5. Bestuur der Financiën.
De Raad van State had de zorg voor de geldmiddelen van de Unie; haar eerste
hoofdambtenaar, de Thesaurier-generaal, is als minister van financiën der
Unie aan te merken.
De Generaliteits-Rekenkamer houdt controle over de uitgaven. De
jaarlijkse begroting van de Unie is de Generale Petitie of Staat van Oorlog. Behalve
de betaling van de eigen quote door elk gewest, is elk gewest soeverein t.a.v.
zijn eigen financiën. Zo ook dulden de stemhebbende steden geen toezicht van
bovenaf.
De rekeningen worden gehouden in een uniforme rekenmunt: het pond, verdeeld
in 20 schellingen, van 12 penningen elk.
§
6. Belastingen en retributies.
De Unie verkreeg haar gelden door de opbrengsten van:
- convooien
en licenten, bestemd voor de vloot
- quoten
van de gewesten
- generaliteitskleinzegel
(belasting op allerlei akten), in bijna alle gewesten ingevoerd
De
door de gewesten geheven belastingen vertoonden in wezen grote
overeenkomsten:
- grondbelasting
(verponding)
- verbruiksbelastingen
op eerste levensbehoeften en vanouds vertierde waren (gemene middelen)
- belasting
op later in zwang gekomen luxeartikelen en welvaartsuitingen
- op
de overdrachten van onroerend goed en op erfopvolgingen (alleen buiten de
rechte lijn)
- enkele
minder belangrijke gedifferentieerde heffingen.
De
inning vond plaats bij verpachting.
De retributies hadden een geringe plaats. (belasting betalen voor iets
concreets dat de overheid je levert)
§
7. Publieke eigendommen.
De soeverein had eigendomsaanspraken op de woeste gronden, op de stromen,
binnenzeeën en meren, de stranden en de grote wegen, de lucht (wind). Plus
nog enige krachtens bijzondere titel: oude domaniale bossen, andere verworven
landelijke en stedelijke goederen, en later ook de vestingwerken.
§
8. Openbare schulden en
leningen.
Het is onmogelijk een goed overzicht te verkrijgen van de overheidsschulden,
omdat de gegevens hiervan vaak niet in de overzichten voorkwamen.
De eigen financiële behoeften van de gewesten waren niet groot, doch de
verplichtingen om aan de quote te voldoen drukten wel zwaar. Bij
de staatsschulden dient ook gerekend te worden met de leningen door de
admiraliteiten op eigen naam aangegaan, alsmede, in zekere zin, de uitstaande
schulden van de WIC en de VOC. De
overheidsfinanciën zagen er na het eerste tijdperk van de Opstand over het
algemeen gezond uit, mede omdat de landsobligaties een gezochte belegging
vormden. Moeilijker
waren de oorlogstijden in de 17e eeuw en de aanvang van de 18e
eeuw. De
noodtoestand van de publieke schuld is grotendeels pas na de omwenteling van
1795 ontstaan.
§ 9. Muntwezen.
Artikel 12 van de Unie van Utrecht droeg aan de Generaliteit een eenparig
muntwezen op. Naarmate de Republiek zich vestigde werd dit steeds beter
vervuld. In zijn bloeitijd en nadagen was er een uniform muntstelsel, welks
onveranderlijkheid het tot een krachtig hulpmiddel van zijn handel maakte.
Gunstig waren bovendien de invoering van de guldens- en drieguldensstukken
tegen het eind van de 17e eeuw. Het
systeem was: een gulden = 20 schellingen; een schelling = 12 penningen. Een
stuiver in Holland stond gelijk aan de schelling.
De Generaliteit heeft nooit zelf gemunt: dit bleef aan de soevereine gewesten
voorbehouden.
Hoofdstuk
3.
Justitie.
§
1. Codificaties.
De vastlegging en bruikbaarmaking van het gewoonterecht, de ‘codificatie
der costumen’, was door de Bourgondiërs uit Frankrijk overgenomen.
Met de Opstand stond deze ontwikkeling bijna stil in vooral Holland en
Zeeland, waar men zich beperkte tot enkele korte ordonnanties t.a.v. de
kerkhervorming en vooral die op handelsrechtelijk gebied.
In de andere gewesten was men beter af met het regionale landrecht, terwijl
in de Generaliteitslanden de in de Spaanse tijd gecodificeerde rechten van
kracht bleven.
In Holland en Zeeland moest het gemene recht vooral uit de rechtspraak van de
Hoge Raad en het Hof worden gekend, zomede uit de auteurs.
§
2. Ordinaris rechtspraak.
De plaatselijke gerechten waren bevoegd tot de gewone rechtspraak in
burgerlijke zaken en voorts tot de berechting van civiele strafzaken: de
overtredingen. Beroep
was in beide gevallen mogelijk. Voor
criminele zaken (misdaden) moest men bij het hooggerecht terecht.
§
3. Extraordinaris (criminele)
rechtspraak.
Het ordinaris proces is een rechtsstrijd tussen twee gelijkwaardige partijen.
In het
extraordinaris proces is de beklaagde voorwerp van onderzoek, en waarop
‘capitale’ straffen (aan lijf of leven) zijn gesteld.
De officier van justitie (baljuw, schout, richter, fiscaal) is gerechtigd tot
inhechtenisneming, beslaglegging en voorlopige huiszoeking. De rechter moet
de gevangenneming bevelen, en leidt het vooronderzoek.
Scherper examen, pijniging is toegestaan:
- bij
feiten met de dood strafbaar en slechts bij zeer bezwarend bewijs
- ter
ontdekking van mededaders en medeplichtigen
Het Hof deed deze zaken in eerste
instantie en / of beroep.
Een zwak punt was, dat de officieren van justitie veelal van de incidentele
baten van hun ambt moesten leven.
Amnestie en abolitie (stopzetting strafvervolging) van delicten zijn
attributen van de soeverein, dat aan de stadhouder kwam.
§
4. Fori privilegiati.
De oude maatschappij kende bevoorrechte personen:
- geestelijken
(onttroond door de kerkhervorming)
- de
adel (onder het gewestelijk hof)
- personae
miserabilis (weduwen, wezen, etc.)
- militairen
(onder krijgsraad bij zuiver militaire delicten)
- ‘lidmaten’
der Hogescholen: hoogleraren en studenten (onder forum academicum)
Idee
hierachter was om zaken van verdachten in eigen sfeer en vooral binnenskamers
te houden
§
5. Bestuurs- en
bedrijfsrechtspraak.
De neiging tot functionele specialisatie is mede zichtbaar op het gebied van
de bestuurs- en bedrijfsrechtspraak.
Het hoofd der bestuursrechtspraak was toegekend aan de Raad van State, en de
Staten-Generaal kon door zijn bijzondere besluiten gedelegeerde rechters of
rechtbanken inschakelen: waarbij het alleen om zaken ging die te maken hadden
met Unie-belangen.
Van de binnengewestelijke gewone bestuursrechtspraak was de
belastingrechtspraak de belangrijkste, door Gedeputeerde Staten
(Gecommitteerde Staten). Zaken
betreffende de in- en uitgaande rechten komen voor de admiraliteitscolleges. In
deze rubriek hoort ook de waterschapsrechtspraak.
Soms gaan markebesturen zelf tot berechting over in geval van overtredingen
van hun eigen verordeningen.
Geschillen op het gebied van het muntwezen worden berecht door de Muntkamer.
Ter zake van de jacht en de woeste gronden komen terecht bij jachtgerechten.
Het gilderecht is aan eigen gilde-organen, met beroep op de stedelijke
magistraat.
§
6. Tenuitvoerlegging.
Elk gerecht beschikte over een uitvoeringsorgaan in de vorm van minstens één
deurwaarder of bode.
In zake faillissementen hadden grote handelscentra een speciale ‘Desolate-Boedelskamer’,
ondergeschikt aan de schepenbank.
Het vaste gerechtspersoneel was uiterst beperkt, het technische werk was aan
de scherprechter, en in sterke mate erfelijk.
Vanaf eind 16e eeuw begon de vrijheidsstraf een grotere plaats in
de strafpraktijk te krijgen: in de vorm van tucht-, spin- en werkhuizen.
§
7. Rechterlijke administratie.
Hier gaat het om:
- bewind
over personen en goederen
- bemoeiing
met functionarissen voor het rechtsleven van belang
Holland
en Zeeland hadden in de latere Middeleeuwen al afzonderlijke weeskamers
ingesteld.
Desolate-boedelkamers waren belast met het bewind over boedels van afwezigen,
wat vooral in handelssteden van belang was.
Goederen zonder eigenaar gingen naar de soeverein.
Hoofdstuk
4.
Politie
(Openbare Orde)
§
1. Bepalingen.
Het openbare bestuur der binnenlandse belangen, voorzover het niet
valt onder de justitie en de financiën, wordt vanouds aangeduid als de
Politie (van het Griekse ‘polis’), de binnenlandse staatszorg in engere,
eigenlijke zin.
Elders had het woord een uitgebreidere betekenis, die veel meer omvatte,
vooral in landen die een sterke centrale leiding hadden, i.t.t. de Republiek.
De afwezigheid van een algemene binnenlandse bestuursdienst
is de opvallendste trek van onze oude staatsinrichting.
§
2. Godsdienst en Kerk.
Toen de godsdienstvrede onmogelijk bleek, was de vraag in hoeverre de
gevestigde gereformeerde kerk omging met ruimte aan andersdenkenden. De drie
formulieren van enigheid der Dordtse nationale synode:
- de
Heidelbergse catechismus
- de
Nederlandse geloofsbelijdenis en de
- artikelen
tegen de Remonstranten,
bleven inzake de leer het enig erkende
richtsnoer.
De te Dordrecht opgestelde kerkenorde ging de wereldlijke bestuurders te ver.
De bevoegdheid van de kerkelijke rechtspraak bepaalde zich tot zuiver
kerkelijke zaken, en had als sancties uitsluitend kerkelijke tuchtmiddelen.
Benoemingsrecht predikanten: in de steden was deze aan de Kerkeraad, onder
goedkeuring door de magistraat. Op het platteland wilde de ridderschap geen
afstand nemen van het
benoemingsrecht, wat vaak problemen gaf met de Kerkeraad.
Deze onopgeloste tegenstelling tussen de kerkelijke en wereldlijke regering
kwam ook tot uiting op het stuk der kerkelijke en geestelijke goederen.
Na een periode van onzekerheid werden de vermogens van de vroegere kloosters,
kapittels, proosdijen, abdijen, etc. veelal tot één
vermogenscomplex versmolten, waarvan de opbrengsten werden bestemd voor
publieke bestemmingen, met een zekere voorkeur voor geestelijke, culturele en
sociale doeleinden.
De kerkelijke gebouwen kwamen onder de eigen wereldlijke administratie van
kerkvoogden, kerkmeester, onder toezicht van de plaatselijke magistraat.
Onaangetast bleef het Unie-beginsel dat ieder in zijn particulier vrij zou
blijven en dat men niemand ter zake zijner meningen of overtuigingen zou
achterhalen of onderzoeken.
Tegen collectieve godsdienstoefeningen van andersdenkenden en tegen
buitenlandse priesters richtten zich plakkaten en vervolgingen, doch met
afnemende intensiteit.
Later kon men tegen betaling van afkoopsommen aan de officieren van justitie
op een vrij geregeld bestaan rekenen, een toestand die door de wetgever
gesanctioneerd en geregulariseerd werd.
Protestante
dissidenters waren:
- Mennonieten
(ze werden geduld)
- Luthersen
(pas alom erkend na 1648)
- Remonstranten
(werden na de sterke afwijzing in 1619 langzamerhand weer geduld).
De katholieken moesten het doen met een
apostolisch vicaris, de priesteropleiding bleef buiten de grenzen
De Portugese en Hoogduitse joden werden erkend.
§
3. Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen.
De Latijnse school was de voorbereiding tot het hoger onderwijs, te vinden in
alle steden der Republiek, en ook in enkele dorpen.
Boven de Latijnse scholen zaten:
- atheneum
(kon hogere graden niet verlenen)
- universiteiten
Beide werden bestuurd door colleges van
curatoren: colleges van regenten, statenleden, die veelal levenslang zitting
hadden.
De kerkelijke organen hebben nooit die grip op de universiteiten gekregen die
ze zich wensten: het hoger onderwijs moest in de door de staat gewenste geest
worden gegeven, maar binnen die grenzen heerste een ruime mate van vrijheid.
Het inwendige gezag wordt gevoerd door de Rector Magnificus met zijn
assessoren. Zij oefenen tevens het tuchtrecht over de universiteitsleden uit:
het schoolrecht onttrok de studenten aan de gewoner strafrechtspraak.
Overal was gelegenheid tot studeren voor onbemiddelden opengesteld: elke hoge
school had zijn ‘burse’, zijn ‘mensa’ waar kost en inwoning om niet
verstrekt werden. Talrijke studiebeurzen waren er.
Algemene instellingen voor middelbaar en vakonderwijs bestonden niet; wèl
echter speciale instellingen, openbare en particuliere:
- openbare:
voor de opleiding van chirurgijns, vroedvrouwen en apothekers
- vakscholen
voor militairen, marine- en koopvaardijofficieren
- gilden
en vakbroederschappen hielden soms regelmatige vakcursussen
Ter
aanvulling van leemten in het algemeen vormende onderwijs op voortgezet
niveau, kwamen er Illustre-scholen in veel grotere steden: een middel om
verdienstelijke mannen, met de professortitel gesierd, binnen de eigen muren
te houden; bovendien een middel tot verspreiding van vakkennis en algemene
ontwikkeling in bredere lagen van de bevolking.
Na het afnemen van de kerkelijke tegenstand kwamen er schouwburgbedrijven in
Amsterdam en Den Haag. Enkele stadsbesturen richtten concertzalen in.
De overheid moedigde dichterschap en het auteurschap van wetenschappelijke
werken aan, ze gaf schrijvers en uitgevers de ruimte. Ze gaf officiële
opdrachten tot onderzoek en publicatie door een verlicht overzees regent als
Johan Maurits de Braziliaan; gewestelijke geschiedschrijving op staatskosten,
krachtige steun aan land- en stadsbeschrijving; bekostiging van de
Statenvertaling; zorg voor oude monumenten: hunebedden, Valkhof, Leidse
burcht.
Verder is er het verschijnsel van particuliere maatschappijen: geleerde
genootschappen; welk ontwikkeling de overheid met kracht bevorderde
§
4. Sociale zorg.
Het plakkaat van Karel V op de politie, van 1531,
had een armenwetgeving gebracht, waarbij een gemengd
kerkelijk-wereldlijk stelsel van armenzorg, met één
gemeenschappelijke kas en een gemengd bestuur, als regel was gegeven.
Maar veel was hier niet van terechtgekomen.
De Hervorming kwam met het postulaat der strikt kerkelijke, diaconale
armenverzorging binnen eigen verband. Daarom werden de oude stichtingen en
inrichtingen (de Heilige-Geest-armen) bestemd voor de niet-Hervormde armen.
Van de dissenters werd verwacht dat ze hun eigen behoeftigen zouden
verzorgen. Zo
ontstond een verbrokkeld stelsel, dat toch werkte. Van de ideeën van 1531
stond het echter ver af.
Overheidsziekenhuizen en gasthuizen waren bijna uitsluitend voor onvermogende
patiënten bestemd. Wie
het kon betalen, ging naar particuliere verpleeghuizen, door chirurgijns geëxploiteerd;
hetzelfde gold voor psychiatrische verpleging.
Tot de sociale inrichtingen kunnen we ook rekenen de ‘Verbeterhuizen’,
voor personen die buitengewoon opzicht en tucht nodig hebben, met vrijwillige
en / of gedwongen opname, al dan niet aan de tucht- en werkhuizen verbonden,
door het ouderlijk gezag gestuurd of op verzoek van familie en vrienden, en
met vergunning van de magistraat.
§
5. Formele ordemaatregelen.
Vestiging van nieuwe bewoners in steden en op het platteland werd goed in de
gaten gehouden: men wilde armlastigheid voorkomen.
In oorlogstijd was het gebruik van paspoorten voorgeschreven.
Voor de dagindeling gold de plaatselijke tijd naar de zon. Sinds de Politieke
Ordonnantie van 1580 gold Nieuwjaarsdag als de aanvang van het jaar.
De nieuwe Gregoriaanse kalender in 1582 van paus Gregorius XIII werd door
Holland en Zeeland en de Generaliteitslanden aangenomen, waartoe de overige
gewesten pas in 1700 overgingen, samen met het protestante Duitsland.
§
6. Handel en Scheepvaart.
Het Hollandse en Zeeuwse handelsverkeer had zich in meer vrijheid ontwikkeld
dan de Hanze: van onderop. De functie van de overheid was er een van ontzien,
van begunstigen, ook wel bevorderen, van regeling alleen waar het absoluut
nodig was; maar i.h.a. vrij laten.
In de bepaling van de plaats der Republiek naast, tegenover, tussen de
naburige machten, waren de handelsoverwegingen factoren van de eerste orde.
T..v. handelsrecht en zeerecht kwam men met nieuwe ordonnantiën. De
zeebrieven, vereist voor het voeren van de Nederlandse vlag buitengaats,
werden uitgegeven door het admiraliteitscollege van de haven waar het schip
thuishoorde.
§
7. Verkeersinrichtingen.
Overzetveren waren een bron van inkomsten voor de heer, de
stad, maar ook een middel om het verkeer juist daar langs te laten
gaan. Men had geen haast met en geen belang bij de bouw van een brug.
De geregelde brievenpostverbindingen waren stedelijke ondernemingen. Een
gewestelijke regeling kwam pas in 1751 in Holland.
De week- en jaarmarkten golden vanouds als een voorrecht, waarvoor alleen de
vorst vergunning kon geven. Bij de stadsrechtverleningen zat het ‘in het
pakket’.
Onder de Republiek werd ’t een zaak van de gemeente zelf. De stad heeft
zijn Waag voor het wegen en meten, en houdt toezicht hierop.
Handelssteden richtten wisselbanken op met een door de overheid gewaarborgde
veiligheid der inleggingen.
De voornaamste handelstussenpersonen, de makelaars, zijn door de stedelijke
overheid toegelaten en beëdigd, en staan onder haar toezicht.
In de voornaamste zeehandelsplaatsen schept men assurantiekamers, die het
zeeassurantiewezen behartigen. Deze Kamers moeten alle assurantiepolissen
fiatteren en ze doen uitspraak in geschillen.
Koopmansbeurzen waren gereglementeerd door de stadsbesturen.
De overheid regelde de loterijen.
§
8. Nijverheid.
De grote nijverheid was van de aanvang uitsluitend, en bleef in overwegende
mate, stedelijk.
Tal van nieuwe bedrijven moesten buiten de centra van bebouwing terecht. In
de steden waren de bedrijven bijna zonder uitzondering gegroepeerd in gilden
of verwante organisaties. De bedrijven op het platteland waren in minder enge
kluisters geslagen.
Van de 16e eeuw af verleende de overheid octrooien: voor
uitvindingen, werkwijzen, uitgave van boeken, etc.
De meeste van onze industrieën waren in overwegende mate op geïmporteerde
grondstoffen aangewezen.
T.a.v. bepalingen en toezicht in de bedrijven liet de overheid dit
hoofdzakelijk aan de bedrijven zelf over.
§
9. Agrarische belangen.
Hofrecht en markerecht zijn de fundamentele agrarische ordeningen op de
Veluwe, in de graafschap Zutphen, in Twente, oostelijk Salland en de omgeving
van Steenwijk, in Drenthe, Westerwolde, het Gooi, delen van oostelijk Utrecht
en op enkele Waddeneilanden, vanuit de middeleeuwen tot in de Nieuwe Tijd.
In de economisch belangrijke klei- en veenstreken is vanouds de vrije
bedrijfsvorm de heersende, en in de ontginningen de uitsluitende.
De overheid tracht hier en daar regulerend op te treden. Dit zien we bijv.
bij:
- (tijdelijke)
in- en uitvoerverboden
- keuringen
van hengsten
- nieuwe
teelten
- financiële
voordelen voor de boeren bij herstel van veestapel na veepest
- bevordering
droogmakerijen
- tegengaan
zandverstuivingen
- instandhouding
levende houtvoorraad (bossen)
- bestrijding
schadelijke dieren (sommige vogels, otters), etc.
§
10.
Bodemexploitatie.
In zuidwest Nederland moest de overheid paal en perk stellen aan de
‘moernering’: het uitgraven van zilte veengrond voor de zoutwinning, om
land te behouden.
Zo ook de bemoeienis met de rigoureuze veengravingen in de 15e
eeuw, zo ook de beperkingen bij de uitkleiingen.
§
11.
Visserij.
Op de binnenlandse wateren is de visserij vanouds een regaal, vorstelijk,
heerlijk, monopolistisch domeinrecht.
De zeevisserij brengt een internationaal verhandelbaar product voort.
De Grote Visserij (de haringvangst) staat onder het speciale toezicht van een
eigen orgaan, ter controle van voorschriften, beëdiging van schippers en
acht geven op de taakvervulling van de keurmeesters, en zorgt voor de
beveiliging van de haringvloten.
De walvisvaart was korte tijd het monopolistische bedrijf van de Noordse
Compagnie. Daarna bleven er wel de voorschriften in deze vangst.
§
12.
Openbare Werken in het algemeen.
Nu heeft de overheid een wettelijke grondslag i.h.k. van openbare werken t.a.v.
beschikkingen. Vroeger was hiervoor geen basis. De uitoefening was echter
lang niet zo willekeurig als men zou vermoeden. In geval van nood kon men
altijd burgers oproepen en overgaan tot onteigening, bijv. in geval van
oorlog, dijkdoorbraken, etc. Bij onteigening was wel sprake van
schadevergoeding.
§
13.
Waterkering en waterlozing.
Hoewel een algemene waterstaat niet behoorde tot de opzet van de Republiek,
was er toch een algemene waterstaatsdienst groeiende, in de vorm van
interprovinciale samenwerking.
De onderhoudsplicht aan de dijken lag hoofdzakelijk nog bij particulieren,
doch die ontwikkeling in de gehele watersector ging langzamerhand naar de
waterschappen en later (zonodig) naar de landelijke overheid.
§
14.
Wegen, straten, vaarwateren.
Het summiere onderhoud aan de openbare wegen in natuurstaat viel onder
burgerlijke dienstplicht. Nu en dan greep de landelijke overheid in: bij de
breedte van de heerbanen, breedte van de wagensporen.
Daarnaast was er een meer stelselmatige wegenverbetering: verharding,
bestrating, bepuining, die met onderhoud en tolheffing naar een
concessionaris ging. Dit laatste geschiedde ook met de aanleg van kanalen.
De grote rivieren behoren aan het gewestelijk domein.
§
15.
Diensten tot bescherming van personen en eigendommen.
De brandweer was vanouds op de basis van burgerlijke dienstplicht
georganiseerd, zowel de preventieve handelingen als de echte blussing.
Straatverlichting was vrijwel afwezig; in noodgevallen hadden wederom burgers
voor verlichting te zorgen, later was dit een verantwoording van de
stedelijke overheid.
Het vuil opruimen geschiedde in burgerdienstplicht, maar werd langzamerhand
ook een zaak door de overheid uitgevoerd.
§
16.
Besluit.
De overheid was bij veel zaken betrokken, maar vaak op veel grotere afstand
dan nu. De overheid had niet de beschikking over een centraal bureaucratisch
uitvoerend ambtenarenkorps, maar had handhaving toevertrouwd aan eigen
organen der belanghebbenden: beroeps- en standsorganisaties.
De omwenteling van 1795 had diepe ingrijpende gevolgen door de vestiging van
de algemene staatsalmacht.
In de loop van de 19e en vooral 20e eeuw zien we de
slinger van de klok weer enigszins de andere kant opgaan.
|
De
Rijnsburger Collegianten.
J.C.
van Slee

Inleiding door S.B.J. Zilverberg.
De
Nationale Synode van 1618-1619 te Dordrecht veroordeelde het remonstrantisme.
Haar predikanten konden de ‘Akte van Stilstand’ tekenen met de belofte zich van verdere prediking te
onthouden, of het land te verlaten. Een
minderheid tekende.
Te Antwerpen wisten de ballingen J. Episcopius, J. Wtenbogaert en Adr. van
den Borre de Remonstrantse Broederschap te organiseren. Wel
waren vele Hollandse gemeenten hun herder kwijt.
In Warmond had een erudiete landbouwer, Gijsbert van der Kodde,
de leiding van de gemeente op zich genomen. Maar hij wilde wel terug
naar de apostolische gemeente: tijdens bijeenkomsten konden dan teksten
voorgelezen worden uit de Bijbel en er kon gebeden worden. Maar als iemand
iets tot stichting, tot vermaning en tot onderwijs kon aanbrengen, dan zou
dat ook welkom zijn.
De gemeente te Warmond vond al snel een nieuw onderdak in het nabijgelegen
Rijnsburg. Later ontstonden elders meer van deze predikantloze gemeenten.
Een ‘geordend’ predikant uit Antwerpen weigerden ze. Ze verwierpen de
kinderdoop en het gebruik van wapens, waardoor ze dichter bij de
Doopsgezinden stonden dan bij de Remonstranten.
De oorspronkelijke Rijnsburgers wilden slechts het herstel van de
apostolische gemeente, waar een ieder het recht had tot ‘vrijspreken’.
De Collegianten wilden meer: hervorming van de kerk en de wereld.
De Collegianten achtten het niet bezwaarlijk als men zowel deel uitmaakte van
een college als van een der
bestaande kerkgenootschappen. Meestal ging het dan om Remonstranten en
Doopsgezinden, minder vaak om Gereformeerden.
Tot 1787 kwam men van alle kanten naar Rijnsburg om er gezamenlijk avondmaal
te vieren en nieuwe leden d.m.v. de dompeldoop op te nemen.
Aan het einde van de 18e eeuw ging de beweging min of meer als een
nachtkaars uit. Veel van wat de Collegianten hadden gepropageerd, bleek in
het tijdperk van de Verlichting niet langer een ernstig punt vandiscussie.
Inleiding.
Elke nieuwe richting in Protestante kerken of nieuwe kloosterorden, wilde
terug naar de oorsprong van het Christendom, omdat de kerk te veel een
instituut was geworden. Kiest men voor hervorming binnen de kerk, gaat men
een nieuwe kerk stichten, of wil men juist geen nieuwe kerk, maar een open
beweging om de waarachtige vroomheid te bevorderen, omdat geen enkele
kerkvorm de belichaming kan zijn van het eeuwig goed?
Zo’n beweging werd gevormd door de Collegianten. Schrijver kon gebruik
maken van teksten uit de 17e en 18e eeuw, alsmede van
het archief der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam en van het voormalig
Weeshuis der Collegianten, de Oranje-appel.
Hoofdstuk
I.
Het ontstaan der Rijnsburger beweging.
Op 24 april 1619 was te Dordrecht het vonnis t.a.v. de Remonstranten
gevallen; de hulp van de Staten-Generaal werd ingeroepen om uitvoering te
geven aan de besluiten.
De predikanten die de ‘Acte van Stilstand’ niet wilden ondertekenen werd
prediking ‘scherpelijk’ verboden.
Daar voor al gingen commissies het land rond, aangevuld met politieke
commissarissen. Zij schorsten preventief al grote aantallen predikanten; in
totaal werden uiteindelijk ca. 200 daadwerkelijk uit het ambt gezet, waarvan
een kleine 100 uit het land werd verbannen.
In 1620 volgde een plakkaat waarbij 500 gulden werd uitgeloofd voor elke
overgeleverde Remonstrantse predikant, en wie zo’n predikant huisvestte
werd beboet met 300 gulden.
Ook de Remonstranten in Warmond raakten zo hun predikant kwijt. Wel kwamen er
predikanten van de tegenpartij, die de dienst waarnamen, en bovendien kwam al
spoedig een vaste predikant.
Warmondse Remonstranten werden bedreigd toen ze in een boomgaard een
bijeenkomst hadden gehouden, waardoor ze zich afgesneden zagen van hun
godsdienstige behoeften.
Een praktisch man, die raad wist te schaffen, was voormalig ouderling der
gemeente, Gijsbert van der Kodde.
Gijsbert en zijn broers hadden voor hun zienswijze veel te danken aan de
geschriften van Jacobus Acontius, Sebastiaan Castellio en Dirk Volkertszoon
Coornhert, alle drie geleerde, vrijzinnige en vrome mannen.
Broer ‘Oude Jan’ stelde bij herhaling zijn woning beschikbaar voor
uitgebannen predikanten, tot wel zes tegelijkertijd. Hij onderhield een goede
band met Johannes Geesteranus.
Broer ‘Jonge Jan’ was rechtlijniger, en ontvankelijker voor dweepzucht en
geestdrijverij.
Broer Arie (of Adriaan) was inschikkelijker en zachter van aard.
Gijsbert was een praktisch man met een vaste wil en een doorzetter, die, als
hij overtuigd was van het goed recht van een zaak, nauwelijks tegenspraak
duldde. Dan kon hij zich ruw afkeren van degenen die er anders over dachten.
Maar hij was het wel die de gemeente te Warmond redde, toen ze van
predikanten verstoken waren: ze konden ook bij elkaar komen en enige
kapittels (uit de Bijbel) lezen, een gebed doen en iets tot stichting
voordragen.
In de aanvang van het Calvinisme in de Nederlanden was deze vorm wel
geopperd, maar ze had verder geen enkele rol gespeeld bij synodes.
Waarschijnlijk heeft Kodde eind augustus / begin september 1619 zijn voorstel
gedaan: toen de geschorste predikant van Warmond, Sopingius, was ontslagen,
het scherpe plakkaat van de Staten-Generaal was gedagtekend (3 juli 1619) en
men bezig was de kerkeraad om te zetten in contra-remonstrantse geest.
Waarschijnlijk was de eerste samenkomst bij Gijsbert thuis.
Op de vergadering van de 4e oktober 1619 kwamen de verbannen
Remonstrantse predikanten in Antwerpen bijeen. Episcopius, Uytenbogaert,
Grevinckhoven, Poppius, Niëllius
en Corvinus werden tot directeuren der Sociëteit benoemd.
Verschillende predikanten keerden heimelijk terug naar hun gemeente.
Eind 1620, begin 1621 kwam zo Hendrik van Holten in Warmond aan. Hij was
predikant in Waddinxveen geweest. Van der Kodde wees zijn bezoek echter af,
en teleurgesteld vertrok van Holten weer. De gemeente was echter niet blij
met het optreden van Gijsbert, maar deze bleef bij zijn houding om de
predikanten bij de gemeente weg te houden.
Predikanten die er kwamen wilden niet dat anderen dan de predikanten het
woord voerden. Van der Kodde was hierover ontstemd en wilde dan zelf ook niet
de dienst van de predikant bijwonen. Bovendien vond Van der Kodde het risico
te groot vanwege de dreigende houding van de overheid.
Om een scheuring te voorkomen werd ’t idee geopperd om na de gewone
predikatie opnieuw te vergaderen, waarbij men dan elkaar kon stichten. Maar
blijkbaar ging dit Van der Kodde niet ver genoeg, want er kwam een nieuw
voorstel: de ene keer zou de predikant spreken, de volgende keer zouden de
anderen kunnen spreken. Maar de weerstand bleef en de aanhangers van Van der
Kodde bleven nu voortaan uit de predikatie weg.
Het gezelschap huurde een afzonderlijke woning voor zijn samenkomsten,
gewoonlijk ‘het college’ genaamd, en daarmee werd de afscheiding een
voldongen feit.
De groep kwam één
keer per maand, op de zondag na Nieuwe Maan, bijeen. De godsdienstige
stichting was eenvoudig: zij bestond uit de voorlezing van enkele
hoofdstukken uit de Bijbel, het uitspreken van een gebed, en het houden van
een of meer stichtelijke toespraken. Dit kon nu en dan wel tot diep in de
nacht doorgaan, vandaar bij Nieuwe Maan: dan kon iedereen ongezien weer
thuiskomen.
Van het aanheffen van een lied wordt geen gewag gemaakt: waarschijnlijk i.v.m.
de veiligheid.
Het profeteren was het belangrijkste anker van de Collegianten, waar ze zich
door de predikanten niet meer vanaf lieten brengen.
Omdat de Van der Kodde’s een predikant niet konden weigeren aanwezig te
zijn, besloten ze hun samenkomsten te verplaatsen van Warmond naar het
naburige dorp Rijnsburg en stelden deze op de eerste zondag van elke nieuwe
maand, maar ze hielden deze verandering geheim. De zwakke draad met de
Warmondse Remonstranten werd nu voor altijd doorgesneden.
In diverse plaatsen in het land vond de groep Van der Kodde bijval, wat de
Remonstranten een doorn in het oog was. Doch de meeste nieuwelingen kwamen
uit de kring der Doopsgezinden en niet uit die der Remonstranten.
De Collegianten wilden geen nieuw kerkgenootschap stichten; men kon
collegiant zijn en tegelijkertijd lid zijn van een der verschillende
kerkgenootschappen.
De verdediging van de Van der Kodde’s op aanvallen van de Remonstranten
was, dat zij konden zeggen dat de Collegianten er eerder waren dan de
Remonstrantse Broederschap.
Hoofdstuk
II
Eerste vrienden en voorstanders.
Sommigen meenden dat predikantenafkeer de hoofdzaak was in het optreden van
de Rijnsburgers; profeteren was echter de hoofdzaak.
Het eigene van de Collegianten was iets dat mensen aantrok die genoeg hadden
van het theologische gekijf, van het heerszuchtige gedrag van veel
predikanten en omdat men zelf last had van de kerkelijke onverdraagzaamheid.
Eén
van deze mensen was de gewezen Alkmaarse predikant Johannes Evertsz.
Geesteranus. Hij is waarschijnlijk de eerste die de doop bij onderdompeling
onderging, maar ook degene die er voor zorgde dat deze vorm bij de
Collegianten tot een gebruikelijke plechtigheid werd. Dit gebruik kende hij
van de Unitariërs in Polen.
Een tweede grote medestander, ook een gewezen predikant, was Dirk Rafaelsz.
Camphuysen, die om zijn stichtelijke poëzie bij hen in hoge eer stond.
Als derde vriend en voorstander van de zaak der Rijnsburgers is er Herman
Montanus, tevens een gewezen predikant.
Evenals de twee eerder genoemden deelde hij het Doopsgezinde gevoelen omtrent
het overheidsambt en de lijdzaamheid, terwijl hij de nietigheid van de
kinderdoop in geschrifte bepleitte.
Mannen en vrouwen uit allerlei standen van de maatschappij sloten zich bij de
Rijnsburgers aan.
Hoofdstuk
III.
De Collegianten in verschillende plaatsen des lands en hunne colleges.
In de loop van de 17e eeuw zien we colleges als in Rijnsburg
verschijnen in Rotterdam, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, de
Zaanstreek, Groningen, Leeuwarden, Grouw, Harlingen en in enkele kleinere
plaatsen.
Slechts zelden bemoeide de burgerlijke overheid zich met hen, maar alleen als
zij van Sociniaanse gevoelens verdacht werden.
Belangrijke gebeurtenissen zijn er niet te vermelden. Er staat weinig op
papier dan verschillende pamfletten, particuliere aantekeningen, en alleen
Rotterdam, Amsterdam en Groningen hadden wat overvloediger bronnen.
Lagen ideeën van de Gereformeerde kerk tijdelijk op eenzelfde lijn als die
van de overheid, langzamerhand liet die overheid de teugels vieren, en
reageerde niet of nauwelijks meer op de verzoeken van die Gereformeerde kerk:
op den duur kon iedere geloofsovertuiging oogluikend zijn gang gaan, alleen
de Socinianen hadden tot halverwege de 18e eeuw nog alles te
duchten van de overheid.
Met de Verlichting kreeg de rede een belangrijke plek, en het opkomend Piëtisme
was tegen de hinderlijke dwang van doodse vormen en zinledige gebruiken, en
trachtte tot persoonlijke wedergeboorte op te wekken.
Omstreeks 1622 vestigde zich Frans Joachimsz. Ondaen in Rijnsburg, geboren in
Rotterdam en aldaar bakker van beroep. Hij had zich doen kennen als ijverig
voorstander der Remonstranten. Bij herhaling herbergde hij heimelijk
teruggekeerde predikanten. Toen dit bekend werd nam hij de wijk naar
Rijnsburg, waar hij zich aansloot bij de Collegianten.
Ook een man van belang in de Rijnsburgse samenkomsten was de latere
burgemeester van Amsterdam en gezant der Staten-Generaal: Koenraad van
Beuningen. Omstreeks 1640 had
hij Rijnsburg tot woonplaats gekozen.
Op die eerste zondag van de maand knoopte men op gezette tijden aan de
Rijnsburgse vergadering de avondmaalsviering vast.
Ergens tussen 1630 en 1640 wilde men dit echter liever gaan scheiden: de
gewone wijze van stichting in de afzonderlijke lokale colleges, en tweemaal
per jaar een algemene landelijke vergadering in Rijnsburg, uitsluitend
bestemd voor de viering van het avondmaal.
De maandelijkse samenkomsten te Rijnsburg hielden op, en in een wekelijks
college onderhielden de aldaar wonende Collegianten de vrijheid van spreken.
Intussen werden grotere steden als Amsterdam en Rotterdam belangrijker, al
was het maar vanwege het aantal Collegianten.
Rotterdam.
Na de dood van Maurits kregen en namen de Remonstranten weer initiatieven,
oogluikend door de magistraat toegestaan.
De vrijheid van profeteren kreeg hier langzamerhand toegang tot het vrijdagse
college bij de Remonstranten. Op de gemeentekamer der Vlaamse Doopsgezinden
te Rotterdam kwam elke woensdag het college bijeen, waarbij de Rijnsburgse
gevoelens naar boven kwamen, alsmede Sociniaanse gevoelens. Doch er ontstond
hierover bij Remonstranten en Doopsgezinden wantrouwen tegen deze beide
colleges. De kerkekamer voor het vrijdagse college bij de Remonstranten werd
gesloten, maar ook de Vlaamse Doopsgezinden stelden paal en perk aan het
voortdringen van de beginselen der Rijnsburgers.
Zo kwam men in Rotterdam tot de stichting van een eigen plek waar de vrijheid
van het spreken uitgeoefend kon worden.Vooral Doopsgezinden en Rijnsburgers
kwamen steeds vaker bij elkaar voor het avondmaal; met de Remonstranten kwam
dit samengaan minder voor.
Spinoza heeft enkele jaren in Rijnsburg doorgebracht.
Twisten: Bredenburgertwisten: Joannes Bredenburg was een Rotterdamse koopman,
die contacten had met Spinoza. Hij hield vol: wat de rede verwierp (God), kon
door ’t geloof bestaan. Hij had strijd met de voormalige Remonstrantse
predikant Frans Kuyper. Het kwam zelfs tot een tijdelijke scheuring in een
linker- en een rechterzijde.
Het trof na 1678 niet alleen de Rotterdamse kring, maar sloeg over naar het
gehele lichaam der Collegianten.
In 1700 was de breuk geheeld.
Sinds het midden van de 18e eeuw werd gestopt met de woensdagavond
bijeenkomst en werd de zondag-namiddag-vergadering om de veertien dagen
gesteld: er waren te weinig sprekers.
In 1787, met de komst van de Pruisen, ging ’t college te Rotterdam ten
onder, want de meeste Collegianten aldaar waren Patriotten.
Amsterdam.
In 1646 of iets later werd een college van Rijnsburgers opgericht: deze vier
mannen stonden aan de wieg van het Amsterdamse college:
- Daniel
de Breen, vroedschap Haarlem en in de Statenvergadering
- Adam
Boreel, heer van Duijnbeke, die elk kerkinstituut afkeurde
- Michiel
Comans, van Doopsgezinde afkomst
- Galenus
Abrahamsz. de Haan, een geneesheer en een groot spreker
De groep werd echter van Socinianisme
beschuldigd, doch dit duurde niet lang.
Galenus zorgde met zijn ideeën voor veel weerstand: hij vond dat iedereen
aan het avondmaal kon deelnemen: Roomsen, Socinianen, Luthersen. Vele jaren
ijverde hij met volharding aan de zaak van de godsdienstige vrijheid om die
bij de Doopsgezinden ingang te doen krijgen. Daar zat ook de meeste weerstand
tegen hem.
In 1664 stond er een scheuring voor de deur: ’t werd zo heftig dat de
magistraat er zich mee ging bemoeien, maar het conflict bleef bestaan. De
niet-Galenisten scheidden zich met 700 lidmaten van de Vlaamse Doopsgezinde
gemeente af, het begin van de scheuring tussen Zonniten en Lammisten.
De vraag was toen of Galenus ‘zijn’ helft van de gemeente geheel wilde
schoeien op de leest der Collegianten. Doch dit is niet gebeurd.
In 1675 gingen de Collegianten het huis, de Oranje-appel, van burgemeester
Opmeer huren, gelegen aan de Keizersgracht, om daar college te houden.
Al spoedig werd ’t plan gevat de rest van het huis dienstbaar te maken aan
de opname en verpleging van weeskinderen. En dat gebeurde al een paar maanden
later. In 1677 werd de woning van burgemeester Opmeer gekocht.
De Bredenburger twisten brachten het Amsterdamse college in 1681 in
beroering; het liep zo hoog op dat de groepen twee aparte plaatsen van
samenkomst hadden.
Na het overlijden van de belangrijkste opposanten keerde de rust en vrede
terug op het laatst van de 17e eeuw.
In 1723 werd ’t college weer op de proef gesteld: er werd een voorstel
gedaan om in de vergaderzaal nu en dan avondmaal te vieren, wat nu twee keer
per jaar te Rijnsburg geschiedde. Twee jaar later werd besloten dit wel te
doen op iedere laatste zondag in januari.
In de tweede helft van de 18e eeuw nam de belangstelling gaandeweg
af, en hield het in 1775 op te bestaan.
Leiden.
Waarschijnlijk is het college in Leiden reeds voor 1630 ontstaan. Een van de
pioniers aldaar was Jan Batten. Het is, na Rijnsburg zelf, het oudste
college. Een bijzondere man in het Leidse college was Laurens Klinkhamer
(1626-1687). In de Bredenburgse twisten ging het Leidse college ten avondmaal
bij de partij van Lemmerman en Kuyper.
De connecties met de Leidse Doopsgezinden waren veelvuldig, met ook hier
reactie van te veel invloed van het Rijnsburgse op de Doopsgezinden, genoemd
Sociniaanse invloeden.
Het jaar dat het Leidse college is opgeheven is niet bekend.
Haarlem.
De vroegste sporen zijn van omstreeks 1662. Ook hier waren er veel contacten
met Doopsgezinden. Van Haarlem uit kwam in 1699 middels Koenraad van
Diepenbroek het initiatief een einde te maken aan de scheuring onder de
Collegianten, die in 1700 leidde tot de hereniging. Omstreeks
het jaar 1770 komt er een einde aan het Haarlems college.
Hoorn.
Bij de Doopsgezinden ook hier de strijd rond 1676 en 1686 betreffende
beginselen door de Collegianten voorgestaan, maar hun zienswijze kreeg geen
vaste grond onder de voeten.
Na 1777 zijn er geen sporen meer van dit college.
Krommenie.
Gelijk de meeste Noord-Hollandse colleges kozen de Collegianten van Krommenie
de zijde der Bredenburgers. Zeker tot 1780 heeft dit college bestaan.
Wormerveer.
De Waterlandse Doopsgezinden twistten lang over een vrijsprekend college wel
of niet.
Er waren onenigheden in de periode 1669-1680. De welgestelde koopman Jan
Schenk speelde tot zijn dood in 1760 een belangrijke rol. Na zijn dood houden
alle berichten over dit college op.
Zaandam
en verdere Zaanse dorpen.
Van een afzonderlijk Rijnsburgs college is hier niet gebleken. Wellicht dat
het vrijzinnig karakter bij de Doopsgezinden groot genoeg was. Wel zijn uit
Zaandam diverse sprekers te Rijnsburg vermeld.
Van een college in deze regio wordt alleen gesproken over West-Knollendam.
Alkmaar,
Enkhuizen en andere verspreide plaatsen.
Van Alkmaar zijn slechts enkele personen bekend, en dat na de vereniging der
Vlaamse en Waterlandse Doopsgezinden in hun kerk een college met vrijheid van
spreken gehouden werd.
In Enkhuizen hebben zich Collegianten bevonden, evenals Utrecht, Delft,
Vreeland, Kampen, Crefeld, Maarssen.
Leeuwarden.
Pas ca. 1680 ontstond in Leeuwarden een Rijnsburgs college. Hun
invloed was ook merkbaar bij de Doopsgezinden.
In het laatste deel van de 18e eeuw is het college in Leeuwarden
opgeheven.
Harlingen.
Aan het einde van de 17e eeuw drongen pas Rijnburgse denkbeelden
tot Harlingen door. Hun gevoelens vonden meer dan instemming bij de
Doopsgezinden, zodat anderen weer klaagden over Socinianisme en zich zelfs
afscheidden. Het verloop van hun colleges is nauwkeurig beschreven.
Grouw.
Pas over 1687 kan gezegd worden dat Rijnsburgse invloed merkbaar was bij
de Doopsgezinden, en meteen ook de weerstand daartegen.
Knijpe,
Oldeboorn en verdere plaatsen in Friesland.
Op vele plaatsen treffen we Collegianten aan. Colleges waren er o.a. in
Drachten.
Groningen.
Sinds 1680 hield Christoffel Albertsz. Wensing een particulier college. Na
een lange procedure werd hij in 1687 afgesneden van de Doopsgezinde
broederschap. Doch
meerderen lieten hem niet in de steek en ongestoord konden zij hun
particuliere vergaderingen voortzetten. In 1700 raakte deze groep in grote
problemen door toedoen van Hervormde predikanten die de verdenking van
Socinianisme op hen probeerde te laden en de magistraat inschakelden.
Op het matje geroepen verklaarden Wensink c.s. dat hun groep geen
geloofsbelijdenis kende, en daaruit konden dus geen antwoorden gehaald
worden; ze konden ook geen opgave van namen geven, omdat ze sommigen wel, en
anderen niet kenden.
In 1705 haalde de schout stoelen en banken uit de vergaderruimte.
In 1709 werd een bijeenkomst bij iemand thuis gewelddadig verstoord, en
enkelen werden in de boeien geslagen.
Dit gebeurde in 1712 nog eens. Daarna
liet de magistraat hen met rust.
Ca. 1715 vestigde zich onder hen een meer bepaald kerkelijk bestuur, met
opzieners, ouderlingen en diakenen, doch zij bemoeiden zich alleen met
organisatie en administratie: de vrijheid van spreken bleef als voorheen.
Na 1757 losten de Collegianten allengs meer en meer op in de Doopsgezinde
gemeente.
Onder de Collegianten vinden we mensen uit alle klassen, maar toch vooral uit
de stand van de gezeten middenklasse.
Met hun beginselen van ware vrijzinnigheid en onderlinge verdraagzaamheid
hebben de Collegianten duidelijk tegengewicht gegeven aan de dorre
leerheiligheid van de heersende kerk.
Hoofdstuk
IV.
De Bredenburgse twisten.
Baruch d’Espinoza bevond zich in de jaren 1661-1664 te Rijnsburg. Met wie
van de Collegianten hij contact heeft gehad is niet duidelijk. Zijn
denkbeelden over de bovennatuurlijke openbaring maakten grote indruk op Jan
Bredenburg, de Rotterdamse koopman; het zijn en vooral het bestendig welzijn
was de hoogste wet van de natuurlijke rede.
De voormalige Remonstrantse predikant van Vlaardingen, Frans Kuyper, geloofde
dat Bredenburg geheel in de schoenen van Spinoza stond, en in feite een
godloochenaar was.
De onenigheid kwam naar buiten na de dood van Joan Hartigveldt in 1678, die
het tot die tijd ‘binnenskamers’ had kunnen houden.
De strijd tussen de Bredenburgs enerzijds en Frans Kuyper en Abraham
Lemmerman anderzijds nam een aanvang. In
1686 was er dan de scheuring.
Men probeerde Bredenburg tot atheïst te bestempelen, omdat hij aan de
geopenbaarde christelijke godsdienst vasthield, terwijl volgens zijn
zienswijze de natuurlijke rede leerde dat er zulk een God als de Bijbel deed
kennen, niet kon zijn.
Vanaf 1686 waren er gedurende een reeks van jaren twee vergaderingen te
Rijnsburg, waren er afzonderlijke colleges te Amsterdam en Rotterdam, de
meeste colleges in Noord-Holland schaarden zich aan de zijde van Bredenburg,
benevens een aanzienlijk deel van de Amsterdamse Collegianten.
Bij Lemmerman en Kuyper voegden zich Leiden en wellicht ook enkele Friezen,
terwijl Haarlemmers zich onzijdig hielden. Groningers hebben zich niet met
het geschil ingelaten. Vele wederzijdse geschriften werden geschreven.
De hoofdpersonen in deze kwestie stierven vrij vlot na elkaar: Jan Bredenburg
1691, Frans Kuyper 1692, Abraham Lemmerman kort na 1694, waarna het rustig
werd aan het front.
Uit Haarlem kwam een initiatief tot hereniging, dat tot resultaat leidde.
Belangrijk was dat bepaald werd dat protesteren tijdens de colleges alleen
werd toegestaan als uiting van het particulier gevoelen, maar niet van de
algemene vergadering, en kwamen de Collegianten der beide, nu weer
samengesmolten fracties op 30 mei 1700 bijeen tot bezegeling van het nieuw
gesloten verbond.
Hoofdstuk
V.
Het grondbeginsel der Rijnsburgse vergadering.
Zij vonden dat de ware, zichtbare, algemene christelijke kerk op aarde
nergens meer was te vinden, want de extra-ordinaire gaven van de Heilige
Geest hadden opgehouden te bestaan.
Daarvoor in de plaats waren de kerken instituten geworden, die anderen hun
wil wilden opleggen. Daarom waren de Collegianten antiklerikaal,
anticonfessioneel en antiformalistisch.
Dit beginsel verbood hen zelf een nieuwe kerk op te richten of een sekte te
vormen, en eiste zowel de vrijheid van spreken voor allen als de onderlinge
verdraagzaamheid.
Deelname aan het avondmaal vroeg niet om een afgelegde belijdenis, maar of de
persoon een Christen was. Sommigen vonden zelfs dat Papen (Katholieken)
daarbij welkom waren, maar een ieder moest wel vrij zij van de ‘verleiding
des vlezes’.
De doop was geen integrerend bestanddeel van hun geloof en betekende dus niet
tot teken van de toetreding tot enig kerkgenootschap, men is alleen in
Christus gedoopt.
Met het ophouden der extra-ordinaire gaven van de H.G. was de grond onder de
voeten van het afzonderlijk ambt van de leraar weggezonken. Daarom had
iedereen (alleen mannen) het recht te spreken tijdens een godsdienstige
bijeenkomst.
Nu er geen sprekende rechter op aarde meer bestond, werd onderlinge
verdraagzaamheid des te belangrijker.
(De overheid hield de Collegianten in de gaten omdat ze de neiging hadden
naar een ‘kerk der oogluiking’, naar grote tolerantie, waardoor het zo
gevreesde socinianisme binnen kon sluipen.)
Hoofdstuk
VI.
De inrichting en de gebruiken der Grote Vergadering te Rijnsburg en de wijze
waarop de colleges gehouden werden.
Probleem in Rijnsburg was dat ’t dichtbij Leiden lag, en regelmatig
theologische studenten van daar kwamen tijdens de aanvankelijke combinatie
van avondmaalsviering en het profeteren, om gebruikmakend van de vrijheid van
spreken, te disputeren. Niemand
mocht hiertoe geweigerd worden, maar plezierig vond men het niet. Later
werden spreken en avondmaal van elkaar gescheiden.
Het dopen cq. onderdompelen vond aanvankelijk plaats in de putten waarin de
Van der Kodde’s het leer bereiden, maar later geschiedde dit in een beek of
vliet.
In of direct na 1736 werd een vierkant stenen doopbad gemetseld bij het Grote
huis.
Het aantal gedoopten is nooit aanzienlijk geweest: men was vrij hiervoor te
kiezen, en hoewel ze de bijnaam van Dompelaars kregen, was de doop lang niet
hun voornaamste kenmerk.
Bovendien was hun doop aan geen vorm of plaats gebonden.
Bij het vergaderen werd begonnen met een lied, en daarna een gebed. Als
daarna niemand spontaan opstond om een toespraak te houden, waren er altijd
twee personen die zich hiervoor hadden voorbereid, zodat er altijd gesproken
werd.
Er was geen spreekgestoelte aanwezig.
Hoofdstuk
VII.
De zorg voor armen en wezen bij de Collegianten.
De zorg voor behoeftigen en hulpelozen miste ieder officieel karakter, het
was meer een particuliere coöperatie. De ontvangers van de hulp behoorden
ook niet tot een afgesloten kring, een bepaalde vereniging of een
nadrukkelijk aangewezen genootschap. Er waren ook geen diakenen, belast met
de inzameling en uitdeling der liefdesgaven.
Groningen was hierin een uitzonderingsgeval met zijn diakenen.
In Amsterdam kwam in de 18e eeuw meer systeem in de organisatie
van de hulp, omdat deze een meer vast karakter kreeg, en men onder meer
werkte met legaten, etc.
Gul waren de Collegianten wel: voor de Franse Hugenoten die hun land moesten
ontvluchten werd fl. 50.000 bijeen gegaard.
Er werden hofjes gesticht. Het grootste project was het weeshuis de
“Oranje-appel” in Amsterdam vanaf 1676. Het al gehuurde huis van
burgemeester Opmeer werd in 1677 gekocht en in een stichting ondergebracht,
die niet op naam van het college stond, wel op die van Collegianten.
In 1680 werd een huis er achter, tussen de Heerengracht en de Keizersgracht
gekocht. In de gezamenlijke tuin werd het eigenlijke weeshuis gebouwd. De weg
er tussen was de Huidenstraat. In
1680 waren reeds 18 jongens en 21 meisjes opgenomen.
(De plek thans: Keizersgracht tussen de nrs. 345 en 347, Herengracht nrs. 344
en 346.)
De Bredenburgse twisten zorgden er voor dat er stagnatie in de financiële
stroom kwam, waardoor in 1686 een drietal nieuwe wezen niet opgenomen konden
worden.
In de 17e eeuw waren er veel jongeren die wegliepen, in de 18e
eeuw was dit een zeldzaam gebeuren. Aagje
Deken is er in de periode 1746/1767 opgenomen geweest.
Met het ophouden van de Bredenburgse twisten, gingen ook de stoffelijke
moeilijkheden voorbij.
Van de aanvang tot in 1878 hebben er 324 jongens en 314 meisjes vertoefd.
In 1875 kon het 200-jarig bestaan gevierd worden van het Collegiantenweeshuis.
(Het weeshuis kwam in 1811 onder de vleugels van de Doopsgezinden. In 1920
verhuisde het weeshuis naar De Lairessestraat in Amsterdam, in 1930
werd er naar Hilversum verhuisd. Tegenwoordig vinden we ze in Bloemendaal.)
Hoofdstuk
VIII.
De betekenis der Collegianten voor de beoefening van Bijbelkennis en
godgeleerdheid, predikkunde en kerkelijk gezang.
Het praktisch voordeel van de vrijheid van spreken was de bevordering van de
godsdienstige kennis, en ook door het zoeken en streven naar de waarheid werd
niet alles voor zoete koek aangenomen. Bovendien was het bevorderlijk voor de
spreekvaardigheid.
Aanvankelijk plachten de vrouwen niet mee te zingen. Gezongen werd uit een
verbeterde psalmbundel, waar collegiant Joachim Fransz. Oudaen het grootste
aandeel in had gehad. Liederenbundels kwamen van de hand van o.a. Dirk Rafaëlsz.
Camphuysen, Joachim Fransz. Oudaen en Reinier Rooleeuw.
Op het punt van het godsdienstig gezang hielden de Gereformeerden het bij
“de erbarmelijke kreupelrijmen” van Datheen, terwijl de liederenschat van
de Collegianten, Remonstranten en Doopsgezinden van een veel beter gehalte
was, doch dogmatisch kon ze in de ogen van de Gereformeerden geen genade
vinden.
Hoofdstuk
IX.
De betrekking der Collegianten tot andere godsdienstige genootschappen en
gezindten.
Ook toen het Calvinisme vaste grond onder de voeten kreeg, waren er in het
laatste kwart van de 16e eeuw mensen die niet de algemene stroom
volgden:
·
Mr. Huibert Duifhuis
·
Caspar Coolhaes
·
Dirk Volkertsz.
Coornhert.
Aanvang
17e eeuw waren er de Brownisten te Leiden. Hun nabijheid van de
Van der Kodde’s moet wel tot contacten hebben geleid, hoewel dit nergens
uit is af te leiden. De dompeldoop van de Baptisten hebben dezen van de
Brownisten.
Veel Collegianten konden sympathiseren met de ideeën van de Socinianen.
Socinianen werden streng aangepakt, maar konden het goed vinden met de
Collegianten (zie ook verslag over de Socinianen op deze site middels twee
besproken titels), en daarnaast ook met Doopsgezinden en Remonstranten.
De buitenwereld bestempelde de Collegianten vaak met de Kwakernaam (Quakers),
die echter toch te ver van hen afstonden.
De verstandhouding met de Remonstranten was uiteraard in de aanvang niet
geweldig, doch verbeterde met de jaren en er waren veel wederzijdse
contacten.
De meeste punten van aanraking hadden de Collegianten met de Doopsgezinden,
met de ideeën over de ware kerk, de vrijheid van spreken, de weerloosheid en
het overheidsambt.
De wat strengere Doopsgezinden waren bang dat door de innige contacten met de
Collegianten hun belijdenisschriften minder belangrijk werden, en dat voor
verslapping van de tucht door de onbepaalde vrijheid en verdraagzaamheid
moest worden gevreesd. Onderling gaf dit hier en daar bij de Doopsgezinden
problemen.
Met de echte belijdeniskerken hadden de Collegianten weinig: Gereformeerden,
Luthersen, Rooms-katholieken.
Wat had de mystiek-piëtistische richting met de Collegianten? Een mystieke
natuur kon weinig met het godsdienstig rationalisme van de Rijnsburgers.
Hoofdstuk
X.
Het einde der Rijnsburgse Vergadering en hare plaats in de geschiedenis van
het godsdienstig leven in ons vaderland.
Maatschappelijk waren de Collegianten zeer geaccepteerd, zo zij op 26
augustus 1747 ten hove werden ontvangen, ter begroeting van de nieuwe
stadhouder Willem IV.
Door de woelingen en de komst van de Pruisen was het in 1787 grotendeels
gedaan met de Collegianten.
De laatste bijeenkomst te Rijnsburg was op 27 mei 1787. Alleen werd er af en
toe nog gedoopt, de laatste keer op 19 september 1801.
Van alle inrichtingen te Rijnsburg kwam in 1832 door verkoop een einde.
|
Losbandige
jeugd.
Jongeren en
moraal in de Nederlanden tijdens de late Middeleeuwen en de Vroegmoderne
Tijd.
Leendert F.
Groenendijk & Benjamin B. Roberts (red.)

Inleiding.
Trends en thema’s in de historiografie van de jeugd.
Ilana Krausman Ben-Amos.
Sinds de publicatie van het boek van Philippe Ariès:
“De ontdekking van het kind; sociale geschiedenis van school en gezin” (oorspr.
1960), is de belangstelling van historici voor de geschiedenis van de kinder-
en jeugdtijd enorm toegenomen.
Zijn belangrijkste inzicht dat ‘kind’ en ‘jeugdig’ culturele
constructies zijn en geen universele en biologisch bepaalde stadia van de
levenscyclus.
Pas tijdens de overgang naar de moderne tijd, ca. eind 17e eeuw,
begon men in Europa in te zien dat de levenscyclus uit afzonderlijke
leeftijdsgroepen bestaat.
Studeren
ver van huis.
Strategieën voor de bescherming van studenten (dertiende tot zestiende
eeuw).
Ad Tervoort.
Gaan studeren impliceerde het maken van een lange reis naar een verre plek:
Parijs was lange tijd het meest dichtbij vanuit de Noordelijke Nederlanden
voor de bestudering van de zeven vrije kunsten en meer nog, de theologie.
Keulen kreeg een universiteit in 1388, Leuven in 1426, Leiden pas in 1575.
Daarna in de Noordelijke Nederlanden Franeker, Groningen, Utrecht en
Harderwijk.
In de laatmiddeleeuwse periode begon een student meestal op 15-jarige
leeftijd. Rond 17-18 jaar had men een studie in de ‘artes’ afgerond.
Daarna kon men gaan studeren aan een van de hogere faculteiten: rechten,
medicijnen of theologie.
Met ca. 25 jaar kon men rechten of medicijnen afronden. Theologie duurde wat
langer.
De gevaren van het studentenleven:
·
De reis zelf: vanwege
de gaande oorlogen; men reisde vaak in groepjes.
·
Drank, seks, gokspelen
·
Ziekte (de pest)
Zo’n 6 à
8 % van de studenten overleed tijdens de studie.
Op de universiteit waren studenten georganiseerd in een ‘natio’
met studenten uit een bepaald land of regio. Noord-Nederlandse studenten
zaten bij de Duitse natie.
Professoren hadden vaak, tegen betaling,
meerdere studenten in huis. Studenten kozen niet altijd voor een
bepaalde universiteit, maar vaak voor een bepaalde docent.
Je kon je laten inschrijven in een ‘Collegium’, een kostschool met
onderwijstaken, waar veel discipline heerste.
In Engeland had je de ‘student halls’, met een ‘magister regens’: een
vaste docent van de universiteit die was ingehuurd om de studenten beter in
de gaten te houden.
Men kon een praeceptor of paedagogus inhuren om een student te begeleiden,
doch dit was prijzig.
Vooral in het Duitse Rijk hadden studenten een aparte juridische status: ze
vielen bij vergrijpen onder hun eigen rector!
Vooral in de Nieuwe Tijd richt men zich op een positieve aanpak:
Reiter-akademien (schermen, paardrijden, dansen).
Vaak was er een spanningsveld tussen stad en universiteit: soms vertrok
daarom een universiteit naar elders!
Strengste straf die de universiteit aan studenten kon geven: gevangenisstraf
of verwijdering van de universiteit. Gebruikelijker waren boetes voor
wangedrag.
Jean
Gerson (1363-1429).
Zonder strenge seksuele opvoeding van de jeugd geen hervorming van de kerk.
Christoph Burger.
Jean Gerson was hoogleraar theologie en kanselier van de universiteit van
Parijs, en was succesvol met het schrijven van traktaten voor het
universitair onderwijs, maar ook voor leken, geschreven in het Latijn, maar
ook in de volkstaal, en hij was een van de belangrijkste vertegenwoordigers
van de zogenaamde vroomheidstheologie.
Zij gaven de resultaten van universitaire theologiebeoefening ter bevordering
van vroomheid door aan geestelijken en leken.
Gerson schreef zijn geschriften op heel verschillende niveaus: afhankelijk
van het feit voor wie ze bestemd waren.
Veel mensen leefden toen in angst, ook omdat de kerk opvoedde met een
mengeling van hoop en vrees, zodat mensen moeite hadden hierin in hun leven
een goede balans te vinden.
Gerson schreef werken die de mensen hierin troostte.
Als Paulus en Augustinus het over ‘vlees’ hebben, wordt hier vaak de
begeerte en seksualiteit mee bedoeld. In tegenstelling tot Augustinus vond
Gerson de mens in staat tegen de verderfelijke invloed van het ‘vlees’ te
vechten.
Voor Gerson zijn de autoriteiten:
1.
De Bijbel
2.
Kerkelijke traditie:
a.
Kerkvaders
b.
Oudere scholastieke theologen
3.
Antieke auteurs
Ook
in zijn seksuele opvoeding geeft Gerson instructie op verschillende niveaus,
net voor wie het bedoeld is.
Volgens Gerson waren het vooral negatieve seksuele invloeden die kinderen
deformeerden. Om seksuele prikkeling te voorkomen:
·
Keuzes maken met wie
ze omgaan
·
Keuzes maken wat ze
mogen eten en drinken.
Er moet voor gewaakt worden dat kinderen vaak geslachtsgemeenschap hebben,
want dan wordt dat een gewoonte, en worden ze later nog vaker actief.
Al te grote kuisheid in woorden kan het opbiechten van seksuele daden
belemmeren: de biechtvader moet op de goede wijze doorvragen, ook al krijgt
hij er zelf een zaadlozing van.
Een biechtvader moest eerst vragen of er homoseksuele contacten waren
geweest, pas daarna naar heteroseksuele. Ook door een slimme manier van
vragen kon men achter incest komen.
Koorknapen mochten eigenlijk nauwelijks contact hebben met kinderen buiten de
school: een enkel bedorven kind kon een hele groep bederven.
Voor priesters schreef Gerson over dit thema een driedelig werk, dat in de 16e
eeuw nog werd geroemd.
Uiteindelijk ging het Gerson om de zuivering van de leden van de kerk.
Rokende
Soldaten.
Mannelijke rolmodellen voor de jeugd in de vroege zeventiende eeuw?
Benjaming Roberts.
Rond 1590 werd tabak nog slechts door weinig mensen gerookt. Een van de
eerste groepen uit de elite en middenstand die tabak gebruikten, waren
adolescenten, met name studenten.
Rond 1650 was tabak een genotsmiddel in alle lagen van de bevolking in de
Republiek.
In de jaren 1620-1630, toen roken onder jongeren in zwang geraakte, woedde er
een felle discussie over het gebruik van tabak, gevoerd door moralisten en
medici. Maar ook literatoren en schilders hielden er zich mee bezig.
Sommigen suggereerden dat er aan de tabak hennep was toegevoegd. Hennep werd
in die tijd in Vlaanderen geteeld. Het mengsel tabak / hennep werd bekend als
‘belladonna’. Het was overigens streng verboden het te roken.
De toenmalige tabak was vrij zwaar en zorgde voor een doordringende stank.
Daarom werd ze niet thuis of in openbare gebouwen gerookt, wel in taveernes
of tabakshuizen.
Sommige medici rookten tabak als preventief middel als ze pestpatiënten
gingen bezoeken. Sommige
artsen adviseerden zwangere vrouwen voor de bevalling een pijpje tabak te
roken vanwege het pijnverzachtende effect van tabak.
Moralisten veroordeelden tabak omdat ’t net als alcohol de zintuigen
verdoofde, waardoor de mens minder in staat was om het zondigen te
beteugelen.
Vrouwen dienden zowel hun maagdelijkheid als hun nuchterheid te bewaren.
Mannen kregen iets meer ruimte. Maar de groep die men toen kwetsbaar vond
waren matrozen en studenten, vooral als ze geen maat konden houden.
Vooral studenten stonden open voor de nieuwigheid van het roken van tabak:
ver van huis, en in contact komen met gewoontes van elders.
De elitegroep in de Republiek werd aanvang 17e eeuw steeds groter,
en hun kinderen werden rijkeluiskinderen, die zich veel konden permitteren,
in kleding, boekenbezit, maar ook drank, seks en roken.
Hun haar lieten ze in de jaren 1620-1630 langer groeien, wat oudere mannen
rond 1650 ook gingen doen (dezelfden?).
Roken werd net als drank gezien als opstapje naar een losbandig leven, en als
zondige dwaasheid.
In de genoemde periode rookten alleen mannen.
Rolmodellen voor en na 1600 waren soldaten, en vooral zeehelden, die
staatsbegrafenissen kregen.
In het begin van de Opstand waren soldaten vaak de rovers en plunderaars op
het platteland. Door de latere strijd, die gedisciplineerder verliep, en ze
meer als beschermers van het land werden gezien, kregen ze een beter imago,
mede dankzij de betere informatieverstrekking.
Ook de schutterij werd een rolmodel, als verdedigers van de stad als de
militairen nog op weg waren om hun hulp te bieden. Ze lieten vele
groepsportretten schilderen. Schilders gingen soldaten en schutters in hun
vrije tijd portretteren: kaartend, drinkend, rokend en vrouwen versierend, en
bestemd voor privéverzamelaars, bedoeld niet ter stichting maar ter vermaak.
Deze onbeheerste soldaat was eerder een rolmodel dan de deugdzame en vrome
vader.
Het
goede voorbeeld.
Zeventiende-eeuwse jeugdcultuur en het exempel in de gereformeerde opvoeding.
John Exalto.
Er werden schoolkomedies geschreven, die als schooltoneel door de jeugd
gespeeld werden op de Latijnse school. De leerlingen kregen oefeningen in
taalvaardigheid en tegelijk zedelijke instructie. De stukken werden
gewoonlijk publiekelijk opgevoerd, terwijl regelmatig de magistraat bijdroeg
in de kosten.
De 16e eeuw was de bloeitijd van het schooltoneel; in de eerste
helft van deze eeuw maakte men gebruik van klassieke auteurs, daarna ging men
over op de dramatische bewerking van Bijbelgedeelten.
De verdringing van het Latijn ten gunste van de volkstaal, de opkomst van het
beroepstoneel en het kerkelijk verzet tegen toneel maakte in de tweede helft
van de 16e eeuw praktisch een einde aan het schooltoneel in de
Noordelijke Nederlanden.
Het schooltoneel moest vroomheid en deugd aankweken en algemeen-christelijk
worden ingevuld; er moesten voorbeelden gesteld worden, waarbij de parabel
van de ‘ verloren zoon’
in combinatie met het scholierenbestaan het goed deed.
De eenheid van het lager onderwijs in het gewest Holland werd bevorderd door
het feit dat de meeste provinciale en stedelijke keuren sterk op de regel van
Valcooch georiënteerd waren. Dirck Adriaensz. Valcooch was schoolmeester
vlakbij Schagen; zijn werk “ Regel der Duytse schoolmeesters / die
prochie-kercken bedienen / seer nut ende profijtelijck “ (1591) was bedoeld
om het lager onderwijs te reguleren, en hij heeft daarin nogal wat invloed
gehad.
De rol van exempel was tijdens de adolescentiefase van het grootste belang.
Jeugd
en deugd.
Een onderzoek van preken en andere stichtelijke literatuur uit de zeventiende
en de achttiende eeuw.
Leendert Groenendijk.
Ook op de Nationale Synode van 1618/1619 kwam de zaak van het catechetisch
onderricht aan de orde, omdat men begreep dat kerk, gezin en school
gemobiliseerd moesten worden om de jeugd binnen de boot te houden.
Hierbij ging het vooral om het memoreren en begrijpen van de Heidelbergse
catechismus. Hiertoe is veel drukwerk geproduceerd: van eenvoudige
vraagboekjes voor de catechisanten tot omvangrijke handboeken met
theologische achtergrondinformatie voor de catecheten.
Men onderscheidde vier trappen des ouderdoms: kind, jongeling, man, oude van
dage, met eventuele verdere onderverdelingen.
De jongelingen en jonge dochters probeerde men vooral te bereiken omdat in
die periode deze jonge mensen kwetsbaar waren in het maken van keuzes voor
het leven.
Jongeren werd vol op hun gemoed gewerkt, want de dood was vlakbij! Tevens
waren er het laatste oordeel en de helse verschrikkingen die goddelozen
wachtte!
Onder de meer verlichte en middenorthodoxe figuren lijkt de invloed van de
pedagogische optimist John Locke een niet geringe rol gespeeld te hebben.
|
Leeghwater.
Idealist en Molenmaker.
Dirk de Herder, Joep Monnikendam, Hans
Woestenburg.

Leeghwater,
geboren in 1575, op een eiland, een stuk niet-water, wat hoger dan de rest,
tussen Beemster, Schermer en Starnmeer, in het plaatsje De Rijp, als “Jan
Adriaenszoon”.
In 1595 huwde hij voor de eerste keer.
Sinds het Schermeiland bedijkt werd, stonden er ook watermolens. Als
timmerman zal hij betrokken zijn geweest bij de technische vraagstukken t.a.v.
molens.
In 1604 ontwierp hij waarschijnlijk zijn eerste achtkante oliemolen.
De ontwikkeling van nieuwe en verbeterde molens heeft alles te maken met de
snelle economische ontwikkelingen van de Republiek.
In het Hollands Noorderkwartier waren reeds een aantal oude meertjes m.b.v.
kleinere molens drooggelegd, zoals Achtermeer, Boekelermeer, Egmondermeer,
etc. In
deze tijd was Leeghwater molenmaker, maar hij liet zich ook ingenieur noemen.
In 1605 vroeg hij octrooi aan op een vinding waarmee hij in 1606 ruim een uur
onder water kon blijven, waar zelfs Maurits naar kwam kijken. Maar wat ’t
precies is geweest, is niet bekend.
I.v.m.
de droogmaking van de Beemster worden Leeghwater en een zevental andere
molenmakers eind 1607 uitgenodigd ontwerpen voor een nieuw soort watermolen
te maken met grotere capaciteit.
Zijn idee, een gewijzigde versie van een eerder door hem geconstrueerde
oliemolen, wordt geaccepteerd: een achtkante bovenkruier. Het maalwerk
bestaat uit een direct aangedreven lange vijzel.
Reeds in april 1608 kon men inschrijven voor de aanleg van de eerste
gedeelten van de dijk.
In vier jaar tijd zou de Beemster droog liggen, wel m.b.v. 43 i.p.v. de
oorspronkelijk geplande 16 molens.
De dijk kon echter de springvloed van 1610 niet aan, waardoor anderhalf jaar
malen in één
nacht te niet werd gedaan.
In juli 1612 betrad een gezelschap met Maurits de polder en nuttigde men in
een tent in het midden van de Beemster een maaltijd. Hierover
schreef Leeghwater een verslag, waarin hij zich voor ’t eerst zo noemde.
Wat was Leeghwaters rol geweest bij de Beemsterwerken? Waarschijnlijk in
hoofdzaak zijn ontworpen molentype.
Van De Rijp uit was een brug geslagen naar de nieuwe Beemsterpolder, een brug
van oud naar nieuw land.
In
1613 vestigde hij zich in Amsterdam, als uurwerkmaker en molenmaker.
In de daaropvolgende jaren onderneemt hij verschillende reizen, hoofdzakelijk
als landmeter, maar ook als lid van de waterbouwkundige staf van prins
Maurits; dit voert hem ondermeer naar Brussel en Antwerpen.
In 1619 werd hij ontboden bij Maurits: op verzoek van deze moet hij zich
melden bij aartshertogin Isabella in Brussel.
In 1620 worden zijn molens rond de Purmer gebouwd. Daarna ging hij naar Riga:
wat hij daar deed?
Daarna was hij betrokken bij de drooglegging van de Wormer, de Bijlmer, de
Waard, de Schermer, e.a.
Zijn
dorp De Rijp ondervond een enorme stimulans door de nieuwe mogelijkheden.
De kleine visserij was ten dode opgeschreven, maar de nieuwe ontwikkeling
woog verre op tegen de bezwaren: men ging zelfs deels over op de grote
visvaart.
In De Rijp werden de nieuwe haringbuizen gebouwd: 20 per jaar, en het was
nodig een nieuwe, grotere haven te graven.
Bij de Heerhugowaard was Leeghwater ook betrokken.
Als ‘stadsarchitect’ kreeg hij de bouwopdracht voor een toren en
speelwerk, die moest dienen om het tijdstip van het doven van de ovenvuren
van de scheepsbeschuitbakkerijen (17.00 uur) aan te geven.
Leeghwater was ook veel in Drenthe te vinden, waar kanalen gegraven werden
voor afwatering en vervoer van de turf.
Na
Maurits had hij bij Frederik Hendrik ook een goede naam.
In 1628 is hij in Engeland, als adviseur van het Hof in Den Haag.
In 1629 bij het beleg van Den Bosch hebben Spanjaarden land onder water
gezet. Leeghwater wordt er bijgehaald om de drooglegging te organiseren.
In 1628 ging hij via Engeland naar La Rochelle, om een aantal moerasjes in de
buurt van deze havenstad, waar de Hugenoten zich verschanst hadden, op te
meten.
Wat wilde de op de hand van de Hugenoten zijnde Engelsen met de opmetingen
van Leeghwater?
In 1630 zien we hem op weg naar Metz, waar de Habsburgers probeerden deze
stad te veroveren. Voor de Fransen bestudeerde hij moerassen in de buurt.
In 1630 keert hij terug in De Rijp en maakt hij het ontwerp van het nieuw te
bouwen stadhuis.
Vervolgens vertrekt hij naar Holstein, waar hij dijken liet bouwen door de
Waddenzee van eiland naar eiland, doch de plannen waren te vermetel: een
noordwesterstorm maakte bijna alles ongedaan.
In De Rijp werd nu de oude kerk vernieuwd op zijn bestek, welk werk in 1638
klaar kwam.
In
1637 woont Leeghwater in Amsterdam, waar hem gevraagd wordt een klokkenspel
te ontwerpen voor de Zuiderkerk, alleen er was een probleem: de klokken waren
vals, zodat ze later zijn vervangen door anderen.
Hetzelfde gebeurde met het door hem ‘gefabryckte’ speel- en uurwerk van
de Westerkerk.
In 1639 trok hij zich terug op een timmerwerf in Amsterdam, vlakbij de
Haarlemmerpoort. Op
z’n eentje bestudeert hij de Haarlemmermeer en maakt voor de drooglegging
een plan, dat hij in 1641in een boek publiceert: het Haarlemmermeerboek.
Hij overleed in 1650.
De Haarlemmermeer viel overigens pas droog in 1852.
In 1654 ging door een storm in De Rijp een hennepklopper (molen) in de brand,
waardoor 600 woningen in vlammen opgingen.
In 1657 was het daar weer raak, nu gingen ook alle 70 haringbuizen ten onder.
Na een derde grote brand in 1672 vertrokken reders en kooplieden naar de
Zaanstreek.
|
De
Zwarte Dood.
Hoe
de pest de wereld veranderde.
Norman
F. Cantor

Deel
I. Biomedische context.
Hoofdstuk een.
Allemaal vallen ze neer.
De Zwarte Dood van 1348-1349 was de grootste biomedische ramp in de Europese
geschiedenis: tenminste een derde van totale bevolking van West-Europa stierf
in de pestilentie (de naam Zwarte Dood werd pas later gebruikt), dat betekent
dat 20 miljoen mensen het slachtoffer hiervan zijn geworden.
Aan de Spaanse griepepidemie van 1918 stierven wereldwijd ca. 50 miljoen,
maar in verhouding met de totale bevolking was de pest heftiger. Geen enkel
land werd harder getroffen dan Engeland.
De bevolking van Engeland en Wales was in de 13e eeuw verdubbeld
door een goed klimaat en prima oogsten. Door hongersnoden in het tweede
decennium van de 14e eeuw was de middeleeuwse piek van 6 miljoen
inwoners in Engeland en Wales in 1300 gaan afnemen.
Maar vooral de Zwarte Dood was een demografische ineenstorting.
De laatste uitbraak van de pest was in 1665. Het duurde tot ca. 1750 voordat
het aantal van 6 miljoen weer werd bereikt.
De ziekte schreef men toe aan een disbalans in de ‘lichaamssappen’ van
een persoon. De belangrijkste remedies waren klisma’s en aderlatingen.
Hoofdstuk
twee.
Knaagdieren en vee.
De Zwarte Dood was zeer hoogstwaarschijnlijk de builenpest, die eerder was
voorgekomen:
·
3e eeuw n.C. in het hele Middellandse Zeegebied.
·
6e eeuw n.C. in het Byzantijnse Rijk
De builenpest is een bacil, meegedragen door op de rug van knaagdieren
levende parasieten.
In de Middeleeuwen was dat vooral de Zwarte Dood.
Builenpest zorgt zonder antibiotica dat een mens die de ziekte krijgt een
kans van 80% heeft binnen twee weken te sterven:
·
1e stadium: griepsymptomen met hoge koorts
·
2e stadium: bubo’s: zwarte strepen en builen in de
liezen, bij de oksels, of ze ontwikkelen zich in de buik. Er is in dit
stadium veel overgeven en diarree.
·
3e stadium: longontsteking; dit is vaak het fatale stadium.
In
Engeland was er iets vreemds: de pest sloeg in de dunbevolkte gebieden, en in
de winter even hard toe als in dichtbevolkt gebied en in de zomer. Dit
is vreemd als vlooien de overbrengers zijn.
Een onderzoeker vond uit dat rond 1350 de dood al intrad binnen drie of vier
dagen na de incubatietijd, wat veel sneller is dan bij de drie fasen van de
builenpest. Zou het dan miltvuur zijn geweest?
De Zwarte Dood van de 14e eeuw kenmerkte zich door een zeer snelle
verspreiding, wat eerder kenmerkend is voor een veeziekte.
Conclusie zou kunnen zijn dat builenpest en miltvuur in de 14e
eeuw naast elkaar bestonden.
Onderzoek in de 90-er jaren van de 20e eeuw kwam met het volgende:
als je afstamt van een blanke die in de 14e eeuw de pest opliep en
dat overleefde, is het mogelijk dat je compleet immuun bent voor HIV / Aids.
Zo’n 15% van de blanke bevolking zou in die gelukkige categorie kunnen
vallen.
Rijken werden in Engeland voor 25% getroffen, boeren 40-50%, steden 40%.
Probleem was het begraven door een tekort aan priesters en grafdelvers.
Daarom ging men over op massagraven.
De pest bedreigde de sociale, politieke en economische systemen van de gehele
maatschappij.
Deel
II. Mensen.
Hoofdstuk drie.
Bordeaux staat in brand.
Bordeaux was de belangrijkste stad van het door de Engelsen geregeerde gebied
Gascogne, een strook land langs de Franse kust van Bretagne tot aan de
Pyreneeën.
Vanuit Engeland was er in 1348 prinses Johanna aangekomen, dochter van Koning
Eduard III, op doorreis om in Castilië te trouwen met de troonopvolger
aldaar.
De pest had zich echter in Bordeaux geopenbaard: Johanna en vele anderen met
haar stierven er. De burgemeester besloot het havengebied dat het hevigst
getroffen was, plat te branden, maar ook verderop gingen huizen in de brand,
en zelfs het kasteel waar Johanna was gestorven: wellicht verteerden de
vlammen de resten van haar.
De Honderdjarige Oorlog en de pest hadden de wijnproductie bij Bordeaux bijna
platgelegd.
Hoofdstuk
vier.
Heer en boeren.
Veel boeren werden slachtoffer van de pest. De lege plekken werden aangevuld
vanuit het bevolkingsoverschot, of verlaten boerderijen werden toegevoegd aan
bestaande familiebedrijfjes.
Na de klimatologische en biomedische rampen van de 14e eeuw was de
bevolking voorzichtig geworden: velen trouwden niet (een kwart!), trouwden of
hertrouwden later, waardoor er een te kort aan mensen kwam: rond 1370 was die
arbeidsreserve verdwenen.
De graanprijzen daalden, terwijl arbeiders aandrongen op hogere lonen en
privileges in een tijd van praktisch volledige werkgelegenheid, wat in 1381
leidde tot de Boerenopstand: het grootste arbeidersoproer in de Middeleeuwen.
Resultaat hiervan was een toename van de klassentegenstellingen in een
vroegkapitalistische economie, accumulatie van kapitaal bij de rijkste
bieren, arme boeren zakten dieper weg in afhankelijkheid en ellende.
Hoofdstuk
vijf.
De dood roept de aartsbisschop.
Bradwardine was in 1349 in Avignon geweest om de zegen van paus Clemens VI te
krijgen voor zijn wijding tot aartsbisschop van Canterbury; kort na
terugkomst in Engeland overlijdt hij aan de pest.
Hij was een invloedrijk man en had theorieën op filosofisch en theologisch
gebied, die belangrijk geweest hadden kunnen zijn.
Zo meende hij dat de ruimte een oneindige leegte was, waarin God misschien
nog andere werelden had geschapen, die hij regeerde zoals hij deze planeet
regeerde.
Pas in 1618 werden zijn verhandelingen gedrukt. Eerder
uitgebracht zou het een bom zijn geweest!
Hij meende dat Gods predestinatie door de mens niet kon worden verklaard. De
mens heeft echter wel het rationele vermogen om een begin te maken met het
analyseren en begrijpen van de wereld van de natuur. Deze filosofie zou zeven
eeuwen later de moderne geneeskunde voortbrengen.
Hoofdstuk
zes.
Vermogende vrouwen en mannen.
In de jaren 40 van de 14e eeuw maakte land 90% van de rijkdom van
Engeland uit.
Land:
·
40% in eigendom van koning, koninklijke familie en de hoge adel.
·
30 % hogere middenklasse, later de lagere adel geheten.
·
20% in handen van vrije boeren.
Lagere adel breidde zijn bezit uit:
·
Buit verzamelen in de Franse oorlogen
·
Op de kleintjes letten en goed bedrijf voeren
·
Vooral: goede huwelijke sluiten.
De Zwarte Dood bracht alle plannen in de war, omdat veel jonge mannen
stierven.
Wie werden hier beter van?
·
Advocaten: de situatie veroorzaakte eindeloze rechtszaken, en de
advocaten waren gespecialiseerd in eigendoms- en erfrechtzaken.
·
De vrouwen uit de lage adel: elke weduwe had tot haar overlijden recht
op 1/3 van het inkomen (niet van het kapitaal) van het landgoed van haar man
(weduwgift). Wel moest zij 40 dagen na het overlijden van haar man het
familielandhuis hebben verlaten. Ook kon zij soms (een deel van) haar
bruidsschat terugkrijgen.
Het
lijkt dat meer adellijke mannen stierven aan de Zwarte Dood dan adellijke
vrouwen: de mannen kwamen meer in contact met knaagdieren en vee.
Voor een familie was het een ramp als de ene na de andere erfgenaam stierf,
en de opbrengsten steeds verder opgingen aan de weduwgiften.
Algemeen is nu geaccepteerd dan de doorwerking van de pest op agrarisch
gebied tenminste een generatie werd uitgesteld, ook door nieuwe klappen:
·
Ernstige uitbraak van de pest in 1391
·
Misoogsten in 1429
·
Overstromingen in 1434
·
Oorlogen tegen Wales in de eerste jaren van de 15e eeuw.
Door de vele juridische zaken die te maken hadden met de vele overlijdens
door de pest, was een bepaald gevoel van eer en beschaving onder de lagere en
hogere adel verzwakt.
Hoofdstuk
zeven.
De joodse samenzwering.
In 1348 deed in Genève
de jood Agimet, na tweemaal ‘een beetje’ gemarteld te zijn, de bekentenis
dat hij in opdracht gif verspreid had over de bronnen, waterreservoirs en
wellen van Venetië. Na Venetië verspreidde hij het gif in o.a. Calabrië
en Apulië,
Toulouse.
Er waren vele andere verwijzingen naar joden die vergiftigden op andere
plekken, en die bekend hadden na marteling.
Het gevolg was dat joden nergens hun leven meer veilig waren, vooral door
toedoen van een hysterische bevolking en een bestuur dat hiervoor week.
De overtuiging van hun schuld aan de Zwarte Dood had zijn oorsprong in
Zuid-Frankrijk en Spanje.
In Zürich
werden joden verbannen, een jaar voordat de pest deze stad bereikte. De
jodenhaat ging door Duitsland en gaf veel slachtoffers.
De kerk profiteerde soms, omdat ze zelfs tot erfgenaam werd uitgeroepen van
bezittingen van de joden.
Geheel uitroeien was niet zo slim: dan konden ze niet meer als geldschieters
gebruikt worden, en hun geen hoge belastingen in ruil voor bescherming
opgelegd worden.
Wat ook niet hielp, was, dat onder de joden het aantal pestdoden zichtbaar
lager was! Oorzaak: ze waren ambachtslieden, wonend in hun geïsoleerde wijk,
die op de werven werkten en niet als boer bij het vee.
De Poolse hertog Casimir II nodigde joden uit om zich te vestigen in zeer
dunbevolkt gebied: deze immigratie bleef tot in de 16e eeuw
doorgaan.
Aan het begin van de 17e eeuw leefde de helft van de 3,5 miljoen
joden in Polen en de Oekraïne.
Deel
III. Geschiedenis.
Hoofdstuk acht.
Slangen en kosmische stof.
Als er een epidemie uitbreekt reageert de mens daarop:
·
Vluchten naar veilig gebied (vaak platteland)
·
Een samenzweringstheorie, die vreemdelingen en impopulaire minderheden
de schuld geeft.
De ideeën over de oorzaken van de Zwarte Dood waren divers: de vroegste
Middeleeuwse verklaringen gaven de schuld aan reptielen, terwijl een van de
meest radicale hedendaagse verklaringen is dat de oorzaak ligt in kosmische
stof.
Normaal gesproken denkt men nu aan builenpest, verspreid door parasieten die
knaagdieren bij zich droegen.
In de Middeleeuwen meende men dat theriac
(slangengif) het juiste tegengif was tegen de pest. Maar ook goud werd
in dezelfde periode als medicijn gebruikt, door mensen die zich met alchemie
bezig hielden.
De theorie dat de Zwarte Dood zijn oorsprong in de ruimte vond, gaat terug op
een boek in 1979 uitgegeven: “Diseases From Space”, door Fred Hoyle en
Chandra Wickramasinghe: alle ziekten hebben uiteindelijk een buitenaardse
oorsprong; zij noemen dat ‘verticale overdracht’ om als het daarna van
mens op mens overgaat te spreken van ‘horizontale overdracht’.
Experimenten met de komeet Halley in 1986 hebben laten zien dat deze
materiaal afgeeft, wat op de aarde terecht kan komen. En dit kan met elke
komeet gebeuren.
Het verhaal van de zwarte ratten vertoont zwakke punten, evenals het miltvuur
verhaal.
Hoofdstuk
negen.
De erfenis van de Afrikaanse slenken.
Oost-Afrika is niet alleen de plek waar de oudste mens is gevonden, maar ook
de plek waar via de Nijl zich ziekten hebben verspreid: van de middeleeuwse
pest tot de moderne aids.
Pokken zou daar ook vandaan kunnen komen.
Het Romeinse Rijk ging ten onder aan drie epidemieën:
·
Pokken (250-450)
·
Gonorroe (250-450)
·
Builenpest (540-600)
Het 13e eeuwse Europa boekte geen wetenschappelijke vooruitgang:
·
Algebra ontbrak vóór
de 16e eeuw
·
Lichamen ontleden mocht niet van de kerk
·
Ontbreken van hoogleraarschappen in de natuurwetenschappen aan de
universiteiten
·
Microscopen en telescopen waren er vóór
1600 niet
·
Tot 1600 geloofde men nog in de oordelen van Aristoteles
·
13e eeuwse Latijnse christendom was een zeer eenzijdige
cultuur
·
Kennis van scheikunde werd gebruikt om goud te maken
·
Astronomie was meer astrologie
Dit alles kwam omdat Europa het vanaf ca. 950 goed had gehad: klimaat,
economie, geloof
Hoofdstuk
tien.
Naspel.
·
De Zwarte Dood versnelde de neergang van de horigheid.
·
De Zwarte Dood was gunstig voor de vrouwen die het overleefden: bij de
lagere adel werden ze rijker, bij arbeidersfamilies werden ze
onafhankelijker.
·
Een stroom van ‘lage elementen’ ging naar de stad.
·
Groei van aantal privé-kapellen.
·
Gerichtheid op het lichaam van Christus: de hostie moest men zo vaak
mogelijk ontvangen
·
Verjonging van de kerk
·
Veel vraag naar afgestudeerden
·
In Engeland zien we na de Zwarte Dood een soberder kunst, maar dit kan
ook zijn omdat er minder geld voor kunst beschikbaar was.
·
De Zwarte Dood heeft de renaissance vervroegd, veroorzaakt?
De
Zwarte Dood bracht een cultuur voort, die overdreven gericht was op moraal,
zonde, het macabere en straffen na de dood, maar was niet in staat praktische
maatregelen te nemen tegen de zwarte Dood, door verbetering van de medische
wetenschap en organisatie van de maatschappij: die vooruitgang was er niet.
De Zwarte Dood had duidelijk invloed op het verloop van de 100-jarige oorlog:
Engeland had te weinig en bovendien dan nog te dure soldaten om de strijd te
winnen.
De Zwarte Dood is in de Nederlanden precies 320 jaren aanwezig gebleven:
1349-1669.
|
De
Verdwenen Messias.
John
Freely.

2.
Izmir.
Sabbatai was geboren op 1 augustus 1626, zo geheten omdat hij op de sabbat
was geboren.
Het gebied werd beheerst door de Ottomaanse Turken.
De joden in Izmir waren geen buitenlandse ballingen, maar joden die door de
commerciële mogelijkheden uit andere delen van het Ottomaanse Rijk werden
aangelokt.
De joden in het Ottomaanse Rijk werden niet onderdrukt. In christelijk Europa
hadden ze het af en toe wel hard te verduren zoals met de opstand van de
kozakken in Polen en de Oekraïne in 1648 / 1649, met 100.000 doden te
betreuren. Dit wekte de angst van de apocalyptische ramp, en de hoop op een
spoedige verschijning van de Messias.
De vader van Sabbatai, Mordechai Sevi, was oorspronkelijk poelier en kwam uit
Morea (Peloponnesos).
Na 1614 verhuisde hij naar Izmir. Rond 1630 ging hij werken als handelsagent
voor een Engelse koopman aldaar. Zijn vrouw Clara schonk hem drie zonen: Elia,
Sabbatai en Jozef.
Toen Sabbatai 16 was, onderwierp hij zich aan tucht, zich al het genot
ontzeggend vanwege de zondigheid daarvan, en verwierp hij alle
lichtzinnigheid.
Hij bleef studeren, en toen hij 18 was, werd hij aangesteld als chacham,
rabbijn.
Ergens tussen zijn 18e en 20e begon hij de kabbala te
bestuderen.
3.
Kabbala.
Ondanks zijn kennis en geleerdheid haalde Sabbatai altijd vreemde streken
uit, zodat mensen hem een dwaas noemden.
Tussen zijn 20e en 22e huwde Sabbatai, doch een
scheiding volgde spoedig, omdat hij het huwelijk niet conserveerde. Vlot
daarna gebeurde dit een tweede keer, zodat geroddel over zijn mannelijkheid
het gevolg was.
In deze periode begon hij ook tekenen van krankzinnigheid te vertonen. Een
leerling schreef later dat Sabbatai in die periode begreep dat hij de nieuwe
Messias was. Hij zou het eerst aan zijn familie en naaste vrienden hebben
verteld.
Toen hij het (na 1664) in het openbaar verkondigde, ontstonden er
‘verschillende partijen’. Er is in meerdere bronnen geschreven dat
Sabbatai na 1648 een weldadige geur begon uit te wasemen: aan een dokter
legde hij uit dat hij een visioen had gehad van de aartsvaders, die hem
hadden gezalfd met geurige oliën.
Ergens tussen de jaren 1651 en 1654 werd Sabbatai door de oudsten uit de
joodse gemeenschap uit Izmir verdreven en verbannen. De reden van de
verbanning is duister, maar had uiteraard wel te maken met zijn optreden.
4.
De donkere jaren.
Aanvankelijk ging hij naar Saloniki, waar hij ca. 1650 aankwam. Hij wordt
beschreven als iemand met een lange, imponerende gestalte, met een stralend
gezicht, en een zwarte ronde baard, die zijn gezicht omkranste; hij was fors
en gezet.
Zijn terugkerende bizarre gedragingen en hoogst onorthodoxe religieuze
praktijken, zorgden er voor dat de joodse gemeenschap in Saloniki zich al
snel van hem vervreemdde.
Ook nu volgde verbanning. Hij reisde door Griekenland en kwam in 1658 in
Istanbul, waarbij ongeveer acht maanden verbleef, en de nodige problemen
ondervond, grotendeels door hem zelf veroorzaakt.
In 1659 vertrok hij naar Izmir.
In 1662 ging hij voor een maand naar Rhodos en vandaar naar Egypte.
5.
De Vrouw van Hoererijen.
In het voorjaar van 1662 vestigde Sabbatai zich in Cairo, nu ook een
Ottomaanse stad.
In hetzelfde jaar reisde hij door naar Jeruzalem, zonder bedienden of gevolg.
Eind 1663 vertrok hij weer naar Cairo om financiële hulp te vragen aan de
joodse gemeenschap aldaar, omdat ze in Jeruzalem uitgeperst werden door de
hoge belastingvraag.
Tijdens de reis maakte hij een bedevaart naar Hebron. Verder reizend
ontmoette hij in Gaza Abraham Natan Asjenazi, die later bekend zou worden als
Natan van Gaza, de profeet van de Messias.
Begin 1664 kwam Sabbatai in Cairo aan, waar hij geld verzamelde.
Daar hoorde hij van ene Sara, die vanuit Amsterdam naar Livorno was gekomen,
en verkondigde dat ze de echtgenoot van de nieuwe Messias zou worden. Ze kwam
naar Cairo, en in 1664 trouwen ze met elkaar.
Over de periode voordat Sara Sabbatai ontmoette zijn alle bronnen het er over
eens dat zij een losbandig leven leidde.
Tegen de profeet Hosea zou de Here hebben gezegd: “Ga henen, neem u een
vrouw der hoererijen.”
Op hun zevende trouwdag zijn ze gescheiden, hoewel ze zich daarna wel weer
herenigd hebben.
6.
Natan van Gaza.
Begin 1665 had Natan een visioen: de openbaring dat Sabbatai Sevi de Messias
was, en hem werd waarachtige profetie verleend.

Natan van Gaza.
Aanvankelijk
onthulde Natan nog niet de naam van de Messias.
Gezanten werden naar Gaza gestuurd om te onderzoeken wat er aan de hand was.
Sabbatai kreeg ’t verslag te horen en keerde terug naar Palestina. Toen hij
Natan ontmoette, wierp deze zich voor hem neer en verkondigde dat Sabbatai
een verheven ziel was, en vroeg vergiffenis dat hij hem de vorige keer geen
eer had bewezen.
Natan sprak hem aan als de Messias, maar Sabbatai antwoordde dat hij die
opdracht terug had gegeven. Dit gebeurde in het voorjaar van 1665. Samen
trokken ze veel op.
Na enige tijd kreeg Sabbatai een onbeheersbare depressieve bui en raakte
Natan in trance;
hij verklaarde toen dat Sabbatai Sevi de Messias was en waardig koning
van Israël te zijn.
Enkele dagen later verkondigde Sabbatai zelf dat hij de Messias was, en hij
koos twaalf van de aanwezige rabbijnen uit als vertegenwoordigers van de
twaalf stammen Israëls.
Met volgelingen ging hij in juni 1665 naar Jeruzalem; Natan bleef achter in
Gaza.
7.
De Messias is gekomen.
In Jeruzalem wilde hij naar de plek van de Tempel waar toen een moskee stond.
De Jeruzalemse rabbijnen schrokken erg van dit plan en gingen hem aangeven
bij de Turkse kadi, maar die sprak hem vrij.
Sabbatai reed, op een paard gezeten, zeven keer de stad rond. De rabbijnen
hadden hem niet alleen in de ban gedaan, maar hem ook de gemeente uitgezet,
en alles gemeld aan de opperrabbijn in Istanbul.
Deze reageerde met een rondschrijven aan alle joodse gemeenschappen in het
Ottomaanse Rijk om allen op de hoogte te brengen van de uitstoting.

Sabbatai Sevi.
Begin
juli 1665 vertrok Sabbatai uit Jeruzalem om naar Izmir te gaan.
De Messiaanse beweging werd alsmaar groter.
Hij ging naar Safed, naar Damascus, naar Aleppo en naar Izmir.
De boete-epistels van Natan van Gaza gingen in 1666 de hele joodse wereld
door.
8.
Verdoolde stammen van Israël.
Natan had in een apocalyptische brief van september 1665 geschreven dat
Sabbatai de tien nog steeds verdoolde stammen van Israël zou terugleiden
naar Israël en de verlossing.
De meest fantastische verhalen deden in Europa en Amerika (Maranen) de ronde
over de nieuwe Messiaanse beweging en de Verdoolde Stammen, die al op weg
waren.
Een aantal belangrijke rabbi’s bleven hun ongeloof uitspreken tegen de
nieuwe Messias, maar de grote massa gedrevenen was niet te stoppen.
Natan van Gaza gaf aan dat de Ottomaanse sultan de Messias zonder strijd zelf
tot koning zou kronen, dat er straks de verborgen grote schatten in Palestina
door de Messias zou worden aangewezen, zodat men genoeg had om van te leven
en meer, zodat iedereen, zo ook de geldwisselaars, hun werk konden staken.
Zelfs in de Nieuwe Wereld maakten de joden in de diaspora zich op om naar
Jeruzalem te trekken in het voetspoor van de Verdoolde Stammen Israëls.
9.
Sabbatai keert terug naar Izmir.
Eind van de zomer van 1665 was Sabbatai terug in zijn geboortestad Izmir.
Hoewel hij er aanhangers had, waren er ook de rabbi’s die de berichten van
de opperrabbijn hadden ontvangen, dat Sabbatai uitgestoten was, met de
mededeling erbij dat hij uit de weg geruimd moest worden!
Wat de reden is, is niet bekend, maar Sabbatai hield zichzelf na aankomst in
Izmir in afzondering.
Begin december 1665 kwam voor hem een periode van ‘verlichting’, en ging
hij weer dingen doen die zeker de rabbijnen sterk afkeurden: hij sprak de
Onnoembare Naam uit en deed andere dingen tegen de Heer en Zijn Wet, en zette
anderen aan hetzelfde te doen.
De houding van gelovers t.o.v. niet-gelovers was fel. Sabbatai nam zelfs de
synagoge van de niet-gelovers in bezit.
Zijn revolutionaire drang liet zelfs vrouwen de thora lezen. Inderdaad
negeerde Sabbatai na zijn terugkeer naar Izmir opzettelijk de traditionele
patronen van de sociale betrekkingen tussen de seksen.
Zo was hij bijv. alleen met z’n twee ex-vrouwen.
Hij kondigde aan dat zijn huwelijk met Sara nog niet was geconsumeerd en dat
hun seksuele vereniging nu vereist was: de volgende ochtend toonde hij de
bloedbevlekte lakens aan zijn juichende aanhangers.
In oktober 1666 baarde Sara een zoon.
Vrij vlot na de overname van de Portugese synagoge moest Sabbatai voor de
kadi verschijnen, de opperrechter van Izmir, maar de kadi liet hem verder
vrij, waarschijnlijk omdat hij dacht dat Sabbatai gek was, maar ook omdat hij
flink was omgekocht door zowel gelovers als niet-gelovers.
Titels schonk Sabbatai aan gelovigen; zijn broer Elia benoemde hij tot koning
van Turkije en zijn broer Jozef tot keizer van Rome.
Hij schafte zelfs het vasten af: al die ‘treurige gelegenheden’ werden beëindigd.
Deze periode van verlichting die Sabbatai doormaakte in Izmir, duurde
ongeveer twee weken, waarna zijn manische vaart afnam, en hij besloot te
vertrekken naar Istanbul: op 30 december 1665 verliet hij Izmir en kwam er
nooit meer terug.
10.
De nakende apocalyps.
Omdat Sabbatai preekte dat wie zijn leven niet beterde de vertroosting van
Sion en Jeruzalem niet zou aanschouwen, bracht dit veel boetedoening en
vasten bij de gelovigen.
Velen verkochten huis en haard voor vrijwel niets, want ze zouden toch
spoedig naar Palestina gaan. Joden deden geen zaken meer: de winkels werden
gesloten en de ambachtslieden legden zich toe op boetedoening. Sabbatianen
staakten ook hun financiële activiteiten, wat maatschappelijk problemen gaf.
De latere opvolger van Natan van Gaza was Abraham Miguel Cardozo, in 1627
geboren uit een Portugese maranen-familie en opgegroeid in Madrid.
De oorlog tussen Venetië en de Turken om Kreta, die rond 1666/1667 zijn
hoogtepunt bereikte, werd door velen gezien als voorspel tot de
apocalyptische totstandkoming van het Messiaanse koninkrijk.
11.
De Messias in het gevang.
Door een slechte wind en slecht weer was Sabbatai 39 dagen onderweg naar
Istanbul, wat de spanning aldaar enorm opvoerde. Op 7 februari 1666 kwam het
schip aan; op de Zee van Marmora werd het geënterd door twee schepen met
Turkse rechtsdienaren aan boord, die hem arresteerden en naar de haven van
Istanbul begeleidden. Sabbatai werd gearresteerd en hij werd in een kerker
opgesloten. Drie dagen na zijn arrestatie werd hij voorgeleid voor de
‘divan’ , de raad van de sultan, voorgezeten door de grootvizier. Hij
werd na de zitting overgebracht naar een redelijk comfortabel verblijf. Joden
mochten hem daar bezoeken.
Vanwege de onrust rondom hem, werd Sabbatai daarna overgebracht naar een fort
in Gallipoli op 19 april 1666. In die zomer kwamen brieven en afgevaardigden
uit heel Europa naar Gallipoli.
12.
De Sterke Toren.
Nadat Sabbatai naar Gallipoli was gebracht, huurden zijn volgelingen bootjes
om hen van de hoofdstad over de Zee van Marmora naar de Dardanellen te
brengen. Dag en nacht voeren lange rijen boten af en aan.
Rijke joden brachten dure gewaden en sieraden naar het kasteel, zodat hij er
uitzag als een koning in een koninklijke omgeving.
Sabbatai kwam met vele nieuwe vieringen, en dan weer met nieuwe perioden van
vasten. Alleen in Istanbul probeerde een groep van niet-gelovigen zich
gezamenlijk hiertegen te verzetten : een aantal van hen werd gestenigd.
Het bezoek in september 1666 van Nehemia Kohen uit Lvov aan Sabbatai bracht
aan de Sabbatiaanse beweging in één
klap en op ingrijpende wijze een onverwachte wending. De twee hadden heftige
discussies, omdat Nehemia beweerde dat Sabbatai zijn Messias-schap op
onjuiste gronden had gebaseerd.
Een andere bron schreef dat Nehemia beweerde dat er twee Messiassen zouden
komen en Nehemia was dan één
van die twee.
Door het grotere gezag van Sabbatai kon hij weer gaan, zonder iets bereikt te
hebben. Toen ging Nehemia samenspannen met ongelovigen en toog naar de
autoriteiten die Sabbatai snel overbrachten naar Edirne, waar het hof van
Mehmet IV was.
13.
Apostasie.
Sabbatai werd voorgebracht, maar maakte geen sterke indruk.
De sultan wilde dat hij een wonder ging verrichten als bewijs dat hij de
Messias was: terwijl hij naakt was, moest er met pijlen op hem worden
geschoten; als de pijlen zijn lichaam niet zouden doorboren en zijn huid en
vlees ondoordringbaar zou blijken, dan zou Mehmet geloven dat Sabbatai de
Messias was.
Hierop deed Sabbatai afstand van al zijn aanspraken op koninkrijken en
mogendheden, zeggende, dat hij een gewone rabbi en jood was.
De sultan was hiermee nog niet tevreden: hij moest zich bekeren tot de islam,
anders stond de staak klaar, die hem moest doorspiesen.
Sabbatai antwoordde blijmoedig dat hij het goed vond Turk te worden, want zo
dood te gaan was tegennatuurlijk en zou de dood van een dwaas zijn. Hij
verklaarde dat dit zijn vrije keus was. Hij
nam de Turkse naam ‘Aziz Mehmet Efendi’ aan en de sultan was zo verheugd,
dat hij hem benoemde tot hoofdpoortwachter van het paleis, inclusief een
royaal salaris.
De joden schaamden zich erg over wat er was gebeurd. Toch bleven veel
Sabbatianen in hem geloven, in de veronderstelling dat dit alles onderdeel
van een apocalyptisch drama was, dat voorlopig alleen aan hem bekend was.
Natuurlijk gingen er diverse theorieën rond over het gebeurde.
Het uiteindelijk Sabbatiaanse dogma werd: “Toen hij zich bekeerde, deed hij
dat niet zelf, maar een afschaduwing van hem. Hij zelf steeg op ten hemel en
verdween.”
Natan was de hele zomer van 1666 in Gaza gebleven. Toen het bericht van de
apostasie hem bereikte, vertrok hij met 20 rabbijnen uit Palestina: hij wilde
Sabbatai zien.
Door de tegenstand van de anti-Sabbatiaanse rabbijnen in de grote joodse
centra, veranderde Natan zijn plan en reisde over land door Anatolië,
en begon daarmee aan de zendingsreizen, die hij tot aan het eind van zijn
leven voortzette.
14.
Uitgestelde verlossing.
De rabbijnse autoriteiten hadden hun tactiek bepaald: laat de Sabbatianen met
rust zolang ze geen onrust veroorzaken, die voor de Turkse overheid
aanleiding kon zijn om de joodse gemeenschap aan te pakken.
Intussen schoof Natan de datum van de verlossing op.
Sabbatai zei, dat niemand van zijn volgelingen zich tot de islam moest
bekeren, dan alleen als hij zelf in een van zijn (manische) toestanden van
verlichting was, en alleen t.a.v. bepaalde volgelingen.
Een groep rabbijnen ging naar Natan en vroeg hem een profetisch teken te
geven als bewijs; Natan vroeg hen te wachten tot het pinksterfeest, maar er
gebeurde niets.
Het hele jaar 1667 bleef Sabbatai bezoekers ontvangen.
Er verscheen een nieuw apocalyptisch werk, waarin stond dat de verlossing
zeven jaar was uitgesteld, omdat veel Sabbatianen door de gebeurtenissen hun
geloof hadden verloren.
15.
De vreemde missie van de profeet.
Hoewel precieze datum en omstandigheden onbekend zijn, weten we dat Natan in
Edirne een ontmoeting heeft gehad met Sabbatai, die hem op een geheimzinnige
kabbalistische missie naar Rome stuurde. Gelovers vertrouwde hij toe dat hij
naar Rome ging, waar de ondergang van de ongelovigen zou beginnen.
Intussen werd eind 1669 een vredesverdrag gesloten na de strijd om Kreta, die
door de Turken over de Venetianen was gewonnen, wat betekende dat het laatste
bedrijf van het drama van de Messiaanse verlossing nog niet was begonnen.
De reis van Natan ging o.a. naar Venetië. Daar was de joodse wijk, het
Ghetto, gevestigd; de naam is afgeleid van het Venetiaanse ‘getto’,
gieterij, want op die plek stond tot het begin van de 16e eeuw de
metaal- en kanongieterijen. Voor joodse vluchtelingen besloot de Venetiaanse
senaat in 1516 een stuk land te bestemmen aan de overzijde van de oude
gieterijen, op het eilandje dat Ghetto Nuovo werd genoemd: het eerste getto
in Europa.
Van Natans verblijf in Rome bestaan verschillende versies. Hij onthulde er
niet zijn identiteit, maar deze werd toch bekend, waarop Natan vluchtte / de
missie die hij had volbracht was het werpen van een beschreven perkamentrol
in de Tiber: na een jaar zou Rome vernietigd worden / hij zou zijn baard
hebben afgeschoren ter vermomming / zijn hoofd hebben kaalgeschoren en fraaie
kleren aan hebben gehad / hij zou bij de zwerver hebben rondgelopen nabij de
burcht van de paus bij de brug over de Tiber, etc.
Na een aantal dagen verliet hij Rome weer.
16.
De Messias in het huis van de farao.
Het is mogelijk dat Sabbatai eind zomer 1668 naar Saloniki is gegaan om er
Natan te bezoeken.
Saloniki zou vanaf die tijd het middelpunt van de Sabbatiaanse beweging
worden.
Natan schreef ‘Sefer Ha-Beria’, “Het boek der Schepping’, uitgegeven
in 1670 en het werd in de rest van de 17e eeuw het standaardwerk
van de Sabbatiaanse kabbala.
Ongeveer anderhalf jaar na de geloofsverzaking ervoer Sabbatai blijkbaar weer
een ‘grote verlichting’ die hem overkwam tijdens het Pesach-feest in
1668. Hierna werd Sabbatai zelf actief om joden te bekeren tot de islam: het
zou een nodige stap zijn in de richting van de Verlossing.
Dit maakte het mogelijk dat hij zijn broeders kon blijven bezoeken.
17.
De laatste jaren in Edirne.
Sabbatai genoot aanzienlijke vrijheid: hij kon mensen ontvangen, kon omgaan
met joden als met moslims, reisde vaak naar Istanbul.
Begin 1671 maakte Sabbatai weer een staat van verlichting mee, een
gebeurtenis die weldra de loop van zijn leven en zijn Messiaanse beweging zou
veranderen.
Hij scheidde onder de islamitische wet van Sara, met wie hij bijna zeven jaar
was getrouwd. Ze hadden een zoon van drie en later dat jaar zou Sara nog een
dochter krijgen.
Na dagen van depressiviteit verklaarde Sabbatai dat hij Sara terug wilde
nemen, en bovendien de dochter van Aäron
Majar binnenkort wilde huwen.
Maar hij trad in het huwelijk met een joods meisje, dat moslima werd, hoewel
ze net zelf gehuwd was en in verwachting bleek te zijn.
Kort hierna werd Sabbatai door de Turken gearresteerd en gevangengezet voor
een vergrijp tegen de islam, waarna hij verbannen werd naar een verre plek.
18.
Verbannen en dood.
Het complot werd op 12 september 1672 in werking gesteld en Sabbatai werd
gearresteerd, samen met de moslims die hij tot jood had gemaakt. Drie maand
lang werd niets meer van hem vernomen. Orthodoxe rabbijnen van Istanbul
hadden een val opgezet, mensen omgekocht, en dit alles terwijl de sultan
afwezig was i.v.m. een veldtocht. Beschuldigingen: blasfemie, seksuele
uitspattingen.
Sabbatai werd ter dood veroordeeld, doch dit werd omgezet in verbanning begin
1673, naar Noord-Albanië
naar:
- Dulcigno
(Italiaans), of
- Ulqin
(Albanees), of
- Ulcinj
(Servo-Kroatisch), of
- Ülgün
(Turks).
De
Sabbatianen noemden de plek Alqum. Daar was een
Turks fort en er woonden geen joden.
Na een paar maanden voegden Sara en hun zoon zich bij hem.
Sara stierf aldaar in 1674. Zoon Ismaël was als “Heer” en toekomstig
erfgenaam van de Messias-koning bestempeld.
Sabbatai begon in die tijd “Onze Beminde” genoemd te worden, en niet meer
“Onze Heer”.
Intussen was de dochter van Aäron
Majar gestorven en zocht Sabbatai een nieuwe vrouw, en vroeg in een brief aan
een volgeling in Saloniki, een rabbijnse geleerde, Jozef Filisof, om de hand
van zijn dochter Jochebed. Broer Jakob zou haar begeleiden. Later werd deze
bekend als Jakob Qerido, een van de leiders van de Dönme-beweging.
Rond mei 1675 huwde Sabbatai met haar, nu Ayesha geheten.
Zo nu en dan ontving Sabbatai in Dulcigno discipelen. Ook Natan zocht hem op.
In augustus 1676 schreef hij wat later zijn laatste brief zou blijken te
zijn, met een verzoek om een gebedenboek.
Sabbatai overleed op 17 september 1676, een kleine maand na zijn 50e
verjaardag.
Zijn vertrouwelingen hielden zijn dood enige tijd geheim, zodat het enige
tijd duurde voordat het nieuws doorsijpelde.
Het aantal legendes rond zijn dood is groot.
19.
De verduisterde Messias.
Natan zweeg over de dood van Sabbatai. Hij ging naar Sofia.
Onderling hadden de Sabbatianen veel onenigheid over wat er gebeurd was en
hoe nu verder.
Rond 1678-1679 begonnen ze het eens te worden over een nieuwe doctrine, die
inhield dat Sabbatai niet echt dood was, maar in plaats daarvan onttrokken
was aan het menselijk zicht. Vertrouwelingen bestendigden de leer van deze
occultatie, en hielden zo de smeulende vonk van de Messiaanse beweging
brandende.
De Sabbatiaanse eredienst van Natan in Sofia werd zorgvuldig vastgelegd en
doorgegeven aan zijn discipelen in Saloniki, inclusief een aantal liturgische
vernieuwingen.
Einde zomer 1679 besloot Natan Sofia te verlaten, om naar Saloniki te gaan.
Doch Natan overleed 11 januari 1680 in Skopje. Natan had zich nooit tot de
islam bekeerd en werd dus op de joodse begraafplaats in Skopje begraven.
De gedenksteen op Natans graf stond er nog tot de Tweede Wereldoorlog. Op
zijn sterfdag werd jaarlijks, tot in de 20e eeuw, een bedevaart
gemaakt door Sabbatianen, en een feestmaal gegeven.
Twee belangrijke figuren van de Sabbatiaanse beweging gingen door met hun
activiteiten in het eerste decennium van de 18e eeuw: Samuel
Primo, die leefde tot 1708, en Abraham Cardozo, die Natan van Gaza opvolgde
als de leidende theoloog en prediker van de Messiaanse beweging.
Na 1682 ontstond in Saloniki een grote sekte, die bekend werd als Dönme
of Overlopers, in feite aanhangers van Sabbatai, die islamiet waren. Cardozo
was fel gekant tegen deze groep.
Cardozo vestigde zich in Alexandrië,
waar hij in 1706 werd gedood door zijn neef tijdens een familieruzie.
20.
De Dönme
en andere gelovers.
Ten tijde van de dood van Sabbatai in 1676, bleef het merendeel van zijn
volgelingen binnen het joodse geloof.
Vanaf zijn apostasie in 1666 hadden zo’n 200 families zich tot de islam
bekeerd.
Deze bekeerden (Dönme
of Overlopers) beschouwden zich als een groep uitverkorenen. Naar buiten toe
waren ze goede moslims en hadden ze Turkse namen, maar binnenshuis beleden ze
een Messianistisch jodendom, gebaseerd op de leringen van Sabbatai Sevi en de
interpretatie daarvan door anderen van de Sabbatiaanse kern, met name door
Natan van Gaza. Hun leven werd geregeld door een lijst van “Achttien
Geboden”.
Na de dood van Sabbatai verplaatste de beweging naar Saloniki.
Jakob Qerido werd de leider van een subgroep aldaar, en sommigen van deze
groep ervoeren openbaringen in de beginjaren ’80; Jakob ontwikkelde zich
tot profeet.
In 1683 was dit de aanleiding voor een massale bekering onder de joden in
Saloniki, waarbij in totaal 300 families overgingen tot de islam.
Het was in deze sekte van Dönme-families
ten strengste verboden te huwen met iemand buiten de sekte, zijnde een van de
Achttien Geboden.
Sommigen gingen wel naar Mekka ter bedevaart om hadj te worden.
Dit leidde tot een schisma waarbij de Dönme
in twee groepen uiteenviel: de
- Izmirli
of Kapandsis
- Jakobisten
/ Jakoblar, volgelingen van Jacob Qerido
Rond
1700 vond er nog een scheuring plaats binnen Kapandsis: Konyosos of Karakash.
Deze laatste was de radicaalste onder Dönme-sekten:
hun nieuwe thora was een volledige omkering van de normale!
De meeste Sabbatianen bekeerden zich niet tot de islam, maar gingen op in het
overige jodendom, en namen hun invloeden mee.
In de 18e eeuw bleek hoe wijdverbreid het Sabbatisme was, zowel in
Europa als in het Ottomaanse Rijk, waarbij de meeste gelovers in het openbaar
hun geloof in Sabbatai ontkenden, maar in het geheim hun geloof beleden.
Een andere tak van het Sabbatisme ontwikkelde zich in Oost-Europa o.l.v.
Jakob Frank. Nadat hij en zijn volgelingen in 1756 uit het jodendom waren
gestoten, zocht hij in Polen zijn toevlucht tot de katholieke kerk.
Dit werd dus een Dönme-sekte,
maar onder het mom van rooms-katholieken i.p.v. moslims.
Frank overleed in 1791. Zijn dochter Eva werd het hoofd van de Frankistische
sekte, tot zij stierf in 1816.
De meeste Frankisten hadden zich echter niet bekeerd tot het christendom, en
waren joods gebleven.
Contacten onderling bleven bestaan, of men nu jood was gebleven, of dat men
zich had bekeerd tot islam of christendom.
21.
Wachten op de Messias.
Nog in het tweede kwart van de 20e eeuw werd het waarschijnlijke
graf van Sabbatai in Dulcigno bezocht.
22.
De laatste reis.
Rest nog de plek te vinden waar Sabbatai echt is begraven:
- Dulcigno
(noordwestelijk puntje van Albanië, nu in zuidwestelijk Montenegro), of
- Berat
(of Arnaut Belgrado genoemd), in Zuid-Albanië
Schrijver is er van overtuigd dat
Sabbatai begraven is in Berat, hoewel daarvoor geen schriftelijk bewijs was,
noch een steen met inscriptie.
|
'Een
noodlottig jaar voor veel zotte en wijze'.
De
Rotterdamse windhandel van 1720.
C.H.
Slechte.

Inleiding.
In 1719 en 1720 werden achtereenvolgens Frankrijk, Engeland en de Republiek
getroffen door een golf van speculatiewoede, die deed herinneren aan de
tulpenhandel van 1636-1637.
Toch heeft de actiehandel van de 18e eeuw een veel bredere en
langduriger wetenschappelijke discussie veroorzaakt dan de tulpenhandel.
Een actie is een portie of een aandeel in een onderneming, die met
gezamenlijk kapitaal werkt.
1. De financiële en economische
situatie in West-Europa omstreeks 1700.
Zowel Engeland als Frankrijk wilden de commerciële overmacht van de
Republiek beëindigen.
Frankrijk trachtte haar economie te versterken m.b.v. het mercantilisme:
probeer de invoer te beperken, zodat goud en zilver in het land blijven.
Maar Lodewijk XIV voerde veel oorlogen. Daartoe werd de belasting flink
opgevoerd, waar de hogere klassen onderuit kwamen. Als hij meer nodig had,
leende hij bijv. in Amsterdam.
Maar Frankrijk bleef, vergeleken met de Republiek, een primitieve financiële
organisatie.
De Franse minister van financiën, Colbert, probeerde met enig succes de
situatie te verbeteren. Zijn overlijden in 1683 was een zwaar verlies,
evenals de vele Hugenoten (80.000-100.000) die na de opheffing van het Edict
van Nantes in 1685 Frankrijk verlieten met medeneming van veel kapitaal en
hun kennis.
De staat bleef ernstig in de schulden steken.

John Law.
Een Schot, John Law, die ook een
tijdlang in Den Haag woonde, meende het Franse probleem wel op te kunnen
lossen door de rentevoet van de staatspapieren te verlagen van 7 naar 5%.
Verder zou de totale handel gestimuleerd worden met de uitgifte van
bankbiljetten die tegen een vastgestelde hoeveelheid edelmetaal weer
ingewisseld konden worden. Doch de Franse overheid zag daar niets in.
Wel kreeg Law toestemming om een particuliere bank op te richten in 1716.
Zijn bankpapier, waardevast dankzij de gouddekking, werd populair.
In 1717 werden de bankbiljetten toch wettig betaalmiddel, wat veel weerstand
ondervond.
Law wilde meer: een combinatie van bank met een handelsmaatschappij in één
instelling, die de staatsinkomsten zou beheren en een volledig
handelsmonopolie zou bezitten, vooral gericht op de koloniën, om daarmee de
staatsschuld te delgen.
In 1717 nam Law de Missisippi-Compagnie over: acties konden gekocht worden
met staatsschuldpapieren. Dat het kapitaal van die maatschappij alleen uit
obligaties met een lage koers bestond, zouden de Fransen aan den lijve
ondervinden. De eerste bubble of zeepbelcompagnie was een feit.
Zijn Banque Générale
werd staatsbank, die ongedekt geld aanmaakte.
Engeland
keek naar de Republiek en wilde wel de religieuze tolerantie overnemen.
Verder wilden ze een opleiding hebben voor handel, havenstructuren
verbeteren, kadastrale vastlegging van grondbezit, komst van verzekeringen,
banken zoals de Amsterdamse Wisselbank.
Grootste succes was echter de ontwikkeling van het openbaar krediet, dat
bevorderlijk was voor een krachtige en snelle economische groei, terwijl er
ook nog oorlogen uit gefinancierd konden worden.
In 1694 werd de nationale bank, de Bank of England, opgericht, die meteen
begon langlopende leningen aan de Staat te verstrekken.
Rond 1710 zat Engeland met grote schulden, die afgelost moesten worden.
Oplossing was: de schuldeisers konden hun obligaties inwisselen voor acties
van de South Sea Company. Dit ging nog net goed. De handel in aandelen had
geen goede naam en werd ‘stock-jobbery’ genoemd.
De
Republiek had te maken met een langzame economische terugval, en het zou tot
omstreeks 1740 duren, voordat de koophandel voor iedereen zichtbaar zou
stagneren.
In tegenstelling tot Frankrijk en Engeland kende de Republiek al in het begin
van de 17e eeuw staatsleningen op lange termijn.
Handel in aandelen ontstond er al direct na de oprichting van de VOC in 1602
en het duurde niet lang of deze handel kreeg een speculatief karakter.
De geldhandel werd steeds meer een handel op zich, die steeds minder met
goederen had uit te staan.
De actiehandel bleef in de Republiek lang ongereglementeerd.
De crisis van 1720 was de eerste waar de goederenhandel geheel buitenstond.
Rond 1700 was de financiële toestand van de Republiek stabieler dan die bij
de concurrenten Engeland en Frankrijk. Voor de ondernemer echter lag het
anders: zij zagen in de actiecompagnieën mogelijkheden om hun opgehoopte
kapitalen te investeren.
2.
Het groot tafereel der dwaasheid in Frankrijk, Engeland en de Republiek.
Omdat de goederenhandel begin 18e eeuw stagneerde en er veel geld
beschikbaar was, werd speculatie interessant in de Republiek.
Frankrijk en Engeland stimuleerden de speculatie, omdat ze een kans zagen de
staatsschuld te minderen.
De Republiek had geen staatsschuldproblemen en probeerde juist het
speculatieve geweld tegen te gaan.
In Frankrijk ging Law verder met zijn compagnieën; in de aanvang ging het
prima, de koersen bleven stijgen, terwijl slechts een uiterst klein deel van
het grote kapitaal gedekt was.
Zijn Banque Royal drukte veel nieuw papiergeld. Men toonde in Parijs zelfs
Indianen aan het publiek om te laten zien hoe sterk ze wel niet waren om zo
de kooplust te blijven stimuleren.
Begin 1720 waren er veel buitenlanders, hun geschatte aantal liep van 25.000
tot 200.000, die hun winst verzilverden en vertrokken. Met dit vertrek begon
het systeem te wankelen.
Winsten leken soms groot, maar dat was relatief: de inflatie was behoorlijk
hoog.
Een paar maanden later was het papiergeld nauwelijks nog wat waard, en
muntgeld was er te weinig.
De koersen van de acties kelderden nog sneller dan ze gestegen waren.
In oktober werd metaalgeld weer officieel betaalmiddel; in december 1720
kreeg Law zijn ontslag en verliet Frankrijk. Wel
was de staatsschuld van 1721 vergeleken met die van 1715 bijna gehalveerd,
maar de gewone burger zat met een schaarste aan levensmiddelen en
onbetaalbare prijzen.
Engeland:
daar was het in 1720 raak toen de South Sea Company de regering een lening
van 7½ miljoen Pond tegen 4% zou geven. De koersen van South Sea Company
stegen onmiddellijk, en begon de speculatieve handel in de acties.
Er kwam een tekort aan het contante geld. De Company begon toen geld te lenen
uit de schatkist om dit vervolgens uit te lenen aan potentiële actionisten.
In Parijs had de actie zich beperkt tot de aandelen van één door de staat
gecontroleerde compagnie, maar in Londen werd de ene na de andere
actiecompagnie opgericht.
Maar het hoogtepunt was bijna gekomen en de eerste winstmakers begonnen met
hun verdiensten al een goed heenkomen te zoeken.
Eind mei 1720 nam het Parlement de tegen de windhandel gerichte Bubble Act
aan, die een einde maakte aan de bijna 200 ‘wilde’ compagnieën, waarna
de koersen snel daalden en de kopers in paniek raakten.
Veel schuldigen werden gestraft en vernederd, maar de South Sea Company
werd niet failliet verklaard, want dat had gelijk gestaan met het
bankroet van de Staat.
Resultaat van het geheel: de grondprijzen daalden even snel als de
levensmiddelenprijzen stegen; werkeloosheid en honger gedurende enkele jaren
waren het gevolg.
De
Republiek: het grote verschil met Engeland en Frankrijk was, dat in de
Republiek compagnie na compagnie werd opgericht zonder directe band met de
gewestelijke of generaliteitsoverheid, en bovendien waren die compagnies
gezeteld overal in het land in verschillende steden.
Later dacht men dat een belangrijke verklaring voor de gebeurtenissen van
1720 was het feit van de plotselinge opkomst van de privaatrechtelijke
actiecompagnie tegenover de min of meer publiekrechtelijke Oost- en
West-Indische compagnieën, dus volledige afstemming op winst en welvaart
voor de aandeelhouders.
In 1720 is het zoeken naar nieuwe investeringsmogelijkheden duidelijk ‘uit
de hand gelopen’, en heeft geleid tot de rampzalige windhandel.
Amsterdam weigerde alles dat ook maar enige zweem had naar windhandel. Rotterdam
deed daar minder moeilijk over.
Toen het doek in Engeland en Frankrijk al gevallen was, bleef het hier in
september en oktober nieuwe actiecompagnieën regenen.
Eén van de compagnieën, de Middelburgsche Commercie Compagnie, heeft
geopereerd tot 1889, maar ’t was
een van de weinige die 1720 overleefde.
Als eindpunt van de actiehandel in de Republiek geldt gewoonlijk het
“Placaat gearresteerd en gepubliceert den 12 oktober 1720 tot Amsterdam”,
tegen de beunhazerij in deze handel. Maar de handel was al aan het
teruglopen.
Hier zaten de kleine, onervaren actionisten met de brokken.
3.
De Rotterdamse intekening.
Rotterdam had een aanzienlijke groep Engelsen in haar stad wonen, mede
dankzij de vestiging van de Merchant Adventurers in 1635. Zij had het
monopolie van de Engelse uitvoer naar de Nederlanden.
Ook de handel vanuit Rotterdam met Frankrijk was van belang.
Een Franse kolonie ontstond na de herroeping van het Edict van Nantes in
1685.
Rotterdam kon dan wel niet in de schaduw staan van Amsterdam, maar ze was wel
tweede koopstad en tweede industriestad van de Republiek.
In juni 1720 vond de oprichting plaats van een verzekeringsmaatschappij die
in de Republiek de eerste in haar soort was, en die tevens de eerste was in
een reeks van min of meer zeepbelachtige maatschappijen.
Deze Maatschappij Assurantie is zeker met speculatieve bedoelingen opgezet,
doch is niet dezelfde weg gegaan als de meeste andere compagnieën van 1720.
Ze overleefde de windhandel en werd later het verzekeringsconcern “Stad
Rotterdam”.
Nog geen twee uur na de start van de intekening werd er al gehandeld in de
actiën.
Bij de intekenaars van de eerste emissie zaten naar godsdienst vooral:
·
gereformeerden
·
andere
protestanten (Waalse kerk, Remonstranten)
Ondervertegenwoordigd waren Rooms-katholieken en joden. Bij
toelating werd niet naar geloof, wel naar welstand gekeken.
Van
de intekenaars in Rotterdam kunnen we zeggen dat ze uit alle lagen van de
bevolking kwamen, behalve misschien de onderste.
Deze handel had weinig risico: de toegewezen acties zaten tussen de fl.
1000,- en fl. 50.000, en de storting bedroeg zelden meer dan enkele
procenten, die in vele gevallen pas na maanden hoefde plaats te vinden, dus
bij snelle verkoop vaak gemakkelijk te vermijden.
Om in aanmerking te komen voor de acties moest men wel deftig, rijk of nuttig
genoeg geacht worden.
4.
De Actiehandel.
Handel kwam vaak erg snel op gang: sommigen verklaarden voor een notaris dat
zij de acties die ze verwachten toegewezen te zullen krijgen in een nog op te
richten compagnie, onmiddellijk met een kleine winst zouden doorverkopen aan
een ander.
Het aantal transporten was direct na intekening het grootst. Na de verkoop er
van hadden de meesten hun winst al binnen, en gingen de echte handelaren
verder.

Spotprent 'Wagen der Bedrog', 1720.
Op 11 oktober 1720 barstte de bom, en wel (n.b.) in Amsterdam! Een koffiehuis
in de Kalverstraat, waar veel speculanten bijeenkwamen, werd bestormd door
een woedende volksmenigte. De oorzaak lag in de jaloezie jegens de
actionisten en angst voor het eigen bestaan.
Amsterdam kwam toen met een plakkaat dat makelaars verbood om nog langer in
de actiehandel te bemiddelen.
Een landelijke regeling via de Staten-Generaal kwam er niet, maar begin 1721
stierf de handel een betrekkelijk kalme dood.
Diverse handelaren konden achteraf hun betalingen niet voldoen, ook omdat ze
zelf niet betaald werden.
Vaak probeerde men door afkopen en onderling wegstrepen van contracten en
bedragen tot een compromis te komen. Een enkele keer kwam er een proces van.
5.
De gevolgen van de actiehandel.
In vergelijking met Frankrijk en Engeland voltrok zich hier geen structurele
crisis, die het vertrouwen in het openbaar krediet ondermijnde en het land
aan de rand van een bankroet bracht.
De schade, gekeken naar het aantal faillissementen, is beperkt gebleven: het
aantal faillissementen in Rotterdam van de jaren 1718 t/m 1724:
10-12-11-15-9-5-7.
De gewone handel heeft niet of nauwelijks geleden onder de actierage.
Hoewel duizenden mensen acties toegewezen wilden krijgen, waren er slechts
enkele honderden uitverkor, en dat waren regenten, voorname kooplieden,
buitenlanders en een beperkt aantal mensen uit verschillende maatschappelijke
sectoren. Die laatste categorie, de cliënten, waren zij die nuttig konden
zijn, die de spelregels maakten of aan wie men verplichtingen had.
|
De
Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw.
Marion
Boers.
Inleiding.
In de loop van de eerste helft
van de 17e eeuw besteedde vrijwel iedere Hollander die wat geld
kon missen grotere of kleinere bedragen aan schilderijen: men zou (bijna) van
een rage kunnen spreken.
Voor Europese begrippen was het een bijzonder fenomeen, dat schilderijen een
onmisbaar element waren geworden in het interieur van de gegoede burgerij. De
omvang van de vrije markt voor anonieme kopers was toen in Europa
uitzonderlijk.
In de 15e eeuw zien we aanvankelijk vooral Bijbelse taferelen
afgebeeld en historiestukken met onderwerpen uit de klassieke oudheid, maar
dan komt er een toenemend aantal schilderijen met onderwerpen uit ’t
dagelijks leven op de markt, die veelal als decoratieve objecten beschouwd
worden: voor maker en artistieke bedoelingen was nog weinig interesse.
Naar schatting zijn er in de Republiek 5 tot 10 miljoen of meer schilderijen
gemaakt, waarvan nu nog een kleine 10% over is gebleven, uiteraard de
toplaag.
Wat de doorsneekwaliteit was, is daarom moeilijk te achterhalen.
De explosieve groei van de schilderijenmarkt was in de eerste plaats te
danken aan de groeiende welvaart van de burgerij, maar ook aan het goede
ondernemerschap van de kunstenaars en kunsthandelaren.
Door de grote vraag naar schilderijen was er een stevige onderlinge
concurrentie. Daarom moest een schilder zich profileren, b.v. middels nieuwe
typen of varianten op oudere, daarnaast door specialisatie, arbeidsverdeling
en rationalisatie van het productieproces.
Rond 1650 was dit dynamische systeem tot volle wasdom gekomen.
Ook mensen van relatief eenvoudige komaf konden op de markt of de kermis een
schilderij kopen.
Het verkoopkanaal via de kunsthandel werd wel steeds belangrijker.
Gevluchte Zuid-Nederlanders brachten hier innovatieve productiemethoden en
verschillende manieren om schilderijen te verkopen.
Na 1650 begon de markt voor ‘levende meesters’ op te drogen: men gaf er
steeds meer de voorkeur aan om werk te kopen van gerenommeerde kunstenaars
die waren overleden.
De schilderijen hadden artistieke, maar zeer zeker ook commerciële kanten.
De kunstenaar verkocht zijn werk natuurlijk in zijn winkel, maar er kwamen
steeds meer verkoopkanalen bij: in herbergen, door boek- en
prentenhandelaars.
De
kunstenaar als ondernemer.
De kunstenaar moest het ondernemerschap goed beheersen of hij kon in zee gaan
met iemand anders, die beschikte over een groot netwerk en zakelijk instinct.
De wortels van de 17e eeuwse Hollandse kunsthandel zijn te vinden
in steden als Brugge, Gent en Antwerpen in de 15e en 16e
eeuw.
Tot het einde van de Middeleeuwen waren kunstenaars afhankelijk van
opdrachten. De meesten opereerden vanuit gilden, en hun werk was bestemd voor
de lokale markt. Hierbij was het contact tussen klant en schilder essentieel.
Naast het opdrachtenwerk moest er ook wel vanuit de werkplaats verkocht
worden om het hoofd boven water te houden. Daarbij was vernieuwing middels
nieuwe typen schilderijen en een efficiënter productieproces van belang.
Toen rond 1480 de vraag minder werd, werden grotere werkplaatsen afgeslankt:
voor wie geen plaats meer was moest voor zich zelf begonnen door zich toe te
leggen op specialisatie, bijv. landschappen voorzien van kleine Bijbelse
scenes. Men ging ook kopieën maken van bestaande stukken. Op zijluiken van
altaarstukken werden bijv. de portretten van de opdrachtgevers ingevuld;
portretten werden geschilderd tegen een landschap; waterverfschilderijen
waren goedkoper dan paneel en olieverf.
In de 16e eeuw was Antwerpen het centrum van de Europese
kunsthandel. Er werd nog wel in opdracht gewerkt, maar er werd steeds meer
voor de vrije markt gemaakt zonder een specifieke koper op het oog te hebben.
dit had ook gevolgen voor:
-
de schildertechniek
-
de stijl
-
keuze van te schilderen
onderwerpen.
De thema’s moesten een groot publiek aanspreken en niet al te specifiek
zijn: er moest differentiatie in prijs zijn. Voor het bovenste segment werden
‘unica’ gemaakt, waarin schilders zich voegden naar de beeldtaal van de
renaissance. Daarnaast waren onderwerpen uit het dagelijks leven veel
gevraagd. Voor de minder gefortuneerden waren er kopieën, die voor een derde
van de prijs van een origineel van de hand gingen.
Vanuit Antwerpen werden kratten vol schilderijen verscheept naar Zuid-Europa,
en over land naar Parijs gebracht.
De kunstenaar / ondernemer moest op zoek gaan naar afzetmogelijkheden voor de
vrije productie van zijn werkplaats:
-in zijn winkel
-laten veilen
-te laten verloten
-op de jaarmarkt te koop aanbieden.
Neveninkomsten konden
komen van: betalende leerling in huis, restauratie van schilderijen, taxaties
verrichten, schilderijen van derden verhandelen. Het werk van de meester was
zijn ontwerp met zijn signatuur, maar een van zijn betere leerlingen kon het
meeste geschilderd hebben.
Door de Opstand verviel het werk in opdracht van de kerk, en zij die nog
schilderden gingen over op portretten.
Tijdens het Twaalfjarig Bestand kwamen veel Antwerpse schilders hun waren
‘dumpen’ in de noordelijke steden, wat scheve ogen gaf bij de
Lucasgilden, want vanwege de gunstige prijs gingen ze als zoete broodjes over
de toonbank. Maar het protest werd minder toen men zelf de uitbreiding van de
afzetmogelijkheden van de kunstmarkt ging bevorderen.
Om de concurrentie met de handel in ‘Brabants dozijngoed’ goed aan te
gaan, moest de kostprijs omlaag met behoud van de kwaliteit. Verder waren
nodig:
-nieuwe genres (bv. Hollandse landschappen)
-techniek van de kopieën.
Veel kunstenaars werden
specialisten in hun genre: stilleven, Hollandse landschappen, etc. Uit voorbeeldboeken kon
men ideeën en technieken halen. Specialisatie betekende profilering (Hendrik
Avercamp met zijn winterlandschappen).
In plaats van laag voor laag, die steeds per laag moest drogen, gingen bijv.
Pieter de Molijn en Jan van Goyen alles in één keer opzetten, met bovendien
een beperkt aantal pigmenten; nu was men een paar dagen kwijt i.p.v. enkele
weken. De kostprijs werd grotendeels bepaald door het aantal uren dat er in
was gestoken. De middenklasse kon vanaf ca. 1625 zich steeds meer de luxe
permitteren van een schilderij. Een geschoolde ambachtsman: een kopie van een
schilderij, of wat ‘Brabants dozijngoed’ voor nog geen gulden. Een hoger
opgeleide ambachtsman of middenstander een origineel schilderij van de 2e
garnituur.
Lokale overheden, c.q. de Lucasgilden, regelden ’t openbaar etaleren om de
lokale schilderkunst te promoten.
Individuele kunstenaars lieten hun werk verloten, of buiten de stad op een
jaarmarkt te koop aanbieden, maar ook kon men zorgen dat het werk terechtkwam
in het kabinet van een vooraanstaande verzamelaar.
Door de grote variatie in het kunstaanbod kon de rol van de kunsthandelaar
uitgroeien: vaak was hij zelf als schilder opgeleid.
Een kunstenaar gebruikte zijn product ook wel om zijn gewone rekeningen te
betalen.
Schilders
als kunsthandelaren.
Wie als meester bij het Lucasgilde was ingeschreven, mocht leerlingen
opleiden en ‘winkel houden’. In de eerste decennia van de 17e
eeuw speelden die winkels een belangrijke rol bij de in- en verkoop van
schilderijen. Een klant had er ruime keuze: eigen werk, kopieën van
leerlingen, werk van derden.
De markt was tot ca. 1620 klein, lokaal en overzichtelijk: aan de
gespecialiseerde kunsthandels was toen nog geen behoefte. Dat kwam pas toen
het aanbod groter en geavanceerder werd.
In de winkel waren verschillende prijsklassen:
-de principaelen of originelen, al dan niet gesigneerd, geheel of
gedeeltelijk door de meester
eigenhandig vervaardigd.
-de ‘inventie ’of opzet was van de meester zelf, door leerling c.q.
assistent uitgevoerd.
-schilderijen van gevorderde leerlingen naar hun eigen ontwerp
-kopieën naar de meester of naar andere bekende meesters.
In de magere jaren vóór
en rond 1600 ging men zich vaak toeleggen op portretschilderij: van beroemde
personen maakte men meteen een hele serie. Collega-kunstenaars konden vaak
voor een aanzienlijk lagere prijs een werk kopen, waarschijnlijk na
onderhandelen, terwijl voor de particulier de werken vaste prijzen hadden.
Gebruikelijk was, dat een schilder werk van anderen in ‘consignatie’
had, en vond er afdracht van commissie plaats nadat schilderijen die in
consignatie waren gegaan, waren verkocht.
De professionele kunsthandel.
Leden van verschillende beroepsgroepen probeerden
een graantje mee te pikken toen de verkoop van schilderijen bleef groeien.
Het kon gaan om boek- en prenthandelaren, maar ook om schippers en
herbergiers. Geleidelijk aan
verschenen echter ook de eerste professionele kunsthandelaren ten tonele. De
oorsprong van die professionele kunsthandel moet worden gezocht in de
Zuidelijke Nederlanden. De eersten kwamen dan ook uit migrantenkringen: zij
verkochten werk van derden naast schilderijen van kunstenaars die ze zelf in
dienst hadden.
Twijfels aan de eerlijkheid van de doorsnee kunsthandelaar waren er geregeld:
aangetroffen in de archieven en door de zeer negatieve publiciteit die de
beroepsgroep al in de 17e eeuw te verduren had.
Aan de onderkant van de markt opereerden de uitdraagsters, vooral door
vrouwen uitgeoefend: ze kochten sterfhuisboedels op en ze verkochten deze
waren tweedehands: daar konden kunstwerken tussen zitten. Ze waren prominent
aanwezig als vanuit het sterfhuis bezittingen geveild werden. In Haarlem
maakten ze deel uit van het Lucasgilde: hun werk om de onderkant van de
kunstmarkt te bedienen werd erkend.
De kunsthandelaar had meestal, zeker in het begin van de 17e eeuw,
een andere activiteit om rond te kunnen komen. Iemand als Hendrick Uylenburgh
was succesvol als kunsthandelaar: hij had een schilderijenwinkel met daarbij
een atelier dat op bestelling leverde; originelen en kopieën waren van goede
kwaliteit, en hij richtte zich op de burgers uit het bovenste segment. Zelfs
Rembrandt was van ca. 1632 tot mei 1635 hoofd van zijn werkplaats.
Dan waren er nog de agenten, die werkzaam waren voor het allerhoogste segment
van de macht: het verhandelen van schilderijen aan diverse buitenlandse
vorsten. Deze agenten reisden Europa rond met de missie om aan
aristocratische hoven niet alleen kunst te verkopen maar ook om eventuele
politieke ontwikkelingen aan hun patroon te melden, of om geruchten te
verspreiden in het belang van hun opdrachtgevers. Sommigen combineerden
diplomatieke en culturele bemiddeling. Vorsten gebruikten agenten als
bemiddelaars om aan werk van beroemde buitenlandse kunstenaars te komen. Voor
kunstenaars leverde het veel op als hun werk aangekocht was door buitenlandse
hoven.
In de eerste helft van de 17e eeuw werd in Holland het meest
betaald voor de grote zeestukken van Hendrick Corneliszn Vroom: tot enkele
duizenden guldens. Maar dat was niet vergelijkbaar met de vele duizenden die
voor schilderijen van Rafaël en Titiaan werden neergeteld.
Welke kritiek was er op de professionele kunsthandel in de 17e en
18e eeuw:
-sommigen lieten schilders als slaven voor hen werken en zelf maakten ze
buitensporig veel winst
-ze waren prijsopdrijvers en maakten woekerwinsten (Amsterdamse praktijken
genoemd)
-ze verkochten hun cliënten kopieën als originelen.
Ten dele klopten deze beschuldigingen, maar door de bank genomen niet.
Veilingen.
In de eerste helft van de 17e eeuw ontstond uit de algemene
boedelveiling de professionele kunstveilingen, die ook van buiten de stad
belangstellenden trokken. Op commerciële
veilingen bepalen de kopers welk bedrag redelijk is voor een product.
Van een andere aard waren openbare verkopingen van boedels van particulieren,
meestal als gevolg van overlijden of een faillissement. Samen met het
huisraad kwamen dan ook wel schilderijen onder de hamer; deze verkopen werden
vaak georganiseerd door de Weeskamer, en er was geen commercieel doch een
charitatief doel: het ging om het levensonderhoud van de minderjarige
achtergebleven kinderen.
Er waren in de 17e eeuw twee typen veilingen:
-de Engelse veiling: bij opslag
-de Hollandse veiling: bij afslag.
Bij officiële
veilingen van de Weeskamer werd in de regel het opbodsysteem gehanteerd, bij
boedels met weinig waarde het afslagsysteem. De Weeskamer hield tot
1640 ca. 85 veilingen per jaar. Van de opbrengst van de Weeskamerveilingen
ging 95% naar de nabestaanden, en 5% naar de bode die verantwoordelijk was
voor de organisatie. Rembrandts naam komt ettelijke keren voor in de
veilingboeken: hij was een verwoed verzamelaar.
Men trachtte op veilingen te voorkomen dat bieders onderling afspraken
maakten om de prijs te drukken. Omgekeerd is bekend van bv. Rembrandt dat hij
door de veilingmeester betaald werd om aanwezig te zijn, wat de prijzen
opstuwde.
De eerste belangrijke kunstveiling in de 17e eeuw was de
nalatenschap van landschapsschilder Gillis van Coninxloo in 1607.
De eerste grote internationale veiling vond plaats in 1639 met werk van o.a.
Rafaël en Titiaan. De prijzen waren hoger dan men tot dan toe in Amsterdam
gewend was.
Veilingen waren aanvankelijk een zaak van de overheid, uitgevoerd door de
Weeskamer. Daarnaast was er een illegaal circuit met Zuid-Nederlandse
handelaren, wat natuurlijk als oneigenlijke concurrentie werd gezien, maar de
overheid heeft, ondanks klachten van de Lucasgilden, nooit ingegrepen.
In 1642 probeerde men in Haarlem tijdens een boedelveiling van een overledene
eigen schilderijen ter verkoop er tussen te zetten omdat tijdens zo’n
veiling veelal hogere prijzen werden geboden. Het Haarlemse Lucasgilde diende
bij de magistraat een verzoek in om toe te zien op het verbod op het houden
van particuliere veilingen en loterijen; het ging niet alleen om motieven van
concurrentie, maar er was ook zorg van algeheel kwaliteitsverlies, wat de
hele sector zou schaden.
De progressieve vleugel van het gilde vond juist dat de anderen door hun
actie de prijzen kunstmatig hoog wilden houden, en dat bij meer vrijheid,
meer mensen tot een koop zouden komen. Bovendien gaven veilingen en loterijen
jonge en aankomende schilders de kans om hun werk te verkopen.
Pas in 1644 kwam er in Haarlem een keur waarin het houden van openbare
verkopingen van schilderijen definitief werd geregeld: er dienden
professionele taxateurs te worden aangesteld en de veilingen kwamen onder
supervisie van het Lucasgilde. Zo ging het in Haarlem, en we zien
vergelijkbare ontwikkelingen in andere Hollandse steden.
Rond 1650 waren de kunstveilingen volwassen geworden. Er waren verschillende
typen veilingen voor verschillende segmenten:
-aan de onderkant de boedelveilingen van niet al te bemiddelde overledenen
-aan de andere kant de veilingen van nationale en internationale allure.
Oude Italiaanse meesters golden als zeer kostbare verzamelobjecten.
Andere verkoopkanalen.
Op jaarmarkten gingen commercie en amusement hand in hand. Naast luxe
voorwerpen waren er linnen, laken en aardewerk. Vreemde kooplieden waren
welkom, omdat zij producten van elders meenamen. Bijna altijd werd
tegelijkertijd kermis gehouden.
In Rotterdam was er voor schilderijen een grote marktkraam van ca. 400 m² ,
afgeschermd tegen weersinvloeden; aan de wanden hingen honderden
schilderijen. Een jaarmarkt was een
‘vrijmarkt’, mits er staangeld was betaald. De oudste bron over een
kunsthandelaar die op jaarmarkten verkocht dateert uit 1460. Het aanbod
van schilderijen op jaarmarkten was gevarieerd, ook qua prijzen.
Loterijen en rijfelarijen (dobbelspelen) waren vooral populair in de meest geürbaniseerde
gebieden van Europa. De eerste loterijen
werden vermoedelijk in Venetië en Genua georganiseerd. In de 15e
eeuw in de Zuid-Nederlandse stadscultuur. Naast de Italiaanse
lotto (prijzengeld afhankelijk van de totale inleg), ontstond de loterij van
het Nederlandse type: het aantal prijzen en het aantal loten stond voor de
trekking al vast.
Al in de Middeleeuwen zag de kerk dit soort kansspelen als een zonde, de
overheid was bang dat het
wegvallen van klassentegenstellingen tot chaos zou leiden. In de 17e
eeuw waren protestantse kerk en de overheid dezelfde mening toegedaan.
Middels octrooien en verbodsbepalingen werd geprobeerd het aan banden te
leggen, maar het bleek een te populaire activiteit. Toen ging de overheid de
loterijen omarmen, om zo geld binnen te krijgen voor stadsvernieuwing.
Particuliere verlotingen dienden alleen een commercieel doel: het grootste
deel van de opbrengst was voor de organisatie, en een bepaald percentage voor
de overheid. Prijzen in zo’n
loterij waren bijvoorbeeld voorwerpen van zilver, en schilderijen.
In de Zuidelijke Nederlanden werden in de 15e eeuw door de
overheid baantjes verloot; in de 16e eeuw was zilver toch wel de
hoogste luxe om te winnen.
Als de particuliere organisator van een loterij een schilder of
kunsthandelaar was, kwamen de prijzen uit de eigen winkel, maar soms ook van
derden. Als een loterij onverhoopt niet doorging was er vaak een conflict
tussen organisatie en de leverancier. Het niet doorgaan kon liggen aan het
feit dat veel loten niet verkocht waren; dan waren er problemen met de
schilderijen van derden.
Bij een trekking stonden op het toneel twee manden: één met briefjes waarop
de prijzen stonden vermeld en een andere met daarin alle loterijbriefjes van
de deelnemers. Zo’n briefje bevatte een geestig gedichtje (prose) van de
deelnemer.
In 1618 kwam er een abrupt einde aan de bloeiende openbare loterijcultuur in
Holland en Zeeland. Dit hing samen met het strenge religieuze klimaat rond de
Synode van Dordrecht. Dit gold echter alleen voor de door de overheid
georganiseerde loterijen, want de particuliere daarentegen vonden juist wel
met grote regelmaat plaats.
Schilderijen speelden
aanvankelijk geen enkele rol bij loterijen. Pas bij een grote verloting in
1554 in Middelburg wordt ’t voor de eerste keer genoemd; het aantal
schilderijen was toen nog beperkt. Een aanzienlijk groter aantal uitgeloofde
schilderijen was in 1560 in Mechelen. Rond de loterijen hing een zweem van
list en bedrog, wat lang niet altijd onterecht was. De prijzen van de loten
van particuliere loterijen en rijfelarijen waren aanzienlijk hoger dan die
die door de overheid waren georganiseerd. Een speciale schilderijenverloting
werd vaak gehouden om in een keer af te komen van een groot deel van de
winkelvoorraad.
Rijfelarijen: men koopt loten, die het recht geven om mee te doen aan het
dobbelspel. Vaak vond het plaats in een herberg, want ze waren eigenlijk
altijd clandestien. Prijzen waren ook hier luxe consumptiegoederen zoals
schilderijen, beeldhouwwerk, spiegels en klavecimbels. Er was vaak wel een
notaris bij aanwezig. Voor een minimum inleg van vier loten mocht er drie
keer worden geworpen met drie
dobbelstenen: wie de meeste ogen gooide won de prijs, en een troostprijs was
er voor degene die het laagste aantal ogen had gegooid. De deelnemers werden
van spijs en drank voorzien, en er was muzikale omlijsting. Men probeerde het
aantal deelnemers beperkt te houden.
Na 1650 is het fenomeen kunstloterijen en kunstrijfelarijen doodgebloed,
misschien omdat het te weinig netto opleverde en blijkbaar had men rond 1640
dit distributiekanaal niet meer zo nodig omdat het kopen van schilderijen
vrij algemeen ingang had gevonden.
|